Rb. Haarlem 18 december 2001, rov. 2.a t/m j en, in de conclusie weergegeven, Hof Amsterdam 4 mei 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:CA3538, JBO 2013/126 m.nt. H.J. Bos, JM 2013/141 m.nt. H.J. Bos.
HR, 20-02-2015, nr. 13/04498
ECLI:NL:HR:2015:393, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2015
- Zaaknummer
13/04498
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:393, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑2015; (Cassatie)
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2015:37
ECLI:NL:HR:2015:37, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑01‑2015; (Cassatie)
Arrest: ECLI:NL:HR:2015:393
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3545, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1868, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1868, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:37, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑09‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/113 met annotatie van
NJ 2015/46 met annotatie van
AB 2016/446 met annotatie van G.A. van der Veen, J. Hoekstra
JB 2015/19
JBO 2015/66 met annotatie van H.J. Bos
JM 2015/31 met annotatie van H.J. Bos
JOM 2015/236
JBO 2015/64 met annotatie van H.J. Bos
Uitspraak 20‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Herstelarrest, art. 31 Rv (proceskostenveroordeling in HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:37).
Partij(en)
20 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/04498
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Herstelarrest
in de zaak van:
De GEMEENTE HAARLEM,zetelende te Haarlem,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerster].
1. Het arrest in dit geding
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 9 januari 2015 een arrest uitgesproken. Bij brief van 13 januari 2015 heeft de advocaat van de Gemeente de Hoge Raad verzocht het dictum van dat arrest op de voet van art. 31 Rv te herstellen. Het dictum in het incidentele beroep luidt:
“in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding
in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.”
De Gemeente heeft verzocht het arrest aldus te verbeteren, dat in het incidentele beroep [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld.
De advocaat van [verweerster] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen, maar heeft daarvan afgezien.
1.2
De Hoge Raad stelt vast dat in het arrest sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. De Hoge Raad zal de fout op de voet van art. 31 Rv verbeteren.
1.3
Het dictum in het incidentele beroep dient als volgt te worden gelezen:
“in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.”
2. Beslissing
De Hoge Raad:
verbetert het dictum van het op 9 januari 2015 in deze zaak uitgesproken arrest op de wijze als hiervoor in 1.3 vermeld;
stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 20 februari 2015.
Uitspraak 09‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Bodemverontreiniging. Schade gemeente in hoedanigheid van grondeigenaar wegens kosten van onderzoek en sanering. Art. 75 Wet bodembescherming laat onverlet dat overheidslichaam op de grondslag van onrechtmatige daad vergoeding van die schade kan vorderen.
Partij(en)
9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/04498
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De GEMEENTE HAARLEM,zetelende te Haarlem,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 03158/HA ZA 93-705 van de rechtbank Haarlem van 18 december 2001;
b. de arresten in de zaak 106.000.666/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2006, 27 december 2011, 1 mei 2012 en 18 juni 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 18 juni 2013 heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. R.L. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale beroep en tot verwerping in het incidentele cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster], een drukkerijbedrijf, heeft van 1761 tot 1991/1993 bedrijfsactiviteiten uitgevoerd op een complex, gelegen in het oude stadscentrum van Haarlem.
(ii) [verweerster] heeft in 1981 aan de Gemeente een voorkeursrecht van koop ter zake van dit complex verleend.
(iii) Nadat de raad van de Gemeente tot aankoop had besloten, heeft [verweerster] op 1 december 1987 het complex geleverd aan de Gemeente voor een bedrag van ƒ 8.275.000,--.
(iv) Partijen zijn overeengekomen dat [verweerster] het complex zou blijven gebruiken en het vervolgens in fasen zou ontruimen. In 1991 is een deel van het complex leeg en ontruimd aan de Gemeente ter beschikking gesteld, in 1993 is het resterende deel van het complex ontruimd.
(v) Uit onderzoeksrapporten van (onder meer) 1991 en 1992 is gebleken dat de bodem en het grondwater onder het complex ernstig tot zeer ernstig verontreinigd zijn.
(vi) Tussen de Gemeente en het Rijk is een convenant gesloten waarin is vastgelegd dat de Gemeente de vervuilde terreinen in eigen beheer zal saneren, waarbij de kosten van de sanering voor rekening van de Gemeente blijven en dat het Rijk zal bijspringen wanneer die kosten boven het bedrag van ƒ 10.000.000,-- uitkomen.
3.2
In dit geding heeft de Gemeente zich jegens [verweerster] met betrekking tot de vervuiling van het complex primair beroepen op wanprestatie, subsidiair op onrechtmatige daad, meer subsidiair op een verborgen gebrek en uiterst subsidiair op dwaling. Zij heeft op die grondslag gevorderd, samengevat, een verklaring voor recht en veroordeling tot vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande uit onder meer de kosten van onderzoeken en sanering, op te maken bij staat, althans vermindering van de koopprijs. Voorts heeft de Gemeente op de grondslag van onrechtmatige daad vergoeding gevorderd van de kosten van de bijdragen die zij aan de provincie zal moeten betalen ter zake van onderzoeken en sanering betreffende door [verweerster] veroorzaakte verontreinigingen van de omliggende terreinen die in eigendom toebehoren aan derden. Op diezelfde grondslag heeft de Gemeente gevorderd dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van onderzoeken en sanering betreffende de omliggende terreinen die aan de Gemeente in eigendom toebehoren.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3
In hoger beroep heeft de Gemeente haar eis aangevuld met een vordering betreffende tri-verontreiniging en asbestverontreiniging en daaruit voortvloeiende schade.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het in hoger beroep meer gevorderde afgewezen.
3.4
Het beroep in cassatie is uitsluitend gericht tegen het eindarrest en betreft alleen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van kosten van onderzoek en sanering betreffende de omliggende terreinen die aan de Gemeente in eigendom toebehoren. Het hof heeft geoordeeld dat de verontreiniging van die terreinen afkomstig is van het complex (rov. 2.7-2.7.2), dat [verweerster] daarom onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Gemeente als eigenaar van die terreinen (rov. 2.8 en 2.9), maar dat de vordering tot vergoeding van de kosten van onderzoeken en sanering, op te maken bij staat, niet kan worden toegewezen (rov. 2.10). Het hof heeft dit laatste als volgt gemotiveerd:
“2.10 Voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure is alleen dan plaats indien aannemelijk is dat de Gemeente als gevolg van de onrechtmatige daad van [verweerster] inderdaad enige schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. In dat kader is van belang dat op grond van artikel 75 van de Wet bodembescherming (Wbb) de ten laste van het Rijk dan wel van de provincie of de gemeente komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen, van saneringsonderzoek en van sanering kunnen worden verhaald op degene door wiens onrechtmatige daad de bodem is verontreinigd en die jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. De thans nog aan de orde zijnde vordering van de gemeente is niet gegrond op artikel 75 Wbb; in de woorden van haar memorie van grieven (p. 39): "De gemeente vordert geen kosten van overheidssanering. (...) De gemeente wordt als eigenaar en koper van het vervuilde [verweerster] terrein door de provincie en de staat verplicht geacht voor eigen rekening de verontreiniging te saneren". De gemeente heeft ook niet gesteld dat [verweerster] jegens haar als overheid onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van de gemeente berust op de stelling dat [verweerster] aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen jegens de gemeente als eigenaar van de omliggende grond. Niet valt in te zien dat de Gemeente als eigenaar van de omliggende terreinen kosten heeft gemaakt of dient te maken voor onderzoek en sanering van die terreinen, zodat evenmin valt in te zien dat de Gemeente in die hoedanigheid ter zake enige schade lijdt of zal lijden. Voor zover de gemeente schade lijdt als eigenaar van het [verweerster]-terrein, stuit aansprakelijkheid van [verweerster] voor die schade af op het exoneratiebeding in de koopovereenkomst tussen [verweerster] en de gemeente (zie rov. 3.18 van het eerste tussenarrest).
Nu niet aannemelijk is dat de Gemeente als eigenaar van omliggende terreinen enige schade zal lijden voor kosten van onderzoeken en sanering, kan vorenbedoelde vordering van de Gemeente niet worden toegewezen.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel klaagt vanuit uiteenlopende invalshoeken dat het oordeel van het hof in rov. 2.10 onjuist, althans onbegrijpelijk is. Naar aanleiding van de klachten wordt het volgende overwogen.
4.2.1
Het hof heeft niet toegelicht waarom naar zijn oordeel ‘niet valt in te zien’ dat de Gemeente als eigenaar kosten zal maken voor onderzoek en sanering van haar terreinen. Aldus heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Als uitgangspunt is immers juist aannemelijk dat een grondeigenaar schade zal lijden in verband met onderzoek en sanering indien zijn grond zodanig verontreinigd blijkt dat sanering noodzakelijk is.
4.2.2
Indien het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op zijn overweging dat gemeenten de kosten van bodemsanering kunnen verhalen op grond van art. 75 Wet bodembescherming, maar de Gemeente haar vordering niet op die bepaling heeft gebaseerd, heeft het miskend dat de regeling van art. 75 Wet bodembescherming onverlet laat dat een overheidslichaam op de grondslag van onrechtmatige daad vergoeding kan vorderen van schade die het in de hoedanigheid van grondeigenaar lijdt wegens kosten van onderzoek en sanering. Mocht het hof ervan zijn uitgegaan dat de Gemeente de kosten waarvan zij vergoeding vordert niet kan maken als grondeigenaar, berust zijn oordeel eveneens op een onjuiste rechtsopvatting.
4.3
Het middel bevat diverse op het bovenstaande gerichte klachten, die derhalve slagen. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel, dat veronderstelt dat het hof een aantal verweren van [verweerster] heeft verworpen zonder dit te motiveren, kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft de vordering van de Gemeente reeds afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat de Gemeente als eigenaar van omliggende terreinen enige schade zal lijden in verband met kosten van onderzoeken en sanering, en is niet toegekomen aan behandeling van de overige verweren van [verweerster]. Zo nodig dienen deze verweren na verwijzing alsnog te worden beoordeeld.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 921,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015.
Conclusie 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Bodemverontreiniging. Schade gemeente in hoedanigheid van grondeigenaar wegens kosten van onderzoek en sanering. Art. 75 Wet bodembescherming laat onverlet dat overheidslichaam op de grondslag van onrechtmatige daad vergoeding van die schade kan vorderen.
Partij(en)
Rolnr. 13/04498
Mr M.H. Wissink
Zitting: 17 oktober 2014
conclusie in de zaak van
Gemeente Haarlem,
zetelend te Haarlem
eiseres in principaal cassatieberoep,
verweerster in incidenteel cassatieberoep
tegen
[verweerster] ,
gevestigd te Haarlem
verweerster in principaal cassatieberoep,
eiseres in incidenteel cassatieberoep
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1
In deze zaak heeft de gemeente Haarlem drukkerij [verweerster] aangesproken ter vergoeding van schade in verband met vervuiling van de grond van percelen die [verweerster] in 1987 aan de Gemeente heeft verkocht (hierna: het [verweerster]-complex) en van omliggende percelen die deels wel en deels niet eigendom van de Gemeente zijn. Rechtbank en Hof hebben de vorderingen van de Gemeente afgewezen. In cassatie draait het alleen nog om schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad met betrekking tot omliggende percelen waarvan de Gemeente eigenaar is. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] door in het verleden (tot uiterlijk 1980) bepaalde stoffen te lozen op het gemeentelijke riool onrechtmatig jegens de Gemeente als eigenaar van die percelen heeft gehandeld, maar dat de Gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar geen schade ter zake van kosten van onderzoek en sanering lijdt. Het principale cassatieberoep ziet op dat laatste oordeel. In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep is aan de orde dat het hof ten onrechte een aantal verweren van [verweerster] zou hebben gepasseerd.
1.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) [verweerster], een (omvangrijk) drukkerijbedrijf, heeft van 1761 tot 1991/1993 bedrijfsactiviteiten (als drukkerij en als lettergieterij) uitgevoerd op het [verweerster]-complex, gelegen in het oude stadscentrum van Haarlem.
(ii) [verweerster] heeft in 1981 bij onderhandse akte aan de Gemeente een voorkeursrecht van koop van dit complex verleend. Op 26 september 1986 is het [verweerster]-complex door twee deskundigen getaxeerd. Bij besluit van 20 mei 1987 heeft de raad van de Gemeente tot aankoop besloten.
(iii) Bij notariële akte van 1 december 1987 heeft [verweerster] het [verweerster]-complex aan de Gemeente geleverd voor (de door de deskundigen getaxeerde waarde van) ƒ 8.275.000,-. In deze akte zijn - voor zover van belang - de volgende bepalingen opgenomen:
"1. Het verkochte wordt geleverd (..) met alle lusten en lasten, rechten en verplichtingen, erfdienstbaarheden en zichtbare en verborgen gebreken (..)
3. Verkoper is tot geen andere vrijwaring gehouden dan (..) voor hem bekende verborgen gebreken.
8. Partijen doen afstand van het recht om uit welken hoofde ook ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst te vorderen."
