In de zaken van de mannelijke verdachten [Appie T.] (15/05486) en [Ahmed L.] (16/00460) zijn (telkens) 9 middelen van cassatie voorgesteld en in de zaak [Anil B.] (16/03367) 8. In de zaken van de drie vrouwelijke verdachten [Carien N.] (16/03360), [Jane H.] (15/05221) en [Jenny L.] (16/03372) zijn steeds 7 middelen voorgesteld. Wat betreft de inhoud komen de middelen in de zaken waarin deze zijn ingediend met elkaar overeen. Met betrekking tot de volgorde en de nummering van de middelen, die niet in alle zaken gelijk is, is steeds de schriftuur gevolgd.
HR, 06-06-2017, nr. 15/05468
ECLI:NL:PHR:2017:387, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2017
- Zaaknummer
15/05468
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2017:387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3189, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2016
Conclusie 06‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Zes van Breda. Vervolg op ECLI:NL:HR:2012:BW7190. HR herhaalt in voorafgaande beschouwing de relevante rechtsregels uit ECLI:NL:HR:2005:AR5714; ECLI:NL:HR:2001:AD3530 en ECLI:NL:HR:2006:AU9130 m.b.t. speelruimte Hof na gegrondverklaring herzieningsaanvraag en de toetsing in cassatie. HR overweegt dat m.b.t. oordeel van de rechter in herziening over de tlgd. feiten geen bijzondere, van de beoordeling in gewone strafzaken afwijkende motiveringseisen en voorschriften gelden. Middelen over 1. gebruik voor het bewijs van belastende verklaringen afgelegd door de vrouwelijke verdachten; 2. 's Hofs duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen; 3. de zogenoemde ‘bushokjesgetuigen’ en 4. over de op de plaats van het delict aangetroffen bloeddruppel. HR komt – na bespreking en verwerping van de middelen (met vermelding van ECLI:NL:HR:2014:953) – tot de slotsom dat het Hof na eerdere gegrondverklaring van de vordering tot herziening de zaken geheel opnieuw heeft behandeld en beoordeeld. In dat kader heeft het Hof onder meer t.tz. de vrouwelijke verdachten, die in eerdere stadia belastende verklaringen hadden afgelegd, onder ede als getuigen gehoord. Die nieuwe behandeling van de zaken door het Hof heeft geleid tot het oordeel dat de belastende verklaringen van de vrouwelijke verdachten voor de bewijsvoering konden worden gebruikt en tot handhaving van de eerdere veroordelingen, ondanks de omstandigheid dat – mede als gevolg van de beperkingen van het destijds uitgevoerde onderzoek en de sindsdien verstreken tijd – niet alle vragen afdoende konden worden beantwoord. Rechtdoende als cassatierechter binnen de eerder genoemde begrenzingen, heeft de HR noch in hetgeen namens verdachten in de schriftuur is aangevoerd noch ambtshalve gronden gezien die meebrengen dat de bewezenverklaringen als niet begrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd moeten worden aangemerkt. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 15/05221, 16/00460, 16/03360, 16/03367 en 16/03372.
Nr. 15/05468 Zitting: 6 juni 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [Appie T.] |
Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 14 oktober 2015, na gegrondverklaring van de vordering tot herziening en verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 18 december 2012, het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 11 juli 1995, waarbij de verdachte, met vrijspraak van het onder primair ten laste gelegde, ter zake van subsidiair “medeplegen van: doodslag gevolgd of vergezeld en/of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest, gehandhaafd met aanvulling en verbetering van gronden.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/05221, 16/00460, 16/03360, 16/03367 en 16/03372. In die zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.G.J. Knoops en mr. E. Vogelvang, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende negen middelen van cassatie.1.
4. De casus en de procesgang
4.1. Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft zich in deze zaak het volgende afgespeeld. Op 4 juli 1993 te 11.00 uur is door de politie een dode vrouw aangetroffen op de vloer van de keuken van een Chinees restaurant genaamd [de P.] , gelegen aan de [b-straat 1] te Breda. De vrouw, die naar later bleek [mw. M.] te zijn (ook wel ‘ [mw. M.] ’ genoemd), had een blauw gekleurd voorhoofd, verwondingen aan het (achter)hoofd, bloedverlies uit neus en mond, blauwe plekken op diverse plaatsen, ribbreuken en bleek te zijn gewurgd. Het overlijden heeft waarschijnlijk plaatsgevonden in de periode tussen 04.15 uur en 08.15 uur. Op de vloer lag een kooktoestel. De gokkast in de hal was opengebroken en de geldlade lag op de grond. Het slachtoffer was de vrouw/moeder van de eigenaren van het restaurant en had een eigen sleutel. De toegangsdeur van het afhaalgedeelte was niet op slot. Het slachtoffer sliep in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het huis van haar zoon om op haar kleinkinderen te passen. De zoon en schoondochter waren die nacht niet in hun huis aanwezig.
4.2. De drie mannelijke verdachten in deze zaak zijn genaamd [Appie T.] ( [Appie T.] , bijnaam ‘ [Appie T.] ’), [Ahmed L.] en [Anil B.] . Kort gezegd zijn zij veroordeeld voor het medeplegen van gekwalificeerde doodslag. De drie vrouwelijke verdachten in deze zaak, [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] , zijn veroordeeld ter zake van de medeplichtigheid aan dat misdrijf.
4.3. De procesgang in de onderliggende zaak, die bekend staat als ‘De zes van Breda’, is als volgt geweest:
i) de rechtbank te Breda heeft de verdachte bij vonnis van 2 november 1994 ter zake van, kort gezegd, het medeplegen van gekwalificeerde doodslag op [mw. M.] , veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.2.
ii) bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 juli 1995 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest.3.
iii) de Hoge Raad heeft bij arrest van 10 september 1996 het namens de verdachte ingestelde beroep in cassatie verworpen.4.
iv) op verzoek van de toegangscommissie van de CEAS (Commissie evaluatie strafzaken) is in 2009 door het openbaar ministerie aanvullend forensisch-technisch onderzoek verricht en vervolgens heeft in 2010 en 2011 onder leiding van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad mr. Aben in het kader van de beoordeling van de mogelijkheid tot herziening van de onherroepelijke veroordelingen, een evaluatieonderzoek plaatsgevonden.
v) bij vordering van 5 juni 2012 heeft mr. Aben op grond van negen nova een vordering strekkende tot herziening van de veroordelingen van alle zes betrokkenen ingediend.5.
vi) naar aanleiding van het op 26 juni 2012 uitgesproken tussenarrest van de Hoge Raad6.heeft de advocaat-generaal de Hoge Raad desgevraagd op 21 augustus 2012 aanvullend geïnformeerd dat de vordering tot herziening niet tegen de wil van de veroordeelden ingaat.7.
vii) bij arrest van 18 december 2012 heeft de Hoge Raad de vordering tot herziening van alle zaken gegrond verklaard vanwege een gegeven als bedoeld in art. 457 lid 1 aanhef en onder c Sv en de zaken verwezen naar het gerechtshof te Den Haag, opdat ze op de voet van art. 472 lid 2 Sv opnieuw worden behandeld en afgedaan.8.
vii) Op 14 oktober 2015 heeft het gerechtshof Den Haag de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 juli 1995 gehandhaafd, met aanvulling en verbetering van gronden.9.
4.4. Het dossier in de huidige cassatiezaak omvat alle stukken die uit de verschillende (opsporings)onderzoeken en uit de gehele hiervoor omschreven procesgang zijn voortgekomen.
5. De omvang van het onderzoek en de beslissingsruimte van de feitenrechter na verwijzing in de herzieningsprocedure
5.1. Het wettelijk kader
Op 1 oktober 2012 is art. 457 Sv in werking getreden. Deze bepaling, die het novum omschrijft, luidt onder lid 1, aanhef en onder c als volgt:
“1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
(…).
Art. 472 lid 2 Sv:
(…).
2.Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag betreffende het geval genoemd in art. 457, eerste lid, onder c, gegrond acht, beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de onherroepelijke uitspraak en verwijst hij de zaak op de voet van art. 471, teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan:
a. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren,
b. de verdachte vrij te spreken of
c. als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of
d. de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder zware strafbepaling of met oplegging van een lagere straf.
(…).
4.Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 348 en 350, geschieden zowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige terechtzittingen, zoals dat volgens daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft plaats gehad.
5.Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken doet het gerechtshof opnieuw recht; ten aanzien van de bij de verwijzing niet vernietigde uitspraak handhaaft het gerechtshof deze met gehele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering van de gronden of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, opnieuw recht met inachtneming van art. 472, eerste of tweede lid.”
5.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 201210.met betrekking tot (de omvang van) het onderzoek van de feitenrechter in deze zaak als volgt overwogen:
“5.10. Opmerking verdient nog het volgende. Ingevolge het op 1 oktober 2012 in werking getreden art. 457 Sv is voor herziening vereist, voor zover hier van belang, dat sprake is van - kort gezegd - een zodanig nieuw gegeven (het zogenoemde novum) dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven destijds bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak tot vrijspraak zou hebben geleid. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot vorenbedoelde wetswijziging houdt onder meer in: "Voldoende is dat het "ernstige vermoeden" rijst dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan." (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 27). Het is derhalve aan de rechter naar wie de zaak wordt verwezen de zaak opnieuw te onderzoeken en vervolgens hetzij de veroordeling te handhaven, hetzij alsnog vrij te spreken.”
5.3. Uit de literatuur en de rechtspraak van de Hoge Raad over de herzieningsprocedure blijkt het volgende. Indien de Hoge Raad, zoals in dit geval, de vordering tot herziening gegrond acht en vervolgens verwijst naar het hof, kan het hof ofwel de uitspraak handhaven ofwel vernietigen. Dat het hof de veroordeling ook kan handhaven, laat zien dat het gegrond bevinden van de vordering door de Hoge Raad geen garantie biedt dat het hof in herziening tot een voor de betrokkene gunstiger uitspraak komt.11.De feitenrechter in de herzieningsprocedure dient de zaak met in achtneming van de grenzen van het hierboven aangehaalde art. 472 lid 2 Sv opnieuw geheel te onderzoeken. Na verwijzing door de Hoge Raad is de rechter bij zijn onderzoek in herziening niet gebonden aan de gronden die tot herziening hebben geleid (het ‘novum’).12.De rechter in herziening hoeft niet te beoordelen of de Hoge Raad terecht een novum aannam; het novum bestaat niet als begrip in de procedure in herziening.13.Het onderzoek en de beraadslaging, zoals bedoeld in art. 348 en 350 Sv, vinden voorts plaats naar aanleiding van de terechtzitting in herziening, maar ook naar aanleiding van de terechtzittingen die in de oorspronkelijke zaak hebben plaatsgevonden. De rechter is vrij om voor het bewijs gebruik te maken van stukken uit het oorspronkelijk dossier, maar mag ook nieuw bewijsmateriaal in zijn onderzoek betrekken en aan zijn beslissing ten grondslag leggen.14.Het na een geslaagde herzieningsaanvraag oordelende hof functioneert als een soort appelrechter15.; er is dus sprake van een oordeel in volle omvang, met de materiële waarheidsvinding als uitgangspunt.16.
De Hoge Raad heeft in het dictum van zijn arrest van 18 december 2012 de vordering tot herziening zonder enige beperking gegrond verklaard. Dit heeft tot gevolg dat het verwijzingshof in dit geval terecht een onderzoek heeft ingesteld naar alle omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel over de feiten die in de inleidende dagvaarding zijn opgenomen.17.
6. De toetsing in cassatie van de bewijsbeslissing
6.1. De onderhavige zaak wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat de bewezenverklaring hoofdzakelijk berust op bekentenissen die later zijn ingetrokken en draait in wezen hierom: de betrouwbaarheid van de (ingetrokken) bekennende verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten, waarin zij zowel zichzelf als de drie mannelijke verdachten belasten, bezien in het licht van (de afwezigheid van) het bewijsmateriaal voor het overige, waaronder met name de door de Hoge Raad als novum aangemerkte verklaring van de zogenaamde ‘bushokje-getuigen’.
6.2. De gang van zaken in het opsporingsonderzoek was heel kort geschetst als volgt. De drie vrouwelijke verdachten hebben in april en mei 1994 als verdachte tegenover de politie verklaard dat in de nacht van 3 op 4 juli 1993 het slachtoffer door de drie mannen is gedood en dat de vrouwen medeplichtig zijn geweest aan dat misdrijf. [Jenny L.] heeft als getuige haar politieverklaringen een maand later ingetrokken ten overstaan van de rechter-commissaris; naar eigen zeggen is zij door de politie onder druk gezet. [Jane H.] en [Carien N.] hebben in eerste aanleg (als verdachte) en in hoger beroep (als getuige) ten overstaan van een rechter steeds hun belastende verklaring herhaald. Eerst bij gelegenheid van hun interview tegenover de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) in oktober en november 2010 zijn [Jane H.] en [Carien N.] teruggekomen op hun eerder afgelegde verklaring, naar eigen zeggen omdat deze onder druk tot stand is gekomen. De drie mannelijke verdachten hebben het delict steeds ontkend, dan wel daarover gezwegen. Zij hebben tot aan de CEAS procedure niet verklaard over enige vorm van druk tijdens de verhoren.
6.3. De vraag wat de bewijswaarde van een (bekennende) verklaring is, of deze al dan niet betrouwbaar is en of, in het verlengde daarvan, bewezenverklaard kan worden dat deze zes verdachten degenen zijn geweest die het slachtoffer hebben ontvoerd, bestolen, mishandeld en van het leven hebben beroofd, is een vraag van feitelijke aard waarop in cassatie in beginsel geen antwoord kan worden gegeven. Een nieuw onderzoek naar de feiten wordt door de cassatierechter immers niet verricht. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het
…voorbehouden aan de feitenrechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De beslissing inzake die selectie en waardering die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Als gevolg hiervan kan het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde niet onbegrijpelijk genoemd worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs) beslissing toelaat.18.
6.4. Art. 359 lid 2 Sv heeft daarin geen wijziging gebracht, behalve dat de feitenrechter in een aantal gevallen - op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden ingegaan - zijn beslissing nader dient te motiveren.19.Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp, alsmede aan de inhoud en de indringendheid van de aangevoerde argumenten.20.
6.5. Een bijzonder geval waar de selectie en waardering van het bewijsmateriaal ( al dan niet op grond van art. 359 lid 2 Sv) motivering behoeft kan zich voordoen bij een bewezenverklaring die in belangrijke mate steunt op een eerder afgelegde, maar later ingetrokken bekentenis in het licht waarvan de tenlastelegging wordt bestreden met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen.21.Overigens is de rechter vrij om de bekennende verklaring die ten overstaan van de politie is afgelegd voor het bewijs te gebruiken en geen acht te slaan op de latere ontkennende verklaring.22.
6.6. Bij kwesties van feitelijke aard zal het aankomen op de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof, hetgeen in cassatie een ‘marginale’ toets inhoudt.23.
6.7. De wet eist in art. 338 Sv dat de feitenrechter bij een bewezenverklaring op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Die overtuiging kan worden opgevat als een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid24., in het licht waarvan de bewijsbeslissing kan worden beschouwd als een afweging van hetgeen de rechter (zeer) waarschijnlijk acht en hetgeen hij als een uiterst onwaarschijnlijke mogelijkheid buiten beschouwing laat. Nu het bewijsbegrip in het strafrecht kan worden omschreven als het aantonen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt, hoeft de rechter zich geen absolute zekerheid te verschaffen dat de verdachte het feit heeft begaan.25.De wet vereist in dat opzicht alleen dat de rechter door de inhoud van de bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan maar stelt niet, wanneer de rechter zich overtuigd mag achten.
6.8. Inzake de functie en de inhoud van de rechterlijke overtuiging bestaat weinig eenduidigheid.26.Volgens Cleiren27.ligt de functie van de rechterlijke overtuiging in de - op zich niet rationele - sprong van het feitelijk naar het rechtsoordeel, die verplicht moet worden verantwoord in de bewijsbeslissing, waarbij die verplichting tot motiveren de rechter zal aansporen tot een maximaal rationeel proces van vorming van het bewijsoordeel en tot een gewetensvolle beslissing.
6.9. Zoals al eerder vooropgesteld, kan het criterium voor het bewijs worden opgevat als een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid28., in het licht waarvan de bewijsbeslissing kan worden beschouwd als een afweging van hetgeen de rechter (zeer) waarschijnlijk acht en hetgeen hij als een uiterst onwaarschijnlijke mogelijkheid buiten beschouwing laat. Deze beslissing inzake de selectie en waardering van het bewijsmateriaal behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering. Dergelijke bijzondere gevallen, waarin toch een nadere motivering van de keuze van de rechter wordt verlangd bestaan wel. Een geval als het onderliggende, waar die dragende bewijsmiddelen bestaan uit later ingetrokken bekentenissen die geen steun vinden in bewijs uit andere bron, zou daarvoor in aanmerking kunnen komen.29.Een qua uitkomst vergelijkbare situatie biedt de benadering via de eis dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gemotiveerd dient te worden weerlegd (art. 359 lid 2 Sv).
6.10. De hiervoor uit de literatuur geciteerde passages gaan net als de wettekst in art. 338 Sv uit van de ‘overtuiging’ van de rechter. De suggestie dat door de verwijzing naar de rechterlijke overtuiging bij de bewijsvraag een subjectief criterium aan de orde is moet naar ik meen echter worden vermeden. Anders dan in stelsels met een jury, waar een ‘conviction intime’ omtrent de bewijsvraag wel toereikend wordt geacht30.gaat het in ons bewijsstelsel steeds om een oordeel, dat moet worden verantwoord. De wet eist dat door middel van de bewijsmotiveringsvoorschriften.De vraag of het tenlastegelegde bewezen is kan ook worden ingevuld aan de hand van de bewijsstandaard ‘beyond reasonable doubt’.31.Mijn ambtgenoot Knigge heeft voor die benadering gepleit in zijn conclusie32.voorafgaand aan HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7266. Hij stelde (par 19) in zijn conclusie:
“Ik meen dat ook naar Nederlands recht vereist is dat de schuld van de verdachte buiten redelijke twijfel bewezen moet zijn. Aan waarborgen op dit punt schort het echter. Dat de rechter overtuigd is geraakt, vormt bepaald geen garantie dat die overtuiging objectief gezien gerechtvaardigd is. Tot de vele valkuilen waarin de oordelende mens (en dus de rechter) kan trappen, behoort (zo leert de rechtspsychologie) de neiging om informatie die met het eenmaal gevormde (voor)oordeel strijdt, te negeren. De rechterlijke overtuiging vormt zogezien al gauw een hinderpaal op de weg van de waarheidsvinding. Hoewel die overtuiging gebaseerd zou moeten zijn op een kritische toetsing van het bewijsmateriaal, dreigt zij voortdurend aan een dergelijke toetsing in de weg te staan. Die stand van zaken vraagt om een compenserende waarborg in de vorm van een externe controle op de overtuigingsvorming aan de hand van een geobjectiveerd criterium. Als niet hard gemaakt kan worden dat aan de schuld van de verdachte in redelijkheid niet kan worden getwijfeld, als niet beargumenteerd kan worden dat het objectief gezien verantwoord is om het bewijsoordeel op het voorliggende bewijsmateriaal te baseren, zal moeten worden vrijgesproken. Zo wordt aan het beginsel in dubio pro reo handen en voeten gegeven.”
6.11. Geldend recht is dat door mijn ambtgenoot gestelde echter - vooralsnog - niet: de wet hanteert nog immer het criterium van de rechterlijke overtuiging, ook al volgde de Hoge Raad mijn ambtgenoot door te eisen dat in de specifieke berechte zaak het bewijsoordeel nader had moeten worden gemotiveerd, omdat zich een bijzondere omstandigheid voordeed: de verdachte was op zijn eerdere verklaring teruggekomen en had daarbij een alternatieve gang van zaken geschetst die niet zonder meer gepasseerd had mogen worden door de feitenrechter.In dat verband wordt thans wel gesuggereerd dat het de voorkeur zou verdienen om in de wet duidelijk te maken dat het bij de bewijsvraag om een objectief te verantwoorden oordeel gaat en te eisen dat het bewijs ‘beyond reasonable doubt’ wordt geleverd.33.Of de praktijk van de feitenrechter daardoor zou veranderen lijkt mij echter twijfelachtig: geen rechter zal toch in raadkamer, wanneer het niet buiten redelijke twijfel vaststaat dat het tenlastegelegde door de verdachte is begaan willen beweren dat hij tóch overtuigd is van de schuld van de verdachte en daarom een bewezenverklaring moet volgen. Voor de feitenrechter zal de ene of de andere benadering dus niet veel verschillen.
6.12. Bij de discussie over het bewijsstelsel sluit ook het ‘scenariodenken’, dat zich in de laatste decennia (ook) in de rechtszaal heeft ontwikkeld, aan. Als ik het goed zie dan is de terminologie van het ‘andere scenario’ dat strijdt met een bewezenverklaring oorspronkelijk in Meer en Vaart-achtige situaties tot ontwikkeling gekomen, dus gereserveerd voor een andere gang van zaken die wel in strijd is met een bewezenverklaring, maar niet wordt uitgesloten door de bewijsmiddelen. Gaandeweg wordt echter in vonnissen en arresten van de feitenrechters ook wel het scenario beschreven dat de verdachte ‘het niet heeft gedaan’ of ‘onschuldig’ is.34.Een volledig ingevulde andere gang van zaken levert dat dan vaak niet op. Bedoeld wordt meestal - denk ik - een hypothese, of eenvoudiger gezegd een veronderstelling aan te duiden. De term hypothese wekt echter weer de negatief te waarderen gedachte op dat het bij de bewijsvraag om een statistische benadering zou gaan. De suggestie, dat het bij het strafrechtelijk bewijs gaat om de meest waarschijnlijke gang van zaken moet namelijk ook worden afgewezen: het mag niet zo zijn, dat een bewezenverklaring kan volgen als het scenario zoals tenlastegelegd alleen maar waarschijnlijker of aannemelijker is dan alternatieve scenario’s. Het bewijsmateriaal waarop de rechter zijn oordeel baseert, moet zonder redelijke twijfel andere scenario’s uitsluiten, dan wel deze als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kunnen stellen.35.
6.13. Voor de feitenrechter zal het overstappen naar de eis dat het bewijs geleverd wordt ‘beyond reasonable doubt’ oftewel het wegnemen van redelijke twijfel in wezen niets veranderen, zo stelt ook Reijntjes.36.Ik sluit me daarbij aan. Voor de cassatierechter zou dat echter anders kunnen liggen. In theorie zou bij een ander bewijscriterium in een cassatiemiddel geklaagd kunnen worden dat wél redelijke twijfel is overgebleven en het bewijs niet ‘beyond reasonable doubt’ is geleverd. De selectie- en waarderingsvrijheid die aan de rechter die over de feiten oordeelt is - en naar aangenomen mag worden: blijft - voorbehouden, maakt echter dat een zo geformuleerd middel mij ook bij een gewijzigd bewijscriterium in het algemeen niet veel kans van slagen lijkt te hebben. Net als nu zal meen ik de toetsing in cassatie ook dan vooral inhoud krijgen via de band van art. 359 lid 2 Sv, de verplichting voor de feitenrechter om in te gaan op een uitdrukkelijk ingenomen onderbouwd standpunt met betrekking tot het bewijs.
6.14. Echter, en nu komt de onderhavige zaak (iets meer) in beeld, de benadering via de ‘reasonable doubt’ oftewel redelijke twijfel sluit naar ik meen systematisch gezien goed aan bij de invulling van de herziening ten voordele als rechtsmiddel. De belangrijkste reden om tot herziening over te gaan - het novum - is immers een (nieuw) gegeven waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dat gegeven bij de eerdere berechting bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot vrijspraak (of een van de andere in art. 457 lid 1 onder c genoemde einduitspraken). Dat novumbegrip laat zich eerder begrijpen als een omstandigheid die maakt dat er ernstige twijfel is ontstaan aan de juistheid van het bewijsoordeel dan dat daarmee iets wordt veranderd aan de overtuiging van de rechter.37.Die overtuiging is immers niet kenbaar en laat zich als zodanig ook niet goed - met terugwerkende kracht - beïnvloeden door het nieuwe gegeven. Waar het bij de herziening dus op aankomt is een weging van het nieuwe gegeven in het licht van de bestaande, objectief te nemen bewijsconstructie. Behalve de nieuwheid van het gegeven speelt daarbij ook een rol hoe ‘sterk’ die bewijsconstructie is, dus in hoeverre deze bestand is tegen de kracht van het nieuwe gegeven. Is eenmaal wel een novum aangenomen, en wordt de zaak verwezen naar een hof om (opnieuw) af te doen, dan ligt het systematisch gezien voor de hand dat daarbij een belangrijke rol toekomt aan de beoordeling door de feitenrechter van de gegevens die het novum vormden, en die dus eerder, bij de Hoge Raad, aanleiding gaven tot aanname van een ‘reasonable doubt’ met betrekking tot de juistheid van de bewijsconstructie.
6.15. Deze lijn van denken maakt dat ik wel wil pleiten voor een intensieve toetsing in cassatie, als na een eerdere verwijzing na herziening de zaak wederom, in het kader van een dan ineens weer ‘regulier’ cassatieberoep terugkomt bij de Hoge Raad. In ieder geval voor niet-juristen is moeilijk te begrijpen waarom de Hoge Raad, die eerder een bepaald gegeven als novum aanmerkte, nadien nauwelijks nog in de afwikkeling van dat gegeven geïnteresseerd lijkt te zijn omdat hij als cassatierechter zich terugtrekt vanwege zijn bestaande rolopvatting. Hoe dan ook is het lastig, omdat van de zaak zelf inmiddels zoveel meer bekend is. Het rechtstreeks aanknopen bij de benadering van de ‘reasonable doubt’ is cassatietechnisch misschien niet voor de hand liggend. Maar, als het gaat om de ‘bijzondere omstandigheden van het geval,’ die in bijvoorbeeld HR 22 april 2014, NJ 2015, 60 werden aangemerkt als aanleiding gevende tot een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van het bewijs, dan is het feit dat de zaak eerder in herziening is beoordeeld er naar ik meen zeker ook een.
6.16. Ik zou dit alles niet zo hebben opgeschreven als ik in deze zaak niet gestuit was op een niet te verwaarlozen mate van twijfel aan het bewijs. Beter gezegd: die twijfel was er al, als gevolg van de herzieningsprocedure en het daarop gevolgde arrest van de Hoge Raad, waarin werd beslist dat er een ‘ernstig vermoeden’ aanwezig was dat onbestaanbaar leek met de bewezenverklaring in het eerdere arrest van het hof ’s‑Hertogenbosch. Deze onmiskenbaar ‘gerede twijfel’ aan het bewijs is vervolgens naar mijn mening niet weggenomen door de huidige beslissing van het hof Den Haag in de onderhavige zaak. In cassatie kan die twijfel slechts vertaald worden in de vraag of de motivering van de bewezenverklaring begrijpelijk is en of het hof voldoende gemotiveerd is afgeweken de door de verdediging aangevoerde uitdrukkelijke standpunten met betrekking tot de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen. Dat is normaal gesproken een marginale toetsing, maar juist vanwege de gefundeerde twijfel die al aanwezig was, heb ik met het hiervóór ontwikkelde algemene kader voor ogen gemeend de onderliggende vaststelling van de feiten door het hof in een iets kritischer licht te moeten plaatsen. Mijn behandeling van de in cassatie voorgedragen middelen getuigt daarvan.
7. De middelen in het algemeen
7.1. De ingediende cassatiemiddelen hebben voor het merendeel direct of indirect betrekking op de bewijsvoering en op het in dat verband door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de ingetrokken (bekennende) verklaringen niet betrouwbaar zijn, ook in het licht van het (ontbreken van het) overige bewijsmateriaal. In cassatie ligt vooral de vraag voor of het hof in voldoende mate de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van dat standpunt en of het zodoende op begrijpelijke (en overtuigende) wijze heeft uitgelegd dat in redelijkheid niet aan de juistheid van de bewijsbeslissing kan worden getwijfeld. In zoverre zou er reden kunnen zijn om de middelen - voor het grootste deel - gezamenlijk te behandelen. Ik heb echter vanwege de omvang van de schriftuur gemeend de door de raadsman gehanteerde onderverdeling in middelen (met deels subklachten) te volgen. Voor een goed begrip van de zaak blijft het echter aangewezen het zojuist aangegeven onderlinge verband van de diverse aangevoerde klachten in het oog te houden. Voorts waarschuw ik er vast voor dat bij de meeste middelen allerhande (sub)klachten worden opgevoerd waarvan het verband met het middel niet direct in het oog springt of die (evident) misplaatst zijn. Deze klachten bespreek ik ook, eveneens als de middelen die naar mijn mening niet tot cassatie kunnen leiden.
8. De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen
Ten laste van de verdachte [Appie T.] is door het hof ’s-Hertogenbosch bewezen verklaard:
“dat de verdachte [Appie T.] :
in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda tezamen en vereniging met anderen, opzettelijk [mw. M.] ( [mw. M.] ) van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders opzettelijk
- die [mw. M.] ( [mw. M.] ) gewurgd en
- meermalen tegen het lichaam geschopt/gestompt/geslagen en
- (met voorwerpen) geslagen
tengevolge waarvan voomoemde [mw. M.] ( [mw. M.] ) is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten:
A. wederrechtelijke vrijheidsberoving daarin bestaande dat:
hij, verdachte, in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [mw. M.] ( [mw. M.] ) wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders
- die [mw. M.] ( [mw. M.] ) gedwongen in een auto plaats te nemen en
- haar gedwongen in die auto te blijven en
- haar in die auto vervoerd naar restaurant “ [de P.] ” en
- haar aldaar gedwongen (middels geweld en/of dreiging met geweld) daar te blijven en
B. diefstal in vereniging, daarin bestaande dat:
hij, verdachte, in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen
- een hoeveelheid geld (afkomstig uit de gokautomaat van restaurant “ [de P.] ”) toebehorende aan anderen dan aan hem, verdachte, en zijn mededaders
en waarbij verdachte en zijn mededaders zich de weg te nemen hoeveelheid geld onder hun bereik hebben gebracht d.m.v. braak op de gokkast, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van het laatstgenoemde feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en aan de andere deelnemers straffeloosheid te verzekeren.”
8.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch gebezigde bewijsmiddelen die in de onderhavige zaak zijn gehandhaafd door het hof Den Haag in het arrest in herziening38.:
“1. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 1 sub 3, blz. 22, deel uitmakend van het "moeder”-proces-verbaal nr. 04/07/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisanten:
Op zondag 4 juli 1993 te 10.58 uur kregen wij via de mobilofoon van de wachtcommandant van dienst de opdracht te gaan naar de [b-straat 1] , restaurant [de P.] , alwaar sprake zou zijn van een gepleegde inbraak. Tevens zou er mogelijk een dode vrouw in het pand liggen.
Op 4 juli 1993 te 11.00 uur kwamen wij ter plaatse op de [b-straat 1] te Breda. Wij zijn restaurant [de P.] binnengegaan via de linker toegangsdeur. Wij zagen dat in de hal naar de keuken een toegangsdeur was, die open stond. In dezelfde hal zagen we dat een gokkast kennelijk opengebroken was. Wij zagen dat er zwartkleurige scherven op de grond lagen. Wij zagen dat de deur tussen de hal en de keuken open stond. Vervolgens zijn wij naar het kookgedeelte gelopen. Wij zagen dat een kooktoestel op de grond lag. Wij zagen dat aan de linkerzijde van het kookgedeelte, op de vloer, ruggelings een vrouw lag, die kennelijk was overleden. Wij zagen dat zich in de linker mondhoek een kennelijk geronnen bloedstraal bevond. Wij zagen dat de vrouw een blauw gekleurd voorhoofd had.
2. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 2, sub 5, blz. 36, deel uitmakend van het "moeder”-proces-verbaal nr. 04/07/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisanten:
Op 4 juli 1993 zijn in het Chinees restaurant [de P.] aan de [b-straat 1] te Breda twee personen geconfronteerd met het in de keuken van dat restaurant aangetroffen stoffelijk overschot van een vrouw.
Deze personen betroffen:
1. [C.K. L.] , geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , zijnde de kok van restaurant [de P.] voornoemd en aldaar vanaf mei 1991 werkzaam;
2. [C.L. M.] , geboren op [geboortedatum] 1934 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , zijnde de echtgenoot van het slachtoffer.
Nadat beide personen met het stoffelijk overschot van de vrouw waren geconfronteerd, verklaarden zij ieder, dat zij daarin de in leven genaamd zijnde vrouw [mw. M.] , geboren op [geboortedatum] 1936 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] herkenden.
3. Een als bijlage dossier 2, sub 2, blz. 32, bij het “moeder” proces-verbaal nr. 07/04/93-44 gevoegde kopie van een verslag betreffende een niet natuurlijke dood, d.d. 4 juli 1993 opgemaakt door J. W.M.M. de Veth, lijkschouwer van de gemeente Breda, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt:
Ondergetekende verklaart het lijk van [mw. M.] , geboren op [geboortedatum] 1936 te [geboorteplaats] , gewoond hebbende te [woonplaats] , persoonlijk te hebben geschouwd en er niet van overtuigd te zijn, dat de dood door een natuurlijke oorzaak is ingetreden. Bij de lijkschouw, die ter plaatse van het ongeval plaatsvond om 12.15 uur, waren mijn bevindingen:
-verwondingen aan het hoofd
-brilhematoom
-bloedverlies uit neus, mond en (het hof leest in, mede gelet op relaas op blz. 51:) linkeroor
-met de hand voelbare daling van de lichaamstemperatuur
-beginnende lijkstijfheid aan de armen.
Tijdstip van overlijden: korter dan 8 uur te voren en langer dan 4 uur te voren.
Bij de uitwendige lijkschouw, die om 16.45 uur plaatsvond in het mortuarium, waren mijn bevindingen:
-lijkvlekken
-gezwollen rood gelaat
-puntvormige bloedinkjes in de hals/nek, in het gelaat en aan de binnenzijde van de oogleden, ten gevolge van verstikking
-in de hals een horizontale streepvormige afdruk van een (mogelijk stomp) voorwerp, mogelijk passend bij een voorwerp gebruikt voor verwurging
-op het achterhoofd een kale plek ter grootte van een gulden, aan de rand een puntvormige verwonding welke gebloed heeft. Ter plaats hiervan maar dan onder de behaarde hoofdhuid een impressie in de schedel ter grootte van een gulden
-op diverse plaatsen blauwe plekken.
4. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 2, sub 4, blz. 35, deel uitmakend van het "moeder” proces-verbaal nr. 04/07/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisanten:
Op 5 juli 1993 te 12.00 uur is het stoffelijk overschot van [mw. M.] ter sectie overgebracht naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk alwaar gearriveerd werd te 13.30 uur. Op 5 juli 1993 te 14.30 uur werd door de patholoog anatoom dr. Voortman een aanvang genomen met de sectie op het stoffelijk overschot van [mw. M.] . Deze sectie werd te 17.00 uur beëindigd.
Door dr. Voortman werd de navolgende voorlopige conclusie gegeven van zijn bevindingen:
"De sectie-bevindingen wijzen op verstikking als doodsoorzaak, opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch, hevig samendrukkend geweld op de hals (passend bij wurging of wurggreep). Daarbij had uitwendig mechanisch botsend en samendrukkend geweld op hoofd, borstkas en bovenste deel buik ingewerkt, waardoor o.m. beiderzijds verscheidene ribbreuken waren veroorzaakt. Door overstrekking van de halswervelkolom (bv doordat het hoofd heftig naar achteren slaat) was beschadiging van de halswervelkolom aan de voorzijde ontstaan."
5. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 5, sub 2, blz. 112, deel uitmakend van het "moeder” proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [C.L. M.] aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik ben in 1958 met mijn vrouw, genaamd [mw. M.] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936, gehuwd. In 1976 ben ik naar Breda gekomen. In 1983 ben ik in de [d-straat 1] gaan wonen. In 1980 ben ik als eigenaar een restaurant onder de naam " [de P.] " gaan exploiteren in de [b-straat 1] te Breda. In 1988 is mijn zoon [C.S. M.] mede-eigenaar geworden van het restaurant [de P.] . [C.S. M.] is gehuwd, heeft een zoon en een dochtertje, en woont vlak bij mij in de [e-straat 1] te Breda. Mijn vrouw paste vaak op de kinderen van onze zoon. Meestal in hun woning. Mijn vrouw had zelf een sleutel van het restaurant. Ze ging soms 's-morgens naar het restaurant.
Zaterdagmorgen iets na 09.00 uur is mijn vrouw naar mijn zoon die in de [e-straat 1] woont, gegaan. Mijn zoon [C.S. M.] heeft in Antwerpen afgelopen woensdag een tweede restaurant geopend en is daar gebleven. Mijn vrouw zou op de kinderen passen en in die woning overnachten. Ik heb mijn vrouw zaterdag 3 juli 1993, omstreeks 20.30 uur, in die woning voor het laatst in leven gezien.
6. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 5, sub 4, blz. 121, deel uitmakend van het "moeder” proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [C.S. M.] aan de desbetreffende verbalisant:
Ik ben restauranthouder van het Chinees Restaurant " [de P.] ", gevestigd aan de [b-straat 1] te Breda. Mijn moeder is genaamd [mw. M.] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936. Zaterdag 3 jul 1993 moest mijn vrouw mij komen helpen in de zaak te Wilrijk en ze is die dag omstreeks 15.00 uur naar mij toe gekomen. Mijn moeder zou op de kinderen passen en was naar mijn huis gekomen. Mijn vrouw en ik besloten om de nacht in Wilrijk door te brengen. Ik heb op zondag 4 juli 1993, omstreeks 00.30 uur, naar mijn woning gebeld en ik kreeg mijn moeder aan de lijn. Mijn moeder heeft een sleutel van het restaurant.
7. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 6, sub 1, blz. 182, deel uitmakend van hei "moeder" proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [C.K. L.] aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik werk sinds mei 1991 in restaurant " [de P.] ", gevestigd aan de [b-straat 1] te Breda. Vandaag, 4 juli 1993, ben ik omstreeks 10.40 uur opgehaald door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die beiden als kok werken in restaurant " [de P.] ". Samen met hen reed ik vervolgens naar het restaurant cm daar zoals gewoonlijk te ontbijten. Na ongeveer 10 à 15 minuten kwamen wij aan bij het restaurant. Ik ben toen naar de ingang van het restaurant gelopen. Ik ging naar de deur van het afhaalcentrum. Die deur was niet op slot en ik kon hem open duwen. Ik ben naar binnen gegaan. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kwamen direkt achter mij aan de zaak binnen. Toen ik binnen was, liep ik direkt richting keuken. Op mijn weg naar de keuken zag ik dat er iets met de gokautomaat was. Die gokautomaat staat direkt rechts naast de deur van het afhaaldeel en ik moest erlangs naar de keuken. Ik zag dat voor de automaat een bakje op de grond lag. Dit was een bakje, afkomstig uit die automaat, waar het geld altijd inzit. Ik liep door naar de keuken en ging die binnen. Toen ik in de keuken kwam, zag ik dat er een brander op de grond lag. Toen ik verder de keuken inkeek, zag ik dat iemand op de grond lag, voor de kooktafel. Ik zag direkt dat het [mw. M.] , de moeder van de eigenaar [C.S. M.] , was. Ik realiseerde me direkt dat er iets ergs gebeurd was. Ik heb gezien dat zij op haar rug lag.
8. Een proces-verhaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 2, sub 6, blz. 38, deel uitmakend van het "moeder" proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van de desbetreffende verbalisanten:
De speelautomaat die in het afhaalcentrum van restaurant [de P.] staat is eigendom van de firma [A] te ' s-Hertogenbosch. Met betrekking tot de procedure rond het leegmaken van de geldlade van deze speelautomaat verklaren de beide zoons van het slachtoffer, [C.S. M.] en [C.T. M.] , dat dit enkel gebeurt door personeel van de firma [A] . Zij hebben geen sleutel om de automaat te legen. De automaat wordt elke veertien dagen geleegd.
9. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 8, sub 2, blz. 299, deel uitmakend van het "moeder" proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [betrokkene 3] aan de desbetreffende verbalisanten:
Ik ben werkzaam als exploitatiemanager bij de firma [A] te 's-Hertogenbosch. Ik kom bij restaurant [de P.] sinds oktober 1990. Ik bezoek de zaak om de veertien dagen. Toen ik daar voor het laatst op 26 juni 1993 ben geweest, was de speelautomaat in orde.
Er was geen braakschade. Ik ben in het bezit van een moedersleutel, waarmee ik de speelautomaat kan openen. [C.L. M.] heeft geen sleutels van de geldlade. De door U bedoelde speelautomaat staat bij [de P.] drie maanden in de zaak. Ik ben de enige die bij hem de geldladen leeghaalde. De gemiddelde opbrengst per veertien dagen is ongeveer tussen de f. 750,- en f. 1100,-. Dit is een normaal gemiddelde in soortgelijke zaken.
10. Een proces-verbaal van technisch onderzoek van het Korps Rijkspolitie, district Breda, afdeling technische recherche, zaaknr. 040793 1200 9104, als dossier 3, sub 1, blz. 41, deel uitmakend van het "moeder" proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt:
als relaas de desbetreffende verbalisanten:
Op 4 juli 1993 werd door ons een onderzoek ingesteld naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van een vrouw in het restaurant [de P.] , gevestigd in perceel [b-straat 1] te Breda.
als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Door ons werd een onderzoek ingesteld in de keuken. Op de vloer tussen een werktafel en een kookunit werd het stoffelijk overschot aangetroffen van een vrouw. Het rechterbeen van het slachtoffer lag vrijwel geheel onder het onderste blad van de werktafel geschoven.
als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
In de ruimte, bestemd voor klanten van afhaalmaaltijden, troffen wij een speelautomaat aan. De onderste klep aan de voorzijde van de kast bleek opengewrikt te zijn. Deze klep lag voorover op de vloer. De drie geldbakken die onder in de kast hadden gestaan werden links naast de kast op de vloer aangetroffen. Deze bakken bleken leeg te zijn.
11. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 19, sub 10, blz. 669, deel uitmakend van het "moeder" proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [Jenny L.] aan de desbetreffende verbalisanten:
Een tot twee weken voor de dag van de overval op het Chinees restaurant " [de P.] " in de [b-straat 1] te Breda, bevond ik mij op de kamer van [betrokkene 4] aan de [c-straat 1] te Breda. De volgende personen waren daar toen ook: [Appie T.] , [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Jane H.] . We hebben toen gezamenlijk wat gekletst. Tijdens een van die gesprekken werd toen een voorstel gedaan over een overval op het Chinees restaurant " [de P.] ". Het werd door iedereen serieus opgepakt. We waren er allemaal van overtuigd dat er voldoende te halen was bij dit restaurant. Tijdens het gesprek is er uiteindelijk een plan ontstaan. Dit plan is in de daaropvolgende dagen uitgewerkt. De volgende personen zijn serieus met de voorbereiding verder gegaan: Ikzelf, [Jane H.] , [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] . Als ik spreek over de jongens dan bedoel ik daarmee [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] voomoemd. De jongens zouden het uiteindelijke plan bedenken en het vervoer regelen. In de weken voorafgaand aan de overval hebben wij veelvuldig over het plan gesproken. Het uiteindelijke plan was als volgt. De buit moest bestaan uit geld. De jongens moesten naar binnen in het pand. Iemand moest er voor zorgen dat er een werknemer van het restaurant bij het pand zou komen om het alarm uit te schakelen.
De jongens zouden dan naar binnen gaan. Het pand zou dan worden doorzocht op de aanwezigheid van geld.
Begin juli 1993 is het tot een uiteindelijke uitvoering gekomen. 's-Nachts hebben [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] een Chinees vrouwtje mee naar binnen genomen in restaurant " [de P.] ". Ik ben toen op de uitkijk blijven staan. Na ongeveer een half uur kwamen [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] naar buiten gerend. Ze waren zichtbaar opgewonden. Met een bloedgang zijn ze in de auto gestapt. Ik ben ook in deze auto gestapt. Toen zijn we met hoge snelheid weggereden. De jongens droegen zich erg "opgefokt" en zenuwachtig.
12. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 19, sub 11, blz. 00675, deel uitmakend van het "moeder" proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [Jenny L.] aan de desbetreffende verbalisanten:
Bij de voorbereidingen op de overval op het Chinees restaurant " [de P.] " te Breda waren ikzelf, [Jane H.] , [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] betrokken. We hebben diverse keren met elkaar gesproken over het uiteindelijke plan voor de overval.
Er zijn toen wat afspraken gemaakt. De jongens, ik bedoel hiermee [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] , hebben hierbij een belangrijke rol gespeeld. Omdat we ervanuit gingen dat het restaurant voorzien was van een alarm installatie werd gezocht naar een mogelijkheid cm het restaurant binnen te komen. Hiervoor werd de volgende oplossing gevonden. Ergens in de omgeving van het restaurant zou een oud Chinees vrouwtje wonen. Dit vrouwtje had de sleutels van het restaurant. Het was een oudere vrouw en we hadden dus weinig weerstand van haar te verwachten. De vrouw zou goedschiks dan wel kwaadschiks mee naar het restaurant worden genomen. [Anil B.] , [Appie T.] en [Ahmed L.] zouden met de auto in de buurt blijven. Indien de vrouw zou tegenstribbelen kon ze met de auto worden afgevoerd. Uiteindelijk hebben de jongens besloten de overval te plegen in de nacht van zaterdag 3 juli op zondag 4 juli 1993. We hebben toen om twee uur 's-morgens bij restaurant " [de P.] " afgesproken. Omstreeks dit tijdstip ben ik met [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] in een auto gestapt. Vervolgens zijn we met zijn vieren naar de [b-straat 1] gereden. Aangekomen op de [b-straat 1] heeft [Ahmed L.] de auto geparkeerd op een parkeerterreintje recht tegenover het restaurant " [de P.] ". Vervolgens zijn we uitgestapt. We hebben toen ruim anderhalf tot twee uur gewacht op [Jane H.] en [Carien N.] . Zij kwamen namelijk op eigen gelegenheid naar " [de P.] ". Tegen vier uur kwamen [Jane H.] en [Carien N.] aangereden. Ze waren toen veel te laat.
Ik ben vervolgens met [Jane H.] en [Carien N.] de Chinese vrouw gaan halen. We zijn te voet naar de vrouw gelopen. Vanaf het restaurant " [de P.] " zijn we naar de woning van de Chinese vrouw gelopen. Aangekomen bij het huis heeft [Carien N.] aangebeld. [Carien N.] heeft op de bel gedrukt. Ik stond op een afstand van ongeveer twee à drie meter van deze deur. [Jane H.] stond naast [Carien N.] . Na korte tijd ging het licht in de gang aan. Het Chinese vrouwtje opende vervolgens de voordeur. Het vrouwtje was gekleed in nachtkleding. Het vrouwtje werd met enige drang mee naar buiten genomen. Vervolgens zijn we in de richting van het restaurant " [de P.] " gelopen. Een van de jongens heeft de vrouw toen met geweld achter in de auto geduwd. Voor de ingang van het restaurant is de vrouw uit de auto gekomen. Ze werd toen gedwongen naar de deur van het restaurant te lopen.