(iv) Op 1 december 1987 zijn partijen tevens overeengekomen dat [verweerster] het complex zou blijven gebruiken en het vervolgens in fasen zou ontruimen. Op 15 juli 1991 is een belangrijk deel van het complex leeg en ontruimd aan de Gemeente ter beschikking gesteld, in 1993 is ook het resterende deel van het complex ontruimd.
(v) Uit onderzoeksrapporten van (onder meer) 1991 en 1992 is gebleken dat de bodem en het grondwater onder het [verweerster]-complex ernstig tot zeer ernstig verontreinigd zijn. Inmiddels is tussen de Gemeente en het Rijk een convenant (“het Convenant”) gesloten waarin is vastgelegd dat de Gemeente de vervuilde terreinen in eigen beheer zal saneren, waarbij de kosten van de sanering voor rekening van de Gemeente blijven en dat het Rijk zal bijspringen wanneer de kosten boven het bedrag van ƒ 10.000.000,- uitkomen.
1.3
In eerste aanleg heeft de Gemeente zich jegens [verweerster] met betrekking tot de vervuiling van het [verweerster]-complex primair beroepen op wanprestatie althans onrechtmatig handelen en voorts op een verborgen gebrek en dwaling. Zij vorderde, kort gezegd, op basis van haar primaire grondslag een verklaring voor recht en veroordeling tot vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande uit onder meer de kosten van onderzoeken en sanering, een en ander op te maken bij staat. Met betrekking tot de omliggende terreinen die aan derden in eigendom toebehoren, vorderde de Gemeente vergoeding van de kosten van de bijdragen die zij ter zake van onderzoeken en sanering van door [verweerster] veroorzaakte verontreinigingen aan de Provincie zal moeten betalen. Met betrekking tot de omliggende terreinen die aan de Gemeente in eigendom toebehoren, vorderde de Gemeente dat [verweerster] veroordeeld zou worden tot vergoeding van de kosten van onderzoeken en sanering.
1.4
De rechtbank Haarlem heeft bij vonnis van 18 december 2001 de vorderingen afgewezen.
1.5
In hoger beroep heeft de Gemeente haar eis aldus aangevuld dat zij vordert dat met betrekking tot de onder de Bakenessergracht (waar zich een deel van de bedoelde omliggende percelen bevindt) aangetroffen tri-verontreiniging en de in de grond van het [verweerster]-terrein aangetroffen asbestverontreiniging voor recht zal worden verklaard dat [verweerster] jegens de Gemeente aansprakelijk is voor de daardoor opgekomen schade, met veroordeling van [verweerster] om die schade te vergoeden, op te maken bij staat, met rente en kosten volgens de wet.
1.6
Het hof te Amsterdam heeft op 4 mei 2006, 27 december 2011 en 1 mei 2012 een drietal tussenarresten gewezen en vervolgens in zijn eindarrest van 18 juni 2013 het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd en het in hoger beroep meer gevorderde afgewezen.
1.7.1
In zijn eerste tussenarrest komt het hof met betrekking tot de vervuiling van het [verweerster]-complex tot een verwerping van de grieven.2.Het oordeelde, kort gezegd,
- -
dat bij de overeenkomst geen sprake was van een garantie dat schone grond zou worden geleverd, althans grond die geschikt was voor latere stadsvernieuwing (rov. 3.7);
- -
dat partijen als deskundig hadden te gelden met betrekking tot de mogelijke bodemverontreiniging, de Gemeente wist of behoorde te weten hoe het complex de afgelopen eeuwen was gebruikt, niet is gebleken dat [verweerster] wist van bovenmatige verontreiniging (meer dan op grond van de historie mocht worden verwacht), [verweerster] geen mededelingsplicht had geschonden, alleen bovenmatige verontreiniging zou kunnen leiden tot een succesvol beroep op wanprestatie of geborgen verbreken, maar dat daartoe onvoldoende was gesteld en gebleken (rov. 3.8-3.16);
- -
dat het oordeel van de rechtbank juist was dat met de afspraak over verborgen gebreken bedoeld was aansprakelijkheid van [verweerster] voor bodemverontreiniging uitputtend te regelen, zodat beroep op onrechtmatige daad met betrekking tot het [verweerster]-complex is uitgesloten (rov. 3.18);
- -
dat het beroep op dwaling door de Gemeente moet worden afgewezen (rov. 3.19);
- -
[verweerster] (ook) niet aansprakelijk is voor de gevolgen van asbestvervuiling van het complex (rov. 3.20).
1.7.2
Voorts oordeelde het hof dat de Gemeente onvoldoende heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat [verweerster] aansprakelijk zou zijn voor mogelijk door de Gemeente te lijden schade als gevolg van verontreiniging van omliggende percelen van derden (rov. 3.22).
1.7.3
Met betrekking tot de omliggende percelen die aan de Gemeente toebehoren, moet volgens het hof uitgangspunt zijn dat het ernstig verontreinigen van deze percelen jegens de Gemeente onrechtmatig is. Alvorens over de toewijsbaarheid van deze resterende vordering te beslissen, achtte het hof het nodig dat nog een partijdebat zou plaatsvinden naar aanleiding van een aantal vraagpunten ten aanzien van de beweerdelijk van het [verweerster]-complex afkomstige trivervuiling van de grond onder de Bakenessergracht en eventuele andere in eigendom van de gemeente zijnde percelen. Deze vragen zagen op de verrichte onderzoeken, de te treffen saneringsmaatregelen en de beschikbare gegevens over aard, omvang en herkomst van de vervuiling (rov. 3.23). Het hof gelastte in verband daarmee een comparitie van partijen.
1.8
Tijdens de comparitie van partijen van 19 april 2007 zijn procedureafspraken gemaakt en is besloten dat er een vervolgcomparitie zou komen om te bezien of tussen partijen een schikking kan worden bereikt. Uiteindelijk is na deze vervolgcomparitie (op 24 en 30 september 2009) voort geprocedeerd.
1.9
In de twee daaropvolgende tussenarresten is de incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv van [verweerster] behandeld tot inzage van twee stukken (het in 1995 gesloten Convenant tussen de Staat, de provincie Noord-Holland en de Gemeente en de Nota Kostenverhaal Bodemsanering van 19 november 1996) over mogelijke sanering van vervuilde grond en de kosten daarbij. Het hof heeft na inzage van de stukken geoordeeld dat de niet openbare gedeelten daarvan uitsluitend betrekking hebben op de bodem onder het [verweerster]-complex zelf, althans geen betrekking hebben op de bodem onder de omliggende terreinen die aan de Gemeente toebehoren, en het verzoek vervolgens afgewezen. De combinatie die tot op dat moment de zaak behandelde is vervolgens vervangen, opdat de zaak verder behandeld zou worden door raadsheren die geen kennis hebben genomen van de stukken.3.
1.10
In het bestreden eindarrest van 18 juni 2013 heeft het hof, kort gezegd, geoordeeld dat de verontreiniging om de omliggende terreinen die aan de Gemeente toebehoren, afkomstig is van het [verweerster]-complex (rov. 2.7-2.7.2), dat [verweerster] daarom onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Gemeente (rov. 2.8 en 2.9), maar dat de vordering tot vergoeding van de kosten van onderzoeken en sanering, op te maken bij staat, niet kan worden toegewezen nu onvoldoende aannemelijk is dat de Gemeente als eigenaar van de omliggende terreinen enige schade zal lijden voor kosten van onderzoek en sanering.4.Het hof heeft, wat dit laatste betreft en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“2.2 (…)Ter beoordeling staat thans nog alleen grief 10. Daarover heeft het hof in het eerste tussenarrest overwogen (rov. 3.23), zakelijk weergegeven, dat ernstige verontreiniging van omliggende percelen toebehorend aan een derde in beginsel -zo voegt het hof thans toe- onrechtmatig is jegens die derde, en voorts dat onvoldoende betwist is dat omliggende percelen die in eigendom toebehoren aan de Gemeente en het grondwater daaronder, onder meer met trichloorethyleen (hierna: tri) zijn verontreinigd. In dat verband heeft het hof de volgende -zakelijk weergegeven- vragen geformuleerd (…).
2.3 (…)
De Gemeente heeft in § 2 van haar memorie na comparitie haar na het eerste tussenarrest resterende vordering nog eens geformuleerd. Zij vordert -samengevat- dat het hof [verweerster] zal veroordelen aan de Gemeente te betalen de kosten van onderzoeken en sanering van de aan de Gemeente in eigendom toebehorende, door [verweerster] verontreinigde terreinen, waaronder de tri-verontreiniging onder de Bakenessergracht, op te maken bij staat.
2.4 (…)
In haar memorie na comparitie heeft de Gemeente nog een korte samenvatting gegeven van de verontreinigingssituatie aan de hand van de beschikking van haar college van Burgemeester en Wethouders van 2 juli 2008. Onderwerp van deze Saneringsbeschikking is het voormalig bedrijfsterrein van [verweerster] en de drie vlekken grondwaterverontreiniging in het ondiepe (freatisch pakket), middeldiepe (strandwalpakket) en diepe (eerste watervoerend pakket) grondwater onder de Bakenessergracht en omgeving, De Gemeente wijst er op dat in het kader van de Wet Milieubeheer de gehele Verontreiniging als één geval wordt beschouwd.
Waar het voor de beoordeling van grief 10 kort gezegd om gaat is of –zoals de Gemeente stelt maar [verweerster] betwist- de gehele tri-verontreiniging door [verweerster] veroorzaakt is. (…)
2.8 (…)
Het hof acht het lozen van tri via de riolering onrechtmatig. (…) Dat het lozen van tri op het riool pas in 1980 verboden werd, betekent niet dat de lozingen in de jaren daarvoor niet onrechtmatig − immers gelet op de bekende stofeigenschappen maatschappelijk onzorgvuldig − waren jegens hen wier grond door de als gevolg van aantasting door uit het riool lekkend tri werd verontreinigd. (…) Voorts is van belang dat onbestreden vaststaat dat [verweerster] tot 1965 tri heeft geloosd op de riolen. (…) Verder is aannemelijk dat [verweerster] na 1980, toen het lozen van tri op het riool werd verboden, zulks achterwege heeft gelaten.
Aan het voorgaande doet niet af dat als vuistregel is aanvaard dat ondernemingen eerst vanaf 1975 er rekening mee moesten houden dat zij door de overheid zouden worden aangesproken voor de kosten van sanering van door hen verontreinigde grond.
2.9
De conclusie van het voorgaande is dat in deze procedure tussen partijen is komen vast te staan dat [verweerster] de verontreiniging van omliggende terreinen heeft veroorzaakt en dat deze verontreiniging onrechtmatig is ten aanzien van de Gemeente als eigenaar van de omliggende terreinen, zoals de Bakenessergracht. Op die grond vordert de Gemeente (zie hiervoor rechtsoverweging 2.3) vergoeding van de kosten van onderzoeken en sanering van de haar in eigendom toebehorende omliggende terreinen, op te maken bij staat.
2.10
Voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure is alleen dan plaats indien aannemelijk is dat de Gemeente, als gevolg van de onrechtmatige daad van [verweerster] inderdaad enige schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. In dat kader is van belang dat op grond van artikel 75 van de Wet bodembescherming (Wbb) de ten laste van het Rijk dan wel van de provincie of de gemeente komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen, van saneringsonderzoek en van sanering kunnen worden verhaald op degene door wiens onrechtmatige daad de bodem is verontreinigd en die jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. De thans nog aan de orde zijnde vordering van de gemeente is niet gegrond op artikel 75 Wbb; (in de woorden van haar memorie van grieven (p. 39): "De gemeente vordert geen kosten van overheidssanering. (...) De gemeente wordt als eigenaar en koper van het vervuilde [verweerster] terrein door de provincie en de staat verplicht geacht voor eigen rekening de verontreiniging te saneren". De gemeente heeft ook niet gesteld dat [verweerster] jegens haar als overheid onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van de gemeente berust op de stelling dat [verweerster] aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen jegens de gemeente als eigenaar van de omliggende grond. Niet valt in te zien dat de Gemeente als eigenaar van de omliggende terreinen kosten heeft gemaakt of dient te maken voor onderzoek en sanering van die terreinen, zodat evenmin valt in te zien dat de Gemeente in die hoedanigheid ter zake enige schade lijdt of zal lijden. Voor zover de gemeente schade lijdt als eigenaar van het [verweerster]-terrein, stuit aansprakelijkheid van [verweerster] voor die schade af op het exoneratiebeding in de koopovereenkomst tussen [verweerster] en de gemeente (zie rov. 3.18 van het eerste tussenarrest).
Nu niet aannemelijk is dat de Gemeente als eigenaar van omliggende terreinen enige schade zal lijden voor kosten van onderzoeken en sanering, kan vorenbedoelde vordering van de Gemeente niet worden toegewezen.”
1.11
De Gemeente heeft bij dagvaarding van 13 september 2013 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. De Gemeente heeft gerepliceerd, [verweerster] heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het principale cassatieberoep
2.1
Het principale cassatiemiddel ziet in de kern op het oordeel in rov. 2.10 dat de Gemeente als eigenaar geen schade ter zake van kosten van onderzoek en sanering lijdt. De klachten van onderdeel 1 hebben betrekking op de vereisten voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, onderdeel 2 richt zich op de rol die artikel 75 Wbb in het oordeel van het hof zou spelen en onderdeel 3 klaagt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend. Onderdeel 4 bevat een veegklacht.
2.2
Alvorens de klachten te bespreken, schets ik kort enige juridische achtergronden bij bodemverontreiniging. Vervolgens bezie ik waarvan het hof in dit geval is uitgegaan. Dan komt het middel aan de orde.
Enige juridische achtergronden
2.3
In de onderhavige zaak is de Gemeente in verschillende hoedanigheden betrokken bij de sanering van het [verweerster]-terrein en omliggende percelen. Om een en ander te kunnen duiden, lijkt het nuttig te onderscheiden tussen (i) de bestuursrechtelijke betrokkenheid van het bevoegd gezag op grond van de Wet Bodembescherming, (ii) de partij die de sanering uitvoert en betaalt en (iii) de mogelijkheid van verhaal van kosten door die partij op anderen, waarbij (iv) ook enige samenloopvragen rijzen.
2.4.1 (
Ad i). Het publiekrechtelijk kader wordt, voor zover thans van belang, gevormd door Wet Bodembescherming (Wbb). Wanneer sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging als bedoeld in deze wet,5.oefent de overheid enige regie en controle uit te aanzien van de sanering van en (na)zorg voor de saneringslocatie.
2.4.2
De Wbb bepaalt daartoe onder meer dat een partij die de bodem wil gaan saneren dat voornemen moet melden en, indien een ernstig geval van bodemverontreiniging wordt vermoed, daarbij een saneringsplan moet overleggen (art. 28 en 39 lid 1 Wbb). Het daartoe bevoegde bestuursorgaan stelt bij beschikking vast dat sprake is van een dergelijk ernstig geval en dat bepaalde saneringsmaatregelen moeten worden getroffen. Daarbij kan worden aangegeven door welke natuurlijke persoon of rechtspersoon de saneringsverplichting moet worden nagekomen (art. 29 lid 1, 37 en 39 Wbb). De partij die saneert moet aan het bestuursorgaan verslag doen van de sanering en eventuele nazorgmaatregelen (art. 38b en 39c t/m 39e Wbb).
De wet voorziet voorts onder meer in de mogelijkheid om een bepaalde personen bevelen op te leggen (art. 43-47 Wbb). Zo kan een saneringsbevel worden opgelegd niet alleen aan de veroorzaker van een ernstige verontreiniging maar ook aan de eigenaar of erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen (art. 43 lid 3 Wbb). Het bevel wordt niet gegeven aan de eigenaar of erfpachter die bewijst ‘onschuldig’ te zijn als bedoeld in art. 46 Wbb; bij ‘gedeeltelijke schuld’ kan deze de mogelijkheid van een saneringsbevel afkopen.
Voor bedrijfsterreinen waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, vloeit sinds 1 januari 2006 uit art. 55b Wbb voort dat de eigenaar of erfpachter ervan verplicht is de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. Het in art. 43 lid 3 Wbb bedoelde saneringsbevel ziet daarom niet op deze situatie.6.
2.4.3
Een ‘geval van verontreiniging’ wordt in art. 1 Wb omschreven als: “geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.” Een dergelijk geval kan zich dus uitstrekken over meerdere terreinen met afzonderlijke eigenaren.
Per 1 juli 2012 voorziet art. 55c e.v. Wbb ook in de mogelijkheid van een gebiedsgericht aanpak, die in het bijzonder is bedoeld voor het faciliteren van samenwerkingsinitiatieven bij (grootschalige en complexe) grondwaterverontreiniging.7.Een gebiedsgerichte aanpak wordt uitgevoerd overeenkomstig een daartoe vastgesteld en goedgekeurd plan door het bestuursorgaan dat het plan heeft vastgesteld (art. 55d Wbb). Dat bestuursorgaan treedt in de plaats van degene aan wie op grond van art. 43 een bevel is gegeven of die op grond van art. 55b tot sanering verplicht is (art. 55g Wbb). Daartegenover staat dat de betrokken partijen dan met het bestuursorgaan afspraken maken over hun (financiële) betrokkenheid bij de aanpak.8.
2.4.4
Het bevoegd gezag is in beginsel gedeputeerde staten van de betrokken provincie, maar kan ook zijn het college van B&W van een daartoe aangewezen gemeente (art. 88 Wbb). Haarlem is zo’n gemeente.9.
2.4.5
Uit het voorgaande blijkt dat de bestuursrechtelijke betrokkenheid van het bevoegd gezag op basis van de Wbb onder meer ziet op de vraag of tot sanering moet worden overgegaan, op welke wijze dat dient te geschieden en, eventueel, ook wie de sanering uitvoert.
2.5.1 (
Ad ii). De partij die de sanering uitvoert – vrijwillig, na een saneringsbevel of omdat dit anderszins uit de wet (art. 55b Wbb) voortvloeit − kan de veroorzaker van de verontreiniging zijn of een ander, zoals de grondeigenaar.10.
Het is ook denkbaar dat een overheid (in hoedanigheid van overheid) op grond van haar algemene zorg voor de bodem deze taak op zich neemt.
2.5.2
Kosten van onderzoek en sanering zijn privaatrechtelijk aan te merken als vermogensschade.
De partij die de sanering uitvoert zal deze veelal ook financieren en dus de schade lijden.
Het is overigens denkbaar is dat andere partijen een bijdrage in de kosten leveren. Zo bevat het op de Wbb gebaseerde Besluit financiële bepalingen bodemsanering (Stb. 2005/681) bepalingen omtrent het budget dat aan het bevoegd gezag wordt toegekend en omtrent de subsidie die onder bepaalde voorwaarden kan worden verleend aan partijen die een sanering uitvoeren.11.
2.6 (
Ad iii). In beginsel bemoeit de Wbb zich niet met de vraag of een partij die de sanering uitvoert de onderzoeks- en saneringskosten die zij moet dragen (en eventuele overige schade), kan verhalen op een derde.12.
2.7.1
Dit is anders voor het geval dat de overheid zich de uitvoering en financiering van de sanering aantrekt. Dan voorziet de Wbb in enige mogelijkheden tot kostenverhaal.
2.7.2
In de eerste plaats kan de Staat kan de ten laste van het Rijk, provincie en gemeente komende kosten van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging of de aantasting van de bodem in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan (art. 75, leden 1 en 2, Wbb). Art. 75 lid 4 Wbb bepaalt voorts dat de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, toekomt aan de gemeente in gevallen waarin de kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren laste komen, alsmede in gevallen waarin de Staat niet van deze bevoegdheid gebruik maakt, voor zover zodanige kosten te haren laste komen.13.
2.7.3
Allereerst verwijst art. 75 lid 1 Wbb naar degene “door wiens onrechtmatige daad de verontreiniging of de aantasting van de bodem in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege (…) jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.”
Voor zover het hierbij gaat om aansprakelijkheid wegens schending van ongeschreven normen van maatschappelijke betamelijkheid (zorgvuldigheid) als bedoeld in art. 6:162 BW, ziet deze regel op de aansprakelijkheid van de veroorzaker die jegens de overheid onrechtmatig heeft gehandeld door de vervuiling te veroorzaken omdat hij daarmee de overheid, die zich het saneringsbelang heeft aangetrokken, op kosten van onderzoek en sanering jaagt. Dat saneringsbelang van de overheid bestaat ongeacht wie de eigenaar van de te saneren grond is: de vervuiler zelf of een andere partij. Naar uit de rechtspraak van Uw Raad (reeds aangaande de Interimwet Bodemsanering) volgt, is in beginsel geen sprake van aantasting van het hier bedoelde saneringsbelang van de overheid bij verontreiniging die zijn veroorzaakt voor 1 januari 1975.14.
2.7.4
De verwijzing in art. 75 lid 1 Wbb naar het geval dat de veroorzaker “anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is” omvat bijvoorbeeld kwalitatieve aansprakelijkheid krachtens art. 6:174 BW.15.
2.7.5
Andere mogelijkheden van kostenverhaal zijn te vinden in de leden 3 t/m 5 van art. 75 Wbb. De leden 3 en 4 voorzien in de mogelijkheid om de kosten als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) te verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt.16.In lid 6 wordt het relativiteitsvereiste geëcarteerd voor het geval waarin, kort gezegd, sprake was van ernstige verwijtbaarheid;17.in zoverre vestigt art. 75 Wbb een eigen type aansprakelijkheid.
2.7.6
2.7.7
De wijze waarop de Staat gebruikt maakt van zijn bevoegdheid tot kostenverhaal op basis van art. 75 Wbb is nader uitgewerkt in de Beleidsregel Kostenverhaal (Stc. 2007/90). Volgens de Beleidsregel (ad 3.1) kunnen kostenverhaal, het saneringsbevel en de saneringsplicht bij bedrijfsterreinen worden beschouwd als “drie juridische instrumenten waarmee de kosten van bodemonderzoek en sanering kunnen worden neergelegd bij derden (zoals veroorzakers, eigenaren/erfpachters et cetera).” Dit is een constatering van beleidsmatige aard, omdat tussen de bedoelde instrumenten juridisch de nodige verschillen bestaan.
2.8 (
Ad iv). Het is denkbaar dat een partij die een ernstig geval van bodemverontreiniging als bedoeld in de Wbb veroorzaakt op het terrein van een ander:
(a) op de voet van art. 75 Wbb jo art. 6:162 BW aansprakelijk is jegens de sanerende overheid, met name wanneer die daardoor onrechtmatig in haar saneringsbelang (2.7.3) is aangetast, en
(b) op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijk is jegens de eigenaar van het verontreinigde terrein, bijvoorbeeld wanneer die daardoor onrechtmatig in zijn eigenaarsbelang is aangetast.
Maar andere varianten zijn ook mogelijk.
2.9
Wanneer een terrein van een particuliere eigenaar is vervuild, lost de in theorie denkbare samenloopvraag zich in de praktijk op in de vraag wie de sanering aan zich trekt:18.de overheid dan wel (al dan niet vrijwillig; vgl. art. 43 en 55b Wbb) de particuliere eigenaar. Is duidelijk wie saneert dan is ook duidelijk welke grondslag voor het verhaal van de saneringskosten in aanmerking komt. Voor de overheid geldt in dat geval de bij 2.8 onder (a) bedoelde grondslag, voor de particuliere eigenaar de onder (b) bedoelde grondslag.
Complicaties kunnen zich overigens voordoen voor zover de kosten van een sanering van de ene partij (overheid resp. eigenaar) deels door de andere partij (eigenaar resp. overheid) worden gedragen (bijvoorbeeld via vrijwillige bijdragen van de eigenaar aan de overheid of via subsidies van de overheid aan de eigenaar). Dan kan de vraag rijzen wie van hen in zoverre de schade lijdt en de veroorzaker kan aanspreken.
2.10
Is de sanerende overheid tevens de eigenaar van het terrein, dan kan allereerst de vraag rijzen (i) of zij gebruik moet maken van de in de Wbb geboden mogelijkheden van kostenverhaal dan wel de keuze heeft uit de verschillende vorderingsgrondslagen en, in het laatste geval, voorts de vraag (ii) op welke vorderingsgrondslag een vordering tot schadevergoeding in concreto is gebaseerd. Veder kan de vraag rijzen (iii) of de gevorderde schade past bij de gekozen vorderingsgrondslag. En ook hier kan zich de complicatie voordoen dat de sanering gedeeltelijk door een andere partij wordt gefinancierd.
De onder (i) bedoelde vraag is door het hof Amsterdam in een andere zaak aldus beantwoord, dat niet kan worden aanvaard dat de regeling van art. 75 Wbb heeft te gelden als een uitputtende regeling die er aan in de weg staat dat de overheid een vordering tot schadevergoeding baseert op art. 1401 BW (oud).19.
De situatie waarvan het hof in dit geval is uitgegaan
2.11
Ik bezie de situatie waarvan het hof in dit geval is uitgegaan in het licht van het zojuist geschetste stramien.
2.12 (
Ad i). In het onderhavige geval is sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging als bedoeld in de Wet Bodembescherming (Wbb). Daarbij worden het voormalig bedrijfsterrein van [verweerster] en de grondwaterverontreiniging onder de Bakennessergracht en omgeving bestuursrechtelijk als één geval beschouwd (rov. 2.4 van het eindarrest).20.Het college van B&W van de Gemeente heeft in 2008 als verantwoordelijk bestuursorgaan een daarop betrekking hebbende beschikking afgegeven, nadat al eerder andere besluiten door Provincie en Gemeente waren genomen.21.
2.13 (
Ad ii). De Gemeente is de verantwoordelijke partij voor de uitvoering van de sanering. Zij heeft blijkens de zojuist bedoelde beschikking conform art. 28 Wbb melding gedaan van het voornemen om in de omgeving van onderzoekslocatie Klokhuisplein 5 het grondwater te saneren met overlegging van een saneringsplan en daartoe (bij haar eigen college van B&W als bevoegd gezag) de in art. 37 Wbb bedoelde beschikking aangevraagd.