Het vrouwtje werkte echter niet mee. Ze werd toen door [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] diverse keren opzettelijk met kracht geslagen. Dit ging op een beestachtige wijze. Door het gebruikte geweld kwam de vrouw ten val. Toen de vrouw op de grond lag werd zij hard getrapt door [Anil B.] . Vervolgens hebben de jongens de vrouw omhoog getrokken. Kort tijd later werd de deur geopend. Vervolgens hebben [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] de vrouw mee naar binnen genomen. Ik ben op de uitkijk gaan staan. De jongens zijn ongeveer een half uur binnen in het restaurant geweest.
13. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 19, sub 12, blz. 679, deel uitmakend van het "moeder" proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt:
als relaas van de verbalisanten:
Op 5 mei 1994 werd door ons gehoord een vrouw die opgaf te zijn genaamd [Jenny L.] , geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] . Aan haar werden toen de volgende foto's getoond:
nr. 94 BRDA 03 102, [Anil B.] , [geboortedatum] /1975;
nr. 92GP BRDA 10 227, [Ahmed L.] , [geboortedatum] /1975;
nr. 92GP BRDA 11 316, [Appie T.] , [geboortedatum] /1974.
als verklaring van [Jenny L.] voomoemd aan de desbetreffende verbalisanten:
U toont mij een foto voorzien van het nummer 94 BRDA 03 102. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Anil B.] .
U toont mij een foto voorzien van nummer 92GP BRDA 10 227. De persoon hierop herken ik als de mij bekende [Ahmed L.] .
U toont mij een foto voorzien van nummer 92GP BRDA 11 316. De persoon hierop herken ik ais de mij bekende [Appie T.] , bijgenaamd [Appie T.] .
14. De verklaring van de getuige [Jane H.] ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover deze -zakelijk weergegeven - inhoudt:
Twee à drie weken voor de bewuste zaterdagavond, 3 juli 1993, was er op de [c-straat 1] afgesproken om te gaan inbreken bij het Chinees Restaurant " [de P.] " in de [b-straat 1] te Breda. Het plan kwam van [Appie T.] , [Anil B.] , en [Ahmed L.] .
Er is toen een afspraak gemaakt dat wij op zondagmorgen, 4 juli 1993, rond 02.00 uur bij het restaurant " [de P.] " zouden zijn en dat wij daar [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] zouden treffen. Ik ben toen uitgegaan met [Carien N.] . Door omstandigheden zijn wij pas omstreeks 04.00 uur, dat is veel later dan was af gesproken, naar de afgesproken plaats gegaan.
Toen wij in de [b-straat 1] aankwamen troffen wij aldaar [Appie T.] , [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Jenny L.] . Zij stonden daar te wachten.
Het begon net licht te worden toen [Carien N.] en ik aankwamen. Het was nog schemerachtig.
[Carien N.] , [Jenny L.] en ik zijn toen te voet naar een woning gegaan. Toen wij dat gingen doen, was het nog steeds schemerachtig. De jongens hadden een auto bij zich.
Zij zijn toen achter ons aangereden tot de Marialaan. Op de hoek van de straat zijn zij blijven wachten. Ik heb hen daarna pas weer gezien toen wij terugkwamen met [mw. M.] .
Het huis waar [mw. M.] was, was een gewone woning. [Carien N.] heeft aangebeld. Na een paar minuten ging een lamp in de woning aan. [mw. M.] deed open. Zij had haar pyjama aan. Zij is met ons meegegaan. Wij hebben haar op een gegeven moment vooruitgeduwd en de richting aangegeven die zij moest lopen. Wij liepen daartoe naast en achter haar. Bij het eind van het paadje in de volgende straat stond de auto van de jongens.
Bij de auto waren de drie jongens aanwezig, toen wij daar aankwamen.
Het is juist dat [mw. M.] zich verweerde. Zij was voordat zij in de auto stapte al geslagen door iemand. De vrouw is in de auto geduwd door een van de drie jongens. Wij zijn allemaal weer teruggegaan naar het restaurant de " [de P.] ". Wij zijn gestopt bij de deur van het afhaalgedeelte van het restaurant.
[Jenny L.] is toen op de hoek van de straat gaan staan. [mw. M.] is, toen wij stilstonden, uit de auto gestapt. Er is haar toen om de sleutels de gevraagd. Die wilde zij niet afgeven. Een van de jongens heeft toen met geweld die sleutels van haar af gepakt en daarna de deur van het restaurant opengemaakt.
[mw. M.] is geslagen en getrapt. Daardoor zakte zij ineen op de straat. De jongens hebben toen nog doorgetrapt. Er werd ook getrokken aan haar. Maar zij bleef tegenstribbelen. Zij schreeuwde hard. Dat was ook een reden cm haar zo te schoppen.
De drie jongens en [mw. M.] zijn toen het restaurant binnengegaan. [mw. M.] werd naar binnen geduwd en getrapt.
Ik ben toen buiten blijven staan. [Carien N.] is ook buiten blijven staan. Ik heb toen ook nog gezien dat [Jenny L.] op de hoek van de straat is blijven staan. [Jenny L.] is niet mee naar binnen gegaan. Op een gegeven moment ben ik het restaurant binnen gegaan. Er was een hoop lawaai geweest voordat ik in de keuken kwam. Ik ben door het afhaalgedeelte naar binnen gegaan. Via een gangetje kom je bij de keuken uit. Ik zag [mw. M.] op de grond liggen. Ik zag een van de jongens nog trappen naar [mw. M.] . Ik heb een jongen [mw. M.] nog bij de keel zien pakken. Hij stond in de wurghouding met zijn handen om de keel van [mw. M.] .
Op een vraag: "Moet dat nou", reageerden zij door te zeggen: "Ja, zij heeft ons gezien. Als zij blijft leven, kan zij ons herkennen". Ik zag dat [mw. M.] bloed op haar gezicht en bovenlijf had. Op een gegeven moment zijn de jongens naar buiten gegaan. Ik heb de jongens niet meer zien wegrijden.
15. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 13, sub 26, blz. 449, deel uitmakend van het “moeder” proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [Jane H.] aan de desbetreffende verbalisanten:
Ten tijde van het gebeurde in de nacht van 3 op 4 juli 1993 heb ik niets gezien of gehoord van een buit. Later hoorde ik dat ze geld hadden buit gemaakt.
16. De verklaring van de getuige [Carien N.] ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover deze -zakelijk weergegeven - inhoudt:
Ik zal in het kort nog een keer vertellen wat er op 4 juli 1993 is gebeurd.
Ik heb van het plan, om bij het Chinees restaurant de " [de P.] " te Breda in te breken, gehoord toen ik op 4 juli 1993 samen met [Jane H.] uit de auto stapte in de [b-straat 1] te Breda.
Ik was die avond uit geweest met [Jane H.] . [Jane H.] en ik zijn omstreeks 04.15 uur of 04.30 uur, het begon buiten te dagen, naar de [b-straat 1] gegaan.
Op de [b-straat 1] troffen wij toen [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] . Ik kende de jongens toen al, ik had ze reeds eerder gezien. Ik heb de jongens toen herkend. Daarover is geen misverstand mogelijk.
Een van de jongens vroeg toen het adres van de eigenaar van het restaurant de " [de P.] ". Ik wist waar de eigenaar woonde. Ik heb toen gezegd dat ik de eigenaar wist te wonen. Toen werd aan mij gevraagd naar dit adres te gaan. Wij werden achtervolgd door een auto, waarin [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] zaten. Zij zijn met de auto op de hoek van de Marialaan/Jacobusstraat blijven staan.
Wij zijn naar het huis van de eigenaar gegaan. Toen wij daar aankwamen, begon het al een beetje licht te worden.
[mw. M.] deed toen open. Zij had nachtkleding aan, volgens mij een pyjama. Zij is toen met ons meegegaan. Zij is tussen ons in meegelopen. Op een gegeven moment werd [mw. M.] in de auto getrokken door een van de jongens. Zij werd achterin gezet. [mw. M.] maakte toen veel kabaal en geluid.
In de auto zijn toen voorts [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] gestapt.
Wij zijn teruggegaan naar het restaurant. Toen wij daar aankwamen kwam de auto ook al aanrijden. Het portier werd opengemaakt en [mw. M.] werd eruit getrokken. Toen maakte zij ook veel kabaal. De sleutels werden van haar afgepakt. Zij werd toen geslagen. De deur van het afhaalgedeelte van het restaurant is toen met de sleutels opengemaakt. De drie jongens hebben [mw. M.] toen mee naar binnen genomen. Ik ben toen ook naar binnen gegaan, doch niet gelijk met hen.
Ik hoorde toen van alles. In de keuken speelde zich toen niet veel goeds af. Ik hoorde het gegil van een vrouw en het lawaai van vallende pannen en zo.
Ik ben toen in de keuken geweest. In de keuken waren de drie jongens, [Jane H.] en [mw. M.] . Ik heb [mw. M.] toen op de grond zien liggen. De drie jongens sloegen en schopten [mw. M.] , terwijl zij op de grond lag. Zij gilde toen. [Jane H.] stond toen aan de andere kant van de keuken. Tussendoor heeft een van de jongens [mw. M.] nog bij haar keel gepakt en haar op die manier omhoog getild. Hij had [mw. M.] toen in een wurggreep. [mw. M.] verzette zich en spartelde tegen.
Toen de jongen [mw. M.] losliet, probeerde ze weg te kruipen. Terwijl ze op haar knieën zat, met haar rug naar de jongens toe, heeft een van hen haar een forse trap in haar rug gegeven, waardoor ze met haar gezicht op de grond viel.
Terwijl ze daar lag heeft [Ahmed L.] met de pan, een soort wok, op haar achterhoofd geslagen. Daarna bewoog [mw. M.] niet meer.
Er heeft tijdens het slaan en schoppen nog iemand gezegd: "Moet dat nou?”
Ik heb bloed gezien op de grond en bij [mw. M.] .
[mw. M.] lag met een been onder de tafel.
17. Een proces-verbaal van de gemeentepolitie te Breda, nr. 04/07/93-44, als dossier 15, sub 26, blz. 573, deel uitmakend van het "moeder" proces-verbaal nr. 07/04/93-44, in de wettelijke vorm opgemaakt, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [Carien N.] aan de desbetreffende verbalisanten:
Toen [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] het restaurant " [de P.] " binnengingen, duwden zij die vrouw met geweld voor zich uit naar binnen. [Jane H.] en ik zijn ook naar binnen gegaan Ik ben naar het afhaalgedeelte gelopen. Ik hoorde dat er veel lawaai uit de keuken kwam, veroorzaakt door het gegil en gekrijs van de Chinese vrouw. Ik liep door de keukendeur de keuken binnen. Op dat moment zag ik dat de Chinese vrouw achter de grote keukentafel lag. Ik zag dat zij op haar rug op de keukenvloer lag.
Ik zag dat het gezicht van de Chinese vrouw onder het bloed zat. Ik zag dat [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] hysterisch op haar stonden in te trappen. Ik hoorde en zag dat de vrouw luide pijnkreten uitte en dat zij trachtte zich te verweren tegen het slaan en schoppen van de drie jongens. Ik zag dat, ondanks het feit dat de vrouw zich telkens probeerde op te richten, zij telkens weer tegen de grond werd geschopt. De drie jongens sloegen de vrouw met kookgerei zoals pannen en potten. Ook sloegen ze haar met gebalde vuisten op het hoofd en bovenlichaam. Ik zag dat een van de drie jongens de Chinese vrouw, die nog steeds op haar rug lag te spartelen, met beide handen beetpakte, waarbij hij zijn handen onder het hoofd rond de hals sloot. Ik zag dat hij zijn handen iets dicht kneep en dat hij de vrouw vanaf de vloer omhoog trok, tot het eind van de tafel. Terwijl de vrouw door die jongen werd meegesleurd, zag ik dat de twee andere jongens haar constant bleven schoppen. Ik zag dat zij met kracht met gestrekte benen de vrouw in haar zij trapten, waarbij zij het lichaam raakten met hun schoenzolen. Ik hoorde op een gegeven moment dat de vrouw een rochelend geluid maakte. Ik zag dat de eerste jongen hierop, terwijl hij inmiddels met de vrouw aan het einde van de tafel was gekomen, zijn handen rond haar hals weghaalde. Ik zag dat de vrouw geknield op de keukenvloer zat. Hierna zag ik dat die jongen de vrouw met zichtbaar veel kracht, met één van zijn geschoeide voeten, hard in de rug trapte, waarbij hij het lichaam aan de achterzijde met zijn schoenzool raakte. Ik zag dat de vrouw als gevolg van de trap in haar rug, met kracht tegen de keukenvloer smakte, waarbij zij met haar aangezicht op de vloer terecht kwam. Ik zag dat [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] de Chinese vrouw beetpakten en haar omdraaiden, zodat ze met haar rug op de keukenvloer kwam te liggen. Ik zag dat het hoofd van de vrouw ernstig verwond was. Toch gingen de drie genoemde jongens ongestoord verder met het mishandelen van de weerloze Chinese vrouw. Ik zag dat zij haar bleven schoppen, slaan en dat zij zelfs op haar sprongen.
Ik heb een van de jongens horen zeggen: "Ze moet dood, want ze heeft ons gezien".
Ik zag vervolgens dat een jongen een wadjang-pan met beide handen hoog boven zijn hoofd hief en vervolgens met een krachtzwaai de pan neerwaarts liet gaan. Ik zag en hoorde dat de pan de vrouw met kracht op het hoofd raakte. Ik zag dat die jongen na de klap de pan uit zijn handen liet vallen. Ik zag dat de vrouw na de laatste klap totaal bewegingloos op de vloer bleef liggen.
Al die tijd is [Jane H.] in de keuken blijven staan.”
9. Het onderzoek na verwijzing
Het hof heeft in de procedure in herziening (op verzoek van de verdediging) nader onderzoek laten verrichten. Dat onderzoek bestaat grotendeels uit verhoren van een groot aantal getuigen die door de raadsheer-commissaris zijn afgenomen. Inzake de persoon van de getuige [getuige 1] is een Pro Justitia rapport opgemaakt door drs. B.E.A. van der Hoorn. Voorts heeft de raadsheer-commissaris Inzake de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen de deskundige dr. R. Horselenberg benoemd en verzocht een rapport op te maken. Dr. E. Geraerts heeft op verzoek diepte-interviews afgenomen bij de vrouwelijke verdachten en aanvullende vragen beantwoord. Prof. dr. E. Rassin heeft verschillende tests afgenomen bij [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] . Geraerts en Rassin hebben met betrekking tot [Jane H.] naar aanleiding van de tests en het interview een deskundigenrapport opgesteld. Op verzoek van het openbaar ministerie heeft dr. F.J.M. Alkemade een rapport opgemaakt waarin een Bayesiaanse analyse van de onderliggende zaak is gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft het hof op verzoek van de verdediging de deskundigen prof.dr.mr. H. Prakken, ing. R. Ten Hove en drs. F. van de Goot benoemd. De door de deskundigen opgestelde rapporten zoals genoemd in het arrest maken deel uit van het dossier.
De verdachten [Jane H.] , [Appie T.] en [Ahmed L.] zijn ter terechtzitting van het hof Den Haag vertegenwoordigd door mr. Knoops en mr. Vogelvang. Mr. Loevendie heeft de verdachten [Carien N.] , [Jenny L.] en [Anil B.] verdedigd. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen van 17 en 18 september 2015, hebben beide raadslieden gepleit in alle zaken. Tenzij anders vermeld, zal hieronder met ‘pleitnota’ steeds de pleitnota van mr. Knoops met betrekking tot de onderhavige zaak bedoeld worden.
10. Het eerste middel
10.1.
Het middel klaagt in de kern dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een ter terechtzitting gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde onverenigbaar is met de inhoud van de verklaringen van de twee zogenaamde ‘bushokje-getuigen’ en de getuigenverklaringen van de omwonenden van de plaats delict, als gevolg waarvan vrijspraak zou moeten volgen.
10.2.
In het CEAS-onderzoek dat heeft geleid tot herziening zijn vanuit het politiedossier twee getuigenverklaringen beschikbaar gekomen die zich voordien niet in het justitiedossier bevonden. Deze getuigen hebben op 3 augustus 1993, voor zover hier van belang, als volgt (telefonisch) tegenover de politie verklaard:
[getuige 1] :
"In de nacht van zaterdag 3 juli op zondag 4 juli 1993, bevond ik mij bij de vader van mijn vriend [getuige 2] (...). We hebben de gehele avond in de woning van [getuige 2] vader doorgebracht en over de vakantie gesproken. Omstreeks 02:30 uur die nacht ben ik samen met [getuige 2] en de hond van zijn vader naar buiten gegaan en hebben wij daar een lange tijd in een bushokje gezeten. Het bushokje is vlak bij het genoemde Chinees restaurant " [de P.] ". We hebben daar enkele uren gezeten maar tot hoe laat in de ochtend weet ik niet. Er zijn slechts enkele auto's voorbij gekomen. Ik kan me niet herinneren of er nog fietsers of voetgangers zijn voorbij gekomen. Er is me niets bijzonders opgevallen. (...)"
[getuige 2] :
“Naar aanleiding van het televisie-programma “Opsporing verzocht” welke ik op maandagavond 2 augustus 1993 heb gezien, wens ik het volgende te verklaren.
In de nacht van zaterdag 3 juli op 4 juli 1993, bevond ik mij samen met een vriend van mij genaamd [getuige 1] op het adres van mijn vader aan de [f-straat 1] te Breda. We hebben de gehele avond binnen doorgebracht in gezelschap van mijn vader. Omstreeks 02:30 uur zijn we naar buiten gegaan met medenemen van onze hond om een luchtje te scheppen. We namen plaats in het bushokje gelegen aan de Marialaan welk ligt ter hoogte van de [b-straat 1] . We hadden ter plaatse zicht op de kruising van de Marialaan met de [b-straat 1] . We hebben daar gezeten tot ongeveer 04:30 uur. We zijn in die tijd niet uit het hokje geweest. Tijdens ons verblijf aldaar is er slechts een enkele maal een auto door de Marialaan gekomen waarvan ik me geen merk of kleur kan herinneren. Ik heb geen fietsers of wandelaars gezien. Er is me niets bijzonders opgevallen."
10.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2012 deze verklaringen van de zogenaamde ‘bushokje-getuigen39.’ aangemerkt als een novum ‘dat niet bestaanbaar schijnt te zijn’ met de tot bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten, op grond waarvan is vastgesteld dat de ten laste gelegde gebeurtenissen zich hebben voorgedaan. De Hoge Raad overwoog onder 5.9:
“De hiervoor onder 5.4 weergegeven verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] stellen de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.] , [Jane H.] en [Carien N.] in een ander licht. Immers, zouden [getuige 1] en [getuige 2] in de nacht van 3 op 4 juli 1993 tussen ongeveer 02.30 uur en 04.30 uur vanuit het bushokje waarin zij zich bevonden, inderdaad — zoals hiervoor onder 5.5 is vermeld — zicht hebben gehad op hetgeen in de onmiddellijke omgeving van de voorzijde van restaurant de [de P.] gebeurde en in dat tijdvak niets bijzonders hebben gezien en slechts enkele auto's hebben zien voorbijrijden, dan schijnen deze door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen niet bestaanbaar te zijn met de tot bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.] , [Jane H.] en [Carien N.] . op grond waarvan — naar moet worden aangenomen — in de zaken tegen alle betrokkenen is vastgesteld dat zich de hiervoor onder 5.7.1 samengevatte feiten hebben voorgedaan.
Zulks klemt temeer omdat de ten laste van [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] gewezen arresten van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bewijsoverwegingen bevatten waaruit blijkt dat de rechter zich er rekenschap van heeft gegeven dat, ofschoon de verklaringen van [Jenny L.] op hoofdpunten overeenkomen met de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] , de verklaringen van laatstgenoemden verschillen vertonen en elementen bevatten die niet waarschijnlijk zijn en/of onmogelijk lijken te zijn.
Gelet op dit een en ander vormen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , die bij het onderzoek ter terechtzitting niet aan de rechter bekend waren, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv. De vordering is in zoverre gegrond.”
10.4.
Met betrekking tot de bushokje-getuigen is in de pleitnota van mr. Knoops onder meer het volgende opgenomen (geciteerd in de schriftuur op p. 7):
"73. De advocaat-generaal heeft in het requisitoir gesteld dat het mogelijk is dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] de vier verdachten niet hebben zien wachten voor de [de P.] omdat zij onvoldoende zicht hadden op de parkeerplaats vanuit het bushokje. Echter, het is al duidelijk gebleken dat het zicht van het bushokje op de [de P.] — en op de parkeerplaats daar vlak naast — meer dan voldoende is (zie foto's). Bovendien, ook al hadden zij niet volledig zicht op de parkeerplaats, dan hadden ze het zeker gehoord als er vier personen een paar meter verder op in de auto 2 uur lang zaten te wachten. Ze hadden ten minste de auto moeten zien toen die daar op de parkeerplaats werd geparkeerd en hadden de vier verdachten moeten horen terwijl zij met elkaar spraken. Het is zeer onaannemelijk dat vier verdachten, die van plan waren gezamenlijk een overval te plegen, niet met elkaar zouden praten als twee van de andere verdachten 2 uur later dan afgesproken verschenen
74. Het OM hinkt hierbij op twee gedachten:
— Het bewijs kan worden aangenomen op grond van de verklaringen van 1994;
— Enkel het deel van de verklaring van [Jenny L.] omtrent het wachten voor [de P.] is ongeloof waardig. Dus dat moet Uw hof maar weglaten, aldus de advocaat- generaal.
75. Van essentieel belang in deze zaak is echter dat alle verklaringen die destijds door de vrouwelijke verdachten werden afgelegd, niet geloofwaardig dienen te worden geacht evenals het scenario dat daaruit voortkomt. De getuigen die 's nachts in het bushokje zaten, bevestigen dat.”
10.5.
Het hof heeft onder het kopje “4.3 het novum: de beoordeling door het hof” ten aanzien van het omtrent de ‘bushokje-getuigen’ gevoerde verweer als volgt overwogen (met inbegrip van de door het hof gebruikte voetnoten):
“Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van de “bushokjesgetuigen” onverenigbaar zijn met een bewezenverklaring in de onderhavige zaken en tot vrijspraak dienen te leiden. Het is volgens de verdediging onmogelijk dat de “bushokjesgetuigen” - die vrij zicht hadden op het restaurant “ [de P.] ” - niets bijzonders was opgevallen, indien, in de exacte tijdsspanne waarin zij in het bushokje zaten, het ten laste gelegde daadwerkelijk door de verdachten is gepleegd.
De advocaat-generaal is van oordeel dat aan de verklaringen van de “bushokjesgetuigen” niet een zodanige betekenis kan worden gegeven dat deze in de weg staan aan een bewezenverklaring.
4.3.2
De beoordeling door het hof
Het hof gaat uit van het volgende.
De getuigen [getuige 2] en [getuige 1] hebben zich naar aanleiding van een uitzending van Opsporing Verzocht op 2 augustus 1993 bij de politie gemeld. Zij zijn vervolgens op 3 augustus 1993 telefonisch door de politie gehoord.168 [getuige 2] heeft daarbij onder meer verklaard dat hij en [getuige 1] in de bewuste nacht om omstreeks 02:30 uur naar buiten zijn gegaan en ongeveer tot 04:30 uur in een bushokje aan de Marialaan te hebben gezeten. [getuige 1] verklaart soortgelijk, maar weet niet tot hoe laat zij daar gezeten hebben.169 Vanuit dit bushokje is vrij zicht op het restaurant [de P.] . Zij hebben tevens verklaard dat hen in die tijd niets bijzonders opgevallen.
In het kader van het CEAS-onderzoek en de procedure in herziening is [getuige 2] opnieuw gehoord.170 [getuige 1] kon vanwege medische problemen niet opnieuw gehoord worden.171 [getuige 2] heeft in 2010 bij de CEAS onder meer verklaard dat het zou kunnen dat hij niet dat weekend [het hof begrijpt: het weekend van 3 en 4 juli 1993], maar het weekend erop bij zijn vader in Breda was.172 [getuige 2] heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder meer verklaard: 'Het kan om één of twee uur in de nacht zijn geweest dat wij buiten zaten’, alsook: ‘Ik heb gezegd [tegen de politie, toevoeging hof] dat het tussen 1 en 3 uur in de nacht was’. [getuige 2] verklaart bij die gelegenheid ook dat 02.30 tot 04.30 uur later was dan zij normaal opbleven, alsook dat hij niet de sterkste herinnering meer heeft over op welk moment hij hoorde van de moord.173
[betrokkene 5] , de vader van [getuige 2] , heeft ten overstaan van de raadsheer- commissaris verklaard dat hij schat dat zijn zoon [getuige 2] en [getuige 1] buiten zijn geweest tussen 23:00 uur en 03:30 uur en dat hij denkt dat zij thuis kwamen tussen 03:30 uur en 04:00 uur. Hij is daarbij niet zeker van de datum.174
Het hof constateert op grond van het vorenstaande dat noch [getuige 2] , noch zijn vader [betrokkene 5] , tegenover de CEAS dan wel tegenover de raadsheer-commissaris een directe en concrete herinnering heeft aan de exacte datum en het exacte tijdstip waarop [getuige 2] en [getuige 1] in de zomer van 1993 in het bushokje hebben gezeten. De inhoud van deze laatste verklaringen doet naar het oordeel van het hof bovendien gerede twijfel rijzen aan de juistheid van de in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] uit 1993 genoemde data en tijdstippen.
Naar het oordeel van het hof kan derhalve niet met zekerheid worden vastgesteld dat zij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje verbleven. Het hof acht het bovendien op basis van de nadere verklaringen van [betrokkene 5] en [getuige 2] bepaald niet onaannemelijk dat zij op de dag dat zij in het bushokje verbleven om 04.00 uur al niet meer in het bushokje verbleven. Het ten laste gelegde feit is echter naar het oordeel van het hof na dit tijdstip begaan.
Aldus kan naar het oordeel van het hof aan de voormelde verklaringen van de “bushokjesgetuigen” niet die ontlastende betekenis worden toegekend, die de verdediging daaraan toe wenst te kennen. Het hof acht deze verklaringen evenmin onverenigbaar met een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
168 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] d.d. 3 augustus 1993 (map [de P.] C).
169 Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] d.d. 3 augustus 1993 (map [de P.] C).
170 Rapportage Politie Rotterdam-Rijnmond, Regionale Recherche Dienst, CEAS-onderzoek, interview van [getuige 2] d.d. 16 december 2010 (bijlage 53 bij CEAS-rapport).
171 Proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof d.d. 12 maart 2015.
172 Rapportage Politie Rotterdam-Rijnmond, Regionale Recherche Dienst, CEAS-onderzoek, interview van [getuige 2] d.d. 16 december 2010 (bijlage 53 bij CEAS-rapport).
173 Proces-verbaal van bevindingen omtrent het verhoor door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof van de getuige [getuige 2] d.d. 29 januari 2015.
174 Proces-verbaal van verhoor ten overstaan van de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof van de getuige [betrokkene 5] d.d. 22 januari 2015.”
10.6.
Het middel stelt naar mijn mening terecht dat deze overweging van het hof, voor zover een beroep wordt gedaan op het feit dat blijkens latere verhoren [getuige 2] noch zijn vader [betrokkene 5] ‘een directe en concrete’ herinnering heeft aan de exacte datum en het exacte tijdstip waarop [getuige 2] en [getuige 1] in het bushokje hebben gezeten niet redengevend kan zijn voor de vaststelling dat zij daar niet hebben gezeten. Het (latere) gebrek aan enige vorm van herinnering bij de genoemde getuigen - direct of indirect, concreet of niet-concreet - kan immers zonder meer verklaard worden door het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen waar het om gaat in juli 1993 en de latere verhoren; wat de CEAS-verhoren betreft een tijdsverloop van ruim 17 jaar en wat de raadsheer-commissaris verhoren bij het hof betreft bijna 22 jaar. Terugwerkende kracht kan aan het gebrek aan herinnering niet worden verleend.
10.7.
De op het eerste gezicht onlogisch aandoende redenering van het hof leidt er toe eens nauwkeuriger te bezien wat het hof nu op het punt van de bushokje-getuigen wilde aantonen. Het hof overweegt dat (onder meer op grond van het gebrek aan herinnering) “niet met zekerheid [kan] worden vastgesteld dat zij [ [getuige 2] en [getuige 1] ] in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje verbleven”. Het is naar ik meen zeer de vraag of het hof hiermee wel een juist uitgangspunt hanteert. Mocht het hof inderdaad menen dat voor de beoordeling van het verweer van de verdediging nog een nadere zekerheid, in de vorm van een directe en concrete herinnering van de getuigen vereist is, dan lijkt me dat een misvatting. Naar mijn mening moest ter beoordeling van het hof staan de vraag of aannemelijk is dat de getuigen, zoals zij destijds verklaard hebben, daar inderdaad op de toen genoemde tijdstippen aanwezig waren. Dat zulks door een geconstateerd gebrek aan latere herinneringen niet kan worden vastgesteld brengt de beantwoording van de eigenlijke vraag geen stap dichterbij – maar ook niet verderaf.
10.8.
Het andere punt dat het hof aanvoert kan wellicht wel licht werpen op de vraag naar de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van de beide getuigen in het bushokje. Het hof stelt dat de inhoud van de verklaringen van [getuige 2] en [betrokkene 5] “bovendien gerede twijfel [doet] rijzen aan de juistheid van de in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] uit 1993 genoemde data en tijdstippen.”
10.9.
Of de later bij de CEAS en de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van vader en zoon [getuige 2] met terugwerkende kracht ‘gerede twijfel’ aan het waarheidsgehalte van de eerdere verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] kunnen opleveren lijkt me, gelet op het eerder genoemde tijdsverloop van 17 resp. 22 jaar na dato een bijzonder hachelijke vaststelling. Toch heeft het hof zich daaraan gewaagd. Een eerste punt dat daarbij opvalt is dat de verklaring van [getuige 1] daarbij grotendeels buiten beschouwing blijft bij het hof. Deze heeft niet in een later stadium, bij de CEAS of bij de raadsheer-commissaris, een nadere verklaring kunnen afleggen, vanwege medische problemen. Wellicht heeft het hof op dit punt (wederom) geredeneerd dat nu een bevestiging van diens verklaring is uitgebleven, niet ‘met zekerheid’ kan worden vastgesteld dat hij in de betreffende nacht op de door hem genoemde tijdstippen in het bushokje heeft verbleven. Aan de aannemelijkheid van zijn eerdere verklaring doet het feit dat hij zoveel jaren later niet is kunnen worden gehoord echter niet toe- of af. Bij vergelijking van zijn verklaring met de verkorte weergave daarvan door het hof valt bovendien op te merken dat [getuige 1] in zijn verklaring, waarnaar het hof voetnootsgewijs verwijst en die hierboven onder 10.2 is geciteerd, omtrent de tijdstippen waarop hij met [getuige 2] in het bushokje verbleef iets specifieker is dan het hof weergeeft: hij weet zoals het hof terecht aanhaalt niet precies hoe laat zij weer thuis waren, maar hij heeft wel verklaard dat zij om 02.30 uur naar buiten gingen en ‘enkele uren’ in het bushokje hebben gezeten. Grosso modo zouden zij daar dan dus tot 04.30 uur moeten hebben gezeten, maak ik daar uit op. Voorts is in de verklaring van [getuige 1] geen aanwijzing te vinden dat (ook) hij zich in de datum zou hebben vergist.
10.10.
Dan hetgeen het hof aanhaalt omtrent de ‘gerede twijfel’ aan de datum waarop [getuige 2] en [getuige 1] buiten in het bushokje hebben gezeten. Veel meer dan dat de betrokkenen na zoveel jaar twijfelen aan de precieze gang van zaken destijds valt daaruit naar ik meen niet af te leiden. Voor een deel hangt de twijfel met betrekking tot de datum van het verblijf in het bushokje samen met de vraag op welk tijdstip respectievelijk [getuige 2] (de zoon) en [betrokkene 5] (zijn vader) voor het eerst van de fatale gebeurtenissen in het restaurant hadden gehoord. Dat bijvoorbeeld [getuige 2] in 2015 verklaart dat hij ‘niet de sterkste herinnering meer heeft over op welk moment hij hoorde van de moord’ maakt echter niet dat hij op 3 augustus 1993 bij het afleggen van zijn verklaring tegenover de politie over de nacht van 3 op 4 juli 1993 daarvan niet zeker kon zijn.
10.11.
In dat verband valt op - in negatieve zin - dat het hof geen aandacht besteedt aan de uit het dossier blijkende feiten, waarop door de verdediging een beroep is gedaan, die juist wel een ondersteuning bieden voor de juistheid op het punt van de datum van de destijds, in 1993 door [getuige 2] afgelegde verklaring. De pleitnota van mr. Loevendie bevat met betrekking tot de bushokje-getuigen het volgende (p. 16 en 18)40.:
p. 16 “Het ceas-onderzoek heeft aangetoond dat twee belangrijke informatiebronnen niet werden genoemd in het aan de Rb voorgelegde dossier: de bushokjesverklaringen. Gebleken is dat [getuige 2] jr na de uitzending van Opsporing Verzocht telefonisch contact heeft opgenomen met de politie; hij vertelde dat hij in de avond van 3 juli ’93 samen met zijn vriend [getuige 1] bij zijn vader ( [getuige 2] sr) verbleef, vader [getuige 2] verklaarde in het eerste buurtonderzoek (gehouden op de dag dat zijn [zoon] [getuige 2] jr tezamen een de hond had uitgelaten; hierop is direct [getuige 2] jr benadert, op het desbetreffende formulier staat vermeld ‘ [betrokkene 5] , [002] , zoon 010/ [001] , gebeld, heeft hond uitgelaten niets gezien’. Wie heeft gebeld is onduidelijk, vader [getuige 2] of de verbalisant? Vastgesteld kan worden dat [getuige 2] jr niet werd uitgenodigd voor verhoor. Hij heeft zelf begin augustus telefonisch contact opgenomen met de politie na Opsporing Verzocht; Ook van dit telefonisch contact is een formulier met door [getuige 2] jr aangereikte gegevens opgesteld om
21.30
uur door verbalisant [verbalisant 5] :
vader woont op [f-straat 1] , 02.30 - 04.30 in bushokje bijna t.o. straat (bus 6).
Met vriend [getuige 1] [g-straat 1]
Vanuit woning naar bushokje gegaan, daar ongeveer 2 uur gezeten rondgelopen niets gezien (Weet de datum omdat hij dag erna van zijn vader heeft gehoord dat [mw. M.] was vermoord)
ouders gescheiden- vader [f-straat 1]
moeder [h-straat 1]
(…)
p.18 De genoemde gegevens van buurtonderzoek en de gegevens van Opsporing Verzocht van [getuige 2] jr en [getuige 1] sluiten naadloos aan: vader vertelt over het uitlaten van de hond, zoon vertelt over het telefonisch contact van de vlgd. dag, toen zijn vader hem informeerde over de moord op [mw. M.] ; hij vertelde tevens over de duur van zijn verblijf in het bushokje en de aanwezigheid van zij vriend [getuige 1] ”
10.12.
De door de raadsman mr. Loevendie genoemde gegevens met betrekking tot het buurtonderzoek bevinden zich in het dossier.41.Kort gezegd komt het er, zoals in die pleitnota is aangehaald, op neer dat een of enkele dagen na het misdrijf het eerste buurtonderzoek heeft plaatsgevonden. In dat kader is de vader [betrokkene 5] bezocht, waarbij deze met de agent over zijn - doorgaans in Rotterdam wonende - zoon heeft gesproken in verband met de nacht van 3 op 4 juli 1993. Naar aanleiding daarvan heeft de politie - kennelijk - contact gezocht met de zoon [getuige 2] . Op het document ‘buurtonderzoek’ met betrekking tot de nacht van 3 op 4 juli 1993 staat vermeld: ‘Zoon. 010- [001] [getuige 2] . Gebeld. Heeft hond uitgelaten, niets gezien.’ Uit de eerste hierboven aangehaalde verklaring van [getuige 2] blijkt voorts, dat hij, naar aanleiding van het programma Opsporing Verzocht op 2 augustus 1993, de politie heeft gebeld en op 3 augustus 1993 telefonisch is gehoord. Daarbij heeft hij een specifieke datum en tijd genoemd. Blijkens het hierboven aangehaalde verhoor van [getuige 2] bij de raadsheer-commissaris en de pleitnota van mr. Loevendie, bevindt zich in het dossier tevens een formulier ‘Opsporing Verzocht’, waarin staat vermeld dat [getuige 2] ‘de datum wist omdat hij de dag erna over de moord van zijn vader hoorde’.42.Gelet daarop en op de datering van het buurtonderzoek, valt uit het dossier af te leiden, dat de melding van [getuige 2] in 1993 wel degelijk betrekking heeft gehad op de nacht van 3 op 4 juli 1993. In het licht van het voorgaande acht ik het hierboven aangehaalde oordeel van het hof, dat de inhoud van de verklaringen van [getuige 2] en zijn vader [betrokkene 5] tegenover de CEAS en de raadsheer-commissaris ‘gerede twijfel’ doet rijzen aan de juistheid van de datum van het verblijf van [getuige 2] en [getuige 1] in het bushokje, niet begrijpelijk.
10.13.
Zoals hierboven al is aangehaald heeft het hof aan het slot van zijn overweging met betrekking tot de ‘bushokje-getuigen’ nog als volgt overwogen:
“Het hof acht het bovendien op basis van de nadere verklaringen van [betrokkene 5] en [getuige 2] bepaald niet onaannemelijk dat zij op de dag dat zij in het bushokje verbleven om 04.00 uur al niet meer in het bushokje verbleven. Het ten laste gelegde feit is echter naar het oordeel van het hof na dit tijdstip begaan.
Aldus kan naar het oordeel van het hof aan de voormelde verklaringen van de “bushokjesgetuigen” niet die ontlastende betekenis worden toegekend, die de verdediging daaraan toe wenst te kennen. Het hof acht deze verklaringen evenmin onverenigbaar met een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.”
10.14.
Over de onbegrijpelijkheid van dit deel van de redenering van het hof klaagt het middel eveneens. Die klacht lijkt mij evenzeer gegrond als de voorafgaande. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof immers de volgende feiten en omstandigheden en tijdlijn als vaststaand beschouwd:
- in de nacht van 3 op 4 juli 1993 omstreeks 02.00 uur zijn [Jenny L.] , [Appie T.] , [Anil B.] en [Ahmed L.] volgens een tevoren gemaakte afspraak naar het restaurant [de P.] gereden in een auto die op een parkeerterreintje recht tegenover het restaurant werd geparkeerd;
- de vier verdachten zijn uit de auto gestapt en hebben in de onmiddellijke omgeving van het restaurant vanaf ongeveer 02.00 uur gewacht op [Jane H.] en [Carien N.] , die tussen omstreeks 03.30 en 04.30 uur ter plaatse waren;
- vervolgens zijn de zes verdachten, te voet dan wel met de auto, van het restaurant naar de woning waar het slachtoffer verbleef gegaan;
- het slachtoffer is buiten haar woning met enig geweld achter in de auto geduwd;
- de verdachten zijn vervolgens deels lopend, en deels met het slachtoffer in de auto bij het restaurant teruggekeerd;
- het slachtoffer is voor de ingang van het restaurant met enig geweld uit de auto getrokken; en is
- vervolgens met enig geweld en daarmee gepaard gaand kabaal gedwongen het restaurant binnen te gaan;
- [Jenny L.] is op de uitkijk blijven staan, totdat ook de anderen een half uur later het restaurant weer verlieten.
10.15.
In ‘s hofs gewraakte overweging ligt het oordeel besloten dat de beide getuigen, ook al hadden ze in die nacht in het bushokje ter plaatse twee uur doorgebracht, tot 04.00 uur niets van belang voor de beoordeling van de zaak bij het restaurant hebben kunnen waarnemen. Daarmee wordt echter miskend door het hof, dat uit de gebezigde bewijsmiddelen voortvloeit dat ruim voor 04.00 uur wel degelijk diverse activiteiten van de verdachten waarneembaar zouden kunnen zijn geweest, zoals in ieder geval het vanaf 02.00 uur door vier verdachten met de auto wachten voor het restaurant. Voorts sluit de conclusie van het hof, dat het niet onaannemelijk is dat de beide getuigen zich na 04.00 uur niet meer in het bushokje bevonden niet uit, dat zij zich daar nog wel degelijk tot 04.30 uur ophielden, zoals zij oorspronkelijk hadden verklaard. Tenslotte berust ook de ‘vaststelling’ van het hof dat het onaannemelijk zou zijn dat zij al om 04.00 uur waren vertrokken op drijfzand, te weten de latere door tijdsverloop gebrekkige herinneringen van vader en zoon [getuige 2 en betrokkene 5] .
10.16.
In wezen is hier in volle omvang de vraag aan de orde naar de verwerking door het hof van het door de Hoge Raad in de eerdere herzieningsprocedure aangenomen novum. Ik citeer nogmaals (een deel van) de overwegingen van de Hoge Raad in het herzieningsarrest op dit punt:
“5.9. De hiervoor onder 5.4 weergegeven verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] stellen de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.] , [Jane H.] en [Carien N.] in een ander licht. Immers, zouden [getuige 1] en [getuige 2] in de nacht van 3 op 4 juli 1993 tussen ongeveer 02.30 uur en 04.30 uur vanuit het bushokje waarin zij zich bevonden, inderdaad – zoals hiervoor onder 5.5 is vermeld – zicht hebben gehad op hetgeen in de onmiddellijke omgeving van de voorzijde van restaurant [de P.] gebeurde en in dat tijdvak niets bijzonders hebben gezien en slechts enkele auto's hebben zien voorbijrijden, dan schijnen deze door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen niet bestaanbaar te zijn met de tot bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.] , [Jane H.] en [Carien N.] op grond waarvan – naar moet worden aangenomen – in de zaken tegen alle betrokkenen is vastgesteld dat zich de hiervoor onder 5.7.1 samengevatte feiten hebben voorgedaan.(…)”
10.17.
Het hof nu, heeft in de procedure na verwijzing terecht ruim aandacht besteed aan het novum. Maar als het gaat om de betekenis die moet worden gehecht aan de uitkomsten van het onderzoek heb ik de stellige indruk dat het hof gemeend heeft dat eerst bij het met volstrekte zekerheid kunnen vaststellen van de juistheid van de gang van zaken zoals door de bushokje-getuigen is beschreven, daaraan consequenties voor het bewijs verbonden hoefden te worden. Miskend wordt op die manier echter, dat het hier gaat om een gang van zaken die niet rechtstreeks onderdelen van de bewezenverklaring aantast, maar om een feitelijk gegeven dat, als dit op waarheid berust, de waarde die het hof zelf aan de bewijsmiddelen toekent in ernstige mate ondergraaft.
10.18.
In het verwijzingsarrest van de Hoge Raad is de eigenlijke betekenis van het ‘novum’ dan ook als volgt toegelicht:
“5.9 (…) Zulks klemt temeer omdat de ten laste van [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] gewezen arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bewijsoverwegingen bevatten waaruit blijkt dat de rechter zich er rekenschap van heeft gegeven dat, ofschoon de verklaringen van [Jenny L.] op hoofdpunten overeenkomen met de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] , de verklaringen van laatstgenoemden verschillen vertonen en elementen bevatten die niet waarschijnlijk zijn en/of onmogelijk lijken te zijn.
Gelet op dit een en ander vormen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , die bij het onderzoek ter terechtzitting niet aan de rechter bekend waren, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De vordering is in zoverre gegrond.”
10.19.
In het licht van het bovenstaande is het oordeel van het hof, dat aan de verklaringen van de ‘bushokje-getuigen’ niet die ontlastende betekenis kan worden toegekend die de verdediging daaraan geeft, evenmin begrijpelijk. Ik teken daarbij aan dat, anders dan het hof in zijn overweging weergeeft als ‘standpunt van de verdediging’ niet slechts is aangevoerd dat het tenlastegelegde bij juistheid van de waarnemingen van de bushokje-getuigen ‘niet door de verdachten zou kunnen zijn gepleegd’, maar dat blijkens de pleitnota van mr. Knoops de getuigenverklaringen juist in een wijdere context dienden te worden geplaatst, dus - zo vat ik hetgeen daar is gesteld kort samen - met een zelfde strekking als door de Hoge Raad in het herzieningsarrest zoals hierboven aangehaald is aangegeven.
10.20.
Dan de klacht dat het hof is voorbij gegaan aan het feit dat de in het middel aangehaalde omwonenden ‘niets verdachts’ hebben waargenomen in de nacht van 3 op 4 juli 1993. Het hof heeft onder het kopje “IV. Inhoudelijke toetsing van de verklaring van de vrouwelijke verdachten” het verweer van de verdediging inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten in het licht van de getuigenverklaringen, als volgt verworpen:
“4.1.2 De beoordeling door het hof
(…).
Het hof constateert voorts dat zich in het dossier geen getuigenverklaringen bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat getuigen iets hebben waargenomen omtrent de binnenkomst van het slachtoffer in het restaurant en/of over enig geweld of geluid in of direct voor het restaurant in de nacht van 3 op 4 juli 1993. Het staat echter wel vast dat het slachtoffer die nacht het restaurant heeft betreden en eveneens dat zij in het restaurant op gewelddadige wijze van het leven is beroofd. Uit het niet waarnemen door getuigen van het betreden van het restaurant door het slachtoffer of van geweld of geluid direct voor of in het restaurant, kan derhalve naar het oordeel van het hof geenszins worden afgeleid dat de door de vrouwelijke verdachten beschreven medebrengings- en geweldshandelingen ten aanzien van het slachtoffer zich niet zouden hebben voorgedaan.
(…).”
10.21.
Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld, dat gedurende enkele nachtelijke uren van 3 op 4 juli 1993, zowel voorafgaand aan als gedurende het misdrijf, zowel binnen in het restaurant als in de onmiddellijke nabijheid daarvan, sprake is geweest van de zichtbare en hoorbare aanwezigheid van zes personen. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het slachtoffer op een zeker moment haar woning heeft verlaten, dat zij zich heeft verzet en dat zij zowel binnen in het restaurant als daarbuiten met geweld is bejegend, alvorens zij om het leven is gebracht.