2.14.1 (
Ad iii). De Gemeente voert de sanering uit in eigen beheer. Zij maakt in dat verband kosten voor onderzoek en sanering of gaat deze maken.
2.14.2
Omtrent de financiering van een en ander heeft het hof vastgesteld dat tussen de Gemeente en het Rijk een convenant (“het Convenant”) is gesloten waarin is vastgelegd dat de Gemeente de vervuilde terreinen in eigen beheer zal saneren, waarbij de kosten van de sanering voor rekening van de Gemeente blijven en dat het Rijk zal bijspringen wanneer de kosten boven het bedrag van ƒ 10.000.000,- uitkomen (rov. 3.1 onder 5 van het eerste tussenarrest). De niet-openbare delen van deze afspraken zagen op de bodem onder het [verweerster]-complex zelf, althans niet op de bodem onder de omliggende terreinen die aan de Gemeente toebehoren (zie hiervóór bij 1.8).
2.14.3
[verweerster] heeft overigens als verweer aangevoerd dat wanneer de Gemeente ter zake van onderzoek en sanering van de haar in eigendom toebehorende terreinen kosten zal maken, zij deze kosten gezien het Convenant niet meer zal dragen zodat de schade zich heeft verplaatst.22.Het voorwaardelijk incidentele middel onder III agendeert dit punt in cassatie.
2.15 (
Ad iv). Wanneer de Gemeente kosten als schade wil verhalen op [verweerster] omdat deze jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, zal zij duidelijk moeten maken op welke grondslag zij die vordering baseert. In theorie zou het kunnen gaan om de twee bij 2.8 bedoelde grondslagen: (a) art. 75 Wbb jo art. 6:152 BW (met name aantasting saneringsbelang van de overheid) dan wel (b) art. 6:162 (aantasting eigenaarsbelang). Het is duidelijk de Gemeente haar vordering heeft gebaseerd op de hiervoor onder (b) bedoelde grondslag en dat het hof de vordering op die grondslag heeft beoordeeld (rov. 2.8 en 2.10, derde t/m vijfde volzin, van het eindarrest). Ik werk dit met het oog op het middel wat nader uit.
2.16.1
Bij MvG heeft de Gemeente de procedure uitgebreid met de later – in het kader van het onderzoek naar de verontreiniging van het diepe grondwater in en om het Enschedéterrein − gebleken tri verontreiniging onder de Bakenessergracht (MvG p. 20-21) en haar eis dienovereenkomstig aangevuld.
De Gemeente heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat de Bakenessergracht haar eigendom is, dat de verontreiniging hoogst ernstig is en moet worden gesaneerd, dat de Gemeente dit als eigenaar van de gronden zal dienen uit te voeren en dat zij jegens [verweerster] gerechtigd is tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad (MvG p. 21-22).
2.16.2
De Gemeente heeft in de toelichting op grief X gereageerd op rov. 5.22 van het vonnis van de rechtbank, waarin was overwogen dat de Gemeente had dienen te stellen dat de verontreinigingen zijn veroorzaakt na 1 januari 1975, dan wel feiten en omstandigheden waaruit zou volgen dat er voor [verweerster] reeds op een eerder tijdstip concrete aanwijzingen waren dat de verontreiniging de overheid aanleiding zou geven tot het maken van saneringskosten. De Gemeente reageerde daarop als volgt:
“De gemeente vordert geen kosten van overheidssanering. (…) De gemeente wordt als eigenaar en koper van het [verweerster] terrein door de provincie en de staat verplicht geacht, voor eigen rekening de verontreiniging te saneren. De gemeente is trouwens allereerst in het kader van de herontwikkeling van de binnenstad van Haarlem verplicht de vervuiling te saneren. Omdat de lasten van deze sanering voor de gemeente niet te dragen waren en omdat het rijk belang had bij de herontwikkeling omdat de uitbreiding van de rechtbank op deze plaats moest worden gerealiseerd, heeft het rijk de gemeente onverplicht een bijdrage toegezegd van de kosten boven het niveau van plm. 10 miljoen, die niet door verhaal op [verweerster] konden worden gedekt. Dit levert sanering in eigen beheer op, geenszins een overheidssanering. De omliggende percelen zijn in deze sanering begrepen.
In de verhouding tussen de gemeente en [verweerster] maakt het dan ook niet uit of er op het [verweerster]-terrein zelf dan wel op de omliggende terreinen gesaneerd wordt. In beide gevallen gaat het om een sanering in eigen beheer van de gemeente die op [verweerster] verhaalbaar is.
De datum van 1 januari 1975 is alleen van betekenis in gevallen waarin het gaat om kostenverhaal van de overheidssanering op grond van de wet. In dit geval is het, zoals gesteld, geen overheidssanering.” (MvG p. 39-40)
Dit betoog zag op de gehele vordering van de Gemeente ([verweerster]-terrein, omliggende terreinen van de Gemeente en omliggende terreinen van derden). Zie hierover voorts de pleitnota van mr. Romijn van 21 juni 2005 nrs. 10, 13 en 15; de pleitnota van mr. Waardenburg van 21 juni 2005 nrs. 15-16; en het proces-verbaal van de zitting van 1 juni 2005, blad 2 en 3 (de opmerkingen van mrs. Romijn en Waardenburg over convenant); pleitnota d.d. 31 oktober 2012 van mr. Biezenaar nrs. 9 en 26 e.v.
2.16.3
In de pleitnota d.d. 31 oktober 2012 van mr. Biezenaar nr. 43 wordt gesteld dat vaststaat dat de Gemeente schade lijdt: “de verontreinigde bodem moet op grond van de Wet Bodembescherming worden gesaneerd. De schade bestaat uit de kosten van de onderzoeken en van de sanering.”
2.17
Het hof beoordeelt in zijn eindarrest de vraag of [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij is aangetast in haar eigenaarsbelang. Het hof formuleert daartoe als (zorgvuldigheids)norm dat het toebrengen van ernstige verontreiniging van een omliggende perceel in beginsel onrechtmatig is jegens de eigenaar van dat perceel (rov. 2.2, vijfde volzin) en overweegt dat in dát verband de datum van 1 januari 1975 niet de betekenis heeft die deze datum wel heeft in, kort gezegd, het geval dat een overheid stelt zij is aangetast in haar saneringsbelang (rov. 2.8, laatste volzin).
2.18
Bij 2.10 onderscheidde ik drie vragen. Geconstateerd kan worden dat het hof in het onderhavige geval, kort gezegd, (i) niet heeft geoordeeld dat de regeling van art. 75 Wbb in de weg staat aan een vordering van de Gemeente die is gebaseerd op, kort gezegd, aantasting van haar eigenaarsbelang, immers (ii) het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Gemeente als eigenaar van de omliggende percelen. Het hof heeft echter ook geoordeeld (iii) dat de door de Gemeente gevorderde schade niet past bij de gekozen vorderingsgrondslag.
2.19
Dat laatste blijkt uit de kernoverweging in rov. 2.10, zesde volzin:
“Niet valt in te zien dat de Gemeente als eigenaar van de omliggende terreinen kosten heeft gemaakt of dient te maken voor onderzoek en sanering van die terreinen, zodat evenmin valt in te zien dat de Gemeente in die hoedanigheid ter zake enige schade lijdt of zal lijden” [onderstreping toegevoegd, A-G]23.
2.20
Ik meen dat het hof met rov. 2.10 niet bedoelt in te gaan op het bij 2.13.3 genoemde verweer van [verweerster] dat de schade is verplaatst. Het hof overweegt immers niet, dat de Gemeente geen kosten (meer) maakt voor onderzoek en sanering; het overweegt dat de Gemeente geen kosten maakt in hoedanigheid van eigenaar. Het hof geeft ook niet aan, dat de drempel van ƒ 10.000.000 is bereikt, dat reeds door de Gemeente gemaakte kosten moeten worden toegerekend aan andere activiteiten dat ten aanzien van onderzoek en sanering van de aan de Gemeente in eigendom toebehorende terreinen en/of dat het bereiken van de drempel van ƒ 10.000.000 betekent dat kosten niet meer verhaald kunnen worden.
2.21.1
Het hof reageert in rov. 2.10 op het onderscheid dat de Gemeente heeft gemaakt (MvG p. 39, geciteerd bij 2.15.2).
2.21.2
De Gemeente maakte een onderscheid tussen een sanering in eigen beheer (een sanering die de Gemeente als eigenaar voor eigen rekening moet uitvoeren, zij het met financiële bijstand van het Rijk als de kosten meer dan ƒ 10.000.000 zijn) en een overheidssanering (een sanering met kostenverhaal op grond van wet − naar ik begrijp: de Wbb − waarbij de datum van 1 januari 1975 van betekenis is).
De gedachte dat de Gemeente saneert in een bepaalde hoedanigheid wordt in dit betoog weliswaar ook gekoppeld aan de grondslag voor eventueel kostenverhaal, maar slechts om aan te geven welke situatie zich niet voordoet. Primair wordt deze gedachte gekoppeld aan de vraag wie kosten maakt en hoe deze worden gefinancierd. Een sanering als eigenaar is immers voor eigen rekening (terwijl voor een sanering in het kader van de overheidstaak voor zorg voor een schone bodem aan de Gemeente bepaalde budgetten worden toegekend).
Uiteraard is sprake van een sanering in het kader van de Wbb. Dat staat als zodanig echter los van de vraag naar de grondslag van eventueel kostenverhaal, zo werd bij 2.3. e.v. beschreven. Overigens zou de opmerking die de Gemeente daarover bij het tweede pleidooi in hoger beroep maakte (vgl. 2.16.3), de (m.i. onjuiste) indruk kunnen wekken, gelezen tegen de achtergrond van de MvG p. 39, dat zo’n verband toch wordt gelegd.
2.21.3
Het hof gaat er daarentegen in rov. 2.10 vanuit dat de Gemeente saneert in een bepaalde hoedanigheid, te weten ‘als overheid’ (en verbindt daaraan, op zichzelf terecht, art. 75 Wbb als grondslag voor het kostenverhaal).
Het hof zegt weliswaar niet met zoveel woorden dat de Gemeente ‘als overheid’ saneert en dus kosten maakt en schade lijdt, maar dit is wel de kennelijke betekenis van zijn overweging dat niet valt in te zien dat de Gemeente ‘als eigenaar’ van de omliggende terreinen kosten maakt voor onderzoek of sanering. Uit rov. 2.10 blijkt immers, als ik het goed zie, dat dit de twee mogelijkheden zijn die het hof voor ogen heeft gestaan.24.
2.21.4
Het is mij overigens niet duidelijk waarop de gedachte berust dat de Gemeente saneert ‘als overheid’. De Gemeente heeft immers aangevoerd dat zij ‘als eigenaar’ tot sanering moet overgaan (en de grondslag voor haar kostenverhaal is daar ook op afgestemd).
2.22
Het oordeel van het hof in rov. 2.10 berust daarmee mijns inziens op de volgende gedachtegang:
- (i) de Gemeente vordert – alleen - de kosten van onderzoek en sanering, op te maken bij staat;
- (ii) de grondslag van die vordering is dat de Gemeente in haar eigenaarsbelang is aangetast, maar niet dat zij als ‘sanerende overheid’ is aangetast in enig belang;
- (iii) de Gemeente saneert in hoedanigheid van ‘sanerende overheid’, zodat zij in die hoedanigheid kosten maakt en daarom in die hoedanigheid schade lijdt;
- (iv) in haar hoedanigheid van eigenaar maakt de Gemeente dus geen kosten en lijdt zij geen schade, zodat er geen reden is om de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure.
2.23
De relevante vraag is naar mijn mening niet of de Gemeente saneert en dus kosten maakt en schade lijdt als overheid dan wel als eigenaar, maar of de Gemeente ageert als overheid dan wel als eigenaar.
2.24.1
Juridisch moet worden onderscheiden tussen de vragen (i) of krachtens de Wbb sanering noodzakelijk is, (ii) wie moet of zal gaan saneren en (iii) wat de grondslag is voor het eventuele kostenverhaal. Het feit dat volgens de Wbb sanering noodzakelijk is, wil niet zeggen dat deze door een overheid moet of zal worden uitgevoerd. Wanneer een overheid een sanering uitvoert, dan is de hoedanigheid van die overheid in het kader van procedures als de onderhavige per saldo eerst relevant bij vraag op welke grondslag zij haar kostenverhaal baseert, dus bij vraag (iii).
2.24.2
Wanneer een partij (een overheid) het terrein saneert dat eigendom is van een ander (een particuliere eigenaar dan wel een andere overheid), dan lijdt de sanerende overheid de schade, omdat zij de kosten maakt, en niet de eigenaar. Wanneer echter een overheid haar eigen terrein saneert en daarvoor kosten maakt, dan lijdt zij schade in haar vermogen.
De onderzoeks- en saneringskosten vormen immers vermogensschade voor de saneerder (behoudens de complicatie dat deze door derden worden gedragen). Kosten die de Gemeente maakt voor onderzoek en sanering komen ten laste van haar vermogen (voor zover zij niet door derden worden gedragen), of zij nu handelt als overheid of niet bij het maken van die kosten. De Gemeente heeft één vermogen.
2.25.1
Wel is het nodig een verband te leggen tussen de grondslag waarop de Gemeente ageert en de schade die wordt gevorderd.
(i) Wordt de vordering gebaseerd op art. 75 lid 1 Wbb jo art. 6:162 BW, dan kan worden geprofiteerd van de concentratie van verhaal die deze bepaling biedt (aan met name het Rijk). De vordering zal beperkt zijn tot de in die bepaling bedoelde kosten van onderzoek en sanering. Daarbij gaat het in beginsel om alle kosten van het betreffende ‘saneringsgeval’.
(ii) De eigenaar die zijn vordering baseert op art. 6:162 BW, kan slechts zijn eigen schade vorderen. Die schade kan meer omvatten dan alleen kosten van onderzoek en sanering. Maar het is niet gezegd dat alle kosten van het betreffende ‘saneringsgeval’ als door de eigenaar geleden schade kunnen worden aangemerkt.
2.25.2
Een ‘saneringsgeval’ kan immers meerdere, aan verschillende eigenaren toebehorende terreinen omvatten. In het onderhavige geval is de verantwoordelijkheid om te gaan saneren om een aantal redenen bij de Gemeente terecht gekomen. Deze verantwoordelijkheid strekt zich uit tot een omvangrijker saneringsgeval dan alleen de verontreiniging van de aan de Gemeente in eigendom toebehorende omliggende percelen ter zake waarvan hof onrechtmatig handelen van [verweerster] jegens de Gemeente heeft aangenomen. De vordering van de Gemeente houdt daarmee rekening (vgl. rov. 2.3 en 2.9). De vraag in hoeverre de kosten van onderzoek en sanering die door de Gemeente zijn of zullen worden gemaakt, kunnen worden aangemerkt als door [verweerster] vergoedbare schade dient te worden beantwoord aan de hand van de algemene regels van schadevergoedingsrecht in het licht van hetgeen partijen daartoe aanvoeren.
2.26
Voor de volledigheid merk ik nog op dat in het schadedebat de complicatie dat bepaalde kosten door derden worden gedragen, vervolgens relevant kan zijn in verband met de vraag door wie per saldo in welke omvang schade is geleden. Alleen bij de concentratie van het verhaal op de voet van art. 75 Wbb rijst zij in zoverre niet, dat art. 75 daarvoor al een bepaalde regel geeft.
Het principale cassatiemiddel
2.27
Uit het voorgaande volgt dat de Gemeente m.i. in de kern terecht klaagt over het oordeel in rov. 2.10, dat niet valt in te zien dat de Gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar enige schade lijdt of zal lijden voor kosten van onderzoek en sanering.
2.28
Subonderdeel 2.4 klaagt dat indien het hof zijn beslissing heeft gebaseerd op de overweging dat de Gemeente niet heeft gesteld dat [verweerster] jegens haar als overheid onrechtmatig heeft gehandeld en zulks meebrengt dat de Gemeente geen schadevergoeding ter zake van kosten van onderzoek en sanering kan vorderen op de voet van art. 6:162 BW, zijn beslissing rechtens onjuist is. De Gemeente kan aanspraak maken op de bedoelde schadeposten op de voet van art. 6:162 BW omdat zij eigenaar is van de verontreinigde percelen.
2.29
Deze klacht is m.i. terecht voorgedragen, omdat de Gemeente als eigenaar (jegens wie onrechtmatig is gehandeld) inderdaad in beginsel aanspraak kan maken op de bedoelde schadeposten op de voet van art. 6:162 BW.
Het hof lijkt inderdaad uit te gaan van de premisse die aan het subonderdeel ten grondslag ligt (of een vergelijkbare premisse) nu het zijn afwijzende oordeel mede doet berusten op de, kennelijk op art. 75 Wbb geïnspireerde, overweging dat de Gemeente niet heeft gesteld dat [verweerster] jegens haar als overheid onrechtmatig heeft gehandeld.25.
[verweerster] voert aan (s.t. nrs. 34-35 en 57-58) dat in het oordeel van het hof geen rol speelt dat de verkeerde juridische weg is bewandeld, maar dat het in de kern slechts gaat om een kwestie van schadebegroting. Ik meen (met de Gemeente, repliek nrs. 1-3) dat niet kan niet worden gezegd dat het hof de schade meteen heeft begroot en daarom niet meer aan een verwijzing naar de schadestaat toekwam.
2.30
Ook subonderdeel 2.2 bestrijdt naar mijn mening terecht dat het hof een onderscheid kon maken tussen kosten die Gemeente maakt respectievelijk schade die de Gemeente lijdt in hoedanigheid van (sanerende) overheid en in hoedanigheid van (sanerende) eigenaar, waar het aanvoert dat het in rov. 2.10 aangehaalde betoog van de Gemeente – waarmee wordt gedoeld op het betoog in de MvG p. 39 − slechts ziet op de vraag in welke hoedanigheid de Gemeente de bedoelde kosten vordert.
Ik merk daarbij op dat dit subonderdeel berust op de premisse dat het hof uit het betoog van de Gemeente niet kon afleiden dat de Gemeente niet kosten vordert die ook op grond van art. 75 Wbb kunnen worden verhaald. De Gemeente meent echter zelf ook dat hof dat niet bedoeld zal hebben (s.t. zijdens de Gemeente nrs. 3.3.14 en 3.3.17). Ook [verweerster] wijst daarop in haar s.t. nrs. 62-63. Bij een strikte lezing van dit subonderdeel zou daarom kunnen worden geconcludeerd dat het feitelijke grondslag mist. Dat geldt dan ook voor subonderdeel 2.3, dat er slechts toe dient deze beslissing te lokaliseren in rov. 2.3 en 2.9.
2.31
Ik meen daarom dat het principale middel met succes klaagt over het oordeel van het hof in rov. 2.10.
2.32
Voor het geval Uw Raad daarover anders zou oordelen, en anders ten behoeve van het debat na cassatie en verwijzing, bespreek ik volledigheidshalve nog de overige klachten van het principale middel.
2.33.1
Ik rond eerst de bespreking van onderdeel 2 af. De klachten van het onderdeel, voor zover nog niet besproken, missen feitelijke grondslag.
2.33.2
2.33.3
2.33.4
Evenmin geeft het oordeel van het hof aanleiding om te veronderstellen dat daarin een rol zou hebben gespeeld het in subonderdeel 2.6 bedoelde verschil (wat daar verder van zij) tussen kostenverhaal op de voet van art. 75 Wbb van de kosten van een ‘sobere’ sanering en kostenverhaal door de eigenaar op de voet van art. 6:162 BW van de kosten van een ‘verdergaande’ sanering.
2.34
Onderdeel 1 bestrijdt rov. 2.10 van het eindarrest in de kern op basis van de gedachte dat het hof de vereisten voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure zou hebben miskend, gegeven de mogelijkheid van andere schade, dan schade bestaande uit kosten van onderzoek en sanering. De inleidende klacht van subonderdeel 1.1 is nader uitgewerkt in de daaropvolgende subonderdelen 1.2-1.4. De klachten lenen zich goeddeels voor gezamenlijke behandeling.
2.35
Het hof heeft naar mijn mening geoordeeld dat de Gemeente haar vordering ter zake van de omliggende percelen die haar eigendom zijn, heeft beperkt tot de kosten van onderzoek en sanering, nader op te maken bij staat.
In rov. 3.2.2 van het eerste tussenarrest geeft het hof de vordering nog als volgt weer: “In hoger beroep heeft de Gemeente haar eis aldus aangevuld dat zij vordert dat met betrekking tot de onder de Bakenessergracht aangetroffen triverontreiniging (…) voor recht zal worden verklaard dat [verweerster] jegens de Gemeente aansprakelijk is voor de daardoor opgekomen schade, met veroordeling van [verweerster] om die schade ter vergoeden, op te maken bij staat, met rente en kosten volgens de wet.” Deze weergave sluit aan bij de MvG p. 22, waarin de Gemeente in dit verband een verklaring voor recht vordert dat [verweerster] jegens de Gemeente aansprakelijk is voor de daardoor aan de Gemeente opgekomen schade, met veroordeling van [verweerster] om die schade te vergoeden, op te maken bij staat, met rente en kosten volgens de wet.
Na het eerste tussenarrest − toen het alleen nog ging om de vorderingen ter zake van de omliggende aan de Gemeente toebehorende terreinen − heeft de Gemeente in haar memorie na comparitie haar vordering nog eens geformuleerd op de wijze die het hof in rov. 2.3 en 2.9 van eindarrest heeft weergegeven. In die formulering gaat het om de kosten van onderzoek en sanering van de aan de Gemeente toebehorende terreinen. Die formulering heeft het hof kennelijk beschouwd als de relevante weergave van de vordering.27.
Kortom, in de lezing van het hof zou de schadestaatprocedure slechts zien op de kosten van onderzoek en sanering van de omliggende aan de Gemeente toebehorende terreinen.
2.36
Hieruit volgt dat het hof naar mijn mening niet heeft miskend dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure toereikend is dat de mogelijkheid dat de Gemeente schade heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatige handelen van [verweerster] aannemelijk is, anders dan de inleidende klacht van subonderdeel 1.1 aanvoert. Weliswaar brengt de formulering van rov. 2.10 van het eindarrest niet met zoveel woorden tot uitdrukking dat, indien wordt vastgesteld dat onrechtmatig is gehandeld, voor toelating tot de schadestaatprocedure volstaat dat de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk wordt gemaakt,28.maar uit de overweging blijkt overigens niet dat het hof een andere dan de juiste mnaatstaf voor ogen heeft gestaan.
Evenmin kan worden aangenomen dat het hof heeft miskend − anders dan subonderdeel 1.2 aanvoert − dat de Gemeente (als eigenaar) in de schadestaatprocedure ook andere uit de bodemverontreiniging voortvloeiende schadeposten kan vorderen dan kosten van onderzoek en sanering, zoals waardevermindering of het risico dat de Gemeente wordt aangesproken door derden van naburige terreinen die zijn/worden verontreinigd.29.Het hof meende dat dit in het onderhavgie geval niet meer aan de orde zou kunnen komen, omdat de Gemeente naar zijn kennelijke oordeel haar vordering uitdrukkelijk had beperkt tot de voornoemde kosten van onderzoek en sanering, op te maken bij staat (zie hierover verder de bespreking van subonderdeel 1.4).30.Om deze reden kan evenmin worden aangenomen dat door het hof is miskend dat, wanneer vaststaat dat sprake is van (onrechtmatige) bodemverontreiniging, in beginsel de mogelijkheid aannemelijk is dat de eigenaar van de naastgelegen percelen enige schade heeft geleden (anders dan subonderdeel 1.3 aanvoert).
De subonderdelen 1.1 t/m 1.3 dienen dan ook te falen.
2.37.1
Subonderdeel 1.4 klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel, dat de Gemeente haar vordering voor zover relevant in verband met het door het hof in rov. 2.9 vastgestelde onrechtmatige handelen van [verweerster] heeft beperkt tot de kosten van sanering en onderzoek. De klacht strekt er, mede blijkens de s.t. zijdens de Gemeente nr. 3.2.16, toe te betogen dat de Gemeente haar vordering niet heeft beperkt tot de kosten van onderzoek en sanering van de aan haar toebehorende percelen.
2.37.2
De klacht is naar mijn mening vergeefs voorgesteld. Het oordeel dat de vordering van de Gemeente beperkt is tot de kosten van onderzoek en sanering, op te maken bij staat, berust op een lezing van de processtukken die aan het hof is voorbehouden, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst en als zodanig niet onbegrijpelijk is. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk in het licht van het betoog dat de Gemeente in de processtukken ook op enige andere schadeposten heeft gewezen, mede nu het in de door het hof relevant geachte formulering van de vordering gaat om de kosten van onderzoek en sanering van de aan de Gemeente toebehorende terreinen.
2.37.3
De Gemeente wijst erop dat zij heeft gesteld dat zij schade kan lijden doordat buren haar aanspreken in verband met de verontreiniging van aan de Gemeente toebehorende percelen. Blijkens de toelichting op grief X sub a (MvG p. 39) ging het hier om de aanspraak van buren die percelen hebben waaronder de pluim van de verontreiniging aanwezig is jegens de Gemeente als eigenaar van het perceel waarop de bron van de verontreiniging aanwezig is. Met dat laatste werd (naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft begrepen) gedoeld op het [verweerster]-terrein, maar niet op de omliggende aan de Gemeente in eigendom toebehorende terreinen.31.
Anders dan subonderdeel 1.4 aanvoert is (rov. 2.9 van) het eindarrest ook niet onbegrijpelijk in het licht van rov. 3.2.1 en 3.2.2 van het tussenarrest van 4 mei 2006. De Gemeente heeft in de procedure een onderscheid gemaakt tussen de eigen omliggende percelen, waarvoor de kosten van onderzoek en sanering werden gevorderd, en de omliggende percelen van derden, waarvoor de bijdrage die zij mogelijk aan de Provincie zou moeten betalen (voor onderzoek en sanering) werd gevorderd. Het laatste is reeds in het tussenarrest van 4 mei 2006 afgewezen, het eerste is nadien uitgewerkt zoals bij 2.35 is weergegeven.