Het hof heeft geoordeeld, dat de enkele omstandigheid dat omwonenden in die nacht ‘niets verdachts’ hebben bemerkt, niet meebrengt dat het delict niet kan zijn verlopen zoals de vrouwelijke verdachten hebben verklaard. Anders gezegd: het hof acht kennelijk waarschijnlijk dat een en ander waarneembaar is geweest voor derden, maar het feit dat die derden niets bijzonders hebben opgemerkt, maakt het nog niet onwaarschijnlijk dat het ten laste gelegde zich heeft voorgedaan zoals de vrouwelijke verdachten dat hebben beschreven. Dat is inderdaad mogelijk. Het hof heeft zich echter niet uitgelaten over de mate van waarschijnlijkheid van die mogelijkheid en heeft geen - inzichtelijke - afweging gemaakt tussen het zeer waarschijnlijke en het uiterst onwaarschijnlijke. Het feit dat geen van de gedurende die nacht in de nabijheid van de plaats delict aanwezige personen ‘iets verdachts’ heeft opgemerkt, maakt het onder de gegeven omstandigheden minder waarschijnlijk dat het scenario zoals bewezenverklaard zich heeft voorgedaan. Tegelijkertijd is het ‘alternatieve scenario’ waarop de verdediging zich heeft gebaseerd, te weten dat, in het licht van het gebrek aan getuigen van de gang van zaken zoals bewezenverklaard, een en ander zich anders of niet heeft voorgedaan dan zoals beschreven door de vrouwelijke verdachten, niet zo onwaarschijnlijk dat het hof dit zonder meer terzijde kon schuiven. Door een dergelijke afweging niet te maken heeft het hof miskend dat in een zaak als de onderhavige, waarin de bekennende verklaringen het enige bewijs vormen en de daarin beschreven gang van zaken gemotiveerd is betwist, ook het beroep op een alternatief scenario moet worden geadresseerd en dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid van het scenario zoals tenlastegelegd.
10.22.
Door ondanks de inhoud van de genoemde getuigenverklaringen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen, is het hof afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, inhoudende dat een bewezenverklaring zoals tenlastegelegd onverenigbaar is met de inhoud van de verklaringen van de twee zogenaamde ‘bushokje-getuigen’ en de getuigenverklaringen van de omwonenden van de plaats delict, als gevolg waarvan vrijspraak zou moeten volgen. Het hof heeft onvoldoende de redenen opgegeven voor de afwijking van dat standpunt, als gevolg waarvan het in artikel 359 lid 2 Sv bepaalde is geschonden.
10.23.
Het middel slaagt in alle onderdelen.
11. Het tweede middel
11.1.
Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof, dat aan de op de plaats van het delict aangetroffen bloeddruppel niet die ontlastende betekenis kan worden toegekend die door de verdediging wordt voorgestaan, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden, dat deze bloeddruppel delict gerelateerd is.
11.2.
Het hof heeft zijn oordeel ten aanzien van de aan- dan wel de afwezigheid van forensisch-technische sporen op de plaats delict als volgt opgebouwd. Uit het dossier komt naar voren dat noch het onderzoek van 1993-1994, noch het nadere forensisch-technisch onderzoek in de periode 2008-2011, sporenmateriaal heeft opgeleverd dat steun geeft aan de hypothese dat de verdachten ter plekke zijn geweest. Naar het oordeel van het hof kan daaruit evenwel niet worden geconcludeerd, dat betrokkenheid van de verdachten bij het delict is uitgesloten. Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd, dat de bewijskracht van de afwezigheid van belastend forensisch materiaal beperkt is, gelet op de (gebrekkige) omstandigheden waaronder het onderzoek in 1993 is verricht. Voorts is het hof van oordeel dat de afwezigheid van onbekend DNA of ander materiaal op het lichaam dan wel de kleding van het slachtoffer - met uitzondering van vier haren van vier onbekende donoren op de kleding van het slachtoffer die het hof niet delict-gerelateerd acht - als belastend noch als ontlastend kan worden geduid, gelet op het geweld dat de daders kennelijk op haar hebben uitgeoefend, zonder dat daarbij voor de politie vindbare sporen zijn achtergelaten. Deze overwegingen en conclusie van het hof zal ik onder het zesde middel nader bespreken.
11.3.
Het tweede middel echter heeft specifiek betrekking op één onderdeel van het forensisch onderzoek, te weten dat naar de aangetroffen bloedsporen, waaronder een bloeddruppel. Het hof heeft het verweer van de verdediging met betrekking tot de resultaten van dit nadere forensisch-technisch onderzoek als volgt samengevat en heeft in dat kader een aantal van de onderzoeksbevindingen, waaronder die met betrekking tot de aangetroffen bloeddruppel nader beschouwd (met inbegrip van de door het hof gebruikte voetnoten):
“4.4.2 Een aantal forensische bevindingen nader beschouwd
Door de verdediging is echter wel betoogd dat een aantal van de hiervoor weergegeven (nadere) forensisch technische bevindingen - al dan niet in aanzienlijke mate - moeten worden geduid als meer passend bij eén onschuldscenario ten aanzien van de verdachten dan bij het door de advocaat-generaal geschetste schuldscenario en/of een aanwijzing zouden vormen voor de valsheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten. Zakelijk weergeven gaat het daarbij om de volgende bevindingen:
a. er zijn op, dan wel zeer nabij, de plaats-delict een bloeddruppel en een bloedveeg aangetroffen, die beide geen DNA bevatten van een van de zes verdachten, maar van een onbekende man van Zuid-Aziatische of Oceanische origine;
b. de aangetroffen schoenzoolsporen zijn niet tot de (mannelijke) verdachten te herleiden;
c. de afwezigheid van speeksel op de kleding van het slachtoffer is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] ;
d. de afwezigheid van munitieresten is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] .
De advocaat-generaal heeft de stellingen van de verdediging inzake de uit de forensische bevindingen te trekken conclusies voor de bewijs waardering betwist.
Het hof overweegt ter zake het navolgende.
Ad a. Betekenis van de aangetroffen bloeddruppel en bloedveeg
In de nabijheid van een zich in het restaurant buiten de keuken bevindende gokkast is op de vloer één roodkleurige bloeddruppel aangetroffen.189 Deze bloeddruppel is in het onderzoek verder aangeduid als spoor 20.190 Deze bloeddruppel wordt in het onderzoeksproces-verbaal zowel omschreven als een gedroogde, als een deels opgedroogde druppel.191 Blijkens een memo heeft de in het kader van het CEAS- onderzoek geconsulteerde NFI-deskundige ing. M.J. van der Scheer aan de hand van een foto van de bloeddruppel verklaard, dat het bij deze bloeddruppel lijkt te gaan om een passieve bloedspat, die nog niet is ingedroogd.192 De indertijd bij het technisch onderzoek betrokken verbalisant [verbalisant 6] heeft in het kader van het CEAS-onderzoek over deze bloeddruppel als volgt verklaard: ‘Ik weet nog wel waar die druppel lag. Ik dacht dat die druppel rond was. Ik weet geen afmeting. Het bloed werd met een draadje veiliggesteld. Als ik het beeld terughaal dan was die druppel vloeibaar.’ Ook gerechtelijk laboratorium-deskundige J.M. Kockx heeft indertijd ten overstaan van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch - na raadpleging van zijn aantekeningen - verklaard dat het monster met een draadje was veiliggesteld, alsook dat door middel van een dergelijk draadje een nog niet opgedroogde bloeddruppel kan worden opgenomen.193 Kockx kwalificeert zulks als een goede methode, omdat alle bloedfactoren in zo’n draadje trekken.
De deskundige ing. J.R. Ten Hove heeft in zijn rapport d.d. 1 juli 2015 geconcludeerd dat het zijns inziens op basis van (alleen) de foto met geen enkele mate van waarschijnlijkheid geoordeeld kan worden omtrent de “droogheid” van de bloeddruppel.194
Op het blad van de werktafel tegen de muur in de keuken (waar ook het slachtoffer is aangetroffen) is een voorts een bloedveeg aangetroffen. Deze veeg werd in het onderzoek verder aangeduid als spoor 7.195 Uit beide bloedsporen werd een DNA- profiel verkregen, dat verder werd onderzocht en werd vergeleken met het DNA van de zes verdachten. Uit dat onderzoek is vervolgens gebleken dat het DNA uit spoor 7 en 20 met elkaar overeenkomt, zodat het zeer waarschijnlijk is dat dit DNA afkomstig is van dezelfde persoon.196 Het DNA uit deze twee sporen matcht echter niet met dat van de zes verdachten197 en evenmin met dat van het slachtoffer.198 Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de donor van het DNA uit de sporen 7 en 20 waarschijnlijk een (onbekende) man is die afkomstig is uit Zuidoost-Azië of Oceanië.199
Er zijn echter geen forensisch-wetenschappelijke aanwijzingen voor de stelling dat voormelde bloedsporen als dadersporen moeten worden geduid, waarbij in het bijzonder van belang moet worden geacht dat ook het recentere forensisch onderzoek geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd dat ook op het slachtoffer bloedsporen van een andere persoon zouden zijn aangetroffen. De aangetroffen bloeddruppel en bloedvéeg zijn derhalve niet in relatie te brengen tot het slachtoffer dan wel het op haar uitgeoefende geweld.
In dit verband wijst het hof mede op het volgende. Gezien de hiervoor gerelateerde vermelding op pagina 52 van het proces-verbaal, inhoudende dat de druppel deels opgedroogd was, de verklaring van verbalisant [verbalisant 6] (inzake de vloeibaarheid van de druppel en het met een draadje veiligstellen daarvan) en van de deskundige Kockx , gaat het hof ervan uit dat de bloeddruppel (spoor 20) ten tijde van het aantreffen daarvan in ieder geval nog deels vloeibaar was.
Uit verdere zich in het dossier bevindende informatie leidt het hof af dat de tijd die benodigd is voor het volledig drogen van een bloeddruppel in belangrijke mate wordt bepaald door het oppervlaktemateriaal waarop de druppel is aangetroffen alsmede de relevante omgevingstemperatuur.200
Op de zich in het dossier bevindende foto van de betreffende bloeddruppel neemt het hof waar dat het een enkele bloeddruppel van beperkte omvang betreft, die is aangetroffen op een tegelvloer.201 Voorts is (uit openbare bronnen) gebleken dat de nacht van 3 op 4 juli 1993, evenals de ochtend van 4 juli 1993, redelijk warm was202, met een minimumtemperatuur die dag 15,9 °C en een maximumtemperatuur 26,5 °C. De gemiddelde temperatuur die dag bedroeg 21,1 °C. Diverse deuren van en in het restaurant, waaronder de deur tussen de hal en de keuken, stonden bovendien - in ieder geval bij aankomst van de politie - open.203
Uit de verklaringen van betrokken verbalisanten leidt het hof voorts af dat het slachtoffer op 4 juli 1993 om omstreeks 10.45 uur is aangetroffen door restaurantmedewerkers, en dat de politie voor het eerst om 11.00 uur het restaurant betrad.204 Uit verklaringen kan voorts worden afgeleid dat de technische recherche die dag niet eerder dan om 12.00 uur met haar werk is begonnen.205 Hieruit leidt het hof af dat de bloeddruppel op zijn vroegst op dat tijdstip, maar mogelijk zelfs nog later, werd bemonsterd. Gezien de hiervoor genoemde dagtemperaturen en “open deuren” acht het hof het waarschijnlijk dat, op het tijdstip van bemonstering, de omgevingstemperatuur van de bloeddruppel niet lager zal zijn geweest dan 20 °C.
Omdat het voorts een druppel op een tegelvloer betrof, kan uit het hiervoor in voetnoot 200 genoemde onderzoek worden afgeleid dat de droogtijd van een bloeddruppel onder die omstandigheden dan ongeveer 60 minuten bedraagt.206
Gezien voormelde droogtijd komt het hof tot de conclusie dat, zelfs als men uitgaat van het vroegst mogelijke bemonsteringstijdstip van 12.00 uur, het onaannemelijk moet worden geacht dat voormelde bloeddruppel een relatie heeft met (het geweld leidende tot) het overlijden van het slachtoffer, welk overlijden volgens het verslag van de lijkschouwer immers naar alle waarschijnlijkheid heeft plaatsgevonden op 4 juli 1993 tussen 04.15 en 08.15 uur.
Derhalve is het hof, nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een concrete aanwijzing zouden kunnen zijn om de delictgerelateerdheid van de bloeddruppel (en de bloedveeg van dezelfde donor) aan te nemen, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat genoemde bloeddruppel en bloedveeg een relatie hebben met het onderhavige misdrijf. Daaruit volgt dat het aantreffen van voormelde bloeddruppel en bloedveeg door het hof evenmin als een aanwijzing wordt beschouwd voor de juistheid van de stelling dat een ander of anderen het misdrijf heeft of hebben gepleegd, waarvan de verdachte en de medeverdachten worden verdacht.
Het hof overweegt ten slotte, dat zelfs als ervan uit zou worden gegaan dat de bloeddruppel op het moment van aantreffen al geheel gedroogd was, de delictgerelateerdheid daarvan evenmin evident is. Allereerst omdat in dat geval op basis van hetgeen tijdens de procedure in herziening is gebleken, naar het oordeel van het hof in het geheel geen uitspraken gedaan kunnen worden omtrent de ouderdom van de betreffende bloeddruppel. Ten tweede omdat is gebleken dat men (in 2010) van twee op 3 juli 1993 in het restaurant werkzame207 keukenmedewerkers het DNA (-profiel) niet heeft kunnen vergelijken met dat in de bloeddruppel.208 Deze twee personen zijn afkomstig uit Zuidoost-Azië.209 Uit de processen-verbaal van hun verhoren uit 1993 blijkt niet dat zij zijn bevraagd omtrent een eventueel die avond opgelopen letsel of wondje.210 Zekerheid dat het bloedspoor niet van één van deze personen afkomstig is, kan derhalve niet worden verkregen. Wel kan de bevinding dat de donor van het DNA uit deze bloedsporen waarschijnlijk een (onbekende) persoon is, die afkomstig is uit Zuidoost-Azië (waaronder ook China valt) of Oceanië, passen in een scenario waarin de bloeddruppel en de bloedveeg afkomstig zijn van een van deze twee personeelsleden van het restaurant.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden kan derhalve naar het oordeel van het hof aan het aantreffen van voormelde bloeddruppel en bloedveeg niet die ontlastende waarde worden toegekend, die de verdediging daaraan toekent.
189 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 46 en 52/53, onder 1.4).
190 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, goederenlijst (pag. 90) onder goednr. 20: omschrijving: ‘monster druppel bloed 1.4; veiliggesteld 04/07/93; plaats aantreffen: vloer naast gokkast’.
191 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 46 en 52)
192 Verklaring als opgenomen in het memo van mr. E.E. van der Bijl aan het CEAS-politieteam d.d. 24 januari 2011.
193 Proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 18 mei 1995, verhoor van de getuige J.M. Kockx .
194 Deskundigenrapport van ing. J.R. ten Hove d.d. 1 juli 2015 (onder 4).
195 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 41 e.v. en 54).
196 Deskundigenrapport van dr. A.B. Raggers-Schroeijers d.d. 19 december 2008 (pag. 22/24, onder 2 CEAS forensisch dossier).
197 Deskundigenrapport van dr. A.B. Raggers-Schroeijers d.d. 19 december 2008 (pàg. 22/24, onder 2 CEAS forensisch dossier) met betrekking tot de drie mannelijke verdachten; Deskundigenrapport van drs. ing. T.J.P. de Blaeij d.d. 28 april 2011 (pag. 6, onder 7) met betrekking tot de drie vrouwelijke verdachten.
198 Deskundigenrapport van dr. A.J. Kal d.d. 20 april 2012 (pag. 5, onder 7).
199 Deskundigenrapport van prof. dr. P. de Knijff en drs. T. Kraaijenbrink d.d. 7 augustus 2009 (pag. 4).
200 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 45); Ramsthaler Fl, Schmidt P, Bux R, Potente S, Kaiser C, Kettner M., Drying properties of bloodstains on common indoor surfaces, International Journal of legal medicine 2012 Sep ;126(5):739-46. doi: 10.l007/s00414-012-0734-2. Epub 2012 Jun 30.
201 Proces-verbaat Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 (pag. 46).
202 De gemiddelde temperatuur op 4 juli 1993 was 21,1 °C; de minimumtemperatuur die dag 15,9 °C en de maximumtemperatuur 26,5 °C. Bron: weerverleden.nl (gegevens beschikbaar gesteld door KNMI).
203 Proces-verbaal Korps Rijkspolitie District Breda, afdeling technische recherche, proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juli 1993 (pag. 22).
204 Ibidem (pag 22).
205 Rapportage Politie Rotterdam-Rijnmond, Regionale Recherche Dienst, CEAS-onderzoek, interview van [verbalisant 1] d.d. 25 oktober 2010 (pag. 2, bijlage 29 CEAS-dossier).
206 F. Ramsthaler, P. Schmidt, R. Bux, S. Potente, C. Kaiser, M. Kettner M, a.w. (pag. 743, tabel 3).
207 Processen-verbaal Gemeentepolitie Breda, Bijstandsteam Noord Brabant West, proces- verbaalnummers 04/07/93-44 dossier 6, sub 16, 17, 2, 4 en 10 (processen-verbaal vari verhoor van [betrokkene 6] (pag. 220), van [betrokkene 7] (pag. 222), van [C.K. L.] (pag. 187), van [betrokkene 8] (pag. 194) en van [betrokkene 9] (pag. 208)).
208 Zie onder meer de sporenmatrix CE AS 2010 DNA / Dacty, waaruit blijkt dat van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] geen DNA-profiel is aangeboden en bij het nadere vergelijkende onderzoek is gebruikt.
209 Ibidem (pag. 222 en pag. 220). Uit de verklaring van [betrokkene 7] blijkt dat hij geboren is in Kuala Lumpur (Maleisië) (pag. 222 [de P. dossier] ); Uit de verklaring [betrokkene 6] blijkt dat hij geboren is in Wen Zhou, China (pag. 220 [de P. dossier] ).
210 Ibidem (pag. 222 en 220).”
11.4.
De steller van het middel acht de motivering van het hof omtrent het aangetroffen bloedspoor onbegrijpelijk en wel om de volgende redenen. Het hof leidt zonder steun van wetenschappelijke data uit niet-vaststaande gegevens af, dat de bloeddruppel niet delict-gerelateerd is. Voorts is het hof voorbij gegaan aan het standpunt van de verdediging, dat geenszins als een vaststaand forensisch gegeven kan worden beschouwd dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer is gelegen tussen 04.15 uur en 08.15 uur. Nu het hof heeft aangenomen dat het tijdstip van overlijden na 04.00 uur is gelegen, is dat bovendien in strijd met de verklaringen van de vrouwelijke verdachten over de tijd van aankomst van de verdachten bij het restaurant, die naar hun verklaringen immers op zijn vroegst rond 02.00 uur is gelegen.
11.5.
Allereerst de klacht met betrekking tot het tijdstip van overlijden. Aan het middel ligt kennelijk het standpunt ten grondslag dat het hof bij gebrek aan forensisch bewijs niet een tijdstip van overlijden van het slachtoffer heeft kunnen vaststellen.
11.6.
Zoals blijkt uit bewijsmiddel 3, heeft de lijkschouwer te 12.15 uur op 4 juli 1993 aan de hand van de ‘met de hand voelbare daling van de lichaamstemperatuur’ en ‘beginnende lijkstijfheid aan de armen’ ingeschat dat het tijdstip van overlijden is gelegen op ‘korter dan 8 uur te voren en langer dan 4 uur te voren’. Het hof heeft deze bevindingen zonder meer voor het bewijs gebezigd en geoordeeld dat het slachtoffer naar alle waarschijnlijkheid om het leven is gebracht op 4 juli 1993 tussen 04.15 uur en 08.15 uur. Anders dan het middel stelt, heeft het hof niet een specifiek tijdstip van overlijden vastgesteld, maar een periode van vier uren genoemd, binnen welke tijdspanne het slachtoffer ‘naar alle waarschijnlijkheid om het leven is gebracht’. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
11.7.
Voor zover het middel klaagt dat het hof ten onrechte is voorbij gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot het tijdstip van overlijden, geldt het volgende. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 17 en 18 september 2015 heeft mr. Knoops aldaar het woord gevoerd aan de hand van zijn pleitnota. Deze bevat op p. 28 het standpunt, dat geenszins als een vaststaand forensisch gegeven kan worden beschouwd dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer is gelegen tussen 04.15 uur en 08.15 uur. De raadsman heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van de forensisch patholoog dr. F. van de Goot, voor zover inhoudende dat ‘op grond van dergelijke zeer beperkte informatie geen enkele uitspraak te doen is over de post mortale periode. Iedere poging kan alleen maar leiden tot valse zekerheid, zelfs als deze zekerheid met terughoudendheid wordt betracht’.43.Het hof is afgeweken van dit standpunt door de betwiste bevindingen van de lijkschouwer zonder meer tot het bewijs te bezigen. De vraag is of de klacht kan slagen. Ik meen van niet.
11.8.
De raadsman heeft genoemd standpunt ingenomen in het kader van zijn verweer met betrekking tot de bushokje-getuigen (vanaf p. 25 van de pleitnota), naar aanleiding van de stelling van de advocaat-generaal, dat deze twee getuigen mogelijk niets hebben gezien, omdat het slachtoffer pas na 04.15 uur om het leven zou zijn gebracht. De conclusie van de raadsman is, zo begrijp ik, dat de stelling van de advocaat-generaal het belang van de verklaring van de bushokje-getuigen niet kan ontkrachten, nu ook in de periode voorafgaand aan 04.00 uur sprake zou zijn geweest van vier bij het restaurant wachtende mensen, die door alle getuigen hadden kunnen worden opgemerkt. Nu de raadsman zijn standpunt heeft ingenomen in een ander verband, zonder daar een zelfstandige conclusie aan te verbinden, is geen sprake van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.44.Tegen deze achtergrond was het hof niet gehouden het niet aanvaarden van dit standpunt te motiveren. In zoverre faalt het middel.
11.9.
Hetgeen het middel voorts stelt ten aanzien van een tegenstrijdigheid tussen de verklaring van de vrouwelijke verdachten over het tijdstip van aankomst bij het restaurant en het tijdstip van overlijden van het slachtoffer, mist feitelijke grondslag. Zoals kan blijken uit de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten, hebben de verdachten zich die nacht bij het restaurant verzameld op een moment gelegen in de periode tussen 02.00 uur en 04.30 uur. In die periode of kort daarna is het slachtoffer opgehaald en zijn de verdachten met haar bij het restaurant teruggekeerd. Vervolgens zijn de verdachten ongeveer een half uur binnen in het restaurant geweest. De omstandigheid dat het slachtoffer waarschijnlijk binnen een tijdspanne van vier uren, gelegen tussen ongeveer 04.15 uur en 08.15 uur is mishandeld en is overleden, is daarmee niet in tegenspraak. Anders dan het middel wil, brengt het voorgaande niet het (impliciete) oordeel van het hof mee dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten op dit onderdeel niet geloofwaardig zouden zijn.
11.10.
Dan nu de kern van de klacht, over de betekenis van de bloeddruppel (spoor 20) die is aangetroffen op de vloer voor de gokkast en de bloedveeg (spoor 7), aangetroffen op het blad van de werktafel die zich naast het slachtoffer bevond.
11.11.
Uit de stukken in het dossier, waarnaar het hof in zijn arrest voetnootsgewijs verwijst blijkt dat in elk geval de keuken van het restaurant op de avond van 3 juli 1993 rond 22.30 uur is opgeruimd en schoongemaakt.45.De op de tegelvloer voor de gokkast aangetroffen bloeddruppel is in het proces-verbaal van technisch onderzoek omschreven als ‘een gedroogde roodkleurige druppel’ (p. 46), dan wel als ‘een monster van een deels opgedroogde druppel’ (p. 52).46.Verbalisant [verbalisant 6] was destijds betrokken bij het technisch onderzoek. Hij heeft daar in het kader van het CEAS onderzoek - voor zover van belang - het volgende over verklaard:47.
“ik herinner me het veiligstellen van het bloed bij de gokkast. (…). Ik weet nog wel waar die druppel lag. Ik dacht dat die druppel rond was. Ik weet geen afmeting. Het bloed werd veilig gesteld met een draadje. Als ik het beeld terug haal dan was die druppel vloeibaar. Als ik er over praat is dat wat ik er van boven haal. Ik weet niet of ik erbij was toen de druppel werd veiliggesteld. Dat is door anderen gedaan. Voor mij werd het bloedspoor als daderspoor aangemerkt. Dat had te maken met de opengebroken gokkast. Daar lag de druppel. (…). Ik kan geen gradaties van zekerheid geven over de informatie over de bloeddruppel. Ik kan niet verklaren waarom er in het proces-verbaal wordt gesproken over deels gedroogde bloeddruppel en ingedroogde bloeddruppel.
Kan er nog iets gezegd worden over de ouderdom van de bloeddruppel aan de hand van een eventuele verkleuring?
-Nee, dat kan ik niet. De druppel was volgens mij vloeibaar.”
11.12.
De getuige-deskundige Kockx heeft ter terechtzitting op 18 mei 1995 het volgende verklaard over de methode van bemonstering:48.
“Het monster is via een bepaalde methode veilig gesteld, namelijk met een draadje. Door middel van dit draadje kan een nog niet opgedroogde bloeddruppel worden opgenomen. Het bloed trekt dan in dit draadje. Als het een reeds opgedroogde bloeddruppel betreft, dan kan het draadje worden bevochtigd en op de droge druppel worden gelegd. Daardoor wordt zo’n druppel weer vochtig en kan zodoende weer worden opgenomen. (…). Als in het proces-verbaal van politie dit spoor staat omschreven als een gedroogde roodkleurige druppel, dan is dit spoor nog niet heel oud. Ik denk dan in dagen of weken. Ik kan dan niet meer zeggen hoeveel uren het spoor oud was. (De voorzitter toont de getuige-deskundige foto 13 uit de foto map (…)).
De bloedvlek ziet er klein en mooi rond uit. Als een druppel van een bepaalde hoogte op de vloer valt, dan wordt de druppel stervormig. Als de druppel nog gaaf zou zijn, dan is mijn conclusie dat de druppel van een lage hoogte daar terecht moet zijn gekomen, bijvoorbeeld doordat iemand daar gebukt stond of zo. Maar op deze foto is niet precies te zien hoe gaaf de druppel nog is. Ik durf derhalve van deze foto voormelde conclusie niet te trekken.”
De verbalisant [verbalisant 2] heeft bij dezelfde terechtzitting als volgt verklaard:49.
“met betrekking tot het aangetroffen spoor 20 kan ik het volgende verklaren. Bij een wandeling door het pand werd deze bloedvlek waargenomen in de nabijheid van de gokkast. De bloedvlek werd door collega’s van mij veiliggesteld. De bloedvlek werd aangetroffen bij de naad van twee tegels. (…). Deze bloedvlek oogde niet als zijnde zeer oud. De bloedvlek ziet er roodachtig uit, niet bruin- of zwartachtig.”
11.13.
De overige deskundigen hebben - aan de hand van de foto van de bloeddruppel - als volgt verklaard.
M.J. van der Scheer, bloedspoorpatroondeskundige van het NFI, geconsulteerd gedurende het CEAS-onderzoek:
“Concreet luidde de vraagstelling of er op grond van de fotografisch vastgelegde bloeddruppel/spat (foto nummer 13) een uitspraak gedaan zou kunnen worden over het wel of niet ingedroogd zijn van deze bloeddruppel/spat en de gewelddadige dood van [mw. M.] (…).
De beantwoording van die vraag door ing. Van der Scheer viel uiteen in 2 gedeelten:
a. Het lijkt aan de hand van de foto te gaan om een passieve bloedspat, die nog niet is ingedroogd en die afkomstig kan zijn van een bebloede (gewonde) persoon of bebloed object.
b. Er valt op grond van de getoonde foto niet te zeggen of deze bloedspat delict gerelateerd is. Een in te stellen onderzoek op het gebied van bloedspoorpatronen lijkt op dit moment niet opportuun.”50.
De deskundige ing. J.R. Ten Hove, gelieerd aan het NFO, heeft op verzoek van de verdediging de bevindingen van de getuige-deskundige Alkemade met betrekking tot de bloeddruppel onderzocht en beoordeeld.51.Hij heeft in zijn rapport geconcludeerd, dat zijns inziens op basis van (alleen) de foto met geen enkele mate van waarschijnlijkheid geoordeeld kan worden omtrent de “droogheid” van de bloeddruppel.52.
11.14.
In de aangehaalde overwegingen heeft het hof eerst vastgesteld dat, met name nu op het slachtoffer geen bloed van een onbekende persoon is gevonden, een (rechtstreeks) verband tussen genoemd bloedspoor en het gewelddadige einde van het slachtoffer op voorhand niet aannemelijk is geworden.
11.15.
Naar aanleiding van met name de hiervoor aangehaalde verklaringen van [verbalisant 6] , Kockx en het proces-verbaal van technisch onderzoek, heeft het hof vastgesteld, dat de bloeddruppel, spoor 20, bij bemonstering nog deels vloeibaar was.
11.16.
Aan de hand van het dossier heeft het hof voorts vastgesteld dat ‘de bloeddruppel op zijn vroegst (maar mogelijk later) op 4 juli 1993 om 12.00 uur ’s morgens is bemonsterd’. Het hof heeft dat gegeven afgeleid uit de omstandigheid dat het slachtoffer is aangetroffen omstreeks 10.45 uur, dat de politie om 11.00 uur ter plaatse was en dat de technische recherche niet eerder dan om 12.00 uur is begonnen. Voorts heeft het hof aan de hand van openbare bronnen (de gemiddelde temperatuur bedroeg die dag 21,1 graden Celsius) en het dossier (waaruit blijkt dat diverse deuren open stonden) waarschijnlijk geacht, dat de omgevingstemperatuur van de bloeddruppel op het tijdstip van bemonstering, te weten 12.00 uur, dan wel later, niet lager zal zijn geweest dan 20 graden Celsius.
11.17.
Ten slotte heeft het hof de plaats waar de druppel is aangetroffen (een tegelvloer) in verband gebracht met de ingeschatte omgevingstemperatuur en heeft vervolgens, uit de inhoud van een artikel met betrekking tot de droogtijd van bloedvlekken op verschillende oppervlaktematerialen (vermeld in voetnoten 200 en 206 in het arrest), afgeleid dat de droogtijd van deze bloeddruppel ongeveer 60 minuten is geweest.
11.18.
Genoemd artikel met betrekking tot de droogtijd van bloedvlekken staat vermeld in een voetnoot bij het rapport van dr. F.J.M. Alkemade (p. 52). Volgens het proces-verbaal ter terechtzitting in de procedure in herziening op 31 maart 2015, is Alkemade aldaar als getuige-deskundige gehoord over het door hem opgemaakte rapport, inhoudende zijn met behulp van de ‘Bayesiaanse methode’ verkregen bevindingen over de zaak. Hij heeft ten aanzien van zijn conclusie over het bloedspoor het volgende verklaard (p. 25 van het proces-verbaal, voor zover van belang):
“Desgevraagd door de jongste raadsheer toont de griffier de kleurenfoto van de voor de gokkast aangetroffen bloeddruppel, die ook in het rapport van de deskundige is opgenomen.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de deskundige als volgt:
U houdt mij voor dat ik in mijn rapport een aantal uitspraken heb gedaan over de mogelijke datering van een van de twee door de politie in restaurant [de P.] aangetroffen bloeddruppel(s)/spat(ten), die niet van een van de verdachten, maar van een en dezelfde andere (genetisch uit Zuidoost Azië afkomstige) man afkomstig blijken te zijn. (…).
U houdt mij pagina's 52 en 55 van mijn rapport voor, waarin ik verklaar: "Het volledig stollen/drogen van een typische bloeddruppel kan op de uitzonderlijk warme zomernacht en -ochtend van 3 op 4 juli 1993, behoudens zeer speciale omstandigheden, maximaal 2 uur hebben geduurd", "Als de druppel nog niet was ingedroogd om 11.00 uur moet hij dus vrijwel zeker na 09.00 uur zijn ontstaan, terwijl de moord waarschijnlijk voor 08.15 uur heeft plaatsgevonden" en "Alles bij elkaar denk ik dat de druppel waarschijnlijk dus nog niet was ingedroogd toen hij werd gefotografeerd en bemonsterd". U vraagt mij of ik een specifieke opleiding heb genoten en/of anderszins expertise heb verworven op het gebied van de beoordeling en de datering van bloedspatten of - druppels.
Nee, ik heb geen specifieke opleiding genoten of expertise verworven op dit gebied. U vraagt mij op welke informatie ik mij in het kader van het opstellen van dit rapport heb gebaseerd. Ik heb literatuur bestudeerd. Ik heb een artikel gevonden, waarin exact het in casu spelende probleem wordt behandeld. Het artikel gaat in op diameters en het daarin weergegeven voorbeeld aangaande een vergelijkbare bloeddruppel duidt de millimeters vrij precies. Er werden proeven gedaan aangaande de opdrogingssnelheid en de conclusie was dat alle druppels na 75 minuten zijn opgedroogd.
U vraagt mij of ik mijn conclusies nog heb voorgelegd aan deskundigen met een specifieke expertise op het gebied van de beoordeling en datering van bloedspatten of -druppels. Nee, daar had ik destijds geen tijd voor. (…).”
11.19.
Ten aanzien van de getuige-deskundige Alkemade, de door hem gebruikte methode en de inhoud van diens rapport heeft het hof in zijn arrest, voor zover van belang, het volgende overwogen en geconcludeerd (p. 11 tot en met 13):
“2.2 De toelaatbaarheid en bruikbaarheid als bewijsmiddel van het Bayesiaanse rapport
Door de advocaat-generaal is ter terechtzitting in herziening op 17 maart 2015 een rapportage, opgesteld door dr. F.J.M. Alkemade, ingebracht, waarin een Bayesiaanse analyse van de onderhavige zaak is gemaakt. De regel van Bayes is een wiskundige formule die de kansverhouding beschouwt van de waarschijnlijkheid van twee hypothesen (bijvoorbeeld de hypothese dat een verdachte een bepaald wapen heeft gebruikt versus het scenario dat een (onbekende) derde dat bepaalde wapen heeft gebruikt). De verhouding van de waarschijnlijkheden kan men beschouwen voordat (a priori) bepaalde bevindingen (bijvoorbeeld de resultaten van verricht onderzoek naar DNA-sporen) bekend zijn, of erna (a posteriori). De regel van Bayes geeft derhalve aan hoe de verhouding van de waarschijnlijkheden van de betreffende hypotheses verandert door de bevinding. (…).
Op verzoek van de verdediging heeft het hof vervolgens prof. mr. dr. H. Prakken opgedragen om een contra-expertise uit te brengen ten aanzien van het rapport van dr. Alkemade. In zijn rapportage stelt prof. Prakken dat dr. Alkemade’s rapport als bijdrage aan de bewijsvoering geen waarde heeft vanwege de vele subjectieve elementen, de fouten, het zonder argumentatie buiten beschouwing laten van enkele relevante bevindingen en een schuldhypothese die niet bruikbaar is voor een oordeel over de individuele verdachten. Op basis van het rapport kunnen geen conclusies worden getrokken over de schuld of onschuld van de verdachten.
Beide deskundigen zijn ook terechtzitting bij het hof gehoord, waarbij zij voor het overgrote deel bij de in hun schriftelijke rapportages neergelegde standpunten zijn gebleven.
De verdediging heeft bij pleidooi aangevoerd dat het rapport van dr. Alkemade dient te worden uitgesloten van het bewijs om redenen dat:
a. het niet voldoet aan de criteria van het zogenaamde “Schoenmakersarrest” van de Hoge Raad; en (subsidiair):
b. het “volstrekt onbruikbaar” is om hetzij als “richtlijn” hetzij als bewijsmiddel bij de beoordeling van de onderhavige strafzaak te gebruiken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De rechter moet zijn oordeel over de expertise van een deskundige baseren op het beroep, de opleiding en de ervaring van de betrokkene en beoordelen of zijn aldus vastgestelde deskundigheid zich uitstrekt tot het onderwerp waarover van hem een verklaring wordt verlangd. Ook dient de rechter na te gaan volgens welke methode het deskundigenonderzoek werd uitgevoerd, waarom deze methode betrouwbaar mag worden geacht en in hoeverre de deskundige in staat was deze methode vakkundig toe te passen (HR 27 januari 1997, NJ1998, 404, “Schoenmakersarrest”).
In casu is gebleken dat er op het specifieke onderzoeksgebied geen deskundigen zijn geregistreerd in het deskundigenregister van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NGRD). Omdat - voor zover het hof bekend - nog niet eerder een dergelijke meer integrale Bayesiaanse analyse in een strafzaak is ingebracht, zijn er voorts geen deskundigen in Nederland bekend met ervaring met het opstellen van dergelijke rapportages. Naar het oordeel van het hof dient, indien sprake is van de introductie in het strafrecht van niet eerder bekende wetenschapsgebieden en - methoden, bij de beoordeling of een voorgedragen deskundige als zodanig kan worden beschouwd, een enigszins ruimer beoordelingskader te worden gehanteerd dan bij de beoordeling van deskundigen op binnen de rechtspraak reeds langer bekende wetenschapsgebieden. Een al te strikte toetsing (bijvoorbeeld op het punt van ervaring) zou immers het risico met zich kunnen brengen dat op bepaalde terreinen aanvankelijk niemand voldoende deskundig zou kunnen worden geacht, waardoor ook de introductie van nieuwe wetenschappelijke inzichten in het recht zou kunnen stagneren.
Het hof stelt vast dat dr. Alkemade een opleiding als fysicus heeft genoten, dat hij is gepromoveerd en ervaring heeft met de toepassing van Bayesiaanse analyse, zij het op andere wetenschaps- en onderzoeksgebieden dan het recht. Voorts geeft hij op het opleidingsinstituut voor de rechterlijke macht (SSR-) cursussen op het gebied van de Bayesiaanse statistiek en analyse. Blijkens zijn verklaring ter terechtzitting is hij eenmaal eerder - zij het niet als deskundige maar als adviseur - betrokken geweest bij het Bayesiaans benaderen van een strafzaak. Het hof constateert voorts dat dr. Alkemade in zijn rapport en ter terechtzitting in herziening uitvoerig heeft aangegeven volgens welke methode hij zijn onderzoek heeft uitgevoerd, op welke wijze hij deze methode heeft uitgevoerd en waarom deze methode zijns inziens betrouwbaar kan worden geacht.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden, en in aanmerking nemende het hiervoor geschetste enigszins ruimere toetsingskader, is het hof van oordeel dat dr. Alkemade voor de onderhavige procedure als deskundige kan worden aangemerkt.
Het hof heeft echter op basis van het onderzoek ter terechtzitting in herziening geconstateerd dat er wetenschappelijk onvoldoende overeenstemming bestaat over de vraag of de door dr. Alkemade gehanteerde methode van (klassieke) Bayesiaanse analyse betrouwbaar kan worden toegepast op en in complexe strafzaken als de onderhavige, waarin sprake is van vele, en bovendien ten opzichte van elkaar niet immer als onafhankelijk te beschouwen, bevindingen. In dit kader heeft het hof mede in zijn beoordeling betrokken dat, blijkens zijn rapport en toelichting ter terechtzitting, dr. Alkemade niet de beschikking had over het gehele dossier, doch slechts over een hem door de advocaat-generaal ter beschikking gestelde selectie daaruit. Er blijken bovendien aanzienlijke verschillen van inzicht tussen deskundigen te bestaan over welke (en op welke wijze) bevindingen in complexe strafzaken zaken in de analyse dienen te worden betrokken, hoe de (a priori) kansen van de bevindingen (betrouwbaar) kunnen worden vastgesteld dan wel ingeschat en welke expertise voor die vaststelling dan wel inschatting noodzakelijk is. Dit brengt het hof tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van voormelde methode en daarmee van de uit het gebruik van de methode voortvloeiende uitkomsten, naar de huidige stand van de wetenschap te onzeker is voor daadwerkelijke toepassing in een complexe strafzaak als de onderhavige.
Om deze reden heeft het hof de conclusie(s) uit voormelde rapportage van dr. Alkemade bij de beoordeling van het bewijs dan ook geheel buiten beschouwing gelaten.”
11.20.
Het hof heeft evenwel uit de inhoud van (een tijdschriftartikel genoemd in een voetnoot bij) het rapport van Alkemade afgeleid, dat de droogtijd van de aangetroffen bloeddruppel onder deze omstandigheden ongeveer 60 minuten is geweest en dat als gevolg daarvan de druppel niet eerder dan een uur voor bemonstering kan zijn afgezet. Het hof heeft het gebruik van dit artikel niet nader gemotiveerd en heeft evenmin de kennelijk oorspronkelijke vindplaats ervan genoemd, te weten het door de verdediging betwiste rapport van Alkemade. Een blik over de papieren muur en op het internet leert dat het een Engelstalig artikel betreft, geschreven door een aantal personen van wie de deskundigheid in het kader van het onderliggende onderzoek niet is komen vast te staan. Datzelfde heeft te gelden voor de betrouwbaarheid van de door deze personen gebruikte methode.
11.21.
Met betrekking tot de rol van de rechter en van de deskundige, de bevindingen van de deskundige en de beoordeling daarvan door de rechter, geldt het volgende. De positie van de deskundige is verankerd in de wet deskundige in strafzaken.53.In de Memorie van toelichting bij deze wet wordt ook de rol van de rechter belicht:
“(…).
In het strafproces is van belang dat gereguleerd onderzoek wordt gedaan naar de feitelijke toedracht van het strafbaar feit. Dat onderzoek moet zo veel mogelijk een deugdelijke feitelijke grondslag hebben. De rechter heeft dat onderzoek nodig bij het nemen van de bewijsbeslissing (…).In het strafproces is uiteindelijk iedereen gebaat met een deugdelijke vaststelling van de feiten. De rechter heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid, volledigheid en grondigheid van het onderzoek dat onder zijn leiding plaats vindt. Hij dient daarbij ‘the best available evidence’ na te streven. Onder omstandigheden moet daarvoor ook een beroep worden gedaan op de kennis en het oordeel van deskundigen. Artikel 344, eerste lid, onder 4°, bepaalt dat ‘verslagen van deskundigen behelzende hun gevoelen betreffende hetgeen hunne wetenschap hen leert omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is’ als schriftelijk bescheid en daarom ook als bewijsmiddel kunnen worden aangemerkt. (…).
a.Taak en opdracht van deskundige
In het algemeen kan de taak van de deskundige worden omschreven als het uitvoeren van een opdracht tot het verstrekken van informatie over de stand van de kennis op zijn vakterrein of tot het verslag doen van zijn verrichtingen en conclusies op grond van een opdracht tot onderzoek aan een persoon of object. (…). Het verslag doen van onderzoek impliceert soms het plaatsen van dat onderzoek in de context van wat op dat specifieke terrein gangbaar is. Naarmate de deskundige meer meedeelt over de betekenis van zijn onderzoek en bevindingen in zijn vakgebied, stelt hij de rechter, maar ook de verdediging en het openbaar ministerie beter in staat de resultaten te waarderen en te wegen. Dat betekent niet dat hij op de stoel van de rechter gaat zitten, maar dat hij bijdraagt aan de kwaliteit van de besluitvorming. (…).
3.Waardering van het deskundigenverslag door de rechter
De voorgestelde regeling stimuleert beter onderzoek naar de betrouwbaarheid van de deskundige en de deugdelijkheid van zijn onderzoek, maar biedt geen absolute garantie voor de uitkomst. Uiteindelijk moet de rechter beoordelen welke betekenis hij daaraan toekent bij de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350. Voor de beoordeling van die betekenis dient de deskundige aanknopingspunten te verschaffen in zijn verslaglegging. (…).Bij het uitvoeren van zijn onderzoek dient de deskundige zich bewust te zijn dat hij deugdelijke en betrouwbare resultaten moet produceren. Het verslag dient aanknopingspunten te bevatten voor verificatie en falsificatie; welke methode is gebruikt en hoe betrouwbaar is deze. (…)
Het wetsvoorstel zegt niets over de wijze waarop de rechter het deskundigenonderzoek kan of moet waarderen. De vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de toetsing van de betrouwbaarheid van het deskundigenverslag ten behoeve van de bewijsbeslissing houdt in: «Uitgangspunt is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht». In de hiervoor genoemde arresten heeft de Hoge Raad dit algemene uitgangspunt aangevuld. Door het aanscherpen van de motiveringsplicht heeft de Hoge Raad duidelijker eisen gesteld aan het gebruik van deskundigenonderzoek als bewijs door de rechter, vooral in de gevallen waarin door de verdediging tijdig, gemotiveerd en expliciet om tegenonderzoek is verzocht of de deugdelijkheid van het uitgevoerde onderzoek is betwist.
De zittingsrechter moet beslissen of hij de betrokken deskundige in persoon wil horen of dat hij volstaat met het uitgebrachte verslag; hij is bij uitsluiting van anderen verantwoordelijk voor de volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting. In het eerder genoemde verbeterprogramma is in de aanbevelingen opgenomen dat van de deskundige extra inspanning mag worden verwacht om te bewerkstelligen dat zijn bevindingen op de juiste wijze en tegen de juiste achtergrond kunnen worden beoordeeld. Er bestaat immers een verschil in kennisniveau tussen de deskundige enerzijds en zijn opdrachtgevers(s) en de overige procesdeelnemers anderzijds. Van de rechter kan niet worden verwacht dat hij dat kennisverschil in volle omvang kan overbruggen. Toch dient de rechter zich over de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de resultaten van de deskundige een oordeel te vormen. (…).
Toch moet ook van de rechter - soms forse - inspanning worden verwacht om te begrijpen wat de portee van zijn beslissing over een deskundigenrapport inhoudt, vooral als het gaat om de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Ook hij zal moeten kunnen verantwoorden waarom hij de conclusies van een deskundige overneemt of verwerpt.”54.
11.22.
Het algemene uitgangspunt in de jurisprudentie is, ook in het geval van deskundigenbewijs, dat aan de rechter de vrijheid is voorbehouden bij de selectie en waardering van dat bewijs.55.Dit impliceert onder meer, dat redengevend geachte onderdelen uit een deskundigenrapport mogen worden overgenomen en het rapport voor het overige buiten beschouwing mag worden gelaten, zo lang de tekst van het rapport niet wordt gedenatureerd.56.De Hoge Raad heeft evenwel eisen gesteld aan de motivering van het gebruik van deskundigenonderzoek als bewijs. Daartoe is een aantal criteria geformuleerd - over de mate van deskundigheid van de onderzoeker, zijn methode, de betrouwbaarheid en vakkundige toepassing daarvan - aan de hand waarvan de inbreng van de deskundige dient te worden getoetst.57.In geval van een uitdrukkelijk ingenomen standpunt met betrekking tot deskundigenbewijs, dient de afwijking daarvan op de voet van art. 359 Lid 2 Sv te worden gemotiveerd.
11.23.