2.37.4
De Gemeente wijst er voorts op dat zij interne kosten en kosten voor externe adviseurs heeft gemaakt. Daartoe verwijst de Gemeente naar een bijlage [bijlage 1] bij een bijlage [een brief van de advocaat van de Gemeente van 13 november 2007, opgenomen als bijlage 3] bij een brief van 7 september 2009 (van de advocaat van [verweerster]) die ter voorbereiding van een comparitie bij het hof is bezorgd. De advocaat van de Gemeente verwijst naar deze kosten in haar brief van 13 november 2007 onder het hoofdje “De onderzoekskosten en het saneringsplan van het (middel) diepe grondwater”. Volgens deze brief moesten deze kosten dus worden toegerekend aan de kosten van onderzoek en sanering. In cassatie wordt niet aangevoerd dat de Gemeente zich meer specifiek op deze posten heeft beroepen als schade die niet kan worden toegerekend tot de kosten van onderzoek en sanering. Het valt dan ook niet in te zien dat deze kosten in het oordeel van het hof afzonderlijk een rol zouden moeten spelen buiten de vordering zoals die door het hof is opgevat.
2.38
Onderdeel 3 klaagt vergeefs dat het hof in rov. 2.10 de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend. Het hof heeft aan het gegeven dat de vordering van de Gemeente niet op art. 75 Wbb was gebaseerd (waarover geen discussie bestond)32.een conclusie verbonden ten aanzien van de vraag of de gevorderde schade past bij de gekozen vorderingsgrondslag.
2.39
Onderdeel 4 bevat een voortbouwende klacht, die inhoudt dat met het slagen van één van de voorgaande onderdelen, ook rov. 2.11 niet in stand kan blijven. Die klacht slaagt, voor zover het gaat om de overwegingen dat het vonnis in eerste aanleg dient te worden bekrachtigd en dat de Gemeente wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (behoudens de kosten van de incidentele vordering). De toewijsbaarheid van de in rov. 2.3 en 2.9 bedoelde vordering van de Gemeente en, in verband daarmee, de kosten van het hoger beroep in de hoofdzaak, dienen opnieuw te worden beoordeeld.
2.40
Ik komt tot de slotsom dat het principale cassatieberoep slaagt.
3. Bespreking van het incidentele cassatieberoep
3.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep slaagt. Nu dit naar mijn mening het geval is, komt het incidentele cassatieberoep aan de orde.
3.2
Het incidenteel cassatiemiddel omvat vier onderdelen. Die onderdelen komen erop neer dat het arrest onvoldoende is gemotiveerd omdat het hof een aantal verweren van [verweerster] in hoger beroep zou hebben gepasseerd. [verweerster] heeft in haar memorie na tussenarrest en comparitie zes zelfstandige verweren gevoerd met betrekking tot de resterende vordering die verband houdt met de omliggende percelen van de Gemeente. De verweren komen, kort weergegeven, hierop neer dat:
(a) de verontreiniging buiten het terrein het grondwater betreft en de Gemeente geen eigenaar is van het grondwater, zodat niet is aangetoond hoe zij in haar eigendomsrechten is getroffen;
(b) sprake is van één geval van verontreiniging in de zin van de Wbb, [verweerster] niet aansprakelijk is voor de verontreiniging van het bronperceel en daarom niet aansprakelijk kan zijn voor de pluim;
(c) de Gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verontreiniging is veroorzaakt door [verweerster], in het licht van het feit dat er vele bedrijven hebben geloosd in de Bakenessergracht;
(d) de schade (geheel of gedeeltelijk) het gevolg is van het gebruik van het gemeentelijk riool, terwijl de Gemeente zelf verantwoordelijk is voor de conditie van dat riool;
(e) het Convenant maakt dat de gemeente als gevolg van de verontreiniging geen schade lijdt;
(f) er sprake is van gedeeltelijke verjaring, zodat de vordering hoogstens toewijsbaar is voor de periode van na 31 december 1962.
Het hof is in zijn eindarrest wel op de verweren onder (c) en (d) ingegaan, maar heeft de andere onbesproken gelaten zodat het arrest onvoldoende gemotiveerd (althans onbegrijpelijk) is, aldus de klachten. Het middel werkt dit uit in klacht I voor verweer (a), in klacht II voor verweer (b), in klacht III voor verweer (e) en in klacht IV voor verweer (f).
3.3
In cassatie hebben partijen gedebatteerd over de vraag of het hof nog op deze verweren moest ingaan en op de inhoudelijke merites ervan. Ik onthoud mij van een oordeel daarover. Naar mijn mening strekt het incidentele beroep er in de kern toe, kennelijk met het oog op het debat na eventuele cassatie en verwijzing, te vernemen of het hof deze verweren in zijn eindarrest (impliciet) heeft verworpen.
3.4
In rov. 2.10 heeft het hof de in rov. 2.3 en 2.9 bedoelde vordering van de Gemeente tot verwijzing naar de schadestaat afgewezen, omdat de Gemeente als eigenaar geen schade heeft geleden. Daarom kan worden aangenomen dat er voor het hof geen aanleiding was om nog in te gaan op de in de klachten I t/m IV bedoelde verweren, wat daar verder van zij.
Voor klacht III (over het op het Convenant gebaseerde verweer dat de schade is verplaatst) kwam dat hierboven al aan de orde bij 2.20. Ten aanzien van de verweren bedoeld in de klachten II t/m IV wijst het middel zelf ook al op deze mogelijkheid, maar worden klachten geformuleerd tegen het oordeel voor het geval het hof om een andere reden de verweren niet heeft behandeld of (impliciet) verworpen. Deze klachten falen dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Klacht I veronderstelt dat het hof het verweer onder (a) als irrelevant heeft beoordeeld. Ook deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof is kennelijk aan een behandeling van dit verweer niet toegekomen, omdat het de in rov. 2.3 en 2.9 van zijn eindarrest weergegeven vordering van de Gemeente om een andere reden niet toewijsbaar oordeelde. Onder die omstandigheden behoefde het hof niet toe te komen aan de behandeling van (ook)33.dit verweer.
3.5
Ik komt tot de slotsom dat het incidentele cassatieberoep moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing in het principale beroep en tot verwerping in het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑10‑2014
Hof Amsterdam 4 mei 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:CA3538, JBO 2013/126 m.nt. H.J. Bos, JM 2013/141 m.nt. H.J. Bos.
Hof Amsterdam 27 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9550, NJF 2012/70 (tevens gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2011:CA3541), en Hof Amsterdam 1 mei 2012, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3543 (de publicatie vermeldt abusievelijk 1 mei 2013 als uitspraakdatum).
Hof Amsterdam 18 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3545, JBO 2013/168 m.nt. H.J. Bos.
Zie P.M.A. de Haan, Ruimtelijk Bestuursrecht, Commentaar bij: Wet bodembescherming, Artikel 55b [Saneringsplicht]; G.A. van der Veen en J.A. Hoekstra, Jurisprudentie Wet bodembescherming, Tijdschrift Omgevingsrecht 2010/3, p. 92 e.v.
MvT, Kamerstukken II, 2010-2011, 32712, nr. 3, onder 2, 6 en 7 (p. 6, 12-15).
MvT, Kamerstukken II, 2010-2011, 32712, nr. 3, onder 11.2 (p. 25). De MvT, p. 38. Voegt daar aan toe: “Met de overname van de (publiekrechtelijke) verantwoordelijkheid voor de sanering van de verontreiniging overeenkomstig artikel 55g is niet tevens de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de gevolgen van die verontreiniging overgenomen. Ook die aansprakelijkheid kan geheel of gedeeltelijk worden overgenomen. Het civielrecht biedt daar de mogelijkheid toe.” In de Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, 2010-2011, nr. 6, p. 7-9 wordt hier nog nader op ingegaan.
G.H. Lankhorst, T&C Vermogensrecht, art. 75 Wbb, aant. 3; Beleidsregel Kostenverhaal (Stc. 2007/90) onder 3.1.
Vgl. voorts de s.t. zijdens de Gemeente nr. 3.3.34.
Deze opmerking impliceert geen oordeel over het verweer van [verweerster] dat aan de orde wordt gesteld in klacht II van het voorwaardelijk incidentele middel.
G.H. Lankhorst, T&C Vermogensrecht, art. 75 Wbb, aant. 4.
Zie HR 9 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990: AC0747, NJ 1991/462 (Staat/Van Amersfoort); HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC1006, NJ 1993/642 (Staat/Akzo Resins); gewezen arresten en HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0576, NJ 1993/643 (Van Wijngaarden/Staat); HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1460, NJ 1996/196 (Staat en gemeente Ouderkerk/Shell); HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1461, NJ 1996/197 (Staat/Solvay Duphar); HR 30 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1462, NJ 1996/198 (Staat/Fasson); G.H. Lankhorst, T&C Vermogensrecht, art. 75 Wbb, aant. 5; K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige Daad, art. 163, aant. 14; E. Bauw, GS Onrechtmatige daad, aant. VIII.6.7.5; M.W. Scheltema, GS Onrechtmatige daad, aant. V.2.4.4.2; M.W.L. Simons-Vinckx, Ruimtelijk Bestuursrecht, Verhaalsacties bij: Wet bodembescherming, Artikel 75; Van den Broek, T&C Milieurecht, art. 75 Wbb, aant. 1; D. van der Meijden, SdU Commentaar Wet bodembescherming, aant. C.1; Beleidsregel Kostenverhaal (Stc. 2007/90) onder 3.2.
G.H. Lankhorst, T&C Vermogensrecht, art. 75 Wbb, aant. 5 sub b.
Ook dan moet sprake zijn van een ernstig geval. Zie HR 25 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7348, NJ 2005/413 m.nt. C.J.H. Brunner, JM 2005/60 m.nt. Bos.
HR 21 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1202, NJ 2001/561 m.nt. C.J.H. Brunner (Akzo/Staat); HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:EA8451, NJ 2004/211 m.nt. W.M. Kleijn (Total/Staat).
Voor zover de schade alleen uit kosten van onderzoek en sanering bestaat. Een particuliere eigenaar (zoal een winkelier) kan ook andere schade lijden (bijvoorbeeld omzetschade omdat tijdens de sanering zijn terrein minder goed toegankelijk is voor klanten).
Hof Amsterdam 16 maart 2006, JM 2007/60 m.nt. Bos (Waterschap Regge en Dinkel e.a./Akzo), rov. 4.7-4.9. Zie voorts C.J. van der Wilt, Het saneringsbevel in de Wet bodembescherming (diss.), 2000, p. 249; Bos, noot onder HR 25 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7348JM 2005/60.
Het hof verwijst kennelijk abusievelijk maar de Wet Milieubeheer en niet naar de Wbb.
Zie beschikking van 27 juni 2008 (in het dossier bijlage 14 bij de brief van 7 september 2009 namens [verweerster] aan de rechter-commissaris). In deze beschikking wordt op p. 7 verwezen eerdere besluiten van de Provincie en de Gemeente.
Vgl. de memorie na tussenarrest en comparities d.d. 13 september 2011 nr. 10.2; pleitnota d.d. 31 oktober 2012 van mr. Van der Feltz nrs. 20-21, 31 en 40 onder 3; pleitnota d.d. 31 oktober 2012 van mr. Biezenaar nr. 54.
In de daarop volgende volzin overweegt het hof dat voor zover de Gemeente schade lijdt als eigenaar van het [verweerster]-terrein, de aansprakelijkheid van [verweerster] afstuit op het exoneratiebeding (zoals bleek uit het tussenarrest). Daarmee heeft het hof volledig gereageerd op de vordering zoals omschreven in rov. 2.3 van het eindarrest, die immers tekstueel niet alleen ziet op de omringende terreinen die reeds aan de Gemeente toebehoorden (waarop rov. 2.9 nogmaals doelt), maar ook op het [verweerster]-terrein dat haar is gaan toebehoren.
Tertium non datur. Het hof heeft niet geoordeeld dat de Gemeente een onrechtmatige daad, bestaande uit aantasting van haar eigenaarsbelang, ten grondslag heeft gelegd aan een op art. 75 lid 1 Wbb gebaseerde vordering. Het hof heeft immers in rov. 2.10 overwogen dat de vordering van de Gemeente niet is gebaseerd op art. 75 Wbb. Vgl. nog A-G Spier, conclusie sub 5.8.1-5.8.2 voor en noot van Kleijn sub 2.a onder HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:EA8451, NJ 2004/211 m.nt. W.M. Kleijn (Total/Staat en voorts HR 25 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7348, NJ 2005/413 m.nt. C.J.H. Brunner, JM 2005/60 m.nt. Bos, rov. 3.4.
Vgl. in dit verband ook de kritische de noot van H.J. Bos onder het eindarrest van het hof in JBO 2013/168. Voor de volledigheid merk ik op dat het arrest ook is bekritiseerd in een artikel van M.W. Scheltema (de advocaat van de Gemeente in cassatie) en G.M.C. Neuteboom-Klink, Bestuur en privaatrecht, NTB 2013/35 sub 7.
Vgl. de s.t. zijdens [verweerster] nrs. 52 en(deels) 57-58; dupliek nrs. 2-3.
Vgl. ook de bij 2.15.2 weergegeven opmerking in de pleitnota d.d. 31 oktober 2012 van mr. Biezenaar nr. 43
HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246, rov. 3.5.1; T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, 2012, p. 36 e.v.
HR 25 januari 213, ECLI:NL:HR:2013:BY1071, NJ 2013/69, rov. 3.4.2.
Een dergelijke beperking is mogelijk. Zie A.W. Jongbloed en N.W.M. Van den Heuvel, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 615.
Vgl. de s.t. zijdens [verweerster] nrs. 43-44.
Vgl. de s.t. zijdens [verweerster] nr. 68.
Vgl. de s.t. zijdens [verweerster] nr. 81.
Beroepschrift 06‑12‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Rolnummer: 13/04498
Zitting van 6 december 2013
Conclusie van Antwoord, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van Mr J.A.M.A. Sluysmans
inzake:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster in cassatie, eiseres in incidenteel cassatieberoep
advocaat: Mr J.A.M.A. Sluysmans
tegen:
GEMEENTE HAARLEM,
zetelende te Haarlem
eiseres tot cassatie, gerequireerde in incidenteel cassatieberoep
advocaat: Mr M.W. Scheltema
Conclusie van antwoord in principaal cassatieberoep
Het Hof heeft in het aangevallen arrest in de door de gemeente in cassatie bestreden rechtsoverwegingen het recht niet geschonden en geen vormen waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt-verzuimd.
Op grond daarvan strekt deze conclusie van antwoord tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
Kosten rechtens.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep slaagt — en dus de na eventuele verwijzing te beoordelen mogelijkheid herleeft dat de gemeente wél schade heeft geleden als gevolg van het door het Hof aangenomen onrechtmatig handelen van de zijde van [eiseres] — voert [eiseres] tegen het arrest van 18 juni 2013 het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als hieronder vermeld en zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband te beschouwen redenen:
— Inleiding
Nadat de discussie tussen partijen na het tussenarrest van 4 mei 2006 zich louter nog toespitste op de verontreiniging van aan de gemeente in eigendom toebehorende gronden buiten het [eiseres]-terrein (de drie zogenaamde vlekken) heeft [eiseres] bij memorie na tussenarrest en comparities (sub 5, genummerd a t/m f, in het vervolg van dat processtuk verder uitgewerkt) maar liefst zes zelfstandige verweren gevoerd tegen toewijzing van de vordering van de gemeente voor zover die ziet op voornoemde gronden.
Kort samengevat luiden die verweren:
- a)
de verontreiniging buiten het [eiseres]-terrein betreft een verontreiniging van grondwater; de gemeente is geen eigenaar van het grondwater en heeft ook niet aangetoond hoe zij in haar eigendomsrechten is getroffen door de verontreiniging van het grondwater (uitgewerkt onder nr. 6 van de memorie na tussenarrest en comparities).
- b)
de verontreiniging vormt één geval van verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming (Wbb), met het [eiseres]-terrein als bronperceel en de verontreiniging buiten het [eiseres]-terrein als pluim; nu [eiseres] niet aansprakelijk is voor de bron, kan zij dat niet wel zijn voor de pluim (uitgewerkt onder nr. 7 van de memorie na tussenarrest en comparities).
- c)
in het licht van het feit dat vele bedrijven op de Bakenessergracht hebben geloosd, waaronder bedrijven in de grafische industrie en een chemische wasserij, heeft de gemeente niet aannemelijk gemaakt dat de verontreiniging is veroorzaakt door (onrechtmatig) handelen van [eiseres] (uitgewerkt onder nr. 8 van de memorie na tussenarrest en comparities).
- d)
de schade is — geheel, althans gedeeltelijk — het gevolg van gebruik van het gemeentelijk riool en voor de conditie van dat riool is de gemeente zelf verantwoordelijk (uitgewerkt onder nr. 9 van de memorie na tussenarrest en comparities).
- e)
het convenant dat de gemeente ter zake van het geval van verontreiniging heeft gesloten met de Staat en de provincie Noord-Holland maakt dat de gemeente als gevolg van de verontreiniging geen schade lijdt (uitgewerkt onder nr. 10 van de memorie na tussenarrest en comparities).
althans, de (resterende) vordering van de gemeente kan slechts voor een beperkt deel worden toegewezen:
- f)
doordat niet sprake is van één gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 3 BW, is de vordering tot vergoeding van schade hoogstens toewijsbaar voor (gezien de hier toepasselijke verjaringstermijn van 30 jaar) de periode van na 31 december 1962 (de datum van dagvaarding in eerste aanleg was 31 december 1992). Op het moment dat de dagvaarding werd uitgebracht waren vorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daden daterende van vóór 31 december 1962 verjaard. Nu vanaf 1965 (invoering van de recycling van tri bij [eiseres]) geen verontreiniging zal zijn veroorzaakt, is 12/15 (1950 tot en met 1962) van de schadevordering (als men — bij het ontbreken van concrete gegevens — uitgaat van een gelijkmatige spreiding van de veroorzaking over de jaren) verjaard (uitgewerkt onder nr. 11 van de memorie na tussenarrest en comparities).
In het eindarrest besteedt het Hof (in rov. 2.7.3 en 2.8) aandacht aan de verweren c en d. De overige verweren — die uitvoerig zijn toegelicht op de voornoemde plaatsen in de memorie na tussenarrest en comparities en deels zijn hernomen bij pleidooi (sub 32–38) blijven echter onbesproken.
In cassatie mag (vanwege de hypothetisch-feitelijke grondslag) als uitgangspunt gelden dat de verontreiniging van het [eiseres]-terrein zelf en de drie vlekken in de omgeving kunnen worden aangemerkt als één geval van verontreiniging zoals bedoeld in de Wbb (sub 7 memorie na tussenarrest en comparities, alsmede sub 14 pleidooi van de zijde van [eiseres]).
Verder mag als uitgangspunt gelden dat de verontreiniging binnen alle drie de vlekken aanwezig is in het grondwater (rov. 2.5.1 van het in zoverre niet bestreden arrest, eerste alinea van de aldaar geciteerde notitie).
— Klachten
I.
Het verweer sub a kent twee componenten (zie sub 6 van de memorie na tussenarrest en comparities): de gemeente is geen eigenaar van het verontreinigde grondwater en het verontreinigd grondwater — dat niet kan stijgen — dwingt de gemeente niet tot het maken van kosten (en lijdt dus niet tot schade).
Nu — zoals hiervoor weergegeven — als uitgangspunt heeft te gelden dat de verontreiniging inderdaad het grondwater betreft, kan het verweer sub a niet als irrelevant worden gepasseerd. Door in het geheel niet op dit verweer te reageren, heeft het Hof dan ook een onjuist, in elk geval onbegrijpelijk oordeel gegeven.
II.
Het verweer sub b gaat uit van het (in cassatie als uitgangspunt te hanteren) feit dat het [eiseres]-terrein en de vlekken één geval van bodemverontreiniging (als bedoeld in de Wbb) vormen met het terrein als bron en de vlekken als pluim, alsmede dat volgens de Wbb de saneringsplicht voor een dergelijk ‘geval’ (dus: pluim én vlekken) ligt bij de eigenaar van de pluim (hier: de gemeente). Nu — gezien de inhoud van het (niet bestreden) tussenarrest vast staat dat [eiseres] jegens de gemeente niet aansprakelijk is voor de bron (het [eiseres]-terrein) is innerlijk tegenstrijdig, althans zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk waarom de gemeente schade zou leiden vanwege, sanering/monitoring van de pluim. Die activiteiten — en daarmee de daaraan verbonden kosten — vloeien immers exclusief voort uit de eigendom van de pluim.
Voor dit verweer geldt dat denkbaar is dat het Hof hieraan nog niet is toegekomen nu uit de in het principaal cassatieberoep bestreden overwegingen (al) volgt dat geen sprake is van schade als gevolg van het vastgestelde onrechtmatig handelen. In dat geval zal dit verweer nog aan de orde (moeten) komen in een verwijzingsprocedure in geval het principale cassatieberoep slaagt.
Voor zover het Hof het verweer echter (impliciet) heeft verworpen, of daaraan heeft voorbijgezien, is 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van dit (gemotiveerde) verweer sub b.
III.
Het verweer sub e (memorie na tussenarrest en comparities, alsmede pleidooi sub 18–21) houdt in dat uit het zogenaamde convenant (en de Nota kostenverhaal) blijkt dat de gemeente geen kosten meer zal hoeven dragen voor de sanering van de drie vlekken, en dus geen schade lijdt. Het convenant — duidelijk gesloten binnen het kader van de Wbb — ziet op ‘de verdeling van de kosten van de bodemonderzoeken en -sanering van de bodemverontreiniging die zich onder het voormalige bedrijfsterrein van Johan [eiseres] bevinden’. Nu — zoals hiervoor al aangegeven — binnen het kader van de Wbb het [eiseres]-terrein moet worden beschouwd als de bron en de drie vlekken als (de) pluim(en), alsmede dat de partij die verantwoordelijk is voor de bron dat ook is voor de pluim, dan is aannemelijk dat in het kader van het convenant met de bodemverontreiniging van het [eiseres]-terrein tevens wordt bedoeld de bijbehorende pluim (dus: de vlekken).
Overigens merkt ook de gemeente de gehele verontreiniging (dus: bron en vlekken) aan als één geval (als bedoeld in de Wet milieubeheer, zie de in zoverre niet bestreden rov. 2.4 van het eindarrest). Zonder nadere toelichting — die ontbreekt — is onbegrijpelijk waarom het Hof dit verweer van [eiseres] heeft verworpen en de uitleg van de gemeente geeft gevolgd, hetgeen te meer klemt nu de gemeente categorisch heeft geweigerd de volledige tekst van het convenant over te leggen.
Ook voor dit verweer geldt dat denkbaar is dat het Hof hieraan nog niet is toegekomen nu uit de in het principaal cassatieberoep bestreden overwegingen (al) volgt dat geen sprake is van schade als gevolg van het vastgestelde onrechtmatig handelen. In dat geval zal dit verweer nog aan de orde (moeten) komen in een verwijzingsprocedure in geval het principale cassatieberoep slaagt.
Voor zover het Hof het verweer echter (impliciet) heeft verworpen, of daaraan heeft voorbijgezien, is 's Hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van dit (gemotiveerde) verweer sub e.
IV.
Het verweer sub f — zoals hiervoor al verkort weergegeven en uitgewerkt op de hiervoor vermelde plaatsen — betreft een (onderbouwd) verjaringsverweer.
Ook voor dit verweer geldt dat denkbaar is dat het Hof hieraan niet is toegekomen vanwege het oordeel dat geen sprake is van schade als gevolg van het vastgestelde onrechtmatig handelen. In dat geval zal dit verweer nog aan de orde (moeten) komen in een verwijzingsprocedure in geval het principale cassatieberoep slaagt.
Voor zover het Hof het verweer echter (impliciet) heeft verworpen, of daaraan heeft voorbijgezien, is 's Hofs oordeel onjuist (in geval het Hof van oordeel is dat de verjaringstermijn van 30 jaar, of enige andere verjaringstermijn niet toepasselijk is), althans in het licht van het duidelijke en onderbouwde beroep op (gedeeltelijke) verjaring onvoldoende gemotiveerd.
Op grond van het voorgaande kan — als het principaal cassatieberoep slaagt — het bestreden arrest ook op de voormelde onderdelen niet in stand blijven. Kosten rechtens.
Advocaat
Beroepschrift 13‑09‑2013
Heden, de dertiende … september tweeduizenddertien, ten verzoeke van de publiekrechtelijke rechtspersoon de gemeente Haarlem, waarvan de zetel is gevestigd te Haarlem, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[heb ik, Walter Frederik Dirk van den Oever. gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115:]
AAN
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [koninklijke f.i.] [gerequireerde] B.V., gevestigd te Haarlem, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Javastraat 22 (Postbus 85615, 2508 CH), ten kantore van mr. G.C.W, van der Feltz, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw [naam 1], aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknr. 106.000.666/01 tussen mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 18 juni 2013 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de achttiende oktober tweeduizenddertien, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- —
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- —
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/.
- —
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld In artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- —
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 2.3, 2.9–2.11 van zijn eindarrest van 18 juni 2013, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Het hof heeft in rov. 2.9 van zijn eindarrest overwogen dat in deze procedure tussen partijen is komen vast te staan dat [gerequireerde] de verontreiniging van omliggende terreinen heeft veroorzaakt en dat deze verontreiniging onrechtmatig is ten aanzien van de gemeente als eigenaar van de omliggende terreinen, zoals de Bakenessergracht. Op die grond vordert de gemeente volgens het hof vergoeding van de kosten van onderzoeken en sanering van de haar in eigendom toebehorende omliggende terreinen, op te maken bij staat.