Gezien de hierboven aangehaalde memorie van toelichting, dient de conclusie waartoe de deskundige komt inzichtelijk en toetsbaar te zijn, zodat de rechter zich een oordeel kan vormen over de deugdelijkheid en betrouwbaarheid daarvan. Bij dat oordeel, dat de nodige risico’s met zich meebrengt, wordt hij vaak voor moeilijke opgaven gesteld, mede omdat een deskundige doorgaans kennis in het strafgeding inbrengt die voor de rechter moeilijk te doorgronden kan zijn.58.In geval het dossier informatie bevat waarvoor specialistische kennis is vereist om deze te interpreteren en verondersteld kan worden dat de rechter daarover niet beschikt, is hij in zoverre afhankelijk van de duiding van de informatie door de deskundige.59.Om zijn rechterlijke onafhankelijkheid te behouden mag de rechter zich bij zijn oordeel niet in de discussie met de deskundige begeven als ware hij zelf mede (of contra- of super-) deskundige, noch mag hij zich zonder meer gewonnen geven of zelfs verschuilen achter de (verkeerd gepresenteerde of verkeerd begrepen) (schijn)zekerheid van wetenschappelijke uitspraken.60.De rechter is geen ‘superdeskundige’ en moet dat ook niet willen worden.61.Uit het voorgaande kan worden afgeleid, dat de rechter en de deskundige ieder hun eigen rol vervullen in het strafproces; de deskundige trekt een conclusie aan de hand van de bevindingen op zijn vakgebied en de rechter weegt en waardeert deze in het kader van de feitelijke toedracht van het strafbare feit. Evident is naar mijn mening, dat geen van beiden zich daarbij de rol en de expertise van de ander mag toe-eigenen.
11.24.
Hoewel het hof heeft onderzocht volgens welke methode de deskundige Alkemade zijn onderzoek heeft uitgevoerd en in zijn arrest heeft overwogen dat het de conclusies uit dit rapport daarom geheel buiten beschouwing zal laten en uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de expertise van deze deskundige zich volgens zijn eigen verklaring niet uitstrekt tot de beoordeling en datering van bloeddruppels, heeft het hof bij zijn redenering niettemin gebruik gemaakt van het gedeelte van het rapport waarin de getuige-deskundige op grond van genoemd artikel concludeert over de droogtijd van de bloeddruppel. Het hof heeft daarbij naar ik meen de grens overschreden tussen zijn eigen expertise en die van de deskundige, door zich de rol van deskundige aan te meten en zelf aan de hand van dat artikel enkele variabelen in te vullen en aldus een bepaalde methode, die niet als zodanig is besproken ter terechtzitting en waarvan niet is komen vast te staan dat deze betrouwbaar is, toe te passen. Voor zover het middel klaagt dat het hof ‘zich een forensisch-technisch oordeel aanmeet’, treft het doel.
11.25.
Uit het voorgaande concludeer ik, dat het hof op grond van het dossier misschien wel heeft kunnen vaststellen dat de bloeddruppel op het moment van bemonstering rood en nog niet geheel ingedroogd was, maar niet dat deze druppel is afgezet rond het min of meer exacte tijdstip van 11.00 uur die ochtend. Het oordeel van het hof, dat het bloedspoor zo recent is afgezet dat het niet in relatie kan worden gebracht met de gewelddadige dood van het slachtoffer, is in dat verband niet begrijpelijk. Het is voorts, nu het hof zonder nadere motivering is voorbij gegaan aan de hierboven aangehaalde bevinding van de contra-deskundige Ten Hove, die heeft aangegeven geen uitspraak te kunnen doen over de mate van droogheid van de bloeddruppel - en dus ook niet over de droogtijd ervan - naar ik meen onvoldoende gemotiveerd.
11.26.
In het verlengde van het voorgaande is het oordeel van het hof, dat bij gebrek aan overige concrete aanwijzingen voor de delict-gerelateerdheid van het bloedspoor, niet aannemelijk is geworden dat de bloeddruppel en -veeg in verband staan met het onderhavige misdrijf, evenmin begrijpelijk. Daarbij neem ik de volgende concrete aanwijzingen in aanmerking: het feit dat beide sporen afkomstig zijn van één onbekende man (van Zuidoost-Aziatische afkomst), dat de keuken de avond te voren is schoongemaakt, dat de sporen deels zijn afgezet naast het met geweld om het leven gebrachte slachtoffer en voor de opengebroken gokkast en de omstandigheid dat de braak op de gokkast, zoals het hof expliciet heeft geoordeeld gelet op de bewezenverklaring, in verband staat met de doodslag op het slachtoffer. Ik teken daarbij aan dat de advocaat-generaal bij het hof in zijn requisitoir juist vanwege de bij de gokkast aangetroffen bloeddruppel van ‘vreemde’ oorsprong vrijspraak heeft gevorderd van het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op de braak op en diefstal uit de gokkast. Het hof heeft de advocaat-generaal daarin niet gevolgd, maar heeft de bewezenverklaring ook op dat punt gehandhaafd. Ook in zoverre slaagt het middel.
11.27.
Overigens heeft het hof, ter adstructie van de omstandigheid dat het bloedspoor (evident) niet delict-gerelateerd zou zijn, nog overwogen dat, indien de druppel toch als gedroogd zou moeten worden aangemerkt, deze mogelijk de avond tevoren kan zijn achtergelaten door twee op 3 juli 1993 in het restaurant werkzame Zuidoost-Aziatische keukenmedewerkers waarvan het DNA - kennelijk - niet is vergeleken met het bloedspoor. Dit door het hof geopperde scenario laat in beginsel de mogelijkheid open dat de verdachten de daders waren, maar aangezien niet met zekerheid is vastgesteld in hoeverre het bloedspoor was ingedroogd en welke betekenis daar aan kan worden ontleend, kunnen in het scenario zoals door het hof geschetst de genoemde medewerkers evengoed de daders van het delict zijn. Ook in dit scenario blijft het bloedspoor een aanwijzing dat een onbekende Zuidoost-Aziatische man op de plaats delict is geweest en daar op een moment een spoor heeft achtergelaten.
11.28.
Het middel slaagt voor zover het is gericht tegen het oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is geworden, dat het aangetroffen bloedspoor delict-gerelateerd is en dat aan dat spoor niet die ontlastende betekenis kan worden toegekend die door de verdediging wordt voorgestaan.
11.29.
Voor zover het middel stelt dat het hof art. 359 lid 2 Sv heeft geschonden - door het onvoldoende gemotiveerd afwijken van een uitdrukkelijk ingenomen standpunt inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten in het licht van de forensisch-technische bevindingen - verwijs ik naar de bespreking van het zesde middel. Voor zover de steller van het middel meent dat sprake is van schending van art. 6 lid 2 EVRM, kan ik hem in die niet nader uitgewerkte stelling niet volgen.
12. Het derde middel
12.1.
Het middel klaagt in de kern dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van een ter terechtzitting gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet betrouwbaar zijn en als gevolg daarvan moeten worden uitgesloten van het bewijs.
12.2.
In de toelichting op het middel wordt gesteld, dat in het licht van de gevoerde verweren met betrekking tot ongeoorloofde pressie tijdens de verhoren in samenhang met de kwetsbare persoonlijkheid van de vrouwelijke verdachten, het oordeel van het hof dat hun bekentenis betrouwbaar is, onvoldoende is gemotiveerd. Dat klemt des te meer nu genoemde verklaringen zijn ingetrokken, het hof heeft erkend dat deze niet of nauwelijks steun vinden in ander bewijs en het hof de verklaringen op drie niet onbelangrijke onderdelen als ongeloofwaardig heeft beoordeeld.
12.3.
Het hof heeft het verweer van de beide raadslieden met betrekking tot de wijze waarop de verklaringen van de vrouwelijke verdachten tot stand zijn gekomen onder het kopje “3.1 verklaringen onder druk? Het standpunt van de verdediging ten aanzien van [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] ” als volgt samengevat:
“Kort en zakelijk weergegeven is het standpunt van de verdediging dat de bekennende en belastende verklaringen tegenover de politie afgelegd door [Carien N.] , [Jane H.] en [Jenny L.] onder (ongeoorloofde) pressie tot stand zijn gekomen en dat aan hen stukken zijn voorgehouden waardoor zij die verklaringen hebben afgelegd, dan wel dat de verklaringen vals zijn gelet op hun psychische predisposities en derhalve als onbetrouwbaar terzijde dienen te worden geschoven dan wel uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Dat geldt tevens voor hun destijds in eerste aanleg en in hoger beroep als verdachten en als getuigen afgelegde overige verklaringen.
Mr. Loevendie heeft daarbij, op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in hoofdstuk 1 van de pleitnota en bij dupliek herhaald, gewezen op de bijzondere kwetsbaarheid van de drie vrouwelijke verdachten en andere personen in het onderzoek [mw. M.] zoals de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] , en dat hun bij gelegenheid van hun verhoren waarschijnlijk gegevens zijn aangedragen. Ten aanzien van [Jane H.] merkt hij op dat zij bij iedereen die haar kent als niet betrouwbaar bekend staat en ten aanzien van [Carien N.] en [Jenny L.] dat hun negatieve jeugdervaringen aan hun kwetsbaarheid bijdragen. Mr. Loevendie wijst daarbij op de door de deskundigen prof. dr. E. Rassin, dr. E. Geraerts en dr. R. Horselenberg uitgebrachte rapportages. Hij voegt daaraan toe dat controle op welke gegevens in de verhoren zouden zijn aangedragen en op die gestelde druk niet is uit te oefenen, aangezien de verhoren destijds niet werden opgenomen en geen verhoorplannen in het dossier zijn opgenomen. De belastende verklaringen van [Carien N.] , [Jane H.] en [Jenny L.] zijn vals, althans onvoldoende betrouwbaar, en dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten.
Mr. Knoops heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in hoofdstuk 7 van de pleitnota betoogd dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten valse bekentenissen zijn. Hij heeft daarbij als factoren die van invloed zijn op het afleggen van een valse bekentenis de persoonlijke risicofactoren besproken, te weten de jeugdige leeftijd van de vrouwelijke verdachten, hun intellectuele beperkingen en psychische stoornissen, alsook de situationele factoren tijdens de verhoren en overige relevante (persoons)kenmerken. Onder verwijzing naar de door dr. Horselenberg uitgebrachte rapportage betoogt mr. Knoops dat de valse bekentenis van [Jane H.] als afgedwongen valse bekentenis dient te worden beschouwd, al dan niet ingebeeld. [Carien N.] en [Jenny L.] hebben eveneens een afgedwongen valse bekentenis afgelegd. De rapportages van de deskundigen prof. Rassin en dr. Geraerts worden aangevoerd in het kader van de bij [Jane H.] gestelde aanwezige suggestibiliteit en neiging tot ‘compliance’, een en ander gestaafd met bij de pleitnota gevoegde producties. Primair wordt aangevoerd dat alle verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten, die zij in de opsporingsonderzoeken en de eerdere procedures hebben afgelegd, uitgesloten dienen te worden van het bewijs, subsidiair dat aan hun verklaringen geen waarde dient te worden toegekend bij de weging van het bewijs. Bij dupliek is aangevoerd dat [Jane H.] door een misleidende verhoorwijze aan haar jeugd werd herinnerd, hetgeen haar tot haar verklaringen zoals afgelegd bracht.”
12.4.
Gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van de procedure in herziening op 17 en 18 september 2015 heeft mr. Knoops aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota. Met betrekking tot het tot stand komen van de verklaringen heeft hij onder meer het volgende aangevoerd:
“287. In de onderhavige zaak zijn de in de literatuur geschetste verhooromstandigheden, situationele factoren en persoonskenmerken die invloed kunnen hebben op het afleggen van een valse bekentenis, zonder meer van toepassing geweest. Dit maakt meer dan aannemelijk dat alle drie de vrouwelijke verdachten onder druk een valse bekentenis hebben afgelegd. (…)
340. Bij [Jane H.] is de kans dat zij een valse bekentenis aflegt groter dan bij de gemiddelde persoon. Zij was ten tijde van de verhoren een kwetsbaar persoon en heeft zich om deze reden - en door de verhooromstandigheden en situationele factoren - laten verleiden tot het afleggen van een valse bekentenis om maar af te zijn van de verhoren. (…)
341. Niet alleen bij [Jane H.] was er een verhoogd risico voor een valse bekentenis op grond van de personele kenmerken; de andere vrouwelijke verdachten waren ook kwetsbaar. Uit de verklaringen van de verbalisanten bij de raadsheer-commissaris blijkt dat het onderzoeksteam uit [mw. M.] II op de hoogte was van de kwetsbare positie van alle vrouwelijke verdachten en getuigen. Desalniettemin hebben de verbalisanten druk uitgeoefend zodat zij belastende verklaringen zouden afleggen. (…).
350. (…). Dit moet ook in het licht worden gezien van hun jonge leeftijd ten tijde van de verhoren. De politie heeft hier (on)bewust onvoldoende rekening mee gehouden, zelfs gebruik van gemaakt, en hebben door de wijze van verhoren de kans op een valse bekentenis vergroot.”
In aanvulling hierop heeft de raadsman ter terechtzitting op 18 september 2015 het volgende standpunt naar voren gebracht (p. 19 van het proces-verbaal):
“Ik verzoek alle verklaringen van de vrouwelijke verdachten die bij de politie zijn afgelegd, uit te sluiten van het bewijs ingevolge art. 359a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Subsidiair verzoek ik daaraan geen waarde toe te kennen in de weging van het bewijs.”
12.5.
Bewijsuitsluiting kan als een op grond van art. 359a lid 1 Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.62.Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a lid 2 Sv en de omstandigheden van het geval. Met het oog op die factoren mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk rechtsgevolg dit dient te leiden; alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (r.o. 3.7 van NJ 2004, 376). Het primaire verzoek van de raadsman tot bewijsuitsluiting op de voet van art. 359a lid 2 Sv voldoet niet aan deze eisen. Het hof heeft (daarom) kennelijk en niet onbegrijpelijk het standpunt van de verdediging niet opgevat als een beroep op een van de rechtsgevolgen zoals bedoeld in art. 359a Sv, maar als een beroep op een eventueel (vorm) verzuim in het vooronderzoek waardoor de betrouwbaarheid van het verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed en dat reeds om die reden door de rechter buiten beschouwing moet worden gelaten.63.
12.6.
Het hof heeft in het tot stand komen van de genoemde verklaringen geen aanleiding gezien deze onbetrouwbaar te achten en heeft in dat verband twee met elkaar samenhangende vragen beantwoord: is sprake geweest van ongeoorloofde pressie tijdens de verhoren en in hoeverre is de persoonlijkheid van de vrouwen daarbij een risicofactor geweest.
Het hof heeft onder het kopje “3.1 Verklaringen afgelegd onder druk?” eerst de verschillende verhoorsituaties van de vrouwelijke verdachten per verdachte en per verhoor tegen het licht gehouden en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen en geconcludeerd:
i) [Jane H.] is op 11 april 1994 als eerste van alle verdachten aangehouden en gehoord en is direct belastend gaan verklaren over anderen en zichzelf, nog voordat de andere vrouwen waren aangehouden. Niet aannemelijk is daarom dat [Jane H.] al in dat stadium verklaringen van anderen zijn voorgehouden om haar te verleiden tot een bekentenis;
ii) [Jane H.] heeft op verschillende momenten verklaard over bedreiging door (een van) de mannelijke verdachten. Zij geeft bij haar achtste verhoor op 18 april 1994 aan dat zij eerder niet volledig heeft verklaard vanwege bedreigingen;
iii) [Jane H.] heeft op 7 december 1994 een kind gekregen, maar uit het dossier kan niet worden opgemaakt of zij in april 1994 al op de hoogte was van haar zwangerschap, dan wel dat zij haar verhoorders daarvan op de hoogte heeft gebracht;
iv) de inhoud van een brief aan een voormalig lerares waarin [Jane H.] tijdens haar detentie belastend over zichzelf en anderen heeft geschreven, kan niet zijn ingegeven door druk van de verhoorders;
v) [Carien N.] is op 19 april 1994 aangehouden en is vanaf haar achtste verhoor als verdachte belastend gaan verklaren over anderen en zichzelf op dezelfde dag en rond hetzelfde uur dat [Jane H.] meer in detail is gaan verklaren. Nu die verhoren vrijwel gelijktijdig hebben plaatsgevonden (en niet dezelfde details bevatten) is niet aannemelijk dat op dat moment over en weer verklaringen zijn voorgehouden die hebben geleid tot bekentenissen;
vi) [Carien N.] heeft tijdens haar detentie in een brief belastend over zichzelf geschreven (zie p. 41 van het proces-verbaal van 17 en 18 maart 2015). Het hof stelt vast dat de verdachte ter zitting geen verklaring heeft gegeven voor deze mededeling, die niet kan zijn ingeven door welke vorm van druk dan ook;
vii) [Jenny L.] is op 27 april 1994 aangehouden en is vanaf haar tweede en derde verhoor belastend over zichzelf en anderen gaan verklaren;
viii) de betreffende verbalisanten hebben als getuige in 1994 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat [Jenny L.] voornamelijk met haar eigen verklaringen is geconfronteerd en dat tijdens de verhoren geen ontoelaatbare druk is uitgeoefend;
ix) de verhorende verbalisanten hebben ook in de procedure in herziening in 2014 en 2015 ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat de verklaringen niet onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de verklaring van de verschillende verbalisanten;
x) de mannelijke medeverdachten hebben gedurende de gehele procedure in eerste aanleg en hoger beroep gezwegen dan wel ontkend. Eerst ten overstaan van de CEAS hebben zij melding gemaakt van enige druk tijdens de verhoren;
xi) uit de getuigenverklaringen van de verbalisanten kan worden opgemaakt dat in elk geval [Jenny L.] is geconfronteerd met verklaringen van medeverdachten. Het hof overweegt daarover op p. 27 van het arrest: “Het voorhouden van verklaringen van anderen is geen ongebruikelijke en in zijn algemeenheid ontoelaatbare praktijk in verhoorsituaties.”
12.7.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in herziening op 17 en 18 maart 2015 hebben de vrouwelijke verdachten aldaar onder meer het volgende verklaard over de ervaren druk tijdens de politieverhoren:
[Jane H.] (p. 21):
“(…). De verhoren op zich waren niet prettig. Hetgeen ik vertelde, werd niet geloofd. Er werd gezegd dat ik loog of dat het niet de gehele waarheid was. Ook werd gezegd dat zij de waarheid al wisten, maar dat zij het van mij moesten horen. Er werd met stemverheffing gesproken en zij sloegen op tafel. (…).
Als ik zou verklaren, dan mocht ik naar huis.
Zij werden boos en sloegen met de vuist op tafel.
Dat is voor mij een angstmoment, omdat ik dat als kind van thuis heb meegekregen: als mijn moeder boos was, deed zij dat ook.
Op een gegeven moment ben ik maar gaan zeggen wat de politie wilde horen.”
[Carien N.] (p. 37 en 38 ):
“(…). Daarop verklaar ik dat er tijdens mijn verhoren geen sprake is geweest van stemverheffingen of het slaan met de vuist op tafel, maar mij is wel gezegd dat ik weg mocht als ik zou praten. (…).
Dat was de reden om gewoon een lulverhaal op te hangen: om naar huis te kunnen.
U houdt mij voor dat ik dat lulverhaal dan wel lang heb volgehouden. Ook vanaf het begin heb ik heel lang de waarheid verteld. Dat was al toen ik opgepakt was. Uiteindelijk heb ik maar gezegd dat het niet zo was gegaan zoals ik eerder had verklaard.”
[Jenny L.] (p. 48):
“(…). U vraagt welke verklaringen niet klopten die ik desondanks heb getekend.
Er was sprake van autoritair gedrag en tikken op de tafel: allemaal kleine irritante dingen. U zegt dat de verdenking ernstig was. (…). Ik had mijn verklaringen wel ingetrokken, maar zij zaten maar te tikken en zeiden: "Teken maar, dan kun je terug naar cel". Op een gegeven moment ben ik quatsch gaan vertellen.
U houdt mij voor dat het pas om mijn tweede verhoor gaat. Daarop verklaar ik dat ik al een trauma had. Ik heb een klotejeugd gehad: zo simpel is het.
Zoiets kleins als tikken heeft op mij al een grote invloed. Waarom laten ze mij niet rust als je erom vraagt?”
12.8.
Het hof heeft zijn oordeel, dat bij de politieverhoren niet is gebleken van met het pressieverbod strijdig handelen, op het volgende gebaseerd (p. 29 van het arrest):
“Het vorenstaande laat zich naar het oordeel van het hof als volgt samenvatten:
- Hetgeen [Jane H.] in de procedure in herziening verklaard over veelvuldige en lange verhoren van meerdere malen per dag, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de stukken en is ook overigens in het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden;
- [Jane H.] heeft in de drie keren dat zij voor een rechter stond, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;
- [Jane H.] kan desgevraagd in de procedure in herziening niet aangeven hoe het er in het buurtonderzoek aan toe ging, weet niet wat zij bedoelde met haar woorden “verkeerde verklaringen”, en kan geen reden geven voor haar late terugkomen op haar belastende en bekennende verklaringen;
- [Jane H.] heeft in de CEAS-procedure en de procedure in herziening geen nadere redenen gegeven voor het terugkomen op haar verklaringen en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer, wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan. Naar haar zeggen is het allemaal aan haar voorbijgegaan en kan zij geen uitleg geven waarom zij in haar ogen onjuiste verklaringen heeft afgelegd;
- [Carien N.] heeft evenals [Jane H.] in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;
- [Carien N.] heeft in de procedure in herziening verklaard dat geen sprake is geweest van stemverheffing en het op tafel slaan door verbalisanten;
- [Jenny L.] heeft tot aan haar veroordeling door het gerechtshof te
’s- Hertogenbosch géén reden van persoonlijke aard opgegeven voor haar eerdere belastende verklaringen, en zij heeft tot dat moment over de situationele aspecten tijdens de verhoren slechts de druk en het voorhouden van verklaringen van anderen door verbalisanten genoemd;
- [Jenny L.] heeft desgevraagd bij gelegenheid van haar CEAS- interview geen nadere reden gegeven voor haar stelling dat zij onder druk heeft verklaard;
- [Jenny L.] heeft geen reden opgegeven voor het ter terechtzitting in eerste aanleg vertellen van haar “quatschverhaal”;
- [Appie T.] heeft in de procedure in herziening geen nadere reden opgegeven voor zijn late verklaren omtrent druk tijdens de verhoren.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.
Het hof acht op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie dan wel dat stukken aan de verdachten zijn voorgehouden om hen tot hun verklaringen te dwingen. Er zijn derhalve geen externe aanwijzingen voor twijfel aan de door hen afgelegde verklaringen. Het verweer wordt op dit onderdeel mitsdien verworpen.”
12.9.
De volgende uit het dossier naar voren gekomen omstandigheden zijn van belang voor de beoordeling van het middel. De drie vrouwelijke verdachten waren ten tijde van de politieverhoren in 1994 respectievelijk 19 ( [Jane H.] ), 21 ( [Carien N.] ) en 18 ( [Jenny L.] ) jaar oud en zij verbleven na hun aanhouding in beperkingen. Allen hadden op dat moment een blanco strafblad, alleen [Jenny L.] was eerder gedetineerd in een andere zaak. Als verdachte en getuige hebben de vrouwen op de geëigende momenten voorafgaand aan de politieverhoren en gedurende de procedure in eerste aanleg en hoger beroep rechtsbijstand gekregen. De betwiste verhoren zijn destijds niet opgenomen.
12.10.
Bij de beoordeling van het middel moet als het gaat om het ‘onder druk’ verklaren het volgende worden vooropgesteld. Het in art. 29 lid 1 Sv vervatte pressieverbod houdt in dat de verhorende ambtenaar zich onthoudt van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet kan worden gezegd dat deze in vrijheid is afgelegd.64.Verklaringsvrijheid in het strafproces is evenwel enigszins betrekkelijk, in die zin dat de druk die het gevolg is van het verdacht worden, het onderzoek door de politie en de dwangmiddelen die daarmee gepaard gaan, geen inbreuk op art. 29 lid 1 Sv oplevert. Die vorm van druk hoort uit zijn aard bij het strafproces.65.De vraag wanneer druk ongeoorloofd wordt laat zich niet in algemene zin beantwoorden. In het belang van de waarheidsvinding blijkt dat een indringende ondervraging, herhaaldelijk verhoren, stemverheffing en het voorhouden van bewijsmateriaal en of de verklaringen van medeverdachten, op zichzelf is toegestaan.66.Ook het enkele wijzen op de mogelijkheid dat een verdachte na het afleggen van een volledige verklaring naar huis zou mogen, brengt niet mee dat de nadien afgelegde verklaring niet in vrijheid is afgelegd.67.Voorts levert in dit kader het stellen van een vraag die voor een verdachte de verleiding in zich bergt anders te gaan verklaren over feiten dan volgens de voorgenomen procesopstelling, naar mijn mening nog geen ongeoorloofde verhoormethode op.
12.11.
Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat de vrouwen een bekentenis hebben afgelegd als gevolg van het over en weer voorhouden van verklaringen van medeverdachten, noch dat de wijze van verhoren voor het overige een zodanig ongeoorloofde druk op de vrouwelijke verdachten heeft gelegd, dat reeds als gevolg daarvan moet worden getwijfeld aan de door hen afgelegde verklaringen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de enkele omstandigheid dat de verdachten op een moment verklaringen van medeverdachten zijn voorgehouden en dat daardoor druk is gevoeld, nog niet meebrengt dat de nadien afgelegde verklaring niet in vrijheid is afgelegd. Dat oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, gelet op de door het hof vastgestelde volgorde van de verhoren, de verhooromstandigheden zoals die uit het dossier naar voren zijn gekomen en de inhoud die de vrouwelijke verdachten in dat verband tijdens de procedure in herziening aan het begrip ‘druk’ hebben gegeven, immers bestaand uit aspecten van een politieverhoor die objectief bezien toelaatbaar zijn. Voor het overige berust het oordeel van het hof op een waardering van feitelijke aard die in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
12.12.
De tweede vraag die het hof in het kader van het tot stand komen van de verklaringen en de betrouwbaarheid daarvan heeft beantwoord, is of in de persoon van de vrouwelijke verdachten aanleiding kan worden gevonden voor de stelling dat zij tegenover de politie onder druk een valse bekentenis hebben afgelegd. Het hof overweegt en concludeert onder het kopje “3.2 De persoon van de vrouwelijke verdachten” als volgt (met weglating van de door het hof gebruikte voetnoten):
“(…).
Overigens is er destijds behalve voorlichtingsrapportage door de reclassering ook een psychologische en psychiatrische rapportage uitgebracht. De psycholoog drs. Oudejans concludeert dat [Carien N.] ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de vorm van duidelijke tekorten in de fundering, structuur en draagkracht van haar persoonlijkheid. Hij merkt daarbij op dat deze zich onder andere uit als hechtingsangst en beperkt vermogen weerstand te bieden aan externe verleidingen. Gelet hierop acht hij [Carien N.] voor het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde volledig toerekeningsvatbaar, en in enigszins verminderde mate voor wat betreft het meer subsidiair ten laste gelegde. De psychiater (in opleiding) Van Balkom stelt eveneens een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vast, die reeds op zeer jonge leeftijd is ontstaan en die samenhangt met de zeer ernstige affectieve en lichamelijke verwaarlozing. Van Balkom benoemt in dit kader een hechtingsprobleem en verslavingsgedrag. [Carien N.] wordt minder goed in staat geacht tevoren een adequate inschatting te hebben kunnen maken van de ernst van de situatie en de consequenties te doorzien. Het hof stelt vast dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de uitgebrachte rapportages en [Carien N.] enigszins verminderd toerekenbaar heeft geacht.
Ook over [Jenny L.] is destijds door de reclassering gerapporteerd en door de psychiater die het ten laste gelegde in enigszins verminderde mate aan haar toe te rekenen acht en spreekt van een stoornis in de persoonlijkheidsontwikkeling in de zin van psychopatiforme ontwikkeling mede op basis affectieve verwaarlozing. Deze rapportage is opgemaakt in de andere zaak waarvoor [Jenny L.] in voorlopige hechtenis zat ten tijde van haar aanhouding in de onderhavige zaak, en wel voor die aanhouding. De rechtbank heeft in haar oordeel de psychiatrische rapportage betrokken en [Jenny L.] enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
In de procedure in herziening heeft dr. R. Horselenberg op 16 januari 2015 een deskundigenrapport ingediend (met bijlagen). De daartoe strekkende opdracht van de raadsheer-commissaris in dit hof luidde: ‘onderzoek verrichten naar de theoretische achtergrond voor wat betreft de waardering van belastende verklaringen waarvan de indruk bestaat dat deze mogelijkerwijs vals kunnen zijn, meer in het bijzonder over de vraag naar bijzondere omstandigheden, daaronder begrepen omstandigheden met betrekking tot de verhoorsetting en -duur c.q. factoren in de persoon van de verdachte gelegen, die al dan niet in onderling verband aanleiding kunnen geven tot het afleggen van (valse) bekentenissen c.q. verklaringen en de volharding daarin’.
Dr. Horselenberg geeft in zijn rapport allereerst een beschouwing over verhoortechnieken in het algemeen en soorten bekentenissen. Onder verwijzing naar een analyse van Stevens en Verhoeven van verdachtenverhoren wijst dr.
Horselenberg erop dat bij zwijgende verdachten meer intimiderende technieken worden toegepast die tegen ontoelaatbare druk aanleunen.
Het hof merkt op, zoals hierboven onder de kop ‘De verhoorsituatie’ reeds overwogen, dat juist de zwijgende dan wel ontkennende mannelijke verdachten hebben volhard in hun onschuld en dat overigens ongeoorloofde druk niet aannemelijk is geworden.
Voor wat betreft valse bekentenissen, voor zover hier van belang, onderscheidt dr. Horselenberg de afgedwongen valse bekentenis, die ontstaat omdat de verdachte de druk van het politieverhoor niet meer aan kan terwijl hij wel weet dat hij niet de dader is, en de afgedwongen ingebeelde valse bekentenis, waarbij de verdachte gaat geloven dat hij de dader is. Dr. Horselenberg wijst er enerzijds op dat een verhoorsituatie als zodanig al druk kan opleveren en anderzijds dat een valse bekentenis kan ontstaan doordat verbalisanten een geheugen bevorderende verhoortechniek hanteren of de verdachte laten “raden” tot het in hun visie juiste antwoord is gegeven. Omstandigheden zoals, onder andere, de duur van het verhoor, honger of kou, alsmede situationele factoren zoals schuldpresumptie en persoonlijke factoren zoals suggestibiliteit (dat wil zeggen de neiging om informatie van anderen in eigen herinneringen te incorporeren) en “compliance” (dat wil zeggen inschikkelijkheid ten aanzien van gezagsdragers). De suggestibiliteit van degenen die een geïnternaliseerde valse bekentenis afleggen, is hoger dan die van andere valse bekenners.
Tegelijkertijd merkt dr. Horselenberg op dat het schatten van de waarde van de uitkomst van bekende tests van prof. Gudjonsson op suggestibiliteit en “compliance”, problematisch kan zijn omdat verhoogde suggestibiliteit ten tijde van de meting - indien deze jaren na de strafzaak wordt uitgevoerd - nog niet betekent dat die suggestibilitéit ook tijdens de verhoren aanwezig was. Datzelfde geldt voor forensisch psychologische en psychiatrische rapportages. Er is, zo stelt dr. Horselenberg, geen gepubliceerd experimenteel onderzoek dat prof. Gudjonssons hypotheses over suggestibiliteit en inschikkelijkheid eenduidig ondersteunt. Dr. Horselenbergs eigen poging daartoe toonde geen relatie aan tussen suggestibiliteit en inschikkelijkheid enerzijds en valse bekentenissen anderzijds.
Het hof neemt hierna in de waardering van de rapportages allereerst tot uitgangspunt dat de rapportage van dr. Horselenberg een algemeen theoretische is, dat wil zeggen niet toegespitst op de individuele verdachten. Ook dient, ten tweede, naar het oordeel van het hof bij de rapportages over de individuele verdachten steeds betrokken te worden de omstandigheid dat forensisch-psychologisch onderzoek als het onderhavige plaatsvindt vanuit een retrospectief, in dit geval meer dan twintig jaar na het ten laste gelegde delict. Die omstandigheid heeft zowel gevolgen voor de wijze waarop door de onderzoekers tot conclusies wordt gekomen c.q. voor de waardering van de methodologie bij het verrichte onderzoek en de uitkomsten daarvan, als voor de manier waarop de aan het onderzoek ten grondslag liggende gegevens zijn verkregen, dat wil zeggen wie of wat de bron daarvan is.
Deze bron is in de door dr. E. Geraerts uitgevoerde diepte-interviews steeds de onderzochte verdachte zelf geweest. Zoals dr. Geraerts opmerkt in haar brief d.d. 30 januari 2015 aan de raadsheer-commissaris in dit hof, met betrekking tot de aanvullende vragen van de advocaat-generaal ten aanzien van het interview als onderzoeksmethode: ‘De onderzochten werden verzocht hun versie vrij te reproduceren. Waar nodig stelde ik aanvullende vragen om bepaalde onduidelijkheden en/of details uit te klaren. Voor diagnostische redenen stelde ik vragen betreffende de aan/afwezigheid van symptomen van PTSS en depressie. In de interviews met [Jenny L.] en [Carien N.] werd geen diagnostiek gepleegd daar dit niet het doel was van het diepte-interview. Met andere woorden, het diepte-interview ‘vraagt naar haar subjectieve ervaring.’
Daarbij komt naar het oordeel van het hof in het bijzonder betekenis toe aan hetgeen dr. Horselenberg opmerkt ten aanzien van de Gudjonsson Suggestibility Test en de Gudjonsson Compliance Scale, die dr. Geraerts heeft gehanteerd, te weten dat er geen gepubliceerd experimenteel onderzoek bestaat dat Gudjonssons hypotheses over suggestibiliteit en inschikkelijkheid eenduidig ondersteunt. Prof. Rassin merkt in zijn brief aan de raadsheer-commissaris van dit hof d.d. 31 juli 2014 op dat hij anders dan dr. Geraerts de toegevoegde waarde van een diepte-interview niet ziet. Hij relativeert ook overigens de uitkomst van de tests, nu er geen garantie is dat deze twintig jaar terug in de tijd kan worden geprojecteerd. Ten aanzien van het buiten de verhoorcontext gestand doen van valse bekentenissen, merkt prof. Rassin op dat naar zijn weten geen onderzoek is verricht naar de instandhouding van valse bekentenissen. Voor hem ligt het - indien sprake is van een (gedeeltelijke) pseudoherinnering - voor de hand dat een verdachte ook na het verhoor aan de bekentenis vasthoudt, terwijl in andere gevallen verwacht zou worden dat de bekentenis snel na het verhoor wordt ingetrokken.
In onderlinge samenhang bezien betekent dit naar het oordeel van het hof dat noch over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, noch over de waarde van de gevolgde methodologie om gegevens te verkrijgen over de gemoedstoestand van de verdachten ten tijde van het ten laste gelegde feit, overeenstemming bestaat tussen de onderzoekers.
Uit het diepte-interview van [Carien N.] concludeert dr. Geraerts dat [Carien N.] mogelijk een verhaal heeft geïnternaliseerd en dat dan op basis van hetgeen verbalisanten haar aanreikten, waardoor een pseudoherinnering, zoals [Carien N.] desgevraagd in het interview heeft aangegeven, kan zijn ontwikkeld, eventueel ook in de vorm van een droom. Een dergelijke droom kan dan de aanleiding tot een bekentenis zijn. Ter terechtzitting van dit hof verklaart [Carien N.] daarover dat zij niet weet wat een pseudoherinnering is maar dat zij wel over een droom heeft verteld aan dr. Geraerts. Prof. Rassin heeft ten kantore van mr. Loevendie op 16 juni 2014 bij [Carien N.] de beide Gudjonsson tests afgenomen, en een Social Interactions Anxiety Scale (SIAS). Zijn conclusie luidt dat [Carien N.] een gemiddelde tot bovengemiddelde kans loopt op het afleggen van een valse bekentenis, zowel vanwege “compliance” en angst als vanwege suggestibiliteit.
Uit het diepte-interview van [Jenny L.] komt volgens dr. Geraerts naar voren dat het geheugen van [Jenny L.] voor details van de verhoren niet meer heel scherp is, hetgeen veroorzaakt kan worden door de omstandigheid dat [Jenny L.] probeert er niet aan te denken. Dat is een kenmerk van haar posttraumatische stressstoornis die in maart 2014 is gediagnosticeerd. Dr. Geraerts concludeert dat het mogelijk is dat [Jenny L.] heeft bekend door de druk die zij zegt te hebben ervaren tijdens de verhoren en die haar terugbracht naar haar kindertijd waarin zij haar moeder als gewelddadig ervoer. In het geval van [Jenny L.] gaat het eerder om “compliance” dan intemalisatie. Dit laatste wordt echter niet bevestigd door het onderzoek van prof. Rassin. Prof. Rassin heeft ten kantore van mr. Loevendie op 16 juni 2014 bij [Jenny L.] de beide Gudjonsson tests afgenomen en de SIAS. Hij concludeert dat bij [Jenny L.] het risico op een valse bekentenis gemiddeld is vanwege “compliance”, en zelfs laag vanwege suggestibiliteit.
Dr. Geraerts heeft voor wat betreft [Jane H.] in samenwerking met prof. Rassin een gedragsdeskundigenrapportage opgesteld en ingediend op 2 september 2014 naar aanleiding van cognitieve tests en een diepte-interview met [Jane H.] , afgenomen op 12 juni 2014. Dr. Geraerts geeft daarin aan dat zij op verzoek van mr. Knoops reeds op 12 augustus 2013 een diepte-interview van [Jane H.] had afgenomen, en dat ook in 2013 een aantal cognitieve tests bij [Jane H.] werd afgenomen. De rapportage is gebaseerd op de interviewmomenten, niet op aanvullende stukken. De conclusies van dr. Geraerts luiden dat [Jane H.] niet bijzonder suggestibel is, reden waarom niet verwacht zou hoeven worden dat zij op de langere termijn daadwerkelijk pseudoherinneringen oploopt indien zij stellig wordt verhoord. Verder komt [Jane H.] als sterk “compliant” naar voren. Volgens dr. Geraerts pretenderen de gebruikte cognitieve tests behoorlijk stabiel te zijn in de tijd, zodat kan worden betoogd dat de scores uit september 2013 ook representatief zouden zijn voor eerdere momenten in de tijd. Ander onderzoek van Gudjonsson wijst er volgens haar op dat de bedoelde persoonlijkheidskenmerken veranderbaar zijn. Dr. Geraerts geeft aan dat het zeer moeilijk is om met enige wetenschappelijke stelligheid te concluderen of er sprake is van een valse bekentenis, maar concludeert op basis van hetgeen [Jane H.] haar in het diepte-interview heeft medegedeeld ten aanzien van de sfeer tijdens de verhoren dat deze in combinatie met [Jane H.] “compliance” de kans op een valse bekentenis vergroot. Prof. Rassin concludeert, eveneens op basis van de in 2013 bij [Jane H.] afgenomen tests, dat bij [Jane H.] het risico op een valse bekentenis bovengemiddeld is vanwege “compliance” en gemiddeld vanwege suggestibiliteit.
Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat de bron voor de gegevens die aanleiding zijn geweest voor de conclusies die zijn getrokken op grond van de diepte- interviews, steeds de verdachten zelf zijn geweest. Het hof merkt daarbij op dat het gebruik van woorden zoals “lijkt” en “mogelijk” in de verslaglegging ook het tentatieve karakter van de conclusies onderstreept. Zoals hierboven reeds overwogen bestaat er over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, geen overeenstemming tussen de onderzoekers. Het hof stelt tevens vast dat geen onderzoek bekend is met betrekking tot het intrekken van valse bekentenissen.
In onderlinge samenhang bezien leidt dit tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de bekentenissen van [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] vals zijn en dat er onvoldoende in hun persoon gelegen aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen. Naar het oordeel van het hof maken de bij pleidooi door mr. Knoops overgelegde producties dit niet anders.
Conclusie:
Nu er geen externe en interne factoren en aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, acht het hof deze verklaringen betrouwbaar en te bezigen tot het bewijs. Het hof stelt tevens vast dat, voor zover deze verklaringen zien op het ten laste gelegde, deze op hoofdlijnen gelijkluidend zijn. Dat laat onverlet dat het hof deze verklaringen behoedzaam tegemoet zal treden.”
12.13.
De steller van het middel meent, zo begrijp ik, dat de verklaringsvrijheid van de vrouwen in het onderhavige geval was beperkt door hun persoon; volgens de geraadpleegde deskundigen waren zij ten tijde van de politieverhoren in 1994 zodanig ‘compliant’ en ‘suggestibel’, dat aannemelijk is dat zij hebben verklaard wat de politie wilde horen en dat zij zodoende onder druk een valse bekentenis hebben afgelegd. Het hof heeft volgens de steller van het middel aan de onderzoeksbevindingen een conclusie verbonden die daarin niet kan worden gelezen.
12.14.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte in samenhang met het politieverhoor is het volgende van belang. Verklaringsvrijheid in de zin van art. 29 Sv houdt in dat de verdachte te allen tijden in staat moet zijn om zich behoorlijk rekenschap te geven van de inhoud van zijn verklaring en de gevolgen daarvan. In geval de vrijheid om de wil te bepalen ten aanzien van hetgeen wel of niet wordt verklaard, wordt beïnvloed door bijvoorbeeld de fysieke of psychische gesteldheid, is mogelijk de verklaringsvrijheid aangetast. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt evenwel, dat niet snel wordt aangenomen dat een verdachte in een zodanig slechte geestelijke of lichamelijke toestand verkeert, dat hij reeds daarom niet in staat wordt geacht in vrijheid zijn wil te bepalen en te verklaren.68.Ook in geval van een door deskundigen als ‘buitengewoon volgzaam’ aangemerkt persoon bleef het oordeel van het hof, dat indringend verhoren in combinatie met de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte niet in strijd was met het pressieverbod, in stand.69.Bovendien kan de uitkomst van een onderzoek aan de persoon nooit meer opleveren dan een deskundige schatting, een indicatie van de kans dat betrokkene door omstandigheden - bijvoorbeeld door ongewone kwetsbaarheid of sturende verhoren - niet naar waarheid heeft verklaard.70.
12.15.
In geval een deskundige concludeert dat een verdachte, gelet op de door hem bij die persoon afgenomen test of een afgenomen interview - al dan niet onder specifieke omstandigheden - ‘mogelijk’ bepaald gedrag zoals het afleggen van een valse bekentenis zou kunnen vertonen, dan geeft de deskundige daarmee niet meer of minder aan dan dat hij dergelijk gedrag niet ondenkbaar acht. Het hof heeft met betrekking tot de conclusies van de verschillende deskundigen dan ook kunnen vaststellen, dat een onomstotelijk verband tussen persoonskenmerken zoals inschikkelijkheid of suggestibiliteit en het afleggen van een onware bekentenis op grond van deze bevindingen niet kan worden aangetoond.Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van het hof, waarin besloten ligt dat, hoewel uit de afgenomen interviews aanwijzingen naar voren komen dat vooral [Jane H.] en [Carien N.] door hun persoonskenmerken onder omstandigheden mogelijk meer dan gemiddeld gevoelig zijn voor beïnvloeding, deze aanwijzingen niet zodanig sterk zijn dat getwijfeld moet worden aan de wilsvrijheid van de vrouwen en het waarheidsgehalte van hun verklaringen, niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. Ook dat is een feitelijk oordeel dat in cassatie niet verder kan worden getoetst.
12.16.
Het voorgaande in aanmerking nemend maakt, dunkt mij, wel dat het hof terecht heeft overwogen dat de verklaringen van deze verdachten - immers afgelegd door jeugdige en mogelijk beïnvloedbare personen, belastend voor zichzelf en anderen en op een moment ingetrokken - bij een nadere inhoudelijke toetsing behoedzaam tegemoet moeten worden getreden.
12.17.
Hetgeen overigens in de toelichting op het middel ten aanzien van de begrijpelijkheid van de motivering van het hof naar voren wordt gebracht, gaat er aan voorbij dat in het licht van de regel dat de keuze van het te bezigen bewijsmateriaal voorbehouden is aan de feitenrechter - die deze keuze in beginsel niet hoeft te motiveren en door die keuze aangeeft hoe hij het gebezigde materiaal waardeert - de omstandigheid dat de bevindingen van de deskundigen anders kunnen worden geïnterpreteerd dan het hof heeft gedaan, de daartoe door het hof gebezigde motivering niet onbegrijpelijk maakt. Daarbij komt dat het hof uitvoerig heeft gemotiveerd waarom het uit de genoemde bevindingen een andere conclusie trekt dan de verdediging. Dat zelfde heeft te gelden voor de klacht dat het hof is voorbij gegaan aan de zeven in het middel aangehaalde getuigenverklaringen over de verhoorsituatie.
12.18.
Het hof heeft in het tot stand komen van de genoemde verklaringen geen aanleiding gezien deze reeds om die reden onbetrouwbaar te achten, nu uit het dossier niet kan worden afgeleid dat deze onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen en de persoon van de vrouwelijke verdachten onvoldoende aanleiding geeft om te stellen dat deze verklaringen vals zijn. Het hof is hiermee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat de verklaringen niet voor het bewijs gebezigd mogen worden vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan. Voor zover dit standpunt betrekking heeft op de verhoorsituatie en de persoon van de verdachten, heeft het hof, gezien de hiervoor aangehaalde overwegingen en gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, naar mijn mening in voldoende mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voormeld standpunt. Het middel faalt in zoverre. Voor zover de steller van het middel nog stelt dat sprake is van schending van art. 6 lid 1 en 2 EVRM, kan ik hem in die niet nader geadstrueerde stellingname niet volgen.
12.19.
Met betrekking tot de bijzondere omstandigheden die zich in deze zaak volgens de steller van het middel zouden voordoen en die tot een uitvoeriger motivering nopen, geldt het volgende. Het middel noemt in dat verband een uitspraak van de Hoge Raad71.die een concreet geval behelst waarin zodanig bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, dat in dat specifieke geval de motivering van het hof ten aanzien van de waardering van het bewijs te kort schiet. Nu in de onderliggende zaak sprake is van andere (bijzondere) omstandigheden, is mij niet duidelijk waarom reeds op grond daarvan de motivering van het hof niet toereikend zou zijn.
12.20.
Naast de hierboven besproken twistpunten, heeft het hof zijn oordeel ten aanzien van het vertrouwen in de verklaringen gebaseerd op een meer inhoudelijke toetsing daarvan. Onder het kopje “IV. Inhoudelijke toetsing van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten” heeft het hof als volgt overwogen:
“4.1 Toetsing inzake de consistentie en betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten
4.1.1
Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
Door de verdediging is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet op alle onderdelen overeenkomen, en ook elementen bevatten die niet waarschijnlijk of zelfs onmogelijk zijn. In het bijzonder is daarbij gerefereerd aan de verklaring van [Jenny L.] over het door haar en de mannelijke verdachten voor de deur van het restaurant wachten op [Jane H.] en [Carien N.] , de uiteenlopende verklaringen van de vrouwelijke verdachten over de wijze waarop het slachtoffer zou zijn opgehaald en over de daarbij gevolgde route, alsook hun uiteenlopende verklaringen over de geweldsuitoefening op het slachtoffer. Ook is aangevoerd dat deze verklaringen ongeloofwaardig zouden zijn in het licht van getuigenverklaringen. In het bijzonder is daarbij aandacht gevraagd voor het feit dat niemand in de buurt iets van het delict of de daaraan voorafgaande gebeurtenissen heeft bemerkt.
In de visie van de verdediging vormen deze inconsistenties, onwaarschijnlijkheden en onwaarheden een duidelijke aanwijzing voor de valsheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, dan wel maken deze de verklaringen van de vrouwelijke verdachten onvoldoende betrouwbaar om als bewijsmiddel te bezigen.
De advocaat-generaal heeft deze stellingen van de verdediging en de daaruit te trekken conclusies voor de bewijswaardering betwist.
4.1.2
De beoordeling door het hof
Het hof heeft met de verdediging en de advocaat-generaal geconstateerd dat de verschillende verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet op alle onderdelen met elkaar overeenkomen, en dat er ook verschillen aan te wijzen zijn tussen de verschillende verklaringen van de betreffende vrouwelijke verdachten zelf. Ook bevatten deze verklaringen elementen die niet waarschijnlijk lijken te zijn.
Het hof merkt in dit verband allereerst op dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten eerst meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn afgelegd. Daardoor kan - zeker op detailniveau - de herinnering aan de exacte loop der gebeurtenissen zijn vervaagd.
Het hof constateert echter tevens dat deze verklaringen op een aantal kernpunten wel met elkaar overeenkomen. Het gaat daarbij onder meer om de volgende punten:
- het vooraf beramen van een inbraak/diefstal bij het restaurant “ [de P.] ”;
- het door [Jenny L.] en de mannelijke verdachten met de auto wachten op [Jane H.] en [Carien N.] ;
- het later aankomen van [Jane H.] en [Carien N.] bij het restaurant;
- het ophalen en vanaf haar verblijfplaats naar het restaurant brengen van het slachtoffer, en
- het daar vervolgens door de mannelijke verdachten op gewelddadige wijze ombrengen van het slachtoffer.
Voorts overweegt het hof in dit verband dat uit het onderzoek ter terechtzitting in herziening onder meer is gebleken, dat:
- de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] voor wat betreft het tijdstip van hun aankomst per auto bij het restaurant ook ondersteuning vinden in de verklaring van de getuige […] omtrent het tijdstip waarop zij per auto bij hem vertrokken zijn, en
- de door de vrouwelijke verdachten beschreven geweldshandelingen (onder meer wurging) van de mannelijke verdachten heel goed de bij het slachtoffer geconstateerde letsels kunnen verklaren.
(…).
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet van dien aard zijn, dat zij de kern van deze verklaringen aantasten. Het hof ziet derhalve in het door de verdediging aangevoerde geen grond om ook de kern van deze verklaringen als onbetrouwbaar te kwalificeren en deze om die redenen niet voor het bewijs te bezigen.”
12.21.
Zoals eerder vooropgesteld, kan over de betrouwbaarheid van het bewijs in cassatie niet geoordeeld worden. Dit betreft immers een feitelijk oordeel, dat in beginsel niet hoeft te worden gemotiveerd en alleen op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. In geval van een door de verdediging uitdrukkelijk ingenomen standpunt inzake die betrouwbaarheid dient de afwijking daarvan evenwel op begrijpelijke wijze gemotiveerd te worden. Indien de betrouwbaarheid van een herroepen bekentenis aan de orde wordt gesteld, dient de rechter uitdrukkelijk te verantwoorden waarom de bekentenis geloofwaardiger is dan de herroeping daarvan.72.
Dat geldt des te meer voor een geval als het onderliggende, waar sprake is van een op een later moment ingetrokken bekentenis die niet of nauwelijks steun vindt in bewijs uit andere bron; met mijn ambtgenoot Knigge (en de steller van het middel) meen ik dat daarbij een verzwaarde motiveringseis dient te worden aangelegd.73.
12.22.
Blijkens de pleitnota van mr. Knoops zoals voorgedragen op de terechtzitting in de procedure in herziening op 17 en 18 september 2015 (p. 23-39), heeft de verdediging aldaar het waarheidsgehalte van de ingetrokken bekentenissen gemotiveerd bestreden. In de kern is daartoe aangevoerd, dat de vrouwelijke verdachten inhoudelijk (innerlijk) tegenstrijdig hebben verklaard over in het oog springende punten. In de pleitnota zijn deze punten verdeeld in drie fasen:
i) het tijdstip van aankomst bij het restaurant en het wachten aldaar; [Jane H.] en [Carien N.] , die samen zouden zijn aangekomen bij de plaats delict, hebben uiteenlopende tijdstippen van aankomst genoemd, zoals tussen 5.00 uur en 05.30 uur, te 04.30 uur en tussen 04.00 uur en 04.30 uur. [Jenny L.] heeft eerst verklaard dat zij met [Jane H.] en [Carien N.] naar het restaurant is vertrokken, later kwam zij daarop terug en verklaarde dat ze samen met de mannelijke verdachten arriveerde rond 02.00 uur en aldaar tot 04.00 uur heeft gewacht op de andere twee vrouwen. De verdediging acht dat lange wachten van vier verdachten op de stoep voor het restaurant niet geloofwaardig, gelet op het gebrek aan verklaringen van buurtbewoners die dat scenario bevestigen en de omstandigheid dat sprake was van een warme zomernacht waarin veel getuigen wakker dan wel buiten waren, dan wel de ramen open hadden staan;
ii) de wijze waarop het slachtoffer is opgehaald en de daarbij gevolgde route; zo heeft [Jane H.] in haar verklaringen vijf verschillende looproutes naar en van de woning van het slachtoffer genoemd. [Carien N.] heeft aanvankelijk verklaard dat het slachtoffer in een flat woonde, later veranderde zij dat in een rijtjeshuis. Verder is door de vrouwen verschillend verklaard over de wijze waarop het slachtoffer uit haar woning is gelokt: [Jenny L.] heeft verklaard dat de andere twee vrouwen hebben gevraagd of ze even mochten bellen en dat ze vervolgens met het slachtoffer mee naar binnen zijn gegaan. [Jane H.] en [Carien N.] variëren in hun verklaringen ook ten aanzien van dit aspect van een versie waarin uitgebreid wordt gesproken met het slachtoffer tot een versie waarin alleen ‘ [de P.] , [de P.] ’ zou zijn geroepen. Over vanaf welk punt het slachtoffer vervolgens in de auto is vervoerd en wie van de verdachten daar inzaten, lopen de verklaringen ook uiteen. De verdediging acht ongeloofwaardig dat het slachtoffer op de stoep van het restaurant zou zijn mishandeld en zou hebben gegild van de pijn; geen van de (buurt)getuigen heeft dat scenario bevestigd;
iii) de wijze waarop het slachtoffer vervolgens in het restaurant is mishandeld en om het leven is gebracht; [Carien N.] en [Jane H.] hebben zowel verklaard dat zij pas het restaurant binnen kwamen toen het slachtoffer al was overleden, als dat zij in de keuken stonden en aldaar getuige waren van de mishandelingen en de wurging. Voorts heeft [Carien N.] verklaard dat het slachtoffer niet meer bewoog nadat zij met een wok op het hoofd was geslagen, terwijl het slachtoffer, gezien de sectiebevindingen, om het leven is gekomen door verwurging. Ten slotte is volgens de raadsman een ernstige mishandeling van het slachtoffer (door middel van potten en pannen) in een kleine keuken door drie mannen uitermate onwaarschijnlijk, gelet op het totale gebrek aan sporen die de toedracht zoals beschreven bevestigen.
De verdediging is ten slotte van mening dat, zo de betwiste verklaringen daderinformatie bevatten, deze gevoed is door de verhorende verbalisanten en de media.
12.23.
In de pleitnota van mr. Loevendie, voorgedragen bij het hof Den Haag op 17 september 2015, waarin verschillende verklaringen van de vrouwelijke verdachten na elkaar zijn opgenomen, heeft de raadsman naar aanleiding daarvan nog (kort gezegd) gesteld, dat zij in de loop van de tijd hun verklaring steeds op onderdelen hebben gewijzigd en dat zij ook onderling verschillend hebben verklaard over onder meer het adres waar het slachtoffer verbleef, de kleding die het slachtoffer droeg, de looproute naar en van de woning en het gebruik van handschoenen en bivakmutsen door de verdachten.
12.24.
Blijkens de aangehaalde overwegingen heeft het hof geconcludeerd, dat weliswaar sprake is van ‘onwaarschijnlijke elementen en (innerlijke) inconsistenties in de verklaringen van de vrouwelijke verdachten’, maar dat deze niet van dien aard zijn dat daardoor de kern van de verklaringen wordt aangetast en als zodanig onbetrouwbaar moet worden gekwalificeerd, dat de verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Daarbij is voor de innerlijke inconsistentie gewicht toegekend aan de omstandigheid dat deze verklaringen eerst negen maanden na het misdrijf zijn afgelegd - waardoor de herinnering kan zijn vervaagd - en voor de tegenstrijdigheden tussen de verschillende verklaringen aan de omstandigheid dat deze op een aantal kernpunten wel overeenkomen en dat de door de vrouwelijke verdachten beschreven geweldshandelingen (onder meer wurging) het bij het slachtoffer geconstateerde letsel kunnen verklaren. Opmerkelijk is, dat het hof de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen die het kennelijk in de verklaringen heeft aangetroffen, niet als zodanig heeft benoemd. Het hof heeft voorts in het midden gelaten of de vrouwen beschikten over daderkennis van derden en zo ja, of die mogelijk is gevoed door de daders, de verbalisanten of de media. In het licht van de negen maanden die zijn verstreken tussen het delict en de aanhouding van de vrouwelijke verdachten, de kennelijke onderlinge omgang alsmede die met de mannelijke verdachten en de vertoning van het programma Opsporing Verzocht na het delict, is dat punt geenszins van ondergeschikte betekenis en misschien wel cruciaal.
In een geval als het onderliggende, waarin de ingetrokken bekentenissen niet worden ondersteund door bewijs uit een andere bron, komt een bijzonder gewicht toe aan de vragen die het hof in zijn overwegingen onbeantwoord heeft gelaten.
De argumenten die het hof heeft gebruikt om de door de verdediging naar voren gebrachte twijfel aan het waarheidsgehalte van de verklaringen te weerleggen, leggen in dat kader mijns inziens onvoldoende tegenwicht in de schaal.
De omstandigheid dat de vrouwen een op onderdelen overeenkomend scenario hebben geschetst, zegt weinig over de (innerlijke) inconsistenties die de verdediging met betrekking tot diezelfde onderdelen heeft gesignaleerd. Voorts is de omstandigheid dat de beschreven geweldshandelingen passen bij het letsel van het slachtoffer evenmin van doorslaggevende betekenis; het aangetroffen letsel discrimineert immers niet tussen het scenario zoals beschreven door de vrouwelijke verdachten en het ‘onschuldige’ scenario waarin anderen dan de verdachten de daders zijn en waarin het letsel net zo goed past. Ook in het licht van de mogelijkheid dat sprake is van daderinformatie via derden - door het hof niet onderzocht - is niet inzichtelijk hoe de toetsing van de bekentenissen aan het aangetroffen letsel heeft bijgedragen aan het oordeel over het waarheidsgehalte van die bekentenissen.
Gelet op de verzwaarde motiveringseis die in gevallen als het onderhavige moet worden aangelegd, meen ik dat het hof nader had moeten verantwoorden waarom er, ondanks de naar voren gebrachte aanwijzingen voor het tegendeel, in redelijkheid niet aan de betrouwbaarheid van de bekentenissen kan worden getwijfeld.
12.25.
Voor zover het middel, dat breed uitwaaiert, nog stelt dat het hof de verklaringen van de vrouwelijke verdachten ‘op drie voor de aard en ernst van het ten laste gelegde feit geenszins ondergeschikte punten ongeloofwaardig heeft geoordeeld’, getuigt het echter van een onjuiste lezing van het arrest. In het bestreden arrest komen immers juist geen passages voor waarin het hof specifieke onderdelen van de genoemde verklaringen als ongeloofwaardig aanmerkt. In zoverre treft het middel geen doel.
Voor zover het middel hierbij doelt op een impliciet oordeel van het hof, bespreek ik kort de punten waarop het hof de genoemde verklaringen ongeloofwaardig zou hebben geacht.
Het tijdstip van overlijden: zoals besproken bij het tweede middel geeft het arrest geen blijk van tegenstrijdigheid tussen de periode waarin volgens het hof het slachtoffer is overleden en hetgeen de verdachten hebben verklaard omtrent de periode waarin zij zich om en nabij de plaats delict hebben bevonden. Voor zover het middel meent dat in de verklaring van de vrouwen een tijdstip van overlijden wordt genoemd, mist het feitelijke grondslag.
Het gebruik van een vuurwapen en het spugen op het slachtoffer: aangezien de steller van het middel in de schriftuur - in het zesde en het achtste middel - juist klaagt over het feit dat het hof de bekentenissen op deze punten geloofwaardig heeft geacht, kan ik de steller op dit punt niet volgen.
12.26.
Het hof heeft geoordeeld dat ondanks onwaarschijnlijke elementen en inconsistenties in de verklaringen van de vrouwelijke verdachten de kern van hun bekentenissen als betrouwbaar kan worden gekwalificeerd en voor het bewijs kan worden gebezigd. Het hof is hiermee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, te weten dat de verklaringen niet voor het bewijs gebezigd mogen worden vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan. Voor zover dit standpunt betrekking heeft op het waarheidsgehalte van de betwiste verklaringen, heeft het hof, gezien de hiervoor aangehaalde overwegingen en gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, mijns inziens in onvoldoende mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voormeld standpunt.
12.27.
Het middel slaagt in zoverre.
13. Het vierde middel
13.1.
Het middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, dat de verdachte [Appie T.] ten tijde van het delict de medeverdachten nog niet kende en derhalve niet samen met de medeverdachten het delict heeft kunnen plegen.
13.2.
In de toelichting op het middel wordt gesteld, dat de mannelijke verdachten in juli 1993 nog niet op de [c-straat 1] te Breda kwamen (waar de drie vrouwelijke verdachten verbleven dan wel samenkwamen) en dat de verdachte op dat moment geen van de medeverdachten kende behalve [Ahmed L.] , met wie hij vanaf het voorjaar van 1993 ruzie had. In dat verband is niet aannemelijk dat, zoals het hof wel heeft aangenomen, deze verdachten samen een misdrijf hebben beraamd en uitgevoerd. Het middel acht dit punt mede van belang in het licht van het standpunt dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet geloofwaardig zijn.
13.3.
Blijkens de door mr. Knoops ter terechtzitting van 17 en 18 september 2015 overgelegde pleitaantekeningen (p. 9-22), heeft de raadsman zich aldaar op het standpunt gesteld dat de zes verdachten ten tijde van het delict niet als groep op de [c-straat 1] kwamen en dat meerdere verdachten elkaar destijds nog niet kenden. De raadsman heeft daartoe aangevoerd, dat aan de hand van de recente getuigenverklaringen kan worden aangetoond dat de verdachten [Appie T.] en [Anil B.] pas na juli 1993 op de [c-straat 1] kwamen. [Ahmed L.] kwam er als enige vanaf juni 1993. Voorts is aangevoerd dat alleen [Carien N.] op de [c-straat 1] woonde (en de getuigen [getuige 5] en [getuige 4] ) en dat [Jane H.] daar pas in augustus 1993 is gaan wonen. Alleen [Jenny L.] kende enkele van de mannelijke verdachten al en [Jane H.] en [Carien N.] kenden elkaar. [Appie T.] en [Ahmed L.] behoorden tot dezelfde vriendengroep, maar hadden destijds ruzie. [Appie T.] kende verder [Jenny L.] en hij kende [Carien N.] ‘nauwelijks’. De omstandigheid dat de verdachten elkaar ‘mogelijk van gezicht’ kenden van de ‘shoarmazaak op het Brabantplein’, betekent volgens de raadsman niet dat de verdachten elkaar goed genoeg kenden om een overval te beramen.
13.4.
Hetgeen de raadsman ter terechtzitting middels de pleitnota heeft aangevoerd met betrekking tot de omstandigheid dat de verdachten elkaar nog niet (allemaal) kenden, is kennelijk door het hof verstaan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van de conclusie dat de verdachten daarom het delict niet beraamd en gepleegd kunnen hebben, ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.
13.5.
Het hof is afgeweken van dit standpunt aangezien het heeft geoordeeld, dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachten elkaar niet kenden en heeft daartoe, onder het kopje “4.2 Aanwezigheid van de mannelijke verdachten op de [c-straat 1] ” als volgt overwogen (met gedeeltelijke verwijdering van de door het hof gebruikte voetnoten):
“De verdachten kenden elkaar niet
Bij dupliek heeft de verdediging aanvullend betoogd - kort en zakelijk weergegeven
- dat het meer dan waarschijnlijk is dat [Anil B.] ten tijde van het ten laste gelegde niet aan de [c-straat 1] kwam, hetgeen de aanname dat de verdachten toen al met elkaar omgingen des te onaannemelijk maakt.
[Jane H.] heeft bij gelegenheid van haar eerste verhoor als verdachte op 11 april 1994 verklaard dat zij [Anil B.] , die zij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 herkende op de plaats-delict, kende van haar bezoeken in die tijd aan de panden [c-straat 1-2] te Breda. Ook [Jenny L.] verklaart bij gelegenheid van haar eerste verhoor als verdachte over de aanwezigheid van [Anil B.] , [Appie T.] en [Ahmed L.] aan de [c-straat 1] . In haar vijfde verhoor als getuige, waarbij haar reeds de cautie was gegeven, verklaart [Carien N.] dat [Jane H.] in juni 1993 bij haar aan de [c-straat 2] kwam en ook de mensen leerde kennen van het pand aan de [c-straat 1] , onder wie [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Appie T.] .
Reeds hierom is niet aannemelijk dat de verdachten elkaar niet kenden.
Bovendien vinden voornoemde verklaringen van de vrouwelijke verdachten steun in die verklaringen van getuigen, die in 1994 zijn afgelegd in een periode waarin de verdachten in hechtenis zaten. Zo verklaart de getuige [getuige 6] dat er een telefonische bedreiging van zijn vader is gedaan door ‘een zekere [Anil B.] ’ en plaatst hij die bedreiging in de week van 27 juni tot en met 4 juli 1993.165 De getuige [getuige 7] , die in juni 1993 een kamer aan de [c-straat 1] te Breda had gehuurd, welke kamer hij direct aan zijn broer [getuige 8] onderverhuurde, verklaart dat hij gemiddeld twee keer daar kwam om de post op te halen en dat daar regelmatig Marokkanen op bezoek kwamen. Zij waren daar ‘kind aan huis’ volgens deze getuige, en één van die Marokkanen werd “ [Appie T.] ” genoemd.166 De getuige [getuige 8] verklaart dat [Jenny L.] , [getuige 4] en [getuige 5] [het hof begrijpt: [Jenny L.] , [getuige 4] en [getuige 5] ] “veelvuldig” bezoek kregen van een groep Marokkaanse jongens, van wie er één “ [Appie T.] ” werd genoemd.167
165 Proces-verbaal Politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44, dossier: 11, sub: 5, van het verhoor van de getuige [getuige 6] d.d. 18 april 1994 (pag. 342-344).
166 Proces-verbaal Politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44, dossier: 11, sub: 9, van het verhoor van de getuige [getuige 7] d.d. 25 april 1994 (pag. 352-353).
167 Procesverbaal Politiedistrict Breda, team Zuid Oost, bijstandsteam Noord-Brabant West, met proces-verbaalnummer 04/07/93-44, dossier: 11, sub: 10, van het verhoor van de getuige [getuige 8] d.d. 20 april 1994 (pag. 354-358).”
13.6.
Uit de door het hof in zijn arrest aangehaalde verklaringen van de vrouwelijke medeverdachten kan worden afgeleid, dat zij - als bewoner dan wel als bezoeker - de mannelijke verdachten al voor 3 juli 1993 (her)kenden van de bezoeken die de mannen brachten aan het pand op nummer 92 aan de [c-straat 1] te Breda.
13.7.
De getuige [getuige 6] , naar wiens verklaring het hof op p. 46 van zijn arrest voetnootsgewijs verwijst, heeft op 18 april 1994 voor zover van belang als volgt verklaard:74.
“(…). Op een zeker moment belde [getuige 4] naar mijn vader met de boodschap dat ik nog een gedeelte van een telefoonrekening moest betalen. Mijn vader zei tegen haar dat hij het mij door zou geven. Onmiddellijk hierna belde een zekere [Anil B.] en hij dreigde mijn vader dat hij hem voor zijn kop zou schieten en de ruiten uit zijn woning zou schieten, als mijn vader of ik niet vlug met geld over de brug zouden komen. Mijn vader hoorde op de achtergrond bij deze bedreiging de hem bekende blaf van mijn hond, die nog bij [getuige 4] verbleef op de [c-straat 1] . Dit moet geweest zijn in de week van 27 juni 1993/4 juli 1993. Hieruit trek ik de conclusie dat [Anil B.] vanaf deze tijd zeker al op de [c-straat 1] kwam. (…)”
14. Nu blijkens de overwegingen van het hof de verklaring van de vrouwelijke verdachten over de mannelijke verdachten wordt gesteund door verklaringen uit andere bron, namelijk afkomstig van drie getuigen die voorafgaand aan 3 juli 1993 genoemd adres ook bezochten, dan wel bewoonden, acht ik het oordeel van het hof, dat aannemelijk is dat niet alleen [Ahmed L.] (van Marokkaanse afkomst), maar ook [Appie T.] (immers bijgenaamd ‘ [Appie T.] ’ en ook van Marokkaanse afkomst) en [Anil B.] al voor 3 juli 1993 het pand aan de [c-straat 1] bezochten en zodoende aldaar de vrouwelijke verdachten als bewoonster of bezoekster hebben leren kennen, niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking, met een blik over de papieren muur, dat zowel [Jane H.]75.als [Jenny L.]76.hebben verklaard, dat zij (een van) de mannelijke verdachten ook kenden in een ander verband, te weten van ‘vroeger’ en van de ‘Shoarmazaak aan het Brabantplein’. Het middel miskent overigens, dat uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwen door het hof niet is afgeleid, dat sprake was van een ‘vaste (dader)groep’ die steeds in dezelfde samenstelling bijeenkwam en evenmin dat alle zes de verdachten bij de gesprekken over het Chinese restaurant aanwezig waren. De klacht dat het hof ten onrechte is voorbij gegaan aan meer recente getuigenverklaringen, stuit af op de regel dat aan de feitenrechter keuzevrijheid is voorbehouden bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. De omstandigheid dat de verdediging bepaalde verklaringen anders waardeert dan het hof heeft gedaan, maakt de door het hof gebezigde motivering nog niet onbegrijpelijk. Voor het overige leent het oordeel van het hof zich wegens zijn feitelijke karakter niet voor verdere toetsing in cassatie.
14.1.
In de conclusie van het hof, dat de verdachten elkaar al kenden, ligt voorts het oordeel besloten dat het tegen die achtergrond niet onwaarschijnlijk is dat de verdachten, zoals door de vrouwelijke verdachten is verklaard, op een moment hebben gesproken over het Chinese restaurant [de P.] in verband met een mogelijke diefstal aldaar. Dat oordeel acht ik gezien het voorgaande niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, gelet ook op hetgeen op dit punt ter verdediging is aangevoerd.
14.2.
Het middel faalt in alle onderdelen.
15. Het vijfde middel
15.1.
Het middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, dat de verdachte een alibi heeft voor de nacht van 3 op 4 juli 1993, als gevolg waarvan hij het delict niet kan hebben gepleegd.
15.2.
In de toelichting op het middel wordt gesteld, dat de verdachte reeds ter terechtzitting bij het hof te ’s-Hertogenbosch in 1995 heeft verklaard dat hij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 tot 04.00 uur in café de “ [...] ” in Breda was. Zijn verklaring wordt bevestigd door de verklaringen van de getuigen [betrokkene 10] , [betrokkene 13] en [betrokkene 15] , die het hof ten onrechte niet heeft meegewogen dan wel heeft gedenatureerd.
15.3.
Het hof heeft onder het kopje “3.4 De alibi’s” ten aanzien van het alibi van [Appie T.] het volgende overwogen en geconcludeerd (met weglating van de voetnoten):
“Ten aanzien van de verdachte [Appie T.]
Mr. Knoops heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in de paragraaf 6.2 van de pleitnota - kort en zakelijk weergegeven - de onschuld van [Appie T.] bepleit op de grond dat [Appie T.] voor de nacht van 3 op 4 juli 1993 een aannemelijk alibi heeft, dat er - kort gezegd - op neerkomt dat [Appie T.] die avond en die nacht tot sluitingstijd (omstreeks 04.00 uur) in Breda in café de “ [...] ” is geweest en dat hij in die tijdsspanne verkering heeft gekregen met [betrokkene 10] .
Het hof
[Appie T.]
Het hof stelt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in de procedure in herziening vast dat [Appie T.] bij gelegenheid van de terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 30 juni 1995 voor het eerst heeft aangegeven dat hij in de bewuste nacht in gezelschap van anderen tot 04.00 uur in café de “ [...] ” is geweest en toen verkering heeft gekregen met [betrokkene 10] . Voor dat moment heeft hij niet meer verklaard dan dat hij denkt dat hij die nacht in de binnenstad van Breda is geweest en daarna bij zijn broer Mohammed heeft overnacht.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 19 oktober 1994 is geen alibiverweer gevoerd door zijn toenmalige raadsman mr. Drenth, en heeft [Appie T.] niet meer verklaard dan dat hij zich herinnert die nacht in de stad te zijn geweest. Bij gelegenheid van zijn interview in het kader van het CEAS-onderzoek in 2009 heeft [Appie T.] aangegeven dat hij zich ten tijde van het politieonderzoek niet kon herinneren waar hij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 was geweest en geeft hij aan dat hij vermoedt bij zijn broer te zijn geweest.
Die verklaring vindt overigens geen, dan wel onvoldoende, steun aangezien die broer [betrokkene 11] bij gelegenheid van diens CEAS-interview d.d. 21 december 2010 heeft aangegeven dat [Appie T.] weliswaar zo nu en dan bij hem sliep, maar niet die nacht.
Op 7 september 1994 heeft [betrokkene 10] , thans de echtgenote van [Appie T.] , als getuige in aanwezigheid van de toenmalige raadsman van [Appie T.] , een verklaring afgelegd bij de politie, ertoe strekkend dat zij, toen zij in de krant las over een verdachte in de onderhavige zaak met de initialen A.T., haar dagboek erop na had geslagen en erachter was gekomen dat zij in de avond van 3 op 4 juli 1993 verkering had gekregen met [Appie T.] . Omstreeks 22.00 of 23.00 uur was zij bij de “Graanbeurs” aangekomen en is vervolgens doorgelopen naar de “ [...] ”, alwaar zij even later [Appie T.] had getroffen. [Appie T.] was van 23.00 uur tot 03.00 uur in haar gezelschap geweest en zij hebben in die periode verkering gekregen. Rond 03.00 uur heeft [Appie T.] haar vergezeld naar een taxistandplaats en om 03.10 uur kwam zij met de taxi thuis. Op 3 oktober 1994 heeft zij als getuige tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling in strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda in vergelijkbare zin verklaard over de ontmoeting met [Appie T.] die bewuste avond. Bij die gelegenheid en als getuige ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda op 19 oktober 1994 is [betrokkene 10] geconfronteerd met het gegeven dat in haar dagboek de datum 3 juli is doorgehaald en in 4 juli is gewijzigd, en heeft zij verklaard dat haar handschrift regelmatig qua vorm verschilt en dat zij zich wel vaker in data vergist. Tegen [betrokkene 10] is vervolgens een meineedprocedure gestart waarin zij heeft volhard in haar verklaring omtrent haar dagboek.
Zij heeft daarbij tevens aangegeven dat zij niet weet wat [Appie T.] na 03.05 uur op 4 juli 1993 heeft gedaan en dat zij nooit heeft gezegd dat hij niets met de dood van [mw. M.] te maken heeft gehad. Als getuige ter terechtzitting in hoger beroep bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 25 april 1995 heeft [betrokkene 10] wederom verklaard dat zij er haar dagboek voor het eerst op heeft nageslagen toen zij in de krant de initialen “A.T.” las en dit met [Appie T.] in verband bracht. Als getuige voor de raadsheer-commissaris in de herzieningsprocedure d.d. 8 januari 2014 heeft zij volhard in haar verklaring omtrent
de vermelding in haar dagboek dat zij en [Appie T.] die nacht verkering kregen. [betrokkene 12] , destijds in 1994 de vriendin van [Appie T.] , heeft daarentegen in haar CEAS-interview aangegeven dat [Appie T.] haar weliswaar had verteld dat hij onschuldig was, maar dat hij niet had verteld waar hij in die bewuste nacht was geweest en ook overigens tegenover haar nooit had verteld dat hij een alibi had. [betrokkene 13] , een vriendin van [betrokkene 10] , heeft verklaard dat zij voor wat betreft haar datering van de verkering tussen [Appie T.] en [betrokkene 10] steeds het dagboek van [betrokkene 10] tot uitgangspunt heeft genomen en dat zij [betrokkene 10] pas later in juli 1993 leerde kennen. Ook [betrokkene 10] heeft verklaard dat zij [betrokkene 13] op 3-4 juli 1993 nog niet kende.
Op grond van het voorgaande en dat in onderlinge samenhang bezien met de verklaring van [Appie T.] ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015, waarin deze op de vraag waarom hij destijds pas in een laat stadium van de procedure concreet heeft verklaard over zijn alibi aangeeft dat hij daar geen verklaring voor heeft, is het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat [Appie T.] voor de nacht van 3 op 4 juli 1993 een alibi had zoals aangevoerd. Het verweer wordt verworpen.”
15.4.
Uit de door het hof in zijn arrest aangehaalde verklaringen van [Appie T.] kan blijken dat hij ten overstaan van de politie na zijn aanhouding in april 1994 heeft verklaard dat hij de nacht van 3 op 4 juli 1993 waarschijnlijk ‘in de stad was’ en bij zijn broer heeft overnacht, dat hij bij de rechtbank op 19 oktober 1994 heeft verklaard dat hij in de nacht van het delict ‘in de stad was’ en dat hij op 30 juni 1995 ter zitting van het hof ’s-Hertogenbosch heeft verklaard dat hij in de bewuste nacht tot 04.00 uur in de “ [...] ” was, dat hij de getuigen [betrokkene 10] , [betrokkene 13] en [betrokkene 15] heeft gezien en dat hij die nacht ‘verkering heeft gekregen’ met [betrokkene 10] , zijn latere echtgenote. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof Den Haag op 17 en 18 maart 2015 heeft [Appie T.] aldaar onder meer het volgende verklaard (p. 111):
“U houdt mij voor dat ik tegenover de rechtbank te Breda heb verklaard dat ik mij kan herinneren dat ik in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in de stad was geweest.
U houdt mij voor dat ik pas ten overstaan van het gerechtshof te ' s-Hertogenbosch, een gedetailleerde verklaring omtrent mijn alibi heb verschaft. U vraagt mij waarom ik dat pas in zo een laat stadium heb gedaan. Mijn aanhouding volgde pas tien maanden later na de moord en ik kon mij niet meer exact herinneren waar ik die nacht was geweest. Ik wist alleen nog dat het in juli was en dat het een zaterdag- of zondagavond was en realiseerde mij dat ik die nacht moet zijn uitgegaan.
Ik weet niet meer wat ik bij het gerechtshof heb verklaard. U houdt mij voor dat ik heb verklaard over een braderie in Breda en dat ik op stap was geweest met Khalid [betrokkene 15] , [betrokkene 10] en [betrokkene 13] . Ik kan mij die avond nog wel herinneren, maar kan deze niet meer aan een specifieke datum relateren.
U houdt mij voor dat ik tegenover het gerechtshof een concrete verklaring heb afgelegd, waarin ik verder kort gezegd heb verklaard dat ik dat [betrokkene 10] en ik toen verkering hadden gekregen, dat ik tot na de sluitingstijd in De [...] was geweest en dat wij na afloop altijd nog wat gingen eten voordat wij naar huis gingen. Daarop verklaar ik dat dat de routine was van iedere zaterdagavond in de zomer, dus dat moet die nacht ook zo zijn gegaan.
U zegt toch niet te begrijpen waarom ik, als dat de routine was, pas ruim een jaar na mijn aanhouding met dergelijk concrete verklaringen kom. Ik was in de veronderstelling dat ik dit eerder had verteld, maar het werd niet geloofd. Ik weet niet of het ook niet is opgeschreven. Ik ben verschillende malen verhoord. Ik heb steeds gevraagd welke datum het was. U zegt precies om die reden niet te begrijpen waarom ik ineens wel een concrete datum, plaats en personen weet te noemen. Ik heb daar geen verklaring voor.
(…).
U houdt mij voor dat [betrokkene 10] tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat haar verhaal hetzelfde is als twintig jaar geleden. U noemt als belangrijk punt in haar verklaringen haar dagboek, waarin zij zou hebben geschreven dat zij die betreffende avond verkering kreeg met mij. U houdt mij voor dat [betrokkene 10] tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard waarom zij haar dagboek destijds, aan het begin van de procedure, niet aan mijn advocaat heeft laten zien, namelijk omdat zij niet wist hoe cruciaal haar dagboek was. U zegt dat er misschien minder onduidelijkheid was geweest over mijn alibi wanneer dit van meet af aan onderzocht had kunnen worden. U
houdt mij voor dat ik in eerste instantie niets heb verklaard over het feit dat ik die betreffende nacht een relatie met [betrokkene 10] had gekregen. Daarop verklaar ik dat ik niet weet of dat op 3 juli 1993 was. Ik weet alleen nog hoe de avond waarop ik een relatie kreeg met [betrokkene 10] was verlopen.”
15.5.
Hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep middels zijn pleitnota heeft aangevoerd met betrekking tot het alibi van de verdachte77.is door het hof kennelijk verstaan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van de conclusie dat de verdachte het delict niet kan hebben gepleegd, ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.
15.6.
Het hof heeft hetgeen is aangevoerd omtrent een alibi niet aannemelijk geacht en is aldus afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging. Daarbij heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot zijn oordeel. De overwegingen van het hof, waarin besloten ligt dat de verdachte tot aan de behandeling van zijn zaak in hoger beroep zijn alibi niet nader heeft ingevuld, dat de datering van de avond waarop de verdachte en de getuige [betrokkene 10] ‘verkering kregen’ niet zonder meer kan worden vastgesteld op grond van de in haar dagboek bij dit onderwerp doorgehaalde en gewijzigde datum en haar verklaring daaromtrent en dat de verdachte, net als de getuige [betrokkene 13] , de avond waarop zijn relatie met [betrokkene 10] begon niet uit eigen herinnering heeft gedateerd op 3 juli 1993, maar zich daarbij kennelijk heeft gebaseerd op de inhoud van het dagboek, acht ik niet onbegrijpelijk. Gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, is het tevens toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel nog klaagt, dat het hof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de genoemde getuigenverklaringen, stuit het af op de regel over de vrijheid van de feitenrechter bij de waardering en selectie van het bewijsmateriaal en voor zover wordt gesteld dat het hof deze verklaringen heeft gedenatureerd, mist het feitelijke grondslag. De klacht dat het hof onterecht ‘kennelijk als bewijsmiddel heeft aangenomen dat requirant pas in een later stadium zijn alibi heeft gedeeld met de autoriteiten en dat hij ter terechtzitting niet kon uitleggen waarom hij dit pas in zo’n laat stadium heeft verklaard’, berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van het arrest en het hierboven aangehaalde proces-verbaal. De bedoelde overweging van het hof op p. 39 van het arrest betreft immers, anders dan het middel wil, niet zozeer de omstandigheid dat de verdachte pas laat over die bewuste avond is gaan verklaren, maar vooral dat hij zich eerst niet meer kon herinneren dan dat hij ‘uit was geweest in de stad’, terwijl hij ruim een jaar na zijn aanhouding in dat verband wel concreet en gedetailleerd datum, plaats, tijd en personen wist te noemen en hij voor die omstandigheid geen verklaring heeft kunnen geven.
15.7.
Het middel faalt in alle onderdelen.
16. Het zesde, zevende en achtste middel klagen direct en indirect over het oordeel van het hof inzake de betrouwbaarheid van de genoemde verklaringen in het licht van het resultaat van de forensisch-technisch onderzoeken. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten kan worden afgeleid, dat de mannelijke verdachten het slachtoffer hebben mishandeld, geschopt en bespuugd en dat op een moment schoten (uit een vuurwapen) zijn gehoord. Uit het dossier blijkt dat geen forensisch-technisch bewijsmateriaal is aangetroffen dat de verdachten aanwijst als de daders van de beschreven handelingen op de plaats delict en dat aldaar evenmin munitiesporen zijn aangetroffen.
16.1.
Het zesde middel
16.2.
Het middel klaagt in de kern dat het hof de onschuldpresumptie heeft geschonden, door de bekentenis van de vrouwelijke verdachten betrouwbaar te achten en in dat kader (de afwezigheid van) forensisch-technisch bewijsmateriaal - dat volgens de steller van ontlastende betekenis is en twijfel aan die betrouwbaarheid te weeg brengt - ten nadele van de verdachten te wegen in plaats van ten voordele.
16.3.
In de toelichting op het middel is in dat verband onder meer gewezen op de betekenis en de waarde die het hof heeft toegekend aan het mogelijk gebruik van handschoenen door de daders en het ontbreken van (speeksel)sporen op het lichaam en de kleding van het slachtoffer.
16.4.
Ik beschouw het middel in samenhang met het hierboven aangehaalde standpunt van de verdediging, dat het resultaat van de forensische bevindingen meer past bij een onschuld- dan bij een schuldscenario en in dat licht een aanwijzing vormt voor de onbetrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten.
16.5.
Het hof heeft de inhoud van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten getoetst aan het resultaat van de forensisch-technische onderzoeken die in de onderhavige zaak hebben plaatsgevonden. Onder het kopje “4.4 De duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen” is eerst als volgt overwogen (met weglating van door het hof gebruikte voetnoten):
“4.4.1 Algemeen
In de onderhavige zaak is na het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer in de keuken ook een forensisch-technisch onderzoek uitgevoerd in en rondom de keuken. Daarbij zijn onder meer diverse (mogelijke) sporen, zoals kleding van het slachtoffer, een bloeddruppel en een bloedveeg, haren en schoenzoolafdrukken, aangetroffen en/of bemonsterd. Dit forensisch-technische onderzoek heeft geen bewijs opgeleverd dat rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat een of meerdere van de verdachten bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de afwezigheid van forensisch bewijs jegens (de) verdachte(n) echter niet zonder meer tevens de gevolgtrekking dat deze omstandigheid bewijs zou vormen voor het niet betrokken zijn van verdachte(n) bij het delict. Om te beoordelen of, en zo ja, welke bewijskracht moet worden toegekend aan de gebleken afwezigheid van (belastend) forensisch bewijs, zullen immers ook de omstandigheden waaronder het onderzoek is verricht en eventuele verklaringen voor de afwezigheid van bewijs in de beoordeling moeten worden betrokken.
In dat kader is gebleken is dat het forensisch onderzoek (en de verslaglegging daarvan) in deze zaak - ook naar toenmalige maatstaven - niet optimaal is geweest.
Zo is bijvoorbeeld de hals van het slachtoffer niet bemonsterd op de aanwezigheid van (mogelijk: vreemd) celmateriaal, hoewel er wel (sterke) aanwijzingen voor verwurging waren. Evenmin is het keukengerei bemonsterd op de aanwezigheid van celmateriaal. De keuken lijkt ook niet heel grondig te zijn onderzocht, nu geruime tijd later nog een oorbel van het slachtoffer onder een van de werkbanken werd aangetroffen. Bovendien is er indertijd slechts een beperkt aantal (namelijk 26) dactyloscopische sporen genomen; daarvan echter geen enkele in de keuken, de plaats waar het slachtoffer is aangetroffen.
Opmerking verdient dat een deel van het naar huidige inzichten wellicht beperkte bereik van het forensisch onderzoek te verklaren is vanuit het gegeven dat het DNA- onderzoek in 1993 veel minder vergevorderd was dan thans. Met name de mogelijkheden voor het onderzoek naar biologische contactsporen op weefsel en naar minimale biologische sporen waren destijds veel minder ontwikkeld.
Het onderzoek moest bovendien worden verricht in een (zeer) vette keuken. Dit beperkte de mogelijkheden van deugdelijk(e) (DNA- en dactyloscopisch(e)) bemonstering en -onderzoek, ook omdat daardoor het risico op contaminatie en op voor verder onderzoek onbruikbare sporen wordt vergroot.
In het kader van de beoordeling van verklaringen voor de afwezigheid van forensisch bewijs heeft het hof geconstateerd dat een bij het toenmalige forensisch-technisch onderzoek betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat er geen aanwijzingen waren voor het mogelijk gebruik van handschoenen, van welke soort ook. Anders dan de verdediging heeft betoogd, kan naar het oordeel van het hof uit deze verklaring echter niet worden afgeleid dat het gebruik van handschoenen door bij de dood van het slachtoffer betrokken personen moet worden uitgesloten, dan wel onwaarschijnlijk is. Het hof wijst er in dit verband allereerst op dat, tenzij handschoenen op of nabij een plaats-delict zijn aangetroffen, niet eenvoudig valt in te zien in welke materiële vorm zich aanwijzingen voor het gebruik van handschoenen zouden kunnen aandienen.
Voorts hebben diverse getuigen verklaard dat de mannelijke verdachten in deze zaak (en vaker) gebruikmaakten van handschoenen, hetwelk (mede) een verklaring kan vormen voor het niet aantreffen van dactyloscopische en/of DNA-sporen van de verdachten op het slachtoffer en/of de plaats-delict.
Opmerking verdient voorts dat de verdachten in deze zaak eerst na meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn aangehouden, waardoor bijvoorbeeld onderzoek naar overeenkomsten tussen de aangetroffen schoenzoolsporen en door de verdachten gedragen schoenen zo niet onmogelijk, dan toch in ieder geval zeer veel moeilijker was geworden. De verdachten hadden immers in die periode ruimschoots de tijd om zich eventueel van dergelijke objecten te ontdoen. Hetzelfde geldt voor onderzoek naar eventueel nabij het restaurant weggegooide wapens en/of handschoenen, nu daarover eerst vele maanden na de pleegdatum voor de eerste maal werd verklaard.
In het kader van het CEAS-onderzoek is in de periode 2008-2011 nader forensisch onderzoek verricht naar een aantal van de in 1993-1994 veiliggestelde sporen dan wel sporendragers. Allereerst is daaruit naar voren gekomen dat het DNA dat is aangetroffen in de bemonstering van een nabij de gokkast in het restaurant aangetroffen bloeddruppel, alsook in de bemonstering van een op het werkblad in de keuken aangetroffen bloedveeg, DNA bevat van dezelfde man van Zuid-Aziatische of Oceanische origine. Op de bewijswaarde van deze bevinding wordt hierna nader ingegaan.
Voorts is uit dit (nadere) onderzoek naar voren gekomen dat het DNA dat afkomstig is uit ten tijde van het CEAS-onderzoek nog beschikbare c.q. verkregen bemonsteringen van de broek en het T-shirt van het slachtoffer, met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid afkomstig zijn van het slachtoffer zelf, dan wel van haar dochter, kleindochter of inwonende zoon.
Tevens concludeert het hof op basis van de beschikbare rapportage dat er in het onderzochte sporenmateriaal van de kleding geen aanwijzingen zijn te vinden voor de aanwezigheid van celmateriaal van de zes in deze zaak betrokken verdachten. Er zijn evenmin concrete aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van een DNA- profiel van een of meer onbekende personen.
Na forensisch onderzoek zijn op de plaats-delict en op de kleding van het slachtoffer haren aangetroffen en veiliggesteld. Deze haren zijn vervolgens onderzocht op de aanwezigheid van DNA. Uit deze vergelijkende onderzoeken is gebleken dat de overgrote meerderheid van deze haren afkomstig was van het slachtoffer zelf. Geen van de aangetroffen haren was afkomstig van (een van) de verdachten. Van vier van de aangetroffen haren kon de donor niet worden vastgesteld. Wel is vastgesteld dat deze vier haren afkomstig waren van - vier verschillende - donoren. Niet is gebleken van aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze vier verschillende individuele haren delictgerelateerd zouden zijn.
Nu het hof geen enkele aanwijzing heeft voor de betrokkenheid van de familie van het slachtoffer bij haar overlijden, trekt het hof uit het voorgaande de conclusie dat van degene(n) die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige dood van het slachtoffer geen DNA- of ander biologisch materiaal op de kleding of het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen. Hieruit volgt dat, nu genoemde gewelddadige dood buiten discussie staat, het als gegeven moet worden beschouwd dat de dader of daders kennelijk grof geweld hebben kunnen uitoefenen op het slachtoffer, zonder dat zij daarbij voor de politie vindbare (dactyloscopische, DNA- of haar-) sporen hebben achtergelaten. Aldus bezien kunnen de uitkomsten van het dactyloscopische, DNA- en haaronderzoek met betrekking tot de kleding van het slachtoffer als belastend noch als ontlastend voor de verdachten worden geduid.
Voorts is met behulp van nieuwe technieken (uitgebreid) nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van speeksel op de kleding van het slachtoffer. Bij dat onderzoek zijn geen sporen van speeksel aangetroffen.
Samenvattend kan derhalve worden gesteld dat (ook) de resultaten van het recentere in het kader van de herziening verrichte nader forensisch-technische onderzoek geen aanwijzingen opleveren voor de betrokkenheid van de zes verdachten, maar een dergelijke betrokkenheid evenmin uitsluiten. Deze conclusie is op zichzelf door de verdediging niet betwist.”
16.6.
Voorts heeft het hof onder het kopje “4.4.2 een aantal van de forensische bevindingen nader beschouwd” overwogen (met weglating van door het hof gebruikte voetnoten):
“Door de verdediging is echter wel betoogd dat een aantal van de hiervoor weergegeven (nadere) forensisch technische bevindingen - al dan niet in aanzienlijke mate - moeten worden geduid als meer passend bij eén onschuldscenario ten aanzien van de verdachten dan bij het door de advocaat-generaal geschetste schuldscenario en/of een aanwijzing zouden vormen voor de valsheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten. Zakelijk weergeven gaat het daarbij om de volgende bevindingen:
a. er zijn op, dan wel zeer nabij, de plaats-delict een bloeddruppel en een bloedveeg aangetroffen, die beide geen DNA bevatten van een van de zes verdachten, maar van een onbekende man van Zuid-Aziatische of Oceanische origine;
b. de aangetroffen schoenzoolsporen zijn niet tot de (mannelijke) verdachten te herleiden;
c. de afwezigheid van speeksel op de kleding van het slachtoffer is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] ;
d. de afwezigheid van munitieresten is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] .
De advocaat-generaal heeft de stellingen van de verdediging inzake de uit de forensische bevindingen te trekken conclusies voor de bewijs waardering betwist.
Het hof overweegt ter zake het navolgende.
(…)
Ad c. De afwezigheid van speeksel van verdachten op het slachtoffer
[Jane H.] en Niehorstef hebben verklaard dat [Appie T.] en/of [Anil B.] ook het slachtoffer bespuwd zouden hebben. [Jane H.] heeft daarover als getuige ter terechtzitting van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch meer in het bijzonder verklaard dat het slachtoffer in het gezicht is gespuugd.
De verdediging heeft - zakelijk weergeven - betoogd dat de bevindingen van recent forensisch onderzoek een sterke indicatie vormen voor de stelling dat deze uitlatingen niet op waarheid kunnen berusten, aangezien er bij dat onderzoek geen speekselsporen van de mannelijke verdachten op de kleding of het lichaam van het slachtoffer zijn aangetroffen.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Uit het proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 leidt het hof af dat een aantal kledingstukken van het slachtoffer in beslag is genomen, evenals een handdoek die was aangetroffen op een werktafel naast de wasbak tegen de muur van de naast de keuken gelegen voorraadruimte. Voormeld proces-verbaal bevat echter geen vermelding dat de - blijkens de foto’s: ontblote - onderbenen/voeten, onderbuik, de hals en het hoofd/gezicht en het haar van het slachtoffer zijn bemonsterd met het oog op eventueel verder te verrichten speeksel- en/of DNA-onderzoek. Ook de verdere dossierstukken geven geen aanleiding te veronderstellen dat een dergelijke bemonstering heeft plaatsgevonden. Het hof concludeert hieruit dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de eventuele aanwezigheid van speeksel óp de onderbenen/voeten, de buik, de hals, het hoofd en gezicht en de haren van het slachtoffer.
Dat het slachtoffer door een van de mannelijke verdachten in het gezicht (zoals door [Jane H.] is verklaard) of op andere niet met kleding bedekte delen van het lichaam is bespuugd, kan derhalve op basis van de bevindingen van het forensisch onderzoek niet worden vastgesteld, maar reeds hierom evenmin worden uitgesloten.
In het kader van het CEAS-onderzoek is er door het NFI in 2008 met ten opzichte van 1993/1994 modernere onderzoekstechnieken (waaronder een nieuwere, specifieke onderzoekstechniek naar speeksel, de zogenaamde RSID-saliva test) een nader speeksel- en DNA-onderzoek verricht. In dat verband zijn de reeds in 1993/1994 van de kleding van het slachtoffer genomen sporen/monsters opnieuw onderzocht en zijn tevens de indertijd aangetroffen handdoek en delen van het T-shirt en de broek van het slachtoffer opnieuw bemonsterd.
Uit dit onderzoek is gebleken dat in vele van deze recentere bemonsteringen een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. Uit een deel van de bemonsteringen waarin voormelde aanwijzingen voor speeksel waren verkregen, kon echter geen voor vergelijkend onderzoek geschikt DNA-profiel worden verkregen. Dit impliceert dat ten aanzien van' deze sporen geen donor kon worden vastgesteld en dat evenmin bepaalde personen (zoals de drie mannelijke verdachten) als verdachte van deze sporen kunnen worden uitgesloten. Vanuit een ander (groter) deel van de bemonsteringen konden echter wel DNA-profielen worden verkregen. Deze DNA- profielen matchen niet met die van de verdachten, maar waarschijnlijk wel met die van een vrouwelijke donor, waarschijnlijk het slachtoffer.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de bevindingen van het forensisch onderzoek geen ondersteuning bieden voor de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] , voor zover inhoudende dat het slachtoffer bespuugd zou zijn, maar - met name door de beperkte omvang van de indertijd verrichte bemonstering - deze evenmin weerspreken. In ieder geval kan niet op basis van (de uitkomsten van) het forensisch onderzoek worden gesteld dat dit onderdeel van genoemde verklaringen onwaarschijnlijk (laat staan: onwaar) zou zijn, of dat het verrichte onderzoek een indicatie zou zijn voor de onbetrouwbaarheid van (dit onderdeel van) de genoemde verklaringen.
Ad d. De afwezigheid van sporen die wijzen op gebruik van een vuurwapen
Zowel [Jane H.] als [Carien N.] hebben verklaard gezien te hebben dat op de betreffende avond meerdere van de mannelijke verdachten een vuurwapen bij zich hadden, alsook dat zij, terwijl de mannelijke verdachten met het slachtoffer in de keuken waren, twee of drie schoten hebben gehoord. De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat (ook) dit deel van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] niet strookt met de bevindingen uit het forensisch onderzoek, zodat dit een indicatie vormt voor de inhoudelijke onbetrouwbaarheid van hun verklaringen.
Het hof stelt in dit verband vast dat in het proces-verbaal inzake het technisch onderzoek op de plaats-delict geen melding wordt gemaakt van onderzoek naar sporen die specifiek gerelateerd zijn aan (het gebruik van) vuurwapens. Het hof merkt daarbij op dat, op basis van de op dat moment beschikbare informatie, ook niet direct
behoefde te worden verondersteld dat vuurwapens waren gebruikt. Twee bij het onderzoek van de plaats-delict betrokken rechercheurs, [verbalisant 7] en [verbalisant 2] , hebben wel bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch verklaard, dat alles, in het bijzonder de wanden en de plafonds, minutieus zijn onderzocht op onder meer schotopeningen. Schotopeningen, munitiedelen, zoals hulzen of schotresten zijn echter niet aangetroffen. Het belang van het niet aantreffen van schotresten behoeft echter naar het oordeel van het hof relativering, nu volgens [verbalisant 7] niet specifiek op schotresten is gezocht en schotresten met het blote oog niet waar zijn te nemen, tenzij op zeer korte afstand is gevuurd. Ook verklaart hij, dat schotresten in bepaalde omstandigheden wel te ruiken zijn, maar niet in een keuken als de onderhavige.
Het hof overweegt ter zake dat een vuurwapen (of een op een vuurwapen gelijkend vuurwerp) bij het vuren niet noodzakelijkerwijze ook munitiedelen, zoals hulzen, behoeft uit te werpen c.q. achter te laten. Zo werpen bijvoorbeeld revolvers na het vuren geen hulzen uit, en alarm- en startpistolen over het algemeen evenmin. Nu niet specifiek is gezocht naar schotresten en deze ook, volgens een bij het onderzoek betrokken rechercheur, bij algemeen onderzoek niet dan wel zeer moeilijk zijn waar te nemen, kan aan het niet aantreffen van dergelijke sporen in dit geval evenmin betekenis worden toegekend. Het ontbreken van schietopeningen lijkt echter het gebruik van een “echt” en met scherpe munitie geladen vuurwapen onwaarschijnlijk te maken. Het ontbreken van schietopeningen past echter ook bij het gebruik van bijvoorbeeld een alarm- of startpistool. In dit licht wijst het hof echter ook op de door [Carien N.] ten overstaan van het hof afgelegde verklaring, die op dit punt inhoudt dat zij het mogelijk acht dat de schoten afkomstig waren van een start- of alarmpistool.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de bevindingen van het forensisch onderzoek de verklaringen van [Carien N.] en [Jane H.] omtrent het vuurwapengebruik niet ondersteunen, maar deze evenmin in zodanige mate ontkrachten, dat op basis daarvan kan worden aangenomen dat deze verklaringen (op dat punt en meer in het algemeen) onjuist c.q. onwaar zijn. Het hof verwerpt dan ook het tot laatstgenoemde conclusie strekkende betoog van de verdediging.”
16.7.
Het hof heeft uit het voorgaande onder het kopje “4.4.3 Conclusie betreffende de duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen” als volgt geconcludeerd:
“Uit het voorgaande blijkt dat het in de zaak verrichte forensisch-technische onderzoek geen bevindingen heeft opgeleverd, die rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de verdachte(n) bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren. Het hof is van oordeel dat daaruit evenwel niet de conclusie kan worden
getrokken dat de verdachte(n) ook niet betrokken is dan wel zijn geweest bij het delict. De omstandigheden waaronder het onderzoek is verricht, waren immers niet optimaal, en het onderzoek zelf was in meerdere opzichten beperkt en onvolledig. Daarnaast is gebleken van omstandigheden (zoals het dragen van handschoenen), die een verklaring voor het niet aantreffen van forensische sporen kunnen vormen.
Het hof is bovendien van oordeel dat de (nadere) forensisch technische bevindingen, zoals hiervoor omschreven met betrekking tot een aangetroffen bloeddruppel en bloedveeg, het niet aantreffen van speekselsporen en het niet aantreffen van aanwijzingen die wijzen op het gebruik van een vuurwapen, in het onderhavige geval eveneens noch in belastende, noch in ontlastende zin kunnen worden geduid. Ten aanzien van de forensische bevinding betreffende de verschillende voetzoolprofielafdrukken op de kleding van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat deze bevinding zelfs eerder in belastende zin kan meewegen.
Aldus bieden genoemde forensische bevindingen naar het oordeel van het hof ook geen feitelijke steun aan de stelling van de verdediging dat door de vrouwelijke verdachten [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] vals zou zijn verklaard.”
16.8.
Vooropgesteld dient te worden, dat de kern van het middel miskent dat het is voorbehouden aan de feitenrechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is de rechter vrij bij die selectie en waardering van het beschikbare materiaal, hoeft hij die in beginsel niet te motiveren en schendt hij niet de in art. 6 lid 2 van het EVRM verwoorde onschuldpresumptie bij zijn beslissing het beschikbare materiaal ontlastend, belastend of al dan niet betrouwbaar te achten. In zoverre faalt het middel.
16.9.
In dit geval heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld, dat het gebrek aan voor de verdachten belastend bewijsmateriaal beter past in een onschuld- dan in een schuldscenario. Het door de verdachten aangedragen scenario lijkt op een zogenaamd Meer en Vaart-verweer, maar dat is het niet. Het alternatieve scenario vindt immers zijn weerlegging in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten.
Het hof heeft de alternatieve lezing van de verdediging - te weten het onschuldscenario - kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en heeft dat niet aannemelijk dan wel geloofwaardig geacht. Het hof heeft daartoe de volgende gedachtegang ontwikkeld.
16.10.
In de onderliggende zaak zijn geen technische aanwijzingen gevonden voor de betrokkenheid van de zes verdachten bij het delict, terwijl men die onder de gegeven omstandigheden en naar aanleiding van de verklaring van de vrouwelijke verdachten, wel zou verwachten. Naar het oordeel van het hof kan evenwel niet worden geconcludeerd, dat die betrokkenheid is uitgesloten. Het hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd, dat in dit geval de bewijskracht van de afwezigheid van belastend forensisch materiaal beperkt geacht kan worden, gelet op i) de niet-optimale omstandigheden waaronder het onderzoek in 1993 is verricht, ii) op de mogelijkheid dat de mannelijke verdachten handschoenen hebben gedragen en iii) op het tijdsverloop tussen het delict en de aanhouding van de verdachten, waardoor zij mogelijk in staat zijn geweest zich van belastend materiaal te ontdoen.Anders dan het middel stelt, heeft het hof geenszins ‘als vaststaand aangenomen’ dat de mannelijke verdachten handschoenen hebben gedragen. Het hof heeft het gebruik daarvan niet uitgesloten, dan wel niet onwaarschijnlijk geacht. De klacht faalt in zoverre.
16.11.
Bovenstaande conclusie, dat aan de afwezigheid van belastend materiaal in dit geval maar beperkt gewicht kan worden toegekend, acht ik echter niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de argumenten die het hof daartoe heeft aangedragen. De mogelijkheid dat de verdachten handschoenen hebben gebruikt of zich van belastend materiaal hebben ontdaan, kan voor de afwezigheid van hun sporen immers - zo deze mogelijkheid zich al heeft voorgedaan - slechts ten dele een verklaring zijn. Ook eventuele gebreken in het technisch onderzoek van 1993 kunnen niet de totale afwezigheid van aanwijzingen in de richting van de verdachten verklaren, nu uit het nader forensisch onderzoek in het kader van het CEAS-onderzoek in 2008-2011, waarbij nieuwe onderzoeksmethoden ter beschikking waren gekomen, evenmin dergelijke aanwijzingen naar voren zijn gekomen.
16.12.
Het hof komt voorts tot een oordeel over de waardering van het resultaat van het technisch-forensisch onderzoek. Anders dan het middel stelt, heeft het hof deze bevindingen, die de steller ontlastend acht, niet als belastend aangemerkt. Opmerkelijk is juist, dat het hof de afwezigheid van forensisch-technische sporen op de plaats delict voor de verdachten in algemene zin als ontlastend noch als belastend heeft geduid.
16.13.
Het aantreffen van haren, bloed, een vingerafdruk, speeksel of ander biologisch materiaal van een verdachte op de plaats delict dan wel op (de kleding van) het daar aangetroffen slachtoffer, is een gegeven dat onderscheidend vermogen heeft in het geval de verdachte ontkent op de plaats delict te zijn geweest.78.Het is een (steun) bewijsmiddel met een - in potentie - grote bewijswaarde waaruit kan blijken dat de verdachte op de bewezenverklaarde plaats was, dat hem aanwijst als mogelijke dader en dat daarom van belastende betekenis kan zijn. Het gebrek aan forensisch-technisch sporen van de verdachte op de plaats delict dan wel (de kleding van) het slachtoffer kan in dat zelfde licht zeker van ontlastende betekenis zijn. Uitgaande van een ‘schuldig scenario’ zoals tenlastegelegd, waarin de verdachten de daders zijn, kan het niet aantreffen van hun biologische sporen nietszeggend zijn. Uitgaande van een ‘onschuldig scenario’ daarentegen, is het veelzeggend.
16.14.
Het hof heeft aan de afwezigheid van sporen van de verdachten op de plaats delict in algemene zin de betekenis ‘niets zeggend’ gegeven, te weten belastend noch ontlastend. Dat acht ik niet zonder meer begrijpelijk, gelet op de inhoud van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, het totale gebrek aan (biologische) sporen die in de richting van de verdachten wijzen, het onderscheidend vermogen daarvan en de mogelijke verklaringen die het hof heeft gegeven voor de afwezigheid van die sporen.
16.15.
Voorts heeft het hof een aantal bevindingen nader beschouwd en - hierboven in par. 16.6 genoemd onder c en d - de afwezigheid van speekselsporen van de verdachten op lichaam en kleding van het slachtoffer en de afwezigheid van munitiesporen op de plaats delict als belastend noch ontlastend geduid. Het hof heeft daarbij in het bijzonder van belang geacht, dat, nu alleen de kleding op sporen is onderzocht, niet kan worden uitgesloten dat de mannelijke verdachten het slachtoffer in het gezicht of op andere ontblote lichaamsdelen hebben gespuugd. Ook het belang van het onderzoek naar munitiesporen wordt door het hof gerelativeerd, door te stellen dat niet specifiek is gezocht naar schotresten en dat het geluid van de schoten mogelijk is veroorzaakt door het gebruik van een alarm- of startpistool. De redenering die het hof heeft gevolgd, is dat genoemde bevindingen de verklaringen van de vrouwelijke verdachten over het spugen op het slachtoffer, dan wel het gebruik van een vuurwapen ondersteunen, noch weerspreken. In dat licht concludeert het hof dat ‘in ieder geval’ niet kan worden gesteld dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten op het punt van het spugen door de verdachten of het horen van schoten onwaarschijnlijk zouden zijn, dan wel dat het onderzoeksresultaat een indicatie is voor de onbetrouwbaarheid van dit gedeelte van de verklaringen. De vraag is of die conclusie in dit geval afdoende is. Ik meen van niet.
16.16.
Bij zijn overwegingen is het hof - kennelijk - steeds uitgegaan van het scenario zoals beschreven door de vrouwelijke verdachten en zoals tenlastegelegd, te weten dat de verdachten op de plaats delict waren en dat zij de daders zijn. Zo ook bij de redenering van het hof dat, nu vaststaat dat de daders het slachtoffer met geweld om het leven hebben gebracht zonder dat zij daarbij voor de politie vindbare biologische sporen hebben achtergelaten, de afwezigheid van die sporen voor de verdachten als belastend noch als ontlastend kan worden geduid. Deze conclusie kan slechts worden getrokken vanuit de hypothese dat de verdachten op de plaats delict aanwezig zijn geweest en aldaar het slachtoffer hebben gedood.
16.17.
In het oordeel van het hof ligt besloten, dat in dit geval geen ontlastende conclusies kunnen worden verbonden aan de afwezigheid van belastende bevindingen en dat in dat licht de door de vrouwelijke verdachten beschreven gang van zaken tot de mogelijkheden blijft behoren. Dat kan zijn, maar het voldoet niet omdat het niets zegt over de waarschijnlijkheid van die mogelijkheid.79.In een geval als het onderhavige, waar de bewezenverklaring uitsluitend berust op verklaringen die later zijn ingetrokken en waarvan een belangrijk deel van de inhoud geen ondersteuning vindt in materiaal dat niet aan twijfel onderhevig is, mocht het hof daar niet mee volstaan en brengt die afwezigheid een nadere motiveringseis met zich mee ten aanzien van de overtuigende kracht van de voor het bewijs gebruikte verklaringen. De enkele constatering dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet worden tegengesproken door (de afwezigheid van) overig bewijsmateriaal, is daartoe mijns inziens in het onderhavige geval onvoldoende.
Het arrest geeft er geen blijk van dat het hof serieus een alternatief scenario in overweging heeft genomen, waarin de verdachten niet op de plaats delict zijn geweest. Integendeel, het hof heeft de afwezigheid van de sporen zonder meer ingepast in het ‘schuldige scenario’ zonder op inzichtelijke wijze onderzoek te doen naar de vraag of het waarschijnlijker is dat er geen sporen van de verdachten zijn aangetroffen als de verdachten de daders zijn, dan wanneer zij dat niet zijn. Uit het arrest spreekt geen enkele twijfel aan de juistheid van de hypothese waarop de tenlastelegging is geschoeid. De twijfel aan de schuld van de verdachten die door de verdediging naar voren is gebracht, rechtvaardigt echter dat de rechter in een zaak als de onderliggende het beschikbare bewijsmateriaal in samenhang met alle belastende en ontlastende aanwijzingen en eventuele contra-indicaties steeds beschouwt en waardeert vanuit een ‘schuldig’ en een ‘onschuldig’ scenario. Dat klemt des te meer, omdat het scenario waarin de verdachten niet de daders zijn in het licht van de afwezigheid van ondersteunend belastend materiaal niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Door zonder meer die twijfel terzijde te schuiven en steeds uit te gaan van maar één mogelijk scenario, heeft het hof niet inzichtelijk - en dus evenmin begrijpelijk - gemaakt waarom het scenario zoals tenlastegelegd zo waarschijnlijk is dat in dit geval in redelijkheid niet aan de schuld van de verdachten getwijfeld kan worden.
In dat licht is de conclusie van het hof, dat noch de aanwezigheid van het bloedspoor, noch de afwezigheid van voor de verdachten belastend forensisch-technisch bewijs steun biedt aan het standpunt van de verdediging, dat het resultaat van de bevindingen meer past bij een onschuld- dan bij een schuldscenario en in dat licht een aanwijzing vormt voor de onbetrouwbaarheid van de inhoud van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten, evenmin begrijpelijk.
16.18.
Het hof heeft de betwiste verklaringen betrouwbaar geacht en is daarmee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging. Nu het hof daartoe onvoldoende in het bijzonder de redenen heeft opgegeven, is het in artikel 359 lid 2 Sv bepaalde geschonden.
16.19.
Het middel slaagt ten dele.
17. Het zevende middel
17.1.
Het middel haakt aan bij het zesde middel en richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof, dat de op de kleding van het slachtoffer aangetroffen schoenzoolsporen delict-gerelateerd zouden zijn en in belastende zin aan de verdachten toegerekend kunnen worden, als gevolg waarvan de bekentenis van de vrouwelijke verdachten op dit punt bevestigd zou worden.
17.2.
Het hof heeft ten aanzien van de aangetroffen schoenzoolsporen op p. 55 van het arrest als volgt overwogen (met verwijdering van de door het hof gebruikte voetnoten):
“Ad b. Aangetroffen schoenzoolsporen
Na forensisch onderzoek is gebleken dat er op het shirt en de broek van het slachtoffer verschillende afdrukken van schoenzoolprofielen zijn aangetroffen. Er is geen nadere informatie beschikbaar over de eventuele maat van de daarmee corresponderende schoenen.
Het profiel in de afdrukken op de broek verschilt van het profiel in de afdrukken op het shirt. Naar het oordeel van het hof doet zulks zeer sterk vermoeden dat deze afdrukken in ieder geval zijn veroorzaakt door de schoenen van minimaal twee personen. De plaats waarop de schoenzoolprofielafdrukken zijn aangetroffen (onder meer de voorzijde van het shirt en de bovenzijde van het linkerdij been) vormt bovendien een aanwijzing dat zij op de kleding van het slachtoffer zijn gekomen, als gevolg van trappen tegen, dan wel het gaan staan op het lichaam en/of de benen van het slachtoffer. Mitsdien vormen deze schoenzoolsporen een sterke aanwijzing voor de stelling dat het slachtoffer in ieder geval door minimaal twee personen is geschopt of getrapt.
Bij de mannelijke verdachten zijn geen schoenen aangetroffen waarvan het schoenprofïel overeenkomt met de afdrukken van de schoenprofielen die zijn aangetroffen op de kleding van het slachtoffer. Het hof brengt daarbij echter in herinnering dat de verdachten eerst meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn aangehouden en mitsdien alle tijd hadden zich van eventuele schoenen te ontdoen.
Van bijzonder belang acht het hof de constatering dat alle drie de vrouwelijke verdachten hebben verklaard dat de drie mannelijke verdachten het slachtoffer (ook) hebben geschopt. Het onderzoek ter terechtzitting in herziening noch het daaronder
liggende dossier geeft aanleiding te veronderstellen zij, op het moment dat zij deze verklaring aflegden, ermee bekend zouden zijn dat zich schoenzoolsporen op de kleding van het slachtoffer bevonden. Evenmin is aannemelijk geworden dat zij op het moment waarop zij daarover voor de eerste maal verklaarden, al van de politie of anderen vernomen zouden hebben, of er anderszins mee bekend zouden zijn geraakt, dat het slachtoffer ook geschopt was. Het hof merkt het door de drie vrouwelijke verdachten verklaren over het schoppen dan ook, in verbinding met het voormelde aantreffen van de van verschillende personen afkomstige schoensporen, aan als een aanwijzing voor het op waarheid berusten van het door hen gegeven relaas omtrent het door (meerdere van) de drie mannelijke verdachten op het slachtoffer uitgeoefende geweld, in ieder geval voor wat betreft de component “schoppen”.”
17.3.
Eerst de klacht over het oordeel dat de schoensporen delict-gerelateerd zouden zijn. Gelet op de aard van de sporen en de plaats waar deze zijn aangetroffen - de zool van een schoen waarvan de afdruk is aangetroffen op de nachtkleding van het met geweld om het leven gebrachte slachtoffer, wier lichaam diverse blauwe plekken en gebroken ribben vertoonde - acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Deze klacht faalt.
17.4.
Voor zover de steller van het middel meent dat de uitspraak ‘absence of evidence is not evidence of absence’ van toepassing is op de aangetroffen schoenzoolsporen, miskent het dat deze uitspraak juist betrekking heeft op de afwezigheid van sporen en de betekenis die daaraan kan worden gegeven. In dat verband verwijs ik naar de bespreking van middel 6. Voor zover het middel klaagt dat het hof aan het ontbreken van forensisch-technisch bewijs een ‘rechtens ontoelaatbare gevolgtrekking verbindt’ door de ‘bewijswaarde’ van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten inzake de schoenzoolsporen te ‘denatureren’, kan ik de steller niet volgen.
17.5.
Het middel faalt.
18. Het achtste middel
18.1.
Het middel klaagt in de kern dat het hof met de overweging dat ‘een vuurwapen niet noodzakelijkerwijze munitiedelen hoeft uit te werpen’ een feit dat niet van algemene bekendheid is aan de bewijsvoering ten grondslag heeft gelegd en zodoende het in art. 339 lid 2 Sv jo art. 301 lid 4 Sv bepaalde heeft geschonden.
18.2.
Het hof heeft onder het kopje “4.4.2 Een aantal van de forensische bevindingen nader beschouwd” onder d ten aanzien van het vuurwapen als volgt overwogen (met weglating van door het hof gebruikte voetnoten en voor zover van belang):
“(…).
Het hof overweegt ter zake dat een vuurwapen (of een op een vuurwapen gelijkend vuurwerp) bij het vuren niet noodzakelijkerwijze ook munitiedelen, zoals hulzen, behoeft uit te werpen c.q. achter te laten. Zo werpen bijvoorbeeld revolvers na het vuren geen hulzen uit, en alarm- en startpistolen over het algemeen evenmin. Nu niet specifiek is gezocht naar schotresten en deze ook, volgens een bij het onderzoek betrokken rechercheur, bij algemeen onderzoek niet dan wel zeer moeilijk zijn waar te nemen, kan aan het niet aantreffen van dergelijke sporen in dit geval evenmin betekenis worden toegekend. Het ontbreken van schietopeningen lijkt echter het gebruik van een “echt” en met scherpe munitie geladen vuurwapen onwaarschijnlijk te maken. Het ontbreken van schietopeningen past echter ook bij het gebruik van bijvoorbeeld een alarm- of startpistool. In dit licht wijst het hof echter ook op de door [Carien N.] ten overstaan van het hof afgelegde verklaring, die op dit punt inhoudt dat zij het mogelijk acht dat de schoten afkomstig waren van een start- of alarmpistool. (…)”
18.3.
De in het middel betwiste overweging maakt onderdeel uit van de weerlegging van een verweer inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal. De veronderstelling waar het middel kennelijk van uit gaat, dat de in deze overweging genoemde feiten en omstandigheden redengevend zijn voor de bewezenverklaring en dat als gevolg daarvan in het arrest het wettige bewijsmiddel moet worden aangegeven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend, getuigt van een onjuiste lezing van ’s hofs overweging.80.Voorts lijken mij de feiten waarop het hof zich beroept voldoende algemeen bekend, want uit algemene ervaringsregels en openbare bronnen kenbaar.81.De klacht dat het hof niet tevoren kenbaar heeft gemaakt zich op dit gegeven te willen beroepen faalt eveneens. Kenmerk van feiten van algemene bekendheid is dat zij geacht worden algemeen bekend te zijn en de procesdeelnemers zich door de verwerking er van door de rechter niet verrast hoeven te voelen.82.Of dit psychologisch gezien altijd zo werkt is wellicht de vraag, maar als normatief, in het recht geldend uitgangspunt zou ik daaraan toch willen vasthouden.
18.4.
Het middel faalt.
19. Het negende middel
19.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen niet kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, noch uit de bewijsoverwegingen van het hof.
19.2.
Voor de beoordeling van het middel dient het volgende vooropgesteld te worden.
In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). (…).
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, rust op de rechter de taak om in geval hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.(…).
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van dat feit.83.
19.3.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof met betrekking tot de drie mannelijke verdachten het volgende kunnen afleiden:
i) in de weken voorafgaand aan het delict hebben de verdachten gezamenlijk het plan opgevat bij het Chinese restaurant ‘ [de P.] ’ te Breda in te breken. De buit, die zou bestaan uit geld en waardevolle spullen, zou onder allen verdeeld worden. Onderdeel van het plan was het goedschiks dan wel kwaadschiks ophalen van (de sleutels van het restaurant bij) een oudere Chinese vrouw;
ii) in de nacht van 3 juli 1993 zijn de drie mannen samen met een van de vrouwen op het afgesproken moment in één auto naar het restaurant gereden;
iii) aldaar hebben zij bij die auto enkele uren gewacht op de andere twee vrouwen; iv) nadat die waren gearriveerd, is het slachtoffer door de drie vrouwelijke verdachten te voet vanuit haar woning opgehaald. Omdat zij zich verzette heeft een van de mannen het slachtoffer in de auto gedwongen en zo is ze door de mannen, die achter de vrouwen waren aangereden, verder naar het restaurant vervoerd;
v) bij het restaurant is het slachtoffer buiten de auto door de mannen geslagen en geschopt en gedwongen haar sleutels af te geven en naar de deur van het restaurant te lopen;
vi) eenmaal binnen in de keuken van het restaurant hebben de mannelijke verdachten het slachtoffer geschopt, gestompt en (met voorwerpen) geslagen;
vii) één van de mannen heeft het slachtoffer met een pan op het hoofd geslagen en één van de mannen heeft het slachtoffer gewurgd. Ondertussen gingen de andere twee mannen door met het trappen tegen het lichaam van het slachtoffer;
viii) twee van de vrouwelijke verdachten waren in de keuken aanwezig;
ix) in het restaurant hebben de mannen de gokautomaat opengebroken en daaruit een hoeveelheid geld gestolen;
x) één van de vrouwen heeft op de uitkijk gestaan;
xi) ten slotte zijn de mannen samen met een van de vrouwen in één auto weer vertrokken.
19.4.
In de toelichting op het middel wordt gesteld, dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd of de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest en of sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachten.
19.5.
Het hof heeft geen afzonderlijke bewijsoverweging gewijd aan het medeplegen. Gelet echter op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, heeft het hof daaruit zonder meer kunnen afleiden, dat de mannelijke verdachten nauw en bewust hebben samengewerkt bij de gezamenlijke voorbereiding en uitvoering van het delict in de vorm en met de gevolgen zoals bewezenverklaard. Nu in dit geval het tenlastegelegde ‘in vereniging’ in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, is, anders dan de steller van het middel meent, een afzonderlijke bewijsoverweging om dat medeplegen nader te motiveren, niet noodzakelijk. Evenmin behoefde (het gewicht van) de afzonderlijke feitelijke bijdrage van de verdachte aan het delict nader gepreciseerd te worden in de bewijsvoering, nu het hof heeft kunnen vaststellen dat de verdachte en zijn mededaders zodanig nauw en volledig hebben samengewerkt, dat ieder aansprakelijk is ook voor de daden die hij niet zelf, maar zijn mededaders hebben verricht. Het oordeel van het hof, dat sprake is van, kort gezegd, het medeplegen van gekwalificeerde doodslag, geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is op het punt van het medeplegen aldus toereikend gemotiveerd.
19.6.
Het middel faalt.
20. Het eerste middel slaagt. Het tweede, derde en zesde middel slaagt telkens ten dele. De overige middelen - het vierde, vijfde, zevende, achtste en negende - slagen niet en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een aangrenzend gerechtshof opdat de zaak op de voet van art. 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2017
Parketnummer 3224-94.
Parketnummer 20-002064-94.
Nummer 102.915.
Nummer 12/01631.
Aanvulling op de vordering tot herziening, ECLI:NL:PHR:2012:BW7190.
HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7190, NJ 2013, 278.
Hof Den Haag 14 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2860.
NJ 2013, 278, m.nt. Schalken.
HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5714, r.o. 3.5 (Deventer moordzaak).
G.A.M. Strijards, Revisie, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 261.
ECLI:NL:HR:2005:AR5714, r.o. 3.6 (Deventer moordzaak).
J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, (diss. RUG), Gouda Quint 1989, p. 289-291.
T. Kooijmans, ‘De toetsingsruimte van de feitenrechter na verwijzing door de Hoge Raad in een herzieningsprocedure’, DD 2005, 61.
Vgl. HR 14 november 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA8297, NJ 2001, 17, r.o. 3.3
HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480, r.o. 3.7.
HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 r.o. 3.5.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.1.
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7266, NJ 2010, 261, r.o. 3.4 en 3.7 (Antilliaanse zaak), 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010, 314, r.o. 2.4-2.6 en HR 22 april 2014, NJ 2015, 60, r.o. 3.3. e.v.
Vaste jurisprudentie sinds HR 21 februari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6202, NJ 1978, 384.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 285.
J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, zesde druk, Nijmegen 2011, p. 73.
G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 755.
C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging. Een sprong met hindernissen’, RM Themis, 2010-5/6.
Cleiren, 2010.
Nijboer, p. 73.
HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7266, NJ 2010, 261 en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015, 60.
Zie hierover Keulen/Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk p. 485.
T&C, Strafvordering, Deventer Kluwer 2015, elfde druk, Boek II, titel VI, afd. 3, inl. opm. aant. 8 en Cleiren, 2010.
Zie J.M. Reijntjes, Onbekend en onbemind. Het Nederlandse bewijsstelsel opnieuw ter discussie, Strafblad 2014 (6) 70.
De term scenario, die naar een vertelling of verbeelding op het toneel of in de film verwijst lijkt mij dan strikt genomen niet van toepassing.
Zie over het denken in de waarschijnlijkheid van alternatieve scenario’s en de waarde van een bewijsmiddel beschouwd vanuit de hypothese van schuld of onschuld onder meer M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs. Totstandkoming en waardering van strafrechtelijke getuigenverklaringen in perspectief, (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2014, p. 43; L. Stevens, ‘Bewijs waarderen, hoe doen strafrechters dat?’, NJB 2014, 2056 en A.P.A. Broeders, ‘Enige overwegingen bij het gebruik van waarschijnlijkheidsconclusies in het forensisch onderzoek’, DD 29 (1999), afl. 5.
Reijntjes, a.w. Strafblad 2014(6).
Zie over het novumbegrip - uitgebreid - mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2013:CA2549, voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, in het bijzonder op dit punt par. 8.3.7.
In de zaken tegen de medeverdachten [Jane H.] en [Carien N.] heeft het hof zelf een in hoofdlijnen vergelijkbare aanvulling met bewijsmiddelen opgenomen, aangezien in die zaken geen onderliggend veroordelend arrest van het gerechtshof is gewezen, maar slechts een niet-uitgewerkt vonnis van de rechtbank voorlag. In de zaak tegen de medeverdachte [Jenny L.] is wel arrest gewezen door het hof Den Bosch, maar dit is niet aangevuld met bewijsmiddelen. Het hof Den Haag heeft ook in die zaak een aanvulling met bewijsmiddelen opgenomen.
Door de procesdeelnemers veelal aangeduid als ‘bushokjes-getuigen’. Omdat er steeds maar sprake is van één bushokje waarin de beide getuigen zich ophielden lijkt me die aanduiding taalkundig niet juist.
Voorgedragen ter terechtzitting van het hof Den Haag op 17 september 2015. Met overneming van de in de tekst geslopen misstellingen en taalfouten.
Rapport van de politie Rotterdam-Rijnmond van 11 januari 2011, CEAS onderzoek, deel 3, bijlage 102, p. 2 en een formulier ‘buurtonderzoek’ met betrekking tot de nacht van 3 op 4 juli 1993, map Buurtonderzoek I.
Proces-verbaal van bevindingen van 12 maart 2015, inhoudende het verhoor door de raadsheer-commissaris van de getuige [getuige 2] op 29 januari 2015, vijfde blad, onderaan.
Rapport van F. van de Goot van 23 mei 2015, p. 2.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.7.1..
Verklaring van [C.K. L.] , kok, proces-verbaal van verhoor van 4 juli 1993, p. 188 en de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , opgetekend in de processen-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 april 1995, p. 6 en 8.
P. 46 en 52 van het loopproces-verbaal van 7 juli 1993.
Rapport van een interview van 19 oktober 2010, p. 2, Bijlage G van het forensisch CEAS dossier.
het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 mei 1995, verklaring van de getuige-deskundige J.M. Kockx (als onderzoeker verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk), p. 7.
het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 mei 1995, verklaring van de verbalisant [verbalisant 2] , p. 11.
verklaring van 26 oktober 2010 van ing. M.J. van der Scheer, opgenomen in een memo van mr. E.E. van der Bijl van 24 januari 2011, CEAS onderzoek, Bijlage H3.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 6 juli 2015 van het gerechtshof Den Haag,, p. 3.
Rapport van J.R. Ten Hove van 1 juli 2015, onder 4.
Wet deskundige in strafzaken van 22 januari 2009, Stb.2009, 33.
Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, MvT, p. 2-5, 17-19.
Vgl. HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6250, r.o. 2.4-2.5.
F. Hutsebaut en J.M. Reijntjes, Deskundigen en tegenspraak in het Belgische en Nederlandse strafrecht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007, p. 114.
Vgl. HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0917, NJ 1998, 404, m.nt. Reijntjes, r.o. 6.4, ook genoemd in het arrest van het hof.
G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 141 en 142 en P.H.P.H.M.C. van Kempen, Risico’s aan deskundigenonderzoek – hoe kan de strafrechter zijn onafhankelijkheid en taakuitoefening waarborgen?, Strafblad 2012, p. 101-114.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt onder 14 (ECLI:NL:PHR:2015:2769) bij HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:736, NJ 2016,305 m.nt. Reijntjes.
A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a. ad artikel 343 Sv, aant. 10, p. 3.
Hutsebaut en Reijntjes, p. 151.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, r.o. 3.6.4 en HR 19 februari 2013, NJ 2013, 308.
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, r.o. 3.6.4. en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2814, r.o. 2.5.
Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 306.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens, nr. 8 bij HR 3 maart 1998, NJ 1998, 483.
T&C Strafvordering, art. 29, aant. 4, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen, art. 29, aant. 10 (actueel tot 23 februari 2016).
HR 19 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0272, NJ 1989, 15, r.o. 6.4.
Vgl. HR 3 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0957, NJ 1998, 483, r.o. 4.2 (onder invloed van medicatie), de conclusie van mijn ambtgenoot Jörg ECLI:NL:PHR:2009:BG6548, door de HR afgedaan met art. 81 RO (gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in combinatie met medicatie), HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3580, NJ 2016, 454, r.o. 2.3 m.nt. Schalken (pijnlijke verbranding).
Vgl. mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2014:62, door de HR op 18 februari 2014 afgedaan met art. 81 lid 1 RO (ECLI:NL:HR:2014:384).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Wortel bij HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8912, NJ 2006, 139, ECLI:NL:PHR:2006:AU8912, onder 8-10.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, m.nt. Keulen.
Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 767, 768.
Vgl zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2014:306 bij HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015, 60.
Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 6] van 18 april 1994, p. 342-344.
Proces-verbaal van de terechtzitting op 16 mei 1995 van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, verklaring als getuige, p. 18.
Proces-verbaal van de terechtzitting op 16 mei 1995 van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, verklaring als getuige, p. 29.
P. 46-55 van de ter terechtzitting van 17 en 18 september 2015 voorgedragen pleitnota.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Aben, ECLI:NL:PHR:2011:BQ8600 bij HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012, 279 m.nt. Reijntjes en onder meer A.P.A. Broeders, Individualisatie in de traditionele criminalistiek, in: M.J. Sjerps en J.A. Coster van Voorhout (red.), Het onzekere bewijs, Deventer: Kluwer 2005.
D. Aben, ‘Evidence of absence’, Expertise en Recht, 2012-3, p. 101-104.
HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008, 70, r.o. 3.3 m.nt. Borgers.
Vgl. voor een tegenovergesteld geval HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016, 249 m.nt. Mevis.
Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, p. 759-760.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015, 390, r.o. 3.1
Beroepschrift 02‑09‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [Appie T.] geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] ([land]), wonende aan de [adres] te [woonplaats].
Requirant tot cassatie van de hem betreffende de uitspraak van de meervoudige kamer voor strafzaken van Gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2015 onder parketnummer 22/000391-13 gewezen, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Voldoende belang ex artikel 80a RO bij ingesteld cassatieberoep
Deze zaak (bekend als de zogenaamde ‘Zes van Breda’- zaak) kenmerkt zich door de bijzonderheid dat door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad op 5 juni 2012 een Vordering tot herziening is ingediend op grond van een negental nova, dat naar aanleiding van een CEAS-onderzoek — dat door een nieuw rechercheteam is uitgevoerd — en waaruit bleek dat de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten, op welke verklaringen het Hof Den Bosch de bewezenverklaring voornamelijk stoelde, op meerdere substantiële punten onjuist waren.
Ten aanzien van deze bekentenissen overwoog de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in diens Vordering tot herziening op pagina 79 het volgende:
‘De verklaringen van [Jane H.], [Carien N.] en [Jenny L.] vertonen onderling steevast aanzienlijke verschillen op in het oog springende punten, duidelijk meer dan alleen op detailniveau. Een kardinaal punt hierin is de verklaring van [Carien N.], die consequent (dat dan weer wel) heeft volgehouden dat [Jenny L.] bij het delict geheel niet aanwezig was.
Voor de bekentenissen van [Jane H.], [Carien N.] en [Jenny L.] kan geen steun worden geput uit andere bron.’1.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 december 2012 de herziening toegewezen op grond van een van de aangevoerde nova door de Procureur-Generaal voorgesteld nova, te weten dat:
‘Gelet op dit een en ander vormen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die bij het onderzoek ter terechtzitting niet aan de rechter bekend waren, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De vordering is in zoverre gegrond.’2.
Het Hof Den Haag heeft in het bestreden arrest beslist dat het door de Hoge Raad geaccepteerde novum, geen novum zou zijn, waartoe het aan deze aanname geen redengevende feiten ten grondslag heeft gelegd en dit zelfs met een redenering die met de bewijsconstructie van het Hof Den Bosch innerlijk tegenstrijdig is te achten.
Aldus heeft het hof het herzieningsarrest van de Hoge Raad op onjuiste wijze uitgevoerd, maar bovenal heeft het hof hierdoor een potentiële gerechtelijke dwaling in stand gelaten, welke situatie voor requirant een blijvende en grote mentale impact betekent.
Dit op zich maakt al dat er een aanzienlijk belang ex art. 80a RO bestaat bij de behandeling van onderhavig cassatieberoep.
Daarenboven is sprake van een belang ex art. 80a RO omdat dit cassatieberoep de belangrijke rechtsvraag behandeld onder welke omstandigheden het hof (ingetrokken) bekentenissen voor het bewijs mag bezien, indien meerdere contra-indicaties bestaan voor de juistheid van deze bekentenissen, alsmede wat op dit punt de reikwijdte van de rechterlijke motiveringsplicht is te achten in het licht van de onschuldpresumptie van artikel 6 (2) EVRM.
Eenzelfde rechtsvraag wordt in dit cassatieberoep opgeworpen terzake het door de strafrechter toekennen van een bewijswaarde aan forensisch-technisch bewijs dat niet belastend is voor een verdachte c.q. dat niet de theorie ondersteunt die aan een voor het bewijs gebruikte bekentenis ten grondslag is gelegd.
Het Hof Den Haag heeft namelijk in het bestreden arrest overwogen op pagina 59 dat het in de zaak van requirant verrichtte forensisch-technisch onderzoek ‘geen bevindingen heeft opgeleverd, die rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de verdachte(n) bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren’.3.
Het belang van de rechtsvraag die in dit cassatieberoep wordt opgeworpen, klemt temeer nu het hof hieraan de slotsom verbindt dat:
‘(…) daaruit evenwel niet de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte(n) ook niet betrokken is dan wel zijn geweest bij het delict.’4.
Deze redenering — en met name de wijze hoe het hof dit heeft beredeneerd (zie cassatiemiddelen) — geeft blijk van een onjuiste toepassing van het genoemde onschuldpresumptie. In feite heeft het hof deze laatste vaststelling inzake het ontbreken van forensisch-technische ondersteuning voor de bekentenissen, wel gebruikt ten nadele van requirant door aan de betwiste bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten een bewijswaarde toe te kennen.
Requirant verzoekt Uw Raad om de onderliggende cassatieschriftuur te beoordelen in samenhang met de cassatieschrifturen van de heer [Ahmed L.], de heer [Anil B.], mevrouw [Jenny L.], mevrouw [Carien N.] en mevrouw J. [Jane H.]. Mocht een van de cassatieklachten in de zaak van requirant slagen, zal dit tevens implicaties dienen te hebben voor de beoordeling van de overige cassatieschrifturen die in de zaken van genoemde medeverdachten worden ingediend.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest in herziening niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de artikelen 358 lid 3, 359 lid 2 Sv jo. 415 Sv geschonden doordat het hof heeft overwogen dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de zogenaamde ‘bushokjes-getuigen’ (de heer [getuige 2] en de heer [getuige 1]) zich in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje bevonden, waardoor het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat het delict niet gepleegd kan zijn in de periode zoals opgenomen in de tenlastelegging omdat naast de bedoelde ‘bushokjes-getuigen’, ook meerdere omwonenden hebben verklaard ‘niets verdachts’ te hebben waargenomen in de nacht van 3 op 4 juli 1993, welk oordeel het hof op onbegrijpelijke wijze heeft gemotiveerd met de overweging dat noch de heer [getuige 2] noch zijn vader, de heer [betrokkene 5], tegenover de CEAS dan wel tegenover de raadsheer-commissaris een directe en concrete herinnering heeft aan de exacte datum en het exacte tijdstip waarop de heer [getuige 2] en de heer [getuige 1] in de zomer van 1993 in het bushokje hebben gezeten.
Toelichting:
1.
Deze cassatieklacht richt zich tegen het feit dat het hof heeft geoordeeld dat ‘niet met zekerheid kan worden vastgesteld’ dat de zogenaamde bushokjes-getuigen in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje verbleven en het feit dat zij haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.5. Tevens is de klacht gericht tegen het feit dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat geen van de buurtbewoners in de nacht van 3 op 4 juli 1993 iets verdachts hebben waargenomen, dat de juistheid van de toedracht zoals in de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten — die het hof voor het bewijs heeft gebruikt — zou bevestigen, hetgeen de verdediging aannemelijk heeft gemaakt door middel van verwijzing naar een overzicht dat door de CEAS was opgemaakt terzake alle verklaringen van buurtbewoners.
2.
's Hofs oordeel is temeer onbegrijpelijk in het licht van het volgende. De Hoge Raad overwoog in het herzieningsarrest van 18 december 2012 expliciet dat:
‘De hiervoor onder 5.4 weergegeven verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] stellen de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [Jenny L.], [Jane H.] en [Carien N.] in een ander licht. Immers, zouden [getuige 1] en [getuige 2] in de nacht van 3 op 4 juli 1993 tussen ongeveer 02.30 uur en 04.30 uur vanuit het bushokje waarin zij zich bevonden, inderdaad — zoals hiervoor in 5.5 is vermeld — zicht hebben gehad op hetgeen in de onmiddellijke omgeving van de voorzijde van restaurant [de P.] gebeurde en in dat tijdvak niets bijzonders hebben gezien en slechts enkele auto's hebben zien voorbijrijden, dan schijnen deze door [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen niet bestaanbaar te zijn met de tot bewijs gebezigde verklaringen [Jenny L.], [Jane H.] en [Carien N.] op grond waarvan — naar moet worden aangenomen — in de zaken tegen alle betrokkenen is vastgesteld dat zich hiervoor onder 5.7.1 samengevatte feiten hebben voorgedaan.’6.
3.
Eerder had de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad al in de voordracht tot herziening ten aanzien van dit aspect naar aanleiding van het nieuwe CEAS-onderzoek vastgesteld dat:
‘Vanaf dat punt [toevoeging EV: het bushokje] heeft de kijker een onbelemmerd zicht op het restaurant en het trottoir van de [b-straat]. De afstand is ongeveer 35 meter. Indien [Jenny L.], [Appie T.], [Anil B.] en [Ahmed L.] werkelijk meer dan anderhalf uur, wellicht twee uren op het trottoir voor de [de P.] hebben gewacht op de komst van [Jane H.] en [Carien N.], is het buitengewoon onwaarschijnlijk dat dit aan [getuige 1] en [getuige 2] zou zijn ontgaan.’7.
4.
Destijds hebben de zogeheten twee bushokjes-getuigen, de heren [getuige 2] en [getuige 1], ten overstaan van de recherche verklaard (welke verklaringen buiten het dossier waren gehouden) dat zij zich in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje bevonden, welke is gelegen direct aan de overkant van het restaurant [de P.] met een vrij uitzicht op dit restaurant. Ze hebben die nacht geen bijzonderheden opgemerkt.
5.
Het hof komt echter op onbegrijpelijke wijze tot een ander oordeel. Het trekt de aanwezigheid van de getuigen in het bushokje aan de voorzijde van de plaats-delict in twijfel door aan de verklaringen van de heer [getuige 2] en de heer [getuige 1] een betekenis te geven die onvoldoende redengevend is voor het argument dat wat zij in 1993 hebben geconstateerd vanuit het bushokje, juist is geweest. Immers, het feit dat een getuige 22 jaar later geen concrete herinnering meer heeft aan een datum of tijdstip, laat onverlet dat wat de getuige 22 jaar daarvoor waarnam, juist kan zijn geweest. Op dit punt overweegt het Hof namelijk ten onrechte:
‘Het hof gaat uit van het volgende.
De getuigen [getuige 2] en [getuige 1] hebben zich naar aanleiding van een uitzending van Opsporing Verzocht op 2 augustus 1993 bij de politie gemeld. Zij zijn vervolgens op 3 augustus 1993 telefonisch door de politie gehoord.' [getuige 2] heeft daarbij onder meer verklaard dat hij en [getuige 1] in de bewuste nacht om omstreeks 02:30 uur naar buiten zijn gegaan en ongeveer tot 04:30 uur in een bushokje aan de [f-straat] te hebben gezeten. [getuige 1] verklaart soortgelijk, maar weet niet tot hoe laat zij daar gezeten hebben' Vanuit dit bushokje is vrij zicht op het restaurant [de P.]. Zij hebben tevens verklaard dat hen in die tijd niets bijzonders opgevallen.
In het kader van het CEAS-onderzoek en de procedure in herziening is [getuige 2] opnieuw gehoord. [getuige 1] kon vanwege medische problemen niet opnieuw gehoord worden. [getuige 2] heeft in 2010 bij de CEAS onder meer verklaard dat het zou kunnen dat hij niet dat weekend [het hof begrijpt: het weekend van 3 en 4 juli 1993], maar het weekend erop bij zijn vader in Breda was. [getuige 2] heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder meer verklaard: ‘Het kan om één of twee uur in de nacht zijn geweest dat wij buiten zaten’, alsook: ‘Ik heb gezegd [tegen de politie, toevoeging hof] dat het tussen 1 en 3 uur in de nacht was’. [getuige 2] verklaart bij die gelegenheid ook dat 02.30 tot 04.30 uur later was dan zij normaal opbleven, alsook dat hij niet de sterkste herinnering meer heeft over op welk moment hij hoorde van de moord.'
[betrokkene 5], de vader van [getuige 2], heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hij schat dat zijn zoon [getuige 2] en [getuige 1] buiten zijn geweest tussen 23:00 uur en 03:30 uur en dat hij denkt dat zij thuis kwamen tussen 03:30 uur en 04:00 uur. Hij is daarbij niet zeker van de datum.
Het hof constateert op grond van het vorenstaande dat noch [getuige 2], noch zijn vader [betrokkene 5], tegenover de CEAS dan wel tegenover de raadsheer-commissaris een directe en concrete herinnering heeft aan de exacte datum en het exacte tijdstip en waarop [getuige 2] en [getuige 1] in de zomer van 1993 in het bushokje hebben gezeten. De inhoud van deze laatste verklaringen doet naar het oordeel van het hof bovendien gerede twijfel rijzen aan de juistheid van de in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] uit 1993 genoemde data en tijdstippen.
Naar het oordeel van het hof kan derhalve niet met zekerheid worden vastgesteld dat zij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje verbleven. Het hof acht het bovendien op basis van de nadere verklaringen van [betrokkene 5] en [getuige 2] bepaald niet onaannemelijk dat zij op de dag dat zij in het bushokje verbleven om 04.00 uur al niet meer in het bushokje verbleven. Het ten laste gelegde feit is echter naar het oordeel van het hof na dit tijdstip begaan.
Aldus kan naar het oordeel van het hof aan de voormelde verklaringen van de ‘bushokjesgetuigen’ niet die ontlastende betekenis worden toegekend, die de verdediging daaraan toe wenst te kennen. Het hof acht deze verklaringen evenmin onverenigbaar met een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.’8.
6.
Aldus heeft het hof op onbegrijpelijke wijze gemotiveerd waarom het aannam dat de zogenaamde bushokjes-getuigen niet in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje hebben gezeten. Het Hof heeft hierbij deze verklaringen in een onjuiste context geplaatst. In het pleidooi van 18 oktober 2015 is door de verdediging de juiste context van de verklaringen weergegeven:
- ‘73.
De advocaat-generaal heeft in het requisitoir gesteld dat het mogelijk is dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] de vier verdachten niet hebben zien wachten voor de [de P.] omdat zij onvoldoende zicht hadden op de parkeerplaats vanuit het bushokje. Echter, het is al duidelijk gebleken dat het zicht van het bushokje op de [de P.] — en op de parkeerplaats daar vlak naast — meer dan voldoende is (zie foto's). Bovendien, ook al hadden zij niet volledig zicht op de parkeerplaats, dan hadden ze het zeker gehoord als er vier personen een paar meter verder op in de auto 2 uur lang zaten te wachten. Ze hadden ten minste de auto moeten zien toen die daar op de parkeerplaats werd geparkeerd en hadden de vier verdachten moeten horen terwijl zij met elkaar spraken. Het is zeer onaannemelijk dat vier verdachten, die van plan waren gezamenlijk een overval te plegen, niet met elkaar zouden praten als twee van de andere verdachten 2 uur later dan afgesproken verschenen.
- 74.
Het OM hinkt hierbij op twee gedachten:
- —
Het bewijs kon worden aangenomen op grond van de verklaringen van 1994;
- —
Enkel het deel van de verklaring van [Jenny L.] omtrent het wachten voor [de P.] is ongeloofwaardig. Dus dat moet Uw hof maar weglaten, aldus de advocaat- generaal.
- 75.
Van essentieel belang in deze zaak is echter dat alle verklaringen die destijds door de vrouwelijke verdachten werden afgelegd, niet geloofwaardig dienen te worden geacht evenals het scenario dat daaruit voortkomt. De getuigen die 's nachts in het bushokje zaten, bevestigen dat.
- 76.
Dit nu is een onacceptabele wijze van bewijsredenering. Als Uw hof met de advocaat-generaal oordeelt dat het niet geloofwaardig zou zijn dat [Jenny L.] die nacht daar niet heeft staan wachten, is haar verklaring onbetrouwbaar en dus niet bruikbaar voor het bewijs. Indien Uw hof wel zou uitgaan van ‘wachten’ voor de [de P.] ontstaat eveneens een onwaarschijnlijk scenario. De advocaat-generaal heeft getracht dit creatief op te lossen door te suggereren dat de zogenaamde bushokjes-getuigen mogelijk niet de gehele tijd op dezelfde plaats zouden hebben gezeten en daarom de verdachten zouden kunnen hebben misgelopen. Echter, uit geen van de bewijsmiddelen is gebleken dat de twee getuigen zich hebben verplaatst in de twee uur dat zij hebben verklaard in het bushokje te hebben gezeten. Ook hier is dus sprake van louter speculatie.
- 77.
Voorzitter, het CEAS-onderzoek toont al aan dat een aantal ontlastende gegevens buiten het justitiedossier zijn gelaten die het scenario waarvan het hof in 1995 nog uitging, verder ontkrachten. De Hoge Raad was het in december 2012 met deze conclusie eens. De cruciale verklaringen van de heren [getuige 1] en [getuige 2] die gedurende de bewuste nacht tussen 2.30 en 4.30 uur in het bushokje aan de [f-straat], schuin tegenover het restaurant, zaten, maken de bewijsconstructie van het hof nog meer onwaarschijnlijk. Vanuit dat bushokje hadden zij destijds vrij zicht op het restaurant alwaar zij geen bijzonderheden hebben waargenomen en slechts een enkele auto zagen passeren.
- 78.
De heer [getuige 2] heeft deze waarneming bevestigd bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris:
‘U houdt mij voor dat ik kennelijk 2 uur lang in het bushokje heb gezeten. Dat zou best kunnen ja. We zijn niet overgestoken. We zijn niet heel dichtbij geweest, maar hadden wel een goede blik op auto's of mensen die wegrenden. Daarom heb ik de politie gebeld, omdat er niet is gebeurd op dat tijdstip, waarschijnlijk is het eerder gebeurd.’
- 79.
De vader van de heer [getuige 2], de heer [betrokkene 5] sr., heeft bij de raadsheer-commissaris bevestigd dat zijn zoon en diens vriend die nacht buiten hebben doorgebracht:
‘Ik reconstrueer dat het die avond geweest moet zijn. U vraagt mij een tijdstip te geven, ik schat tussen 23:00 uur en 03:30 uur. De AG vraagt mij waar ik dat aan relateer. Omdat ik mij kan herinneren dat zij rond 23 uur vertrokken zijn. Toen ze thuiskwamen lag ik al in bed en in de ochtend bleek dat ze laat thuis gekomen waren. Ik ging toen tussen 23:00 uur en 23:30 uur naar bed. Ook in het weekend. De AG vraagt hoe ik dat weet dat ze laat thuis kwamen. De volgende morgen hebben we het er over gehad en ook met die buurtagent kwam dat in het gesprek naar voren.’9.
7.
Aldus kan, uitgaande van deze juiste context, geen twijfel bestaan dat de heer [getuige 2] en de heer [getuige 1] die nacht in het bushokje zaten.
8.
Daarenboven, het hof heeft hierbij ten onrechte niet meegewogen dat de verklaringen van de zogenaamde bushokjes-getuigen worden ondersteund met verklaringen van andere buurtbewoners, die allen hebben bevestigd die nacht niets verdachts te hebben waargenomen. In het pleidooi van de verdediging is in voetnoot 8010. verwezen naar een tabel, welke is opgesteld door de CEAS, en welke in het CEAS-dossier is opgenomen als bijlage 102, waar het hof geheel niet op ingaat. Op deze bijlage zal hierna nader worden ingegaan.
9.
Aldus heeft het hof tevens in onvoldoende mate gerespondeerd op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt verband houdende met de verklaringen van de zogenaamde bushokjes-getuigen, te meer nu de verklaringen van de heer [getuige 2]. en de heer [betrokkene 5]. werden bevestigd door de andere buurtbewoners, zoals ook is betoogd door de verdediging.
- ‘80.
De verklaringen van de ‘bushokjes-getuigen’ worden bovendien bevestigd door mevrouw [getuige 10]. Bij de raadsheer-commissaris legt zij uit dat zij tussen 1.30 en 3.45 uur die nacht niets te hebben gehoord terwijl zij destijds nota bene naast de [de P.] woonde, de balkondeuren open had staan en zelfs nog een tijdje op het balkon heeft gestaan die nacht. Deze verklaring ontkracht daarmee ook het scenario zoals rechtbank en hof dat destijds bewezen achtten. Het OM acht de waarde van haar verklaring echter ‘nihil in het licht van het scenario van de gebeurtenissen’. Maar, Voorzitter, het scenario waarop het OM zich baseert, wordt door ditzelfde OM als niet geloofwaardig geacht als men stelt dat iemand niet 2 uur voor een restaurant gaat staan wachten. De verklaring van mevrouw [getuige 10] bevestigt eerder de hypothese dat het scenario waarop het hof uitging, gebaseerd op de verklaring van [Jenny L.] uit 1994, onwaarschijnlijk is te achten.
(…)
- 91.
Niemand uit de buurt heeft melding gedaan van geschreeuw en gegil in het Chinees. Dat is op zijn minst opmerkelijk te noemen aangezien er naar alle waarschijnlijkheid veel ramen openstonden, gezien de zomerse temperaturen die nacht. De advocaat-generaal stelt dat dan ook de heren [getuige 1] en [getuige 2] dit ‘geschreeuw’ gehoord zouden moeten hebben. Onderzoek naar het op deze afstand kunnen horen van dergelijke geluiden is echter nooit verricht. Maar belangrijker: dit gegeven maakt het juist waarschijnlijker dat de verklaringen van de drie vrouwen ‘vals’ zijn. De advocaat-generaal gaat in zijn analyse van de ‘bushokjes getuigen’ ervan uit dat die verklaringen wel op waarheid berusten; hetgeen in het licht van wat we hier weten over deze bekentenissen een onjuiste premisse is.
(…)
- 95.
Als gezegd weerspreken de verklaringen van de buurtbewoners de hypothese dat er zich een gebeurtenis zou hebben afgespeeld, zoals bewezen verklaard door het hof in 1995. Dit onderschrijft eerder de hypothese dat de verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten uit 1993 vals zijn. Een gillende vrouw die op straat mishandeld werd in aanwezigheid van zes personen zou moeten zijn opgemerkt door de buurtbewoners die een verklaring aflegden. Ook de getuigen die die nacht in het bushokje tegenover het restaurant zaten, weerspreken het scenario waarvan het hof is uitgegaan.’11.
10.
's Hofs oordeel is temeer onbegrijpelijk nu de verdediging zich op dit punt gesteund zag door het rapport van de Commissie evaluatie afgesloten strafzaken (CEAS) hierover.12. Het onderzoek van de CEAS heeft namelijk uitgewezen dat inderdaad geen van de buurtbewoners die nacht iets verdachts heeft waargenomen, hetgeen de bushokjes-getuigen ondersteunt en 's hofs aanname ongegrond maakt. De CEAS had een analyse van de getuigen op de plaats-delict gevoegd in het dossier als bijlage 102.
11.
De verdediging heeft in dupliek het volgende hieromtrent aangevoerd:
‘Ten tweede : in de repliek wordt niet met wettige bewijsmiddelen weerlegd dat er maar liefst 27 getuigen bestaan die in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in de buurt van de plaats delict zijn geweest en die een verklaring hebben afgelegd over wat zij die nacht hebben waargenomen.13. Het betreft de tijdspanne van 3 juli 1993, 23.00 uur tot 4 juli 1993 10.55 uur. Er zijn drie getuigen die iets bijzonders gezien zouden hebben; de overige 24 getuigen verklaarden dat ze niets bijzonders hebben gezien. Van tien van deze getuigen (namelijk getuige [getuige 26], [getuige 27], [getuige 28], [getuige 29], [getuige 30], [getuige 31], [getuige 32], [getuige 33], [getuige 34] en [getuige 35]) is het niet zeker of ze daadwerkelijk bij het restaurant zijn geweest, maar zij hebben in elk geval in de buurt daarvan geen bijzonderheden waargenomen.
De drie getuigen die in de nacht van 3 op 4 juli 1993 iets bijzonders zagen zijn:
- —
Getuige [getuige 11] is een 15-jarig meisje die om 23.00 uur een man van Chinese, Marokkaanse of Turkse afkomst bij de glasbak naast de plaats delict heeft zien staan;
- —
Getuige [getuige 12] zag tussen 3.30 en 3.40 uur het silhouet van — naar zij dacht — [Mw. M.] langs haar woning lopen waarna ze een ruzie hoorde met een persoon met een Chinese mannenstem (zie infra);
- —
Getuige [getuige 13] zag om 8.00 uur vier mannen bij de plaats delict staan; één van hen droeg een Fido Dido-shirt.
In onderstaande tabel is een overzicht van alle veertien getuigen die in de nacht van 3 op 4 juli 1993 bij het restaurant waren, weergegeven.
Naam | Locatie | Tijd | Waarneming |
---|---|---|---|
[getuige 14] | Wachtte op vriendin in [b-straat] ter hoogte van [de P.] | Tussen 00.40 – 1.15 uur | [de P.] dicht, er brandde geen licht |
[getuige 15] | Liep langs [de P.] | Tussen 1.00 – 1.30 uur | [de P.] was donker |
[getuige 16] | Reed over [f-straat] langs [de P.] | 1.30 uur | Niets bijzonders |
[getuige 17] | Liep langs [de P.] | 1.30 uur | [de P.] was donker |
[getuige 1] | Zat in bushokje [f-straat] | 2.30 – 4.30 uur | Niets bijzonders |
[getuige 2] | Zat in bushokje [f-straat] | 2.30 – 4.30 uur | Niets bijzonders |
[getuige 18] | Kwam thuis ([b-straat]) liet daarna hond uit (onbekende route) | Tussen 3.00 – 3.30 uur | Niets bijzonders |
[getuige 19] | Reed over [f-straat] | 3.30 uur | Niets bijzonders |
[getuige 20] | [f-straat] | 4.00 uur | Hoorde stemmen van 4/5 mensen bij bushalte [f-straat] |
[getuige 21] | Gaf de bloemen water op zijn balkon ([f-straat]) | 4.00 uur | Zag twee jongens bij auto rommelen, renden weg toen man met hond aankwam |
[getuige 22] | Liet hond uit op o.a. Jacobusstraat en [f-straat] | 4.15 uur | Zag twee jongens op [f-straat] bij auto rommelen, liepen weg toen hij aan kwam lopen; laat hond uit in de wijk en ziet geen vrouwen lopen |
[getuige 23] | Laat hond uit over de [f-straat] | 4.20 uur | Niets bijzonders bij [de P.] |
[getuige 24] | Laat hond uit langs [de P.] | Na 5.15 uur | Niets bijzonders bij [de P.] |
[getuige 25] | Brengt krant rond in de wijk | Tussen 8.00 – 9.00 uur | Niets bijzonders |
In de repliek wordt geen overtuigend argument ingebracht ter weerlegging van deze waarnemingen en in het bijzonder van de conclusie dat er vanaf 04.00 uur maar liefst zes getuigen (los van de zogenaamde bushokjes-getuigen) in directe omgeving van de plaats-delict waren en geen scenario aantroffen waarvan het OM uitgaat. Drie van deze zes getuigen betroffen personen die de hond uitlieten en langs de [de P.] kwamen.
Voorzitter, in de repliek van het OM wordt geen overtuigend argument ingebracht tegen de conclusie dat geen van de bovenstaande getuigen iets bijzonders heeft waargenomen in de buurt van de [de P.]. Dit ontkracht de theorie van het OM des te meer dat vier van de zes verdachten twee uur voor de [de P.] zouden hebben staan wachten, toen het slachtoffer met een groep van haar zoons' huis zouden hebben opgehaald, haar daarna voor het restaurant zouden hebben mishandeld om haar dan binnen het restaurant om het leven te brengen. Deze handelingen zouden namelijk allemaal veel geluid teweegbrengen en het zou zeker als verdacht gezien worden door meerdere personen die in de buurt van de plaats-delict verbleven.’14.
12.
Het hof komt daarentegen, zonder dat daarvoor een redengevende basis bestaat, tot het oordeel dat aan de verklaringen van de heer [getuige 2] en de heer [getuige 1] niet de ontlastende betekenis kan worden toegekend die de verdediging hieraan toekent en evenmin dat deze verklaringen onverenigbaar met de bewezenverklaring zouden zijn. Het hof legt aan dit oordeel ten grondslag de stelling dat de heer [getuige 2] noch diens vader de heer [betrokkene 5] tegenover de CEAS dan wel tegenover de raadsheer-commissaris een direct en concrete herinnering aan exacte datum en tijdstip zouden hebben gehad waardoor dit ‘gerede twijfel’ zou doen rijzen aan de juistheid van deze verklaringen.
13.
Aldus heeft het hof dit uitdrukkelijk onderbouwde verweer, dit temeer in licht van de constatering dat de bewezenverklaring louter en alleen stoelt op de bekennende verklaringen van de drie vrouwelijke medeverdachten, die nota bene tegenstrijdig verklaren over het tijdstip van het tenlastegelegde feit (zie hierna), op onbegrijpelijke wijze weerlegd.
14.
Dat het hof de ‘bekentenissen’ wel betrouwbaar acht, is dan ook onbegrijpelijk, met name nu uit de CEAS-verhoren volgt dat de drie vrouwelijke verdachten op hun bekentenissen zijn terug gekomen.15. In het kader van de bespreking van de verklaringen van mevrouw [Jane H.], kent het hof geen betekenis toe aan de CEAS-verhoren van de drie vrouwelijke verdachten, door te overwegen dat zij geen ‘nadere redenen gegeven voor het terugkomen op haar verklaringen en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer, wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan’.16. Ook met betrekking tot mevrouw [Jenny L.] kent het hof geen waarde toe aan haar CEAS-verhoor.17. Met betrekking tot de getuigen mevrouw [getuige 04] en [getuige 05] hecht het hof evenmin waarde aan de betekenis van de CEAS-verhoren ten aanzien van de intrekking van de verklaringen en de wijze van verhoor.18.
15.
In het licht hiervan is het zonder nadere uitleg onbegrijpelijk dat het hof — als het gaat om de waardering van de verklaringen van de zogenaamde bushokjesgetuigen — kennelijk wel doorslaggevend hiervoor acht hetgeen de heer [getuige 2] bij de CEAS heeft aangegeven, waarnaar het hof verwijst, en dat de heer [getuige 2] in zijn verklaring bij het CEAS in 2010 — nota bene 17 jaar na dato — aangeeft niet ‘de sterkste herinnering meer heeft over op welk moment hij hoorde van de moord’.19.
16.
Het hof bezigt dus naar believen en op willekeurige wijze de CEAS verhoren om in het ene geval een gefundeerd verweer te verwerpen (ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen en uitgeoefende druk tijdens de verhoren) om in het andere geval de CEAS verhoren wel te gebruiken ten nadele van requirant om een ander gefundeerd verweer dat de basis van de bewijsconstructie raakt (namelijk ten aanzien van de verklaringen van de bushokjes getuigen) te verwerpen. Een dergelijke selectieve wijze van gebruik van het nieuwe CEAS onderzoek is in het licht van de totaliteit van de gevoerde verweren en de aard van de bewijsconstructie, onbegrijpelijk te achten.
17.
Bovendien bezigt het hof ten aanzien van de bushokjesgetuigen — zonder een deugdelijk bewijsmiddel — een redenering die temeer maakt dat s' hofs motivering niet in stand kan blijven. Op pagina 48 van het arrest overweegt het hof dat naar haar oordeel het tenlastegelegde feit ná 04.00 uur zou zijn begaan, zulks terwijl dit niet uit de door het hof ‘betrouwbaar’ geachte bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten volgt op wier verklaringen het hof zich baseert nu deze hieromtrent tegenstrijdig verklaren (zie middel II).
18.
Het hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het aanneemt dat de bushokjes-getuigen niet, naar het stelt, ter plaatse van het delict waren en heeft het evenmin voldoende gemotiveerd waarom het de verklaringen van de overige buurtbewoners niet heeft meegewogen bij de beoordeling van de verklaringen van de drie bekennende verdachten, waardoor het deze op onbegrijpelijke gronden geloofwaardig heeft geacht.
19.
Nu de verdediging ter terechtzitting aannemelijk heeft gemaakt dat de buurtbewoners iets hadden moeten waarnemen als het delict daadwerkelijk was verlopen zoals de drie bekennende verdachten hadden verklaard, diende het arrest te voldoen aan een hogere motiveringseis, waar het hof geen blijk van heeft gegeven.
20.
's Hofs arrest kan derhalve ook om deze reden niet in stand kunnen blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest in herziening niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 2 Sv jo. 415 Sv en artikel 6 lid 2 EVRM geschonden doordat het hof op pagina's 52–55 van het arrest op onbegrijpelijke en rechtens ontoelaatbare wijze tot de conclusie komt dat aan het aantreffen van een bloeddruppel die op de plaats-delict werd aangetroffen, niet die ontlastende betekenis zou kunnen worden toegekend die de verdediging hieraan toekent, zulks terwijl het hof zelf — zonder deugdelijke forensisch-technische bron — uit niet vaststaande gegevens deduceert dat de bloeddruppel niet delictgerelateerd zou zijn. Zo neemt het hof aan dat de bloeddruppel op zijn vroegst op 4 juli 1993 om 12.00 uur werd bemonsterd, acht het hof het zelf waarschijnlijk dat op dat tijdstip de omgevingstemperatuur van de bloeddruppel niet lager zou zijn geweest dan 20o Celsius en acht het hof het slechts waarschijnlijk dat het overlijden van het slachtoffer plaatsvond tussen 04.15 en 08.15 uur, welke factoren geen vaststaande forensisch-technische gegevens betreffen maar slechts variabelen die het hof zelf op onjuiste wijze toepast.
Toelichting:
1.
In onderhavige zaak is van belang dat de bewezenverklaring van het hof voornamelijk steunt op de bekennende verklaringen van de drie vrouwelijke (mede-)verdachten. Het hof heeft op pagina 59 van het arrest in herziening zelf al vastgesteld dat er geen forensisch-technisch bewijs is dat deze bekentenissen ondersteunt.
2.
Zoals de Procureur-Generaal van de Hoge Raad in zijn Vordering tot herziening al concludeerde, wijst het aanwezige forensisch-technisch sporenbeeld juist in een ontlastende richting, dat wil zeggen dat deze sporen eerder de juistheid van de bekentenissen ontkrachten.
3.
Een van deze sporen betreft een bloedspoor die op de plaats-delict is aangetroffen bij de gokkast in het restaurant, welke druppel werd aangeduid als spoor 20.
4.
Ten aanzien van de betekenis van deze bloeddruppel voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen concludeerde de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad in diens Vordering tot herziening dat:
‘Nieuw is bovendien dat diverse relevante individuen zijn uitgesloten als de bron van deze twee sporen. Gaf de uitkomst van het klassieke bloedonderzoek nog een geringe indicatie in de richting van [Ahmed L.], thans moet integendeel worden aangenomen dat hij — gelijk de andere veroordeelden — niet de bron van deze twee bloedsporen kan zijn. Datzelfde geldt voor de personen die [Mw. M.] hebben gevonden of ter plekke zijn gaan kijken, voor werknemers, alsook voor verwanten van [Mw. M.]. Een onschuldige totstandkoming van deze bloedsporen is daarmee aanzienlijk minder waarschijnlijk geworden.
Naar mijn mening mogen de bloedsporen met de nummers 7 en 20 niet worden genegeerd, en dit vanwege de cumulatie van aanwijzingen dat het ontstaan ervan geen toevallige samenloop van omstandigheden betreft, maar samenhangt met het openbreken van de gokkast en de moord op [Mw. M.].’20.
5.
Ing. M.J. van der Scheer heeft in januari 2011 verklaard dat het bij deze bloeddruppel lijkt te gaan om een passieve bloedspat die nog niet is ingedroogd. Het hof somt deze verklaring op in het arrest in herziening in voetnoot 192 op pagina 52. Het DNA-profiel verkregen uit spoor 20 en spoor 7 — een bloedveeg aangetroffen op de plaats-delict op het blad van een werktafel in de keuken van het restaurant — komen met elkaar overeen (en is zeer zeker dezelfde persoon) maar matchen niet met requirant noch met de andere vijf medeverdachten en evenmin met het slachtoffer, hetgeen het hof ook aanneemt op pagina 53 van het arrest. Aldus hebben deze sporen een ontlastende betekenis voor requirant.
6.
Op onbegrijpelijke wijze beredeneert het hof echter dat genoemde sporen niet als dadersporen hoeven te gelden c.q. niet delictgerelateerd zouden hoeven zijn en geen ontlastende betekenis zouden hebben ten aanzien van requirant.
7.
Daarbij bezigt het hof een onbegrijpelijke gedachtegang die niet alleen de bekentenissen denatureert, maar ook een die geen steun vindt in een deugdelijke forensisch-wetenschappelijke basis. Immers, zonder een dergelijke basis suggereert het hof dat de bloedsporen voor het delict door een ander persoon zouden zijn gedeponeerd, welke persoon dan voor requirant en de vijf medeverdachten — in de hypothese — in de keuken moeten zijn geweest. Voor een dergelijk door het hof veronderstelt scenario bestaat geen enkele basis in het arrest of dossier.
8.
's Hofs bedoelde en onbegrijpelijke redenering is als volgt in het arrest in herziening weergegeven:
‘Uit verdere zich in het dossier bevindende informatie leidt het hof of dat de tijd die benodigd is voor het volledig drogen van een bloeddruppel in belangrijke mate wordt bepaald door het oppervlaktemateriaal waarop de druppel is aangetroffen alsmede de relevante omgevingstemperatuur van 20 oC. Op de zich in het dossier bevindende foto van de betreffende bloeddruppel neemt het hof waar dat het een enkele bloeddruppel van beperkte omvang betreft, die is aangetroffen op een tegelvloer. Voorts is (uit openbare bronnen) gebleken dat de nacht van 3 op 4 juli 1993, evenals de ochtend van 4 juli 1993, redelijk warm was, met een minimumtemperatuur die dag 15,9 oC en een maximumtemperatuur 26,5 oC.
De gemiddelde temperatuur die dag bedroeg 21,1 oC. Diverse deuren van en in het restaurant, waaronder de deur tussen de hal en de keuken, stonden bovendien — in ieder geval bij aankomst van de politie — open.
Uit de verklaringen van betrokken verbalisanten leidt het hof voorts af dat het slachtoffer op 4 juli 1993 om omstreeks 10.45 uur is aangetroffen door restaurantmedewerkers, en dat de politie voor het eerst om 11.00 uur het restaurant betrad. Uit verklaringen kan voorts worden afgeleid dat de technische recherche die dag niet eerder dan om 12.00 uur met haar werk is begonnen. Hieruit leidt het hof af dat de bloeddruppel op zijn vroegst op dat tijdstip, maar mogelijk zelfs nog later, werd bemonsterd. Gezien de hiervoor genoemde dagtemperaturen en ‘open deuren’ acht het hof het waarschijnlijk dat, op het tijdstip van bemonstering, de omgevingstemperatuur van de bloeddruppel niet lager zal zijn geweest dan 20 oC.
Omdat het voorts een druppel op een tegelvloer betrof, kan uit het hiervoor in voetnoot 200 genoemde onderzoek worden afgeleid dat de droogtijd van een bloeddruppel onder die omstandigheden dan ongeveer 60 minuten bedraagt.
Gezien voormelde droogtijd komt het hof tot de conclusie dat, zelfs als men uitgaat van het vroegst mogelijke bemonsteringstijdstip van 12.00 uur, het onaannemelijk moet worden geacht dat voormelde bloeddruppel een relatie heeft met (het geweld leidende tot) het overlijden van het slachtoffer, welk overlijden volgens het verslag van de lijkschouwer immers naar alle waarschijnlijkheid heeft plaatsgevonden op 4 juli 1993 tussen 04.15 en 08.15 uur.
Derhalve is het hof, nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een concrete aanwijzing zouden kunnen zijn om de delictgerelateerdheid van de bloeddruppel (en de bloedveeg van dezelfde donor) aan te nemen, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat genoemde bloeddruppel en bloedveeg een relatie hebben met het onderhavige misdrijf. Daaruit volgt dat het aantreffen van voormelde bloeddruppel en bloedveeg door het hof evenmin als een aanwijzing wordt beschouwd voor de juistheid van de stelling dat een ander of anderen het misdrijf heeft of hebben gepleegd, waarvan de verdachte en de medeverdachten worden verdacht.
Het hof overweegt ten slotte, dat zelfs als ervan uit zou worden gegaan dat de bloeddruppel op het moment van aantreffen al geheel gedroogd was, de delictgerelateerdheid daarvan evenmin evident is. Allereerst omdat in dat geval op basis van hetgeen tijdens de procedure in herziening is gebleken, naar het oordeel van het hof in het geheel geen uitspraken gedaan kunnen worden omtrent de ouderdom van de betreffende bloeddruppel. Ten tweede omdat is gebleken dat men (in 2010) van twee op 3 juli 1993 in het restaurant werkzame keukenmedewerkers het DNA (-profiel) niet heeft kunnen vergelijken met dat in de bloeddruppel. Deze twee personen zijn afkomstig uit Zuidoost-Azië. Uit de processen-verbaal van hun verhoren uit 1993 blijkt niet dat zij zijn bevraagd omtrent een eventueel die avond opgelopen letsel of wondje. Zekerheid dat het bloedspoor niet van één van deze personen afkomstig is, kan derhalve niet worden verkregen. Wel kan de bevinding dat de donor van het DNA uit deze bloedsporen waarschijnlijk een (onbekende) persoon is, die afkomstig is uit Zuidoost-Azië (waaronder ook China valt) of Oceanië, passen in een scenario waarin de bloeddruppel en de bloedveeg afkomstig zijn van een van deze twee personeelsleden van het restaurant.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden kan derhalve naar het oordeel van het hof aan het aantreffen van voormelde bloeddruppel en bloedveeg niet die ontlastende waarde worden toegekend, die de verdediging daaraan toekent.’21.
9.
's Hofs redenering is om de navolgende, aanvullende redenen onbegrijpelijk te achten:
10.
Ten eerste, de verdediging heeft in het pleidooi bij het hof het volgende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt aangevoerd:
- ‘83.
De advocaat-generaal vergeet hierbij één ding: dat zou vaststaan dat het slachtoffer tussen 04.15 en 08.15 uur zou zijn overleden, is geenszins als een vaststaand forensisch gegeven te beschouwen. De advocaat-generaal ziet over het hoofd dat een van 's lands meeste gerenommeerde forensisch pathologen (géén: lijkschouwer) — die door Uw hof werd benoemd — dr. F. Van de Goot, die naar aanleiding van de rapportage van dr. Alkemade een deskundigenrapport met betrekking tot het tijdstip van overlijden van het slachtoffer opstelde, waarschuwt voor ‘valse zekerheid’ met betrekking tot het vaststellen van het tijdstip van overlijden van het slachtoffer:
‘Helaas is op grond van dergelijke zeer beperkte informatie geen enkele uitspraak te doen over de post mortale periode. Iedere poging kan alleen maar leiden tot valse zekerheid, zelfs als deze zekerheid met terughoudendheid wordt betracht.’
- 84.
Dr. Van de Goot leert ons dat er nog meerdere variabelen zijn waarmee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van het tijdstip van overlijden in onderhavige zaak, die door de advocaat-generaal niet in overweging zijn genomen. Namelijk dat bij het bepalen van de lichaamstemperatuur en bij het vaststellen van de lijkstijfheid rekening moet worden gehouden met de leeftijd van het slachtoffer omdat waarneming hiervan kan verschillen bij jonge en oudere slachtoffers. En ten tweede, dat er nog de mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer na het wurgen niet gelijk is overleden maar dat er sprake was van ‘uitgesteld overlijden’. De advocaat-generaal stelt dat niets zou wijzen op ‘uitgesteld overlijden’. Echter, nu er volgens dr. Van de Goot destijds onvoldoende informatie is verkregen over de postmortale periode, kan de mogelijkheid van ‘uitgesteld overlijden’ niet worden uitgesloten. De advocaat-generaal kan dan ook zonder bewijsmiddelen die deze reële mogelijkheid uitsluiten niet simpelweg poneren dat er geen sprake zou zijn geweest van ‘uitgesteld overlijden’.’22.
11.
Ten tweede, is in het arrest in herziening op pagina 52–54 op dit verweer geheel niet ingegaan, dit terwijl het hof wel blijk geeft aan te slaan op andere rapportages ten aanzien van de aangetroffen bloedsporen. Het hof meet zich met voornoemde overweging een forensisch-technisch oordeel aan dat geen steun vindt in wetenschappelijke data. Wel is het hof op pagina 53 van het arrest bereid aan te nemen dat er ‘geen forensisch-wetenschappelijke aanwijzingen voor de stelling dat voormelde bloedsporen als dadersporen moeten worden geduid’; maar omgekeerd is het forensisch-wetenschappelijke bewijs voor 's hofs aanname dat de bloeddruppel en bloedveeg niet in relatie tot het delict zouden zijn te brengen, evenmin geleverd en kan niet aan het dossier worden ontleend.
12.
Ten derde, het hof baseert zich voor deze aanname louter op een aantal deducties van gegevens uit het dossier zonder dat deze deductie door vaststaande feiten en wetenschappelijke inzichten worden gestaafd. Zo wordt in het arrest door het hof enkel op grond van waarschijnlijkheden van niet vaststaande tijdstippen (van bijvoorbeeld bemonstering en indroogtijden) alsmede meerdere niet onderbouwde variabelen (onder meer omgevingstemperatuur), deze aanname van het hof onderbouwd. Des te onbegrijpelijk is het als het hof op pagina 52–53 van het arrest in de bewijsoverwegingen het op verzoek van de verdediging ingebrachte rapport van lng. Ten Hove (d.d. 1 februari 2015), in voetnoot 194, noemt, terwijl deze nu juist concludeert dat er geen enkele uitspraak omtrent de ‘droogheid’ van de bloeddruppel kan worden gedaan. Dit terwijl het hof zich wel degelijk een uitspraak aanmeet op dit punt, ten nadele van requirant.
13.
Ten vierde, het hof laat zich in genoemde overweging leiden door een ander evenmin vaststaand feit, te weten het tijdstip van overlijden van het slachtoffer. Daarvoor baseert het hof zich op een verslag van de lijkschouwer23. die enkel spreekt over een ‘waarschijnlijk’ tijdstip van overlijden.
14.
Hieruit volgt dat het hof niet alleen haar eigen competentie te buiten is gegaan door zich een aantal forensisch-technische conclusies aan te meten die geen steun vinden in wetenschappelijk bewijs, maar bovendien heeft het op onbegrijpelijke wijze geoordeeld dat de bloeddruppel geen ontlastende betekenis zou kunnen hebben, zulks terwijl in de Vordering tot herziening van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad hiervoor eerder aanwijzingen voor een dergelijke betekenis zijn aangereikt.
15.
Ten vijfde, 's hofs aanname dat het slachtoffer na 04.00 uur 's nachts om het leven zou zijn gebracht, maakt temeer dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is. Immers, het hof acht de bekennende verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten enerzijds betrouwbaar maar oordeelt anderzijds dat het die verklaringen op een cruciaal element zelf ongeloofwaardig acht, namelijk wat betreft het tijdstip van aankomst bij de [b-straat].
16.
De drie vrouwelijke verdachten hebben hieromtrent namelijk zeer tegenstrijdig verklaard, hetgeen door de verdediging aannemelijk is gemaakt:
‘Voorzitter, de eerste fase betreft de aankomst bij het restaurant van de verdachten. Alle drie de vrouwelijke verdachten hebben destijds al tegenstrijdige verklaringen afgelegd over hun vermeende aankomst bij het restaurant aan de [b-straat]. [Jane H] verklaarde als getuige dat zij tussen 5.00 en 5.30 uur zou zijn aangekomen in de [b-straat] waar zij op dat moment in het huis van een vriend verbleef. In haar verklaringen als verdachte wijzigt ze dat tijdstip naar ‘omstreeks 4.30 uur’. [Carien N.] sprak over een tijdstip tussen 4.00 en na 4.30 uur waarop ze met mevrouw [Jane H.] zou zijn gearriveerd in de [b-straat]. [Jenny L.] verklaarde nog anders; in haar vierde verklaring als verdachte verklaarde ze dat zij met onder andere [Jane H.] en [Carien N.] rond 2.00 uur naar het restaurant vertrok. In haar vijfde verklaring kwam ze daar op terug en vertelde ze dat zij met de mannelijke verdachten rond 2.00 uur naar het restaurant ging en daar tot omstreeks 4.00 uur wachtte op de komst van [Jane H.] en [Carien N.]. De verklaringen van de vrouwen lijken in de richting te zijn gestuurd van het tijdstip van 02.00 uur.’24.
17.
Wat dit overzicht uit de bekentenissen duidelijk maakt is dat het door het hof aangenomen tijdstip van het delict c.q. overlijden juist niet wordt ondersteund door de voor het bewijs gebruikte bekentenissen en zeker niet door de verklaring van mevrouw [Jenny L.], die spreekt over een tijdstip van 02.00 uur die nacht.
18.
Dit maakt bovendien dat het hof op innerlijk tegenstrijdige wijze de verklaringen van de drie vrouwen voor het bewijs bezigt hetgeen de onbegrijpelijkheid versterkt.
19.
Op grond van deze vaststellingen kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest in herziening niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn artt. 359 lid 2 jo. 415 Sv, alsmede art 6 lid 1 en lid 2 EVRM geschonden, doordat het hof op rechtens onjuiste en/of ongenoegzame gronden heeft geoordeeld dat de verklaringen van de vrouwelijke medeverdachten — mevrouw [Jenny L.], mevrouw [Carien N.] en mevrouw [Jane H.] — betrouwbaar zijn, waarbij het ten onrechte niet heeft voldaan aan de verzwaarde motiveringseis die dient te worden aangelegd als het gaat om ingetrokken bekentenissen, hetgeen in casu temeer geldt nu enerzijds het hof heeft erkend dat voornoemde verklaringen niet of nauwelijks steun vinden in bewijs uit een andere bron, met name niet in enig forensisch technisch bewijs, en anderzijds het hof zelf die verklaringen op drie voor de aard en ernst van het tenlastegelegde feit geenszins ondergeschikte punten ongeloofwaardig heeft geoordeeld, namelijk wat betreft de door de drie vrouwelijke medeverdachten gegeven tijdstip van het delict c.q. overlijden van het slachtoffer alsmede wat betreft de verklaring van de drie vrouwelijke medeverdachten dat zij tijdens het tenlastegelegde feit in de keuken twee of drie schoten hebben gehoord en de verklaringen van de vrouwelijke medeverdachten omtrent het spugen door de mannelijke medeverdachten op het slachtoffer, waaronder requirant.
Toelichting:
1.
De verdediging heeft voor het hof uitvoerig betoogd dat de drie vrouwelijke verdachten een valse bekentenis hebben afgelegd in 1994, welke zijn ontstaan door druk tijdens de verhoren, verhooromstandigheden, situationele factoren en persoonskenmerken.25. Daarnaast heeft de verdediging uitvoerig toegelicht waarom er bij een van de verdachte, mevrouw [Jane H.], sprake was van ontoelaatbare druk. Voor de argumentatie van de verdediging over het onderwerp valse bekentenissen, verwijzen wij Uw Raad naar hoofdstuk VII van het pleidooi van 17 en 18 september 2015.26.
2.
Door het hof zijn verschillende deskundigen benoemd welke deskundigenrapporten hebben opgesteld omtrent de betrouwbaarheid van de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten. Uit de deskundigeninzichten is naar voren gekomen dat bij alle drie de bekennende verdachten ten tijde van de bekentenis een hogere kans bestond op een valse bekentenis dan bij anderen, hetgeen hierna nader zal worden toegelicht.
3.
Het hof heeft in haar arrest in herziening een verdeling van de verschillende thema's gemaakt: allereerst, is er sprake geweest van ongeoorloofde pressie? Ten tweede, de persoonskenmerken van de vrouwelijke verdachten. Aan de hand van de bovenstaande thema's heeft het hof het verweer van de verdediging verworpen.
4.
Het hof heeft het volgende overwogen omtrent de druk tijdens de verhoren:
‘Het hof stelt vast dat [Jane H.] derhalve in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt — nu zij niet in hoger beroep is gegaan, is van het verhandelde der terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda geen proces-verbaal opgemaakt — niet heeft verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen.
Pas bij gelegenheid van haar interview tegenover de CEAS d.d. 3 november 2010 geeft zij, na aanvankelijk medewerking geweigerd te hebben om de herinnering aan die tijd niet op te halen, wanneer zij over de politieverhoren wordt bevraagd, aan dat haar woorden in de mond waren gelegd door verbalisanten. Zij werd wel vier keer op een dag uit haar cel gehaald, de verhoren waren langdurig en zwaar omdat zij zwanger was en nooit werd haar verteld wat haar rechten waren. Bij de rechter had zij niet gezegd dat ze onschuldig was omdat zij niet meer wist wat wel en wat niet waar was. De interviewers [interviewer 1] en [interviewer 2] rapporteren dat [Jane H.] niet toestond dat zij door middel van vragen probeerden te doorgronden wat dan de situationele aspecten van de politieverhoren zouden zijn geweest. 3'Van enige opgaaf van redenen waarom [Jane H.] terugkomt op eerdere verklaringen is ook dan geen sprake.
Ter terechtzitting van dit hof van 17 maart 2015 is Van [Jane H.] bevraagd over de politieverhoren en de omstandigheden waaronder die plaats hebben gevonden. Zij geeft dan aan dat zij over de periode van het buurtonderzoek niets meer weet; dat de verhoren onprettig waren, de verbalisanten met stemverheffing spraken en op tafel sloegen, hetgeen haar een angstmoment opleverde, waardoor zij is gaan verklaren wat de politie wilde horen. Als haar het proces-verbaal verhoor inbewaringstelling wordt voorgehouden, geeft zij aan niet meer te weten waarop zij doelde met de woorden ‘verkeerde verklaringen’. De politie heeft haar gezegd dat indien zij zou verklaren, zij naar huis kon. Op de vraag of haar zwangerschap reden was om sneller te verklaren, geeft zij aan dat niet te weten, maar wel dat zij niet werd geloofd. Het hof merkt hierbij op dat uit de bij het verhoor in de procedure in herziening van de getuige [getuige 09] gevoegde kopie van de geboorteaankondiging van de zoon van [Jane H.] afgeleid kan worden dat deze is geboren op [geboortedatum] 1994. Dat is als zodanig geen bewijs van wetenschap bij [Jane H.] van haar zwangerschap vanaf 11 april 1994, te weten de aanvang van de verhoren als verdachte, doch hooguit een indicatie. Het hof merkt tevens op dat [Jane H.] in de procedure in herziening niet consistent is waar het haar stelling betreft dat zij de verbalisanten van haar zwangerschap had verteld.
Nadere redenen voor het terugkomen op haar verklaringen in de CEAS-procedure en de procedure in herziening en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan, maar daarentegen bij haar bekennende en belastende verklaringen is gebleven, heeft [Jane H.] niet gegeven. Naar haar zeggen is het allemaal aan haar voorbijgegaan. Een uitleg waarom zij in haar ogen onjuiste verklaringen beeft afgelegd, kan zij niet geven.
Over de situationele aspecten tijdens de verhoren en de persoonlijke factoren zijn de verbalisanten nader gehoord. Verbalisant [verbalisant 19] heeft aangegeven tijdens het onderzoek niet te hebben geweten van een zwangerschap van [Jane H.] en hij heeft geen herinnering aan eventuele psychologische hulp voor [Jane H.]. Verbalisant [verbalisant 20] heeft, toen hem door mr. Knoops werd voorgehouden de stelling dat [Jane H.] de verbalisanten heeft verteld van haar zwangerschap, aangegeven dat niet te hebben geweten. Met betrekking tot enige op de vrouwelijke verdachten uitgeoefende druk is hij stellig in zijn ontkenning, evenals [verbalisant 19]. Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden. Het valt het hof bovendien op dat [verbalisant 20] blijkens de verbatim weergave van zijn interview tegenover de CEAS interviewers opmerkingen heeft gemaakt over de wijze waarop hij werd bevraagd over de situationele aspecten van de verhoren, welke opmerkingen niet zijn neergelegd in de schriftelijke rapportage.
Het onderzoek in de procedure in herziening levert naar het oordeel van het hof voor wat betreft het door [Jane H.] gestelde bekennend verklaren onder druk, in de verklaring van de getuige [getuige 9] tegenover de raadsheer-commissaris een aanwijzing voor de onaannemelijkheid van die stelling. Tijdens haar detentie doet [Jane H.] namelijk in een brief aan haar voormalige lerares [getuige 9] mededeling van ‘een situatie waarin zij was beland’. De brief is naar het hof aanneemt, niet ingegeven door enige druk van wie dan ook. [getuige 9] is gehoord als getuige. Zij verklaart hoe [Jane H.] in correspondentie met haar heeft aangegeven dat en op welke wijze zij in de onderhavige zaak betrokken is geweest. Meer in het bijzonder heeft [getuige 9] daarover het volgende verklaard: ‘[Jane H.] heeft mij geschreven dat zij in een situatie was gekomen. Ze had niet voorzien wat er zou gebeuren, ze was er ingerold, zo schreef zij mij. […] [Jane H.] werkte in die tijd in een frituurzaak naast een Chinese winkel. Een aantal jongelui kwam daar regelmatig en die groep heeft contact met [Jane H.] opgenomen en haar vervolgens als het ware misbruikt, omdat zij contact had met de Chinees. Dat groepje wilde de Chinese zaak overvallen, geld halen. […] Het hele verhaal was dat [Jane H.] zogenaamd die mevrouw wakker moest maken, met het verhaal dat er ingebroken was in het restaurant. [Jane H.] heeft dat gedaan, ze wilden het geld hebben maar er was geen geld. Die jonge jongens wilden sieraden, maar dat wilde die mevrouw niet afgeven. Ze hebben daarop die mevrouw bijna verrot geschopt en geslagen.[…] Die mevrouw is even later doodgegaan. Hoe het verder is gegaan, weet ik niet meer. Dat heeft [Jane H.] me niet verteld.’ Wanneer [Jane H.] daarnaar wordt gevraagd, heeft zij aan die briefwisseling een andere herinnering, namelijk dat die zag op haar zwangerschap en haar detentie: ‘U houdt mij voor dat mijn oud-docente, mevrouw [getuige 9], tegenover de raadsheer-commissaris als getuige heeft verklaard dat ik haar een brief had geschreven. […] Eind vorig jaar heb ik de brieven gezien bij mijn advocaat. Ik heb met mijn eigen ogen gezien dat het mijn handschrift is, want anders had ik nooit geweten dat ik haar had geschreven. U houdt mij voor dat ik haar blijkens haar verklaring heb geschreven dat ik in een situatie was beland. Dat zegt zij. in mijn brieven heb ik eigenlijk alleen gelezen dat ik over mijn zwangerschap heb geschreven en over het feit dat ik het moeilijk had met mijn veroordeling.’’27.
5.
Het hof heeft tevens groot gewicht toegekend aan het gegeven dat mevrouw [Jane H.], in de visie van het hof, in een zeer laat stadium op haar bekentenis is teruggekomen. Echter, dit laat nog steeds onverlet dat een bekentenis onjuist kan zijn, temeer nu het hof zich terzake niet baseert op forensisch-wetenschappelijk bewijs voor de suggestie dat naarmate de tijd verstrijkt, de intrekking van een bekentenis minder geloofwaardig zou zijn.
6.
Bovendien geeft het hof hiermee blijk van een niet begrijpelijk oordeel nu mevrouw [Jane H.] bij het hof wel degelijk een verklaring heeft gegeven waarom zij niet eerder haar bekennende verklaring heeft ingetrokken. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 en 18 maart 2015 is hieromtrent opgenomen:
‘Ik wist toen niet wat mij overkwam en wat er allemaal gebeurde. Ik weet nu bijvoorbeeld dat ik mijn verklaringen, ook van twintig jaar geleden, kan intrekken en dat ik in hoger beroep kan gaan. Dat wist ik toen allemaal niet.’28.
7.
Voorts heeft het hof op niet begrijpelijke wijze geoordeeld dat het onaannemelijk is dat de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten onder druk tot stand zijn gekomen:
‘Naar het oordeel van het hof kunnen de in de procedure in herziening afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] de stellingen van [Jane H.], [Carien N.] en [Jenny L.] voor wat betreft de verhoorsituatie niet schragen, nu ook deze getuigen pas laat zijn gaan verklaren over door hen ervaren druk, terwijl [getuige 5], wanneer zij als getuige wordt gehoord ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, geen melding maakt over door haar ervaren druk.
Het valt op, zoals hierboven al overwogen, dat [Jenny L.], [Carien N.] en [Jane H.] zich desgevraagd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 maart 2015 niet weten te herinneren op welke wij ze dan hun bekennende verklaringen als verdachte en belastende verklaringen als getuige specifiek tot stand zijn gekomen, terwijl zij tegelijkertijd wel aangeven dat er op ongeoorloofde wijze pressie op hen is uitgeoefend c.q. dat er op ongeoorloofde wijze is verhoord door de politie. Zij kunnen ook overigens geen reden aangeven waarom zij pas in een laat stadium hun standpunt naar voren hebben gebracht dat zij door het optreden van de politie tijdens de verhoren tot hun bekennende en belastende verklaringen zijn gebracht.29.
(…)
Het vorenstaande laat zich naar het oordeel van het hof als volgt samenvatten:
- —
Hetgeen [Jane H.] in de procedure in herziening verklaard over veelvuldige en lange verhoren van meerdere malen per dag, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de stukken en is ook overigens in het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden;
- —
[Jane H.] heeft in de drie keren dat zij voor een rechter stond, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;
- —
[Jane H.] kan desgevraagd in de procedure in herziening niet aangeven hoe het er in het buurtonderzoek aan toe ging, weet niet wat zij bedoelde met haar woorden ‘verkeerde verklaringen’, en kan geen reden geven voor haar late terugkomen op haar belastende en bekennende verklaringen;
- —
[Jane H.] heeft in de CEAS-procedure en de procedure in herziening geen nadere redenen gegeven voor het terugkomen op haar verklaringen en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer, wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan. Naar haar zeggen is het allemaal aan haar voorbijgegaan en kan zij geen uitleg geven waarom zij in haar ogen onjuiste verklaringen heeft afgelegd;
- —
[Carien N.] heeft evenals [Jane H.] in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;
- —
[Carien N.] heeft in de procedure in herziening verklaard dat geen sprake is geweest van stemverheffing en het op tafel slaan door verbalisanten;
- —
[Jenny L.] heeft tot aan haar veroordeling door het gerechtshof te 's Hertogenbosch géén reden van persoonlijke aard opgegeven voor haar eerdere belastende verklaringen, en zij heeft tot dat moment over de situationele aspecten tijdens de verhoren slechts de druk en het voorhouden van verklaringen van anderen door verbalisanten genoemd;
- —
[Jenny L.] heeft desgevraagd bij gelegenheid van haar CEAS interview geen nadere reden gegeven voor haar stelling dat zij onder druk heeft verklaard;
- —
[Jenny L.] heeft geen reden opgegeven voor het ter terechtzitting in eerste aanleg vertellen van haar ‘quatschverhaal’;
- —
[Appie T.] heeft in de procedure in herziening geen nadere reden opgegeven voor zijn late verklaren omtrent druk tijdens de verhoren.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.
Het hof acht op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie dan wel dat stukken aan de verdachten zijn voorgehouden om hen tot hun verklaringen te dwingen. Er zijn derhalve geen externe aanwijzingen voor twijfel aan de door hen afgelegde verklaringen. Het verweer wordt op dit onderdeel mitsdien verworpen.’30.
8.
Aldus is het hof op deze gronden tot een niet begrijpelijk oordeel gekomen ten aanzien van ten aanzien van de door haar genoemde bovenstaande thema's — de uitgeoefende ongeoorloofde pressie tijdens de verhoren en de persoonskenmerken van de drie bekennende verdachten — door te concluderen:
‘Nu er geen externe en interne factoren en aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, acht het hof deze verklaringen betrouwbaar en te bezigen tot het bewijs. Het hof stelt tevens vast dat, voor zover deze verklaringen zien op het ten laste gelegde, deze op hoofdlijnen gelijkluidend zijn.’31.
9.
's Hofs oordeel is, mede in het licht van het voorgaande, te meer onbegrijpelijk in het licht van de aard van het verweer van de verdediging. In het pleidooi heeft de verdediging namelijk aannemelijk gemaakt dat er sprake was van druk tijdens de verhoren, door met concrete voorbeelden aannemelijk te maken dat er maar liefst ten aanzien van zeven personen in dit onderzoek sprake is geweest van een ernstige mate van druk tijdens de verhoren:
- ‘216.
Voorzitter, het is bijna niet mogelijk om de verschillende verhoren bij de raadsheer-commissaris van mevrouw [getuige 4] en mevrouw [getuige 5] samen te vatten en hun emoties aan het hof over te brengen. Wij waren hierbij aanwezig en hebben dit met eigen ogen gezien. Mevrouw [getuige 4] bleek een ernstig getraumatiseerd persoon die steeds onder psychologische begeleiding werd gehoord. Hun verhoren waren indrukwekkend nu deze ons inzicht geven in de psychologische processen tijdens de verhoren die zich aan de processen-verbaal onttrekken. Voorzitter, deze raadsheer-commissaris verhoren hebben zonder meer het beeld versterkt dat er sprake was ven een structureel handelen van de politie: het verkrijgen van bekentenissen tegen iedere prijs. Wij zullen dit aantonen in dit hoofdstuk.
- 217.
Ten eerste, verschillende getuigen hebben de wijze van verhoren als zeer belastend ervaren. Ter illustratie; mevrouw [getuige 4] heeft aangegeven dat er hard tegen haar werd gepraat, dat de agenten hard op tafel sloegen en dat er tevens foto's werden getoond van het slachtoffer:
‘Ik heb gezegd dat ik niet betrokken was bij de zaak [Mw. M.]. Zij zeiden dat het wel het geval is, dit hadden ze gehoord van anderen. Ze liepen de verhoorkamer in en uit en sloegen op de tafel en lieten mij foto's zien van [Mw. M.]. Het was heel erg.’
- 218.
Daarnaast geeft zij aan dat zij regelmatig werd geconfronteerd met haar gezinssituatie om de druk verder op te voeren: De agenten zeiden ‘geef maar toe’ en dat ik de waarheid moest vertellen, omdat ik mijn oma anders niet zou zien.’
- 219.
Mevrouw [getuige 4] heeft ook verklaard dat zij regelmatig haar verklaringen niet heeft ondertekend omdat ze de inhoud daarvan niet begreep:
‘Nu moet ik mijn verklaring lezen en tekenen? Dat durf ik gewoon niet. Ik ben bang dat ik weer word vastgezet. Jullie doen me veel leed aan. Het herhaalt zich weer. Ik heb het niet zo gezegd, zoals het in mijn politieverhoren stond. Bij mijn politieverhoren was mijn Nederlands niet zo goed. Mijn Spaans was toen niet zo goed en met een tolk werkte het niet zo. De politie las mijn verklaring aan mij voor en soms tekende ik, soms niet. Soms tekende ik om er gewoon van af te zijn.’
- 220.
Mevrouw [getuige 5] heeft verklaard dat zij ‘werd geconfronteerd met beweringen van anderen.’ Zij heeft verklaard dat zij zich tijdens de verhoren onder mentale druk gezet voelde.
- 221.
[Jane H.] heeft ook de verklaring van de andere vrouwelijke getuigen bevestigd over de wijze van verhoren:
‘U houdt mij voor dat [getuige 4] tegenover de raadsheer-commissaris eveneens heeft verklaard dat de politie op tafel sloeg en stukken toonde die zij niet kreeg te lezen en dat [getuige 5] tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat de politie zei dat het onderzoek zou worden versneld indien zij zou praten. U vraagt mij of de politie dit ook tegen mij heeft gezegd. Als ik zou verklaren wat zij al wisten, dan kon ik naar huis.’
- 222.
Tijdens het verhoor op 18 maart 2015 heeft [Jane H.] bevestigd dat het herhalen van vragen een factor is geweest in het afleggen van een valse verklaring:
‘Ik was opgelucht dat de vragen vandaag niet nog eens herhaald worden; destijds was dit wel het geval. Het effect daarvan is dat je op een gegeven moment het antwoord geeft dat zij willen horen. Ik wist welk antwoord zij wilden, want zij zeiden: ‘Dat is niet waar; wij weten de waarheid al’ en ‘Verklaar dat nou maar ook’. Ik kreeg nooit iets te lezen. U vraagt mij waarom ik niet heb aangegeven dat ik het niet wist, dan wel dat het niet klopte. Er kwam een angst bij mij naar boven wanneer zij hun stem verhieven of op tafel sloegen. Ik wilde dat het stopte en dat ik terug naar mijn cel kon.’
- 223.
[Appie T.] heeft tijdens zijn verhoor op zitting tevens aangegeven dat er sprake was van druk tijdens de politieverhoren:
‘Ze wilden mijn verhaal echter niet horen, want zij zeiden dat zij iets anders hadden gehoord. Zij maakten mij uit voor leugenaar en zeiden: ‘Jouw soort liegt altijd.’ ‘Leugenaar’. ‘Moordenaar’. De volgende dag kwamen zij weer en zeiden zij dat anderen hadden verklaard dat ik het wel had gedaan. De door mij ervaren druk bestond uit stemverheffing, op tafel slaan en mij moordenaar en leugenaar noemen. Zij hebben zelfs gedreigd mijn broer op te pakken. (…) Zij dreigden ook mijn vriendin op te pakken.’
- 224.
De heer [Anil B.] heeft hetzelfde verklaard ter zitting op 18 maart 2015, namelijk dat het tijdens de verhoren er grof aan toe gingen en dat vooral verbalisant [verbalisant 20] grof en bot was.
- 225.
Ook de heer [getuige 36] bevestigt dat er sprake was van druk tijdens de verhoren in de onderliggende zaak:
‘Telkens als je in slaap viel dan werd je uitje cel gehaald, onder druk gezet en zo. Als ik het over zou mogen doen dan had ik mijn verklaring eerder ingetrokken. (…) Ik heb tegen [verbalisant 20] gezegd dat ik mijn verklaring wilde in trekken.’
- 226.
De heer [getuige 37] heeft verklaard dat de rechercheurs fanatiek waren. Hij bevestigt dat er op tafel werd geslagen en werd gevloekt, met name door verbalisant [verbalisant 20]. Ook zou er zijn ‘doorgedramd’. Ook de heer [getuige 36] geeft aan tijdens de verhoren destijds een vorm van druk te hebben ervaren.
- 227.
De heer [getuige 38] heeft dit tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris beaamd:
‘Ik werd tot in de laatste uurtjes verhoord en het ging er verbaal stevig aan toe. Ik had de indruk dat niet werden geloofd en daarom kon je beter je mond houden. Ze wilden een bekentenis op papier hebben, zo voelde dat.’
- 228.
Mevrouw [getuige 5] voelde zich zo onder druk gezet dat zij bijna zelf een valse bekentenis zou hebben afgelegd:
‘U vraagt mij of ik aan het einde van de verhoren bij wijze van spreken zelf bekend zou hebben dat ik betrokken was geweest bij de zaak [Mw. M.]. Bij wijze van spreken bijna wel, ja. Er was heel veel druk en de politie accepteerde bepaalde dingen niet van mij. U vraagt mij of ik op een bepaald moment gebroken ben. Diverse momenten, ja en daarom duurden de verhoren misschien ook zo lang.’
- 229.
Dat de getuigen belastende verklaringen gingen afleggen door de druk werd tevens bevestigd door de heer [getuige 37]:
‘Mr. Knoops vraagt of ik wel eens door hem in een situatie ben gebracht om iets te bekennen wat ik niet had gedaan. Ik zit te denken. [Getuige denkt lang na]. Ja, dat kwam wel eens voor, Ik bedoel daarmee dat hij doordramde. Het gebeurde wel eens dat jij mij ondervroeg over een zaak waar ik werkelijk niet bij betrokken was en dat hij daar op bleef doorgaan alsof hij wilde dat ik een bekentenis zou afleggen.’
- 230.
Mevrouw [getuige 39] heeft tevens bevestigd dat de verbalisanten tijdens het verhoor bleven herhalen en bleven doordrammen over hetzelfde onderwerp. In het begin van haar verhoor wist zij zeker dat wat ze verklaarde klopte, maar door de wijze, van verhoren, ging zij twijfelen.
- 231.
Bovendien hebben zowel de heer [Appie T.] als de heer [getuige 38] verklaard over het verschil in wijze van verhoren tussen de Haagse politie en de Bredase politie. [Appie T.] verklaarde hierover op 18 maart 2015:
‘U vraagt mij of er een verschil was tussen de politieverhoren in de Haagse zaak en die in de zaak [Mw. M.] te Breda. Er was inderdaad een verschil: in de Haagse zaak gedroeg de politie zich normaal tegen mij. Zij kwamen gewoon met vragen en noemden mij bijvoorbeeld geen leugenaar.’
- 232.
Conclusie: Uit de verhoren bij de raadsheer-commissaris en ter zitting bij het hof blijkt dat zo goed als alle essentiële getuigen en de verdachten zich onder druk gezet voelden om een verklaring af te leggen. Het roept het beeld op van een structureel handelen van de verhorende politieambtenaren.’32.
10.
Het hof zag zich derhalve geconfronteerd met maar liefst zeven getuigen die allen in min of meer vergelijkbare mate, verklaren over ernstige vormen van druk en verhoormethoden om een (valse) bekentenis te verkrijgen. In het licht van het bovenstaande is het onbegrijpelijk dat het hof aanneemt dat het ‘…niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie dan wel dat stukken aan de verdachten zijn voorgehouden om hen tot hun verklaringen te dwingen. Er zijn derhalve geen externe aanwijzingen voor twijfel aan de door hen afgelegde verklaringen.’33.
11.
's Hofs weerlegging van genoemd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is om een andere reden eveneens ongenoegzaam. Onbestreden is gebleven — en dit is door het hof ook overgenomen in het bestreden arrest — dat een van de vrouwelijke medeverdachten, mevrouw [Jane H.], blijkens nieuw (na de heropening door de Hoge Raad) uitgevoerd rechtspsychologisch onderzoek door prof. Rassin en dr. E. Gerearts, ten tijde van de verhoren leed aan een zeer sterke mate van ‘compliance’34., hetgeen door de verdediging is aangevoerd:
- ‘321.
Uit de deskundigenrapportages van dr. Geraerts en prof. Rassin komt een duidelijk beeld naar voren omtrent de kwetsbare persoonlijkheid van [Jane H.].
- 322.
Allereerst zal de deskundigenrapportage van dr. Geraerts en prof. Rassin van 23 september 2013 worden besproken. In 2013 heeft dr. Geraerts de Gudjonsson's Compliance Scale (GCS) bij [Jane H.] afgenomen, waarmee wordt gemeten in hoeverre de respondente geneigd zou zijn om een valse bekentenis af te leggen in de wetenschap dat zij onschuldig is. Op deze test heeft [Jane H.] opmerkelijk hoog gescoord, wat inhoudt dat er een grotere kans is dat zij een valse bekentenis aflegt dan een ander gemiddeld persoon. Dit gegeven is door het OM niet weerlegd d.m.v. forensische deskundigen.
- 323.
Tijdens het onderzoek van dr. Geraerts blijkt tevens dat [Jane H.] symptomen van een posttraumatische stress-stoornis (PTSS) vertoont en concludeert dr. Geraerts dat de testen om de diagnose PTSS te bevestigen, indiceren dat [Jane H.] aan PTSS lijdt, welke verband houdt met haar ervaringen op het politiebureau en de mishandeling door haar moeder. Tevens is er in 2013 vastgesteld dat [Jane H.] toentertijd waarschijnlijk aan een depressieve stoornis leed.
- 324.
[Jane H.] heeft in 2013 niet hoog gescoord op de suggestibiliteit maar wel op de compliance, een ander persoonlijkheidskenmerk dat kan bijdragen aan een valse bekentenis. De wijze van verhoren hebben de kans op het afleggen van een valse bekentenis in het geval van [Jane H.] waarschijnlijk geamplificeerd, aldus de conclusie van dr. Geraerts.
- 325.
Ten tweede, dr. Geraerts heeft op 2 september 2014 een aanvullend deskundigenrapport opgesteld voor het Hof. Voor dit onderzoek heeft dr. Geraerts een diepte-interview afgenomen bij [Jane H.].
- 326.
Uit het diepte-interview komt naar voren dat [Jane H.] ten tijde van de verhoren een zeer kwetsbaar persoon was en dat haar psychische gesteldheid getroebleerd was. Dit kwam voort uit de volgende factoren:
- —
[Jane H.] was gevoelig voor de autoriteit van de politie;
- —
[Jane H.] was gevoelig voor de verbale en non-verbale uitingen van de verhoorders, met name het feit dat de verhoorders met stemverheffing tegen haar spraken, tegen haar schreeuwden en op tafel sloegen. Dit kwam door haar jeugd, waarbij haar moeder haar op dezelfde wijze behandelde;
- —
[Jane H.] hoorde ten tijde van de verhoren — op 19-jarige leeftijd — dat zij zwanger was en dat de vader van haar kind geen contact meer met haar wilde hebben. Dit leidde tot veel gepieker over de toekomst van haarzelf en van haar ongeboren kind.
- 327.
Andere factoren die een rol kunnen hebben gespeeld bij een valse verklaring die door [Jane H.] zou zijn afgelegd, zijn:
- —
het urenlang worden verhoord;
- —
de druk ervaren door [Jane H.];
- —
het introduceren van nieuwe details die zogenaamd van [Carien N.] en [Jenny L.] zouden n komen;
- —
toezeggen dat [Jane H.] na de verklaring naar huis zou mogen; en
- —
de hoge mate van compliance van [Jane H.].
- 328.
Ten aanzien van de brief die mevrouw [getuige 9] beweert van [Jane H.] te hebben ontvangen tijdens haar detentie, waarin zij zou hebben geschreven dat zij in een situatie was gekomen, dat zij niet had voorzien wat er zou gebeuren en dat ze er was ingerold, terwijl deze brief niet meer te achterhalen is en [Jane H.] zich niet kan herinneren de brief te hebben gestuurd. Dr. Geraerts heeft hierover opgemerkt dat het mogelijk is dat [Jane H.] de brief enkel in een moment van radeloosheid heeft gestuurd om aandacht en medegevoel te krijgen, gezien zij zich erg verloren voelde. Dit is echter achteraf niet meer vast te stellen. Deze verklaring van mevrouw [getuige 9] kan omgekeerd evenmin redengevend zijn voor de juistheid van de vermeende ‘bekentenis’. Dit is te verklaren door de valse verklaring van [Jane H.] te kwalificeren als een afgedwongen ingebeelde valse verklaring; [Jane H.] is gaan geloven in de bekennende verklaring die zij heeft afgelegd. Dr. Horselenberg schrijft hierover in zijn deskundigenrapportage dat de verdachte bij het afleggen van een afgedwongen ingebeelde valse bekentenis gaat geloven dat hij ook daadwerkelijk de dader is. Dat geloof kan van korte, maar ook van lange duur zijn.
- 329.
Ten derde, prof. Rassin heeft een deskundigenrapportage opgesteld op 31 juli 2014 omtrent valse bekentenissen. 318Prof. Rassin heeft geen interview afgenomen bij [Jane H.] maar heeft zijn rapport gebaseerd op het eerder afgenomen interviews door dr. Geraerts. Op grond van de testuitslagen van dr. Gerearts heeft prof. Rassin geconcludeerd dat bij [Jane H.] het risico van een valse bekentenis bovengemiddeld is vanwege haar score op compliance en gemiddeld vanwege suggestibiliteit.
- 330.
Ten vierde, dr. Geraerts heeft nog een nadere vragenlijst van de advocaat-generaal beantwoord. Dr. Geraerts heeft uitgebreid en vakkundig gereageerd op de vragen van de advocaat-generaal en heeft hierin nogmaals haar conclusie bevestigd.
- 331.
Uit de deskundigenrapportages van dr. Geraerts en prof. Rassin blijkt derhalve dat [Jane H.] een kwetsbaar persoon was ten tijde van de verhoren en er een bovengemiddeld risico aanwezig was dat zij een valse verklaring zou afleggen. De politie zou ten tijde van de verhoren rekening moeten hebben gehouden met de kwetsbaarheid van [Jane H.], alsmede met het feit dat zij zelfs bij de politie bekend stond als onbetrouwbaar. Dit is niet gebeurd; sterker nog, [Jane H.] is als eerste uit de groep door de politie bewust geselecteerd om gehoord te worden juist omdat zij het meest kwetsbaar was. Er is op deze wijze misbruik gemaakt van haar psychische constellatie om maar de zaak ‘op te lossen’.’35.
12.
Vaststaat dat de vrouwelijke medeverdachte mevrouw [Jane H.] extreem hoog scoorde op de wetenschappelijk geaccepteerde test die de mate van ‘compliance’ meet, welke test een resultaat oplevert dat ook voor de periode van de verhoren in 1994 indicatief is. Het hof heeft hieraan ten onrechte de conclusie verbonden in het arrest op pagina 35 dat aan de resultaten van het onderzoek geen gevolgen zijn te verbinden voor de beoordeling van de verklaringen:
‘Dr. Geraerts heeft voor wat betreft [Jane H.] in samenwerking met prof. Rassin een gedragsdeskundigenrapportage opgesteld en ingediend op 2 september 2014 naar aanleiding van cognitieve tests en een diepte-interview met [Jane H.], afgenomen op 12 juni 2014. Dr. Geraerts geeft daarin aan dat zij op verzoek van mr. Knoops reeds op 12 augustus 2013 een diepte-interview van [Jane H.] had afgenomen, en dat ook in 2013 een aantal cognitieve tests bij [Jane H.] werd afgenomen. De rapportage is gebaseerd op de interviewmomenten, niet op aanvullende stukken. De conclusies van dr. Geraerts luiden dat [Jane H.] niet bijzonder suggestibel is, reden waarom niet verwacht zou hoeven worden dat zij op de langere termijn daadwerkelijk pseudoherinneringen oploopt indien zij stellig wordt verhoord. Verder komt [Jane H.] als sterk ‘compliant’ naar voren. Volgens dr. Geraerts pretenderen de gebruikte cognitieve tests behoorlijk stabiel te zijn in de tijd, zodat kan worden betoogd dat de scores uit september 2013 ook representatief zouden zijn voor eerdere momenten in de tijd. Ander onderzoek van Gudjonsson wijst er volgens haar op dat de bedoelde persoonlijkheidskenmerken veranderbaar zijn. Dr. Geraerts geeft aan dat het zeer moeilijk is om met enige wetenschappelijke stelligheid te concluderen of er sprake is van een valse bekentenis, maar concludeert op basis van hetgeen [Jane H.] haar in het diepte-interview heeft medegedeeld ten aanzien van de sfeer tijdens de verhoren dat deze in combinatie met [Jane H.]s ‘compliance’ de kans op een valse bekentenis vergroot Prof. Rassin concludeert, eveneens op basis van de in 2013 bij [Jane H.] afgenomen tests, dat bij [Jane H.] het risico op een valse bekentenis bovengemiddeld is vanwege ‘compliance’ en gemiddeld vanwege suggestibiliteit.’
Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat de bron voor de gegevens die aanleiding zijn geweest voor de conclusies die zijn getrokken op grond van de diepte-interviews, steeds de verdachten zelf zijn geweest. Het hof merkt daarbij op dat het gebruik van woorden zoals ‘lijkt’ en ‘mogelijk’ in de verslaglegging ook het tentatieve karakter van de conclusies onderstreept. Zoals hierboven reeds overwogen bestaat er over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, geen overeenstemming tussen de onderzoekers. Het hof stelt tevens vast dat geen onderzoek bekend is met betrekking tot het intrekken van valse bekentenissen.’36.
13.
In onderling verband en samenhang bezien met de zeven getuigen die allen onder ede verklaarden bij de raadsheer-commissaris over de mate van druk tijdens de verhoren (zie hierboven) had het hof in het licht van het element van compliance, nader dienen te motiveren waarom het niettemin de bekentenissen van mevrouw [Jane H.] betrouwbaar achtte.
14.
Ditzelfde geldt voor de rechtspsychologisch onderzoeken ten aanzien van de andere twee vrouwelijke medeverdachten, mevrouw [Carien N.] en mevrouw [Jenny L.]. De genoemde deskundigen hebben soortgelijke rapporten opgesteld voor de andere twee vrouwelijke medeverdachten.
15.
Over mevrouw [Jenny L.] is gerapporteerd dat het risico op een valse bekentenis bij haar gemiddeld zou zijn op grond van ‘compliance", en laag op grond van suggestibiliteit,37. Met betrekking tot mevrouw [Carien N.] is geconcludeerd dat zij een gemiddelde tot bovengemiddelde kans loopt op het afleggen van een valse bekentenis, zowel op grond van ‘compliance’ en angst als vanwege suggestibiliteit.38.
16.
Echter, het hof concludeert ten onrechte over betrouwbaarheid van de verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten, het volgende:
‘In onderlinge samenhang bezien leidt dit tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de bekentenissen van [Jane H.], [Carien N.] en [Jenny L.] vals zijn en dat er onvoldoende in hun persoon gelegen aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen. Naar het oordeel van het hof maken de bij pleidooi door mr. Knoops overgelegde producties dit niet anders.
3.3. Conclusie
Nu er geen externe en interne factoren en aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, acht het hof deze verklaringen betrouwbaar en te bezigen tot het bewijs. Het hof stelt tevens vast dat, voor zover deze verklaringen zien op het ten laste gelegde, deze op hoofdlijnen gelijkluidend zijn. Dat laat onverlet dat het hof deze verklaringen behoedzaam tegemoet zal treden. Hieronder onder IV zal het hof de verklaringen van de vrouwelijke verdachten nader toetsen.’39.
17.
Het hof heeft op deze wijze aan de rechtspsychologische onderzoeksbevindingen een gevolg verbonden die niet in deze conclusies van genoemde wetenschappers kan worden gelezen.
18.
Ook hierdoor is de weerlegging van genoemd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
19.
's Hofs verwerping van dit aspect is welbeschouwd enkel c.q. voornamelijk gebaseerd op de stelling dat de drie vrouwelijke medeverdachten en de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] hierover pas zijn gaan verklaren na de zitting bij Gerechtshof Den Bosch, dat wil zeggen pas bij de CEAS, de raadsheer-commissaris en ter terechtzitting na heropening van de zaak.
20.
Ter terechtzitting van 17 en 18 maart 2015 hebben de drie vrouwelijke verdachten allen hun bekentenis uit 1994 ingetrokken40., hetgeen zij hebben herhaald in het laatste woord ter terechtzitting op 18 oktober 2016. Het hof heeft ten onrechte de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten uit 1994 mee laten wegen in de bewijsconstructie, terwijl de bekentenissen al waren ingetrokken.
21.
Uit het arrest uit 2014 van de Hoge Raad blijkt dat indien een bekentenis is ingetrokken, deze niet meer vanzelfsprekend tot het bewijs mag dienen.41.
22.
In een soortgelijke zaak, waarbij een verdachte een bekentenis had afgelegd en deze later had ingetrokken, oordeelde de Hoge Raad dat het hof rekening had dienen te houden met de volgende factoren bij het gebruiken van een ingetrokken bekentenis als bewijs:
- —
De rechtbank had de verdachte voor het tenlastegelegde feit vrijgesproken;
- —
Het hof had geen rechtspsycholoog benoemd om de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen te bestuderen;
- —
De Advocaat-Generaal had vrijspraak gevorderd; en
- —
De bewezenverklaring berustte in belangrijke mate op de bekennende verklaringen die de verdachte bij haar verhoren bij de politie had afgelegd, welke zij later had ingetrokken.42.
23.
De Hoge Raad heeft in bovengenoemde zaak het arrest van het hof vernietigd43. en het volgende geoordeeld:
‘3.5.
In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring van het onderhavige, zeer ernstige, misdrijf in belangrijke mate steunt op de bekennende verklaringen van de verdachte, heeft het hof door te overwegen als hiervoor in 2.2.2 is weergegeven, bezien tegen de achtergrond van de in 3.4 geschetste bijzondere omstandigheden van dit concrete geval, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv in onvoldoende mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voormeld uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. In het bijzonder is niet zonder meer begrijpelijk 's hofs oordeel dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen betrouwbaar zijn nu het hof zelf die verklaringen op een voor de aard en de ernst van het feit geenszins ondergeschikt punt ongeloofwaardig heeft geoordeeld, namelijk wat betreft het door de verdachte gegeven motief voor haar handelen.’44.
24.
Tussen de bovengenoemde zaak en de zaak van requirant zijn er meerdere paralellen te trekken:
- —
De rechtbank heeft in 1994 de verdachten niet vrijgesproken maar de bekennende verdachten hadden toentertijd de valse verklaringen nog niet ingetrokken;
- —
In de onderliggende zaak is wel een rechtspsycholoog benoemd en die heeft geoordeeld dat er bij alle drie de bekennende verdachten een hoger risico was voor een valse bekentenis, door de persoonskenmerken van de drie vrouwelijke verdachten;
- —
De betrokken advocaat-generaal, mr. Korver, heeft wel een veroordeling gevorderd maar mr. Aben, de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, heeft een herziening gevorderd in de onderliggende zaak;
- ○
De Hoge Raad heeft de vordering van mr. Aben gevolgd en heeft geoordeeld dat de onherroepelijke veroordelingen moesten worden herzien;
- —
De bewezenverklaring berust in belangrijke mate — al dan niet alleen — op de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten.
25.
In de Conclusie bij het arrest uit 2014 heeft de Procureur-Generaal, mr. Knigge, het volgende hieromtrent geoordeeld:
‘De slotsom kan zijn dat de middelen slagen voor zover zij erover klagen dat het hof zijn oordeel dat de verklaringen van de verdachte betrouwbaar zijn, gelet op de verzwaarde motiveringseis die dient te worden aangelegd als het om ingetrokken bekentenissen gaat die niet of nauwelijks steun vinden in bewijs uit andere bron, ontoereikend heeft gemotiveerd. Meer in het bijzonder geldt dat voor de klacht dat het hof de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd en voor de klacht dat het hof in de bewijsmiddelen feiten heeft opgenomen die het voor onjuist heeft gehouden.’45.
26.
Volgens de Procureur-Generaal geldt er een hogere motiveringsplicht bij een betrouwbaarheidsverweer van ingetrokken bekentenissen:
‘Dat maakt weer dat een betrouwbaarheidsverweer al snel serieus moet worden genomen en aangemerkt moet worden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het maakt ook dat aan de weerlegging van dat verweer hoge eisen moeten worden gesteld.’46.
27.
In onderhavige zaak doen zich de volgende bijzondere omstandigheden voor die maken dat het hof in onvoldoende mate redenen heeft opgegeven tot afwijking van het in dit middel genoemde standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de medeverdachten van requirant:
- —
Ten eerste, een onderzoek van het Project ‘Gerede twijfel’, onder leiding van Prof. dr. P.J. van Koppen (verbonden aan de Vrije Universiteit), is, na een diepgaand onderzoek in 2008, tot de conclusie is gekomen ten aanzien van de bekentenissen van de drie vrouwelijke medeverdachten van requirant dat er onvoldoende onderzoek is gedaan met betrekking op de betrouwbaarheid van de verklaringen, te meer nu er geen of onvoldoende steunbewijs was in de onderliggende zaak;
- —
Ten tweede, de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad heeft naar aanleiding van een nieuw CEAS-onderzoek een Vordering tot herziening bij de Hoge Raad ingediend op grond van een negental nova die uit het nieuwe CEAS-onderzoek zijn gekomen, te weten:
- ○
De mogelijkheid dat de bekennende verklaringen van mevrouw [Jane H.] niet stroken met de waarheid;
- ○
De verklaring van mevrouw [Carien N.] dat zij in 1993–1995 niet heeft geweten wat zich heeft afgespeeld op de [b-straat];
- ○
De verklaring van mevrouw [Jenny L.] dat zij nooit bij een voorbespreking van de overval op de [de P.] aanwezig was;
- ○
De analyse die uitwijst dat veel van de zogenaamde ‘daderwetenschap’ afkomstig kon zijn uit de media of op andere wijze bekend was geworden;
- ○
De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] dat zij gedurende de nacht van 3 op 4 juli 1993 tijdens hun langdurige verblijf op de [f-straat] (met uitzicht op de [de P.]) niets opvallends hebben waargenomen;
- ○
De resultaten van het DNA-onderzoek, waarbij er bloeddruppels zijn aangetroffen van een onbekende man, van vermoedelijk Zuidoost-Aziatische c.q. Oceanische afkomst;
- ○
De resultaten van het DNA-onderzoek, voor zover zij uitsluiten dat de bloedsporen nr. 7 en nr. 20 aangetroffen op de plaats-delict afkomstig zijn van de heer [betrokkene 8], bloedverwanten van het slachtoffer, met name genoemde personeelsleden van de [de P.] en enkele andere getuigen;
- ○
De mededeling van ing. Van der Scheer dat een van de bloedsporen (bloedspoor nr. 20) nog niet ingedroogd was;
- ○
Het aanvullende DNA-onderzoek, morfologisch haaronderzoek en mtDNA-onderzoek die niet wijzen op de aanwezigheid van een of meer van de veroordeelden op de plaats-delict.47.
- —
Ten derde, de Hoge Raad heeft de herziening toegekend door te overwegen dat de ‘verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], die bij het onderzoek ter terechtzitting niet aan de rechter bekend waren, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De vordering is in zoverre gegrond.’48.
- —
Ten vierde, de bewezenverklaring berust uitsluitend op de bekennende verklaringen die door de drie vrouwelijke medeverdachten zijn afgelegd;
- —
Ten vijfde, de verdediging in appel bij het hof in Den Bosch als bij het hof in Den Haag na herziening uitvoerig gemotiveerd de betrouwbaarheid van de bekentenissen heeft betwist en daarbij op grond van de nieuwe verklaringen, afgelegd bij de CEAS en de raadsheer-commissaris, door getuigen als mevrouw [getuige 4] en mevrouw [getuige 5], maar ook op grond van getuigenverklaringen uit het gevoegde zogenaamde Smikkel-dossier, afgelegd door de heer [getuige 36] en de heer [getuige 40], en op grond van de verklaringen bij de raadsheer-commissaris van een aantal verbalisanten die werkzaam waren in het [Mw. M.] II-onderzoek aannemelijk hebben gemaakt dat er wel degelijk (ongeoorloofde) druk is uitgeoefend, althans verhoormethoden zijn gebezigd die gericht waren op tot elke prijs krijgen van bekentenissen. Op pagina's 68–83 van het pleidooi van de verdediging bij het Hof Den Haag is dit uitvoerig uiteengezet.
28.
Een laatste bijzonderheid die maakt dat 's hofs oordeel in strijd is met art. 359 lid 2 Sv is dat het hof in onvoldoende mate de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging ten aanzien van de bekentenissen alsmede 's hofs oordeel niet begrijpelijk is als het gaat om het betrouwbaar achten van deze bekentenissen, met name gelet op het feit dat het hof zelf die verklaringen op drie van voor de aard en ernst van het tenlastegelegde feit geenszins ondergeschikte punten ongeloofwaardig heeft geacht, te weten:
29.
Ten eerste, in de bekennende verklaringen van de drie vrouwelijke medeverdachten, die het hof betrouwbaar acht, worden verschillende tijdstippen van het delict c.q. overlijden van het slachtoffer genoemd, hetgeen door de verdediging in pleidooi is aangevoerd:
‘Voorzitter, de eerste fase betreft de aankomst bij het restaurant van de verdachten. Alle drie de vrouwelijke verdachten hebben destijds al tegenstrijdige verklaringen afgelegd over hun vermeende aankomst bij het restaurant aan de [b-straat]. [Jane H.] verklaarde als getuige dat zij tussen 5.00 en 5.30 uur zou zijn aangekomen in de [b-straat] waar zij op dat moment in het huis van een vriend verbleef. In haar verklaringen als verdachte wijzigt ze dat tijdstip naar ‘omstreeks 4.30 uur’. [Carien N.] sprak over een tijdstip tussen 4.00 en na 4.30 uur waarop ze met mevrouw [Jane H.] zou zijn gearriveerd in de [b-straat]. [Jenny L.] verklaarde nog anders; in haar vierde verklaring als verdachte verklaarde ze dat zij met onder andere [Jane H.] en [Carien N.] rond 2.00 uur naar het restaurant vertrok. In haar vijfde verklaring kwam ze daar op terug en vertelde ze dat zij met de mannelijke verdachten rond 2.00 uur naar het restaurant ging en daar tot omstreeks 4.00 uur wachtte op de komst van [Jane H.] en [Carien N.]. De verklaringen van de vrouwen lijken in de richting te zijn gestuurd van het tijdstip van 02.00 uur.’49.
30.
Het hof heeft ten aanzien van dit tijdstip echter op pagina 54 van het bestreden arrest overwogen:
‘Gezien voormelde droogtijd komt het hof tot de conclusie dat, zelfs als men uitgaat van het vroegst mogelijke bemonsteringstijdstip van 12.00 uur, het onaannemelijk moet worden geacht dat voormelde bloeddruppel een relatie heeft met (het geweld leidende tot) het overlijden van het slachtoffer, welk overlijden volgens het verslag van de lijkschouwer immers naar alle waarschijnlijkheid heeft plaatsgevonden op 4 juli 1993 tussen 04.15 en 08.15 uur.’50.
31.
Het tijdstip van het tenlastegelegde feit c.q. van overlijden is volgende de bekennende verklaringen gelegen in de nacht van 3 op 4 juli 1993 rond 04.00 uur, echter zouden — volgens de verklaringen van mevrouw [Jenny L.] — zijzelf, de heer [Ahmed L.], de heer [Anil B.] en requirant al 2 uur voor het restaurant hebben staan wachten op mevrouw [Jane H.] en mevrouw [Carien N.], die omstreeks 04.00 uur aankwamen.
32.
Dit terwijl het hof wel aanneemt dat dit delict ná 04.00 uur zou hebben plaatsgevonden, hetgeen impliceert dat het de verklaring van mevrouw [Jenny L.] dat zij 2 uur buiten het restaurant op de andere twee verdachten stonden te wachten, niet geloofwaardig acht. Het gaat hier om een essentieel onderdeel van de bekentenissen als het gaat om de betrouwbaarheid van de bekentenissen. Zie hiervoor het genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2014.51.
33.
Ten tweede, een tweede voor de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen essentieel punt ten aanzien waarvan het hof de bekentenissen ongeloofwaardig acht, vormt het aspect van het vuurwapen gebruik.
34.
Het hof heeft zelf dienaangaande op pagina 58 van het arrest vastgesteld dat zowel mevrouw [Jane H.] als mevrouw [Carien N.] in hun bekentenissen hebben verklaard gezien te hebben dat op de betreffende avond c.q. nacht meerdere van de mannelijke verdachten een vuurwapen bij zich hadden, alsook dat zij, terwijl de mannelijke verdachten met het slachtoffer in de keuken waren, twee of drie schoten hebben gehoord. Hierbij verwijst het hof in voetnoot 222 naar onder meer het verhoor van mevrouw [Jane H.] op 30 mei 1994 bij de rechter-commissaris en de verklaring van mevrouw [Carien N.] bij het Hof Den Bosch op 16 mei 1995.
35.
Op pagina 58 van het arrest neemt het hof de facto aan dat de bekentenissen op dit punt ongeloofwaardig zijn nu het hof in de derde alinea op pagina 58 van het arrest — geconfronteerd met het verweer van de verdediging dat de bekentenissen vals zijn — overweegt dat:
‘(…) een vuurwapen (of een op een vuurwapen gelijkend vuurwerp) bij het vuren niet noodzakelijkerwijze ook munitiedelen, zoals hulzen, behoeft uit te werpen c.q. achter te laten. Zo werpen bijvoorbeeld revolvers na het vuren geen huizen uit, en alarm- en startpistolen over het algemeen evenmin.’52.
36.
Aldus heeft het hof hiermee blijk gegeven de bekentenissen op dit punt in twijfel te trekken, als het gaat om het gebruik van — zoals is verklaard in de bekentenissen uit voetnoot 222 van het arrest — een vuurwapen,
37.
Dat het hof op dit belangrijke onderdeel de bekentenissen in twijfel trekt, volgt ook uit de daaropvolgende overweging waarin het hof erkent dat:
‘Het ontbreken van schietopeningen lijkt echter het gebruik van een ‘echt’ en met scherpe munitie geladen vuurwapen onwaarschijnlijk te maken.’53.
38.
Het hof plaatst aldus zelf twijfel bij de voor het bewijs gebruikte bekentenissen van 1994–1995 als het gaat om het gebruik van een vuurwapen, dit terwijl in die bekentenissen hiervan wel wordt gesproken.
39.
Ten derde, hoewel alle drie de vrouwelijke medeverdachten hebben verklaard dat een van de mannelijke medeverdachten had gespuugd op het slachtoffer, overweegt het hof het volgende over het niet aantreffen van speeksel op het lichaam en de kleding van het slachtoffer:
‘Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Uit het proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 leidt het hof af dat een aantal kledingstukken van het slachtoffer in beslag is genomen, evenals een handdoek die was aangetroffen op een werktafel naast de wasbak tegen de muur van de naast de keuken gelegen voorraadruimte. Voormeld proces-verbaal bevat echter geen vermelding dat de — blijkens de foto's: ontblote — onderbenen/voeten, onderbuik, de hals en het hoofd/gezicht en het haar van het slachtoffer zijn bemonsterd met het oog op eventueel verder te verrichten speeksel- en/of DNA-onderzoek. Ook de verdere dossierstukken geven geen aanleiding te veronderstellen dat een dergelijke bemonstering heeft plaatsgevonden. Het hof concludeert hieruit dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de eventuele aanwezigheid van speeksel op de onderbenen/voeten, de buik, de hals, het hoofd en gezicht en de haren van het slachtoffer.
Dat het slachtoffer door een van de mannelijke verdachten in het gezicht (zoals door [Jane H.] is