Het hof heeft voorts in rov. 2.10 overwogen dat voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure alleen dan plaats is indien aannemelijk is dat de gemeente als gevolg van de onrechtmatige daad van [gerequireerde] inderdaad enige schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. In dat kader is volgens het hof van belang dat op grond van artikel 75 van de Wet bodembescherming (Wbb) de ten laste van het Rijk dan wel van de provincie of de gemeente komende kosten van onderzoek van onderzoeksgevallen, van saneringsonderzoek en van sanering kunnen worden verhaald op degene door wiens onrechtmatige daad de bodem is verontreinigd en die jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. De thans nog aan de orde zijnde vordering van de gemeente is niet gegrond op artikel 75 Wbb; (in de woorden van haar memorie van grieven (p. 39): ‘De gemeente vordert geen kosten van overheidssanering. (…) De gemeente wordt als eigenaar en koper van het vervuilde [gerequireerde] terrein door de provincie en de staat verplicht geacht voor eigen rekening de verontreiniging te saneren’. De gemeente heeft ook niet gesteld dat [gerequireerde] jegens haar als overheid onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van de gemeente berust op de stelling dat [gerequireerde] aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen jegens de gemeente als eigenaar van de omliggende grond. Niet valt, aldus het hof, in te zien dat de gemeente als eigenaar van de omliggende terreinen kosten heeft gemaakt of dient te maken voor onderzoek en sanering van die terreinen, zodat evenmin valt In te zien dat de gemeente in die hoedanigheid ter zake enige schade lijdt of zal lijden.
Nu volgens het hof niet aannemelijk is dat de gemeente als eigenaar van omliggende terreinen enige schade zal lijden voor kosten van onderzoeken en sanering, kan vorenbedoelde vordering van de gemeente volgens het hof niet worden toegewezen.
1. Vereisten voor verwijzing naar de schadestaatprocedure
1.1
Het hof heeft In rov. 2.10 miskend dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure toereikend is dat de mogelijkheid dat de gemeente schade heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatige handelen van [gerequireerde] aannemelijk is.
1.2
Het hof heeft in rov. 2.10 miskend dat de gemeente (als eigenaar) op grond van art. 615 Rv in de schadestaatprocedure ook andere uit de bodemverontreiniging voortvloeiende schadeposten kan vorderen die samenhangen met de door [gerequireerde] veroorzaakte verontreiniging in de aan haar toebehorende gronden, zoals in verband met de waardevermindering van die gronden in gevallen waarin de sanering niet volledig is/kan zijn dan wel doordat naburige terreinen zijn verontreinigd en ook die terreinen moeten worden gesaneerd (waarvoor de gemeente als eigenaar kan worden aangesproken).1. Weliswaar heeft de gemeente in de onderhavige procedure gewezen op schadeposten die verband houden met onderzoek en sanering van de aan haar toebehorende gronden, maar dat neemt niet weg dat zij ook andere uit de door [gerequireerde] veroorzaakte verontreiniging voortvloeiende schadeposten kan vorderen. Zij heeft immers verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Bovendien heeft de gemeente andere schadeposten genoemd die onder meer voortvloeien uit haar aansprakelijkheid in verband met de sanering van niet aan haar toebehorende buurpercelen die vanuit aan haar toebehorende percelen zijn verontreinigd, alsmede de interne kosten en kosten van externe adviseurs.2.
Het hof is daarom uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting Indien het heeft beslist dat de gemeente in de schadestaatprocedure niet andere schadeposten naar voren kan brengen dan in de onderhavige procedure naar voren zijn gebracht en daarop heeft gebaseerd dat geen mogelijkheid bestaat dat de gemeente voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. In ieder geval is zijn beslissing zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk omdat de gemeente op andere dan de door het hof genoemde schadeposten heeft gewezen.3.
1.3
Indien het hof het in onderdeel 1.2 betoogde niet heeft miskend, is het hof er aan voorbij gegaan dat in gevallen waarin (onrechtmatig) bodemverontreiniging is veroorzaakt aan naastgelegen percelen in beginsel de mogelijkheid aannemelijk is dat de eigenaar van die naastgelegen percelen enige schade heeft geleden. In ieder geval valt niet in te zien waarom de enkele omstandigheid dat de gemeente als schadeposten slechts de kosten van onderzoek en sanering heeft genoemd meebrengt dat de mogelijkheid dat enige voor vergoeding in aanmerking komende schade is geleden (door haar als eigenaar) niet aannemelijk is. Zo kunnen de kosten van sanering van deze gronden (door andere overheden) op de voet van artikel 75 Wbb op de gemeente als eigenaar worden verhaald en heeft de gemeente gesteld dat zij interne kosten heeft gemaakt alsmede kosten voor externe adviseurs.4. Het vorenstaande geldt temeer nu de gemeente schadevergoeding op te maken bij staat heeft gevorderd en daarmee niet alle schadeposten in de onderhavige procedure behoefde aan te geven.
1.4
Voor zover het hof heeft beslist dat de gemeente haar vordering voor zover relevant in verband met het door het hof in rov. 2.9 vastgestelde onrechtmatige handelen van [gerequireerde] heeft beperkt tot de kosten van sanering en onderzoek (als bedoeld in artikel 75 Wbb) van de aan haar toebehorende percelen, is die beslissing, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De gemeente heeft immers op andere schadeposten gewezen, die onder meer voortvloeien uit haar aansprakelijkheid in verband met de sanering van niet aan haar toebehorende buurpercelen die vanuit aan haar toebehorende percelen zijn verontreinigd, alsmede op haar interne kosten en kosten van externe adviseurs.5. Bovendien is 's hofs beslissing in dat geval onbegrijpelijk gelet op zijn vaststelling in rov. 3.2.1 van zijn tussenarrest van 4 mei 2006 dat de gemeente ten aanzien van terreinen van derden die door de op het [gerequireerde] terrein veroorzaakte verontreiniging zijn verontreinigd heeft gevraagd om een vergoeding van de kosten van bijdragen die zij ter zake van onderzoeken en sanering aan de provincie zal moeten betelen en gelet op zijn vaststelling in rov. 3.2.2 dat de gemeente in hoger beroep haar eis aldus heeft aangevuld dat ten aanzien van de onder de Bakenessergracht aangetroffen triverontreiniging voor recht wordt verklaard dat [gerequireerde] jegens de gemeente aansprakelijk is voor de daardoor opgekomen schade, op te maken bij staat, met rente en kosten volgens de wet.
2. Artikel 75 Wbb
2.1
Het hof heeft in rov. 2.10 miskend dat de in artikel 75 Wbb opgenomen regeling niet uitputtend is dan wel onaanvaardbaar wordt doorkruist en de gemeente derhalve daarnaast de mogelijkheid heeft om op grond van artikel 6:162 BW schadevergoeding te vorderen wegens door haar gemaakte kosten van onderzoek en sanering, ook voor zover het kosten betreft die op de voet van artikel 75 Wbb hadden kunnen worden verhaald. Het vorenstaande heeft althans te gelden indien de gemeente eigenaar is van percelen die door onrechtmatig handelen van een derde zijn verontreinigd.
2.2
Indien het hof in rov. 2.10 heeft beslist dat de gemeente geen kosten van onderzoek en sanering heeft gevorderd voor zover het kosten betreft die ook op de voet van artikel 75 Wbb (als overheid) hadden kunnen worden verhaald, is die beslissing, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het door het hof in rov. 2.10 aangehaalde betoog van de gemeente ziet immers slechts op de vraag in welke hoedanigheid de gemeente de bedoelde kosten vordert (als overheid of als eigenaar), maar de gemeente heeft er in die passage en ook overigens in de gedingstukken geen onduidelijkheid over laten bestaan dat zij alle kosten van onderzoek en sanering vordert en daarmee ook de kosten die op de voet van artikel 75 Wbb hadden kunnen worden verhaald.6. Dat lijkt het hof in rov. 2.3 en 2.9 overigens ook te hebben onderkend nu het hof bij zijn weergave van de vordering van de gemeente niet de beperking heeft aangebracht dat sprake moet zijn van andere kasten dan die op grond van artikel 75 Wbb hadden kunnen worden verhaald.
2.3
Indien het hof in rov. 2.3 en 2.9 heeft beslist dat de gemeente de kosten van onderzoek en sanering van de aan haar toebehorende percelen niet heeft gevorderd voor zover het kosten betreft die ook op de voet van artikel 75 Wbb hadden kunnen worden verhaald, is die beslissing, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, eveneens onbegrijpelijk gelet op het in onderdeel 2.2 betoogde.
2.4
Indien het hof zijn beslissing dat niet aannemelijk is dat de gemeente schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt heeft gebaseerd op de overweging dat de gemeente niet heeft gesteld dat [gerequireerde] jegens haar als overheid onrechtmatig heeft gehandeld en zulks meebrengt dat de gemeente geen schadevergoeding ter zake van kosten van onderzoek en sanering kan vorderen op de voet van artikel 6:162 BW, is zijn beslissing rechtens onjuist. Mede gelet op het in onderdeel 2.1 betoogde, kan de gemeente aanspraak maken op de bedoelde schadeposten op de voet van artikel 6:162 BW omdat zij eigenaar is van de verontreinigde percelen. Bovendien heeft het hof miskend dat het de gemeente vrijstaat in de schadestaatprocedure alsnog als overheid de kosten van onderzoek en sanering op de voet van artikel 6:162 BW te vorderen.
2.5
Indien het hof zijn beslissing in rov. 2.10 heeft gebaseerd op het uitgangspunt dat de gemeente (als overheid) op grond van de Wbb gehouden is de (aan haar toebehorende) gronden en de buurpercelen te saneren (en vervolgens de kosten van onderzoek en sanering op de voet van artikel 75 Wbb te verhalen op degene die de verontreiniging door onrechtmatig handelen heeft veroorzaakt), is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De Wbb kent een dergelijke saneringsplicht en daaraan gekoppeld kostenverhaal op de voet van artikel 75 Wbb niet. Een dergelijke saneringsverplichting kan bovendien evenmin op een andere grond worden aangenomen.
2.6
Het hof heeft in rov. 2.10 miskend dat de gemeente op grond van artikel 75 Wbb niet zonder meer alle door haar gemaakte kosten van onderzoek en sanering op [gerequireerde] kan verhalen. Op grond van artikel 38 Wbb is voor de sanering op grond van het bepaalde in de Wbb en daarmee voor kostenverhaal op de voet van artikel 75 Wbb het milieubelang bepalend. Dit betekent dat voor een sobere en doelmatige aanpak dient te worden gekozen, waarbij de (financiële) belangen van de eigenaar van de grond bij een verdergaande sanering geen rol kunnen spelen. Wanneer de gemeente, naar het hof heeft onderkend, in haar positie als eigenaar kosten van onderzoek en sanering vordert, is derhalve, anders dan het hof klaarblijkelijk heeft verondersteld, een vordering uit hoofde van artikel 75 Wbb niet (steeds) toereikend om door de gemeente als eigenaar gemaakte onderzoeks- en saneringskosten te verhalen.
Anders dan het hof heeft aangenomen, brengt de omstandigheid dat de gemeente geen kosten vordert van overheidssanering (die zij naar het hof lijkt te veronderstellen kennelijk op de voet van artikel 75 Wbb had kunnen en moeten verhalen) niet mee dat daarom niet valt in te zien dat de gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar ter zake enige schade lijdt of zal lijden los van de schade die zij als overheid lijdt.
3. Grenzen rechtsstrijd
3.1
Het hof heeft in rov. 2.10 de grenzen van de rechtsstrijd miskend. [gerequireerde] heeft zich er niet op beroepen dat de gemeente geen kosten heeft gevorderd van onderzoek en sanering die op grond van artikel 75 Wbb verhaald hadden kunnen worden en evenmin dat de mogelijkheid van kostenverhaal op de voet van artikel 75 Wbb in de weg staat aan toekenning van schadevergoeding op de voet van artikel 6:162 BW aan de gemeente als eigenaar van de vervuilde percelen.
4. Restklacht
4.1
De vorenstaande onderdelen vitiëren ook 's hofs beslissing in rov. 2.11.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing ais de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[exploot/proc. verbaal | 76,71 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
76,71 | |||
opslag (b.t.w.) | 16,11 | ||
€ | 92,82] |
Eiseres kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑09‑2013
Zie ten aanzien van de sanering van de buurpercelen de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van de els, p. 39 en 40.
Zie de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van de eis, p. 39 en 40 en bijlage 1 bij de brief van 13 november 2007 (bijlage 3) die bij brief van 7 september 2009 ter voorbereiding van de comparitie bij het hof is bezorgd.
Zie de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van de eis, p. 39 en 40.
Bijlage 1 bij de brief van 13 november 2007 (bijlage 3) die bij brief van 7 september 2009 ter voorbereiding van de comparitie bij het hof is bezorgd.
Zie de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van de els, p. 39 en 40 en bijlage 1 bij de brief van 13 november 2007 (bijlage 3) die bij brief van 7 september 2009 ter voorbereiding van de comparitie bij het hof is bezorgd.
Zie naast de door het hof aangehaalde passage de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van de els, p. 21 en 22; pleitnota mr. M.E. Biezenaar van 31 oktober 2002, onder 27 en 43; memorie na comparitie, onder 8–16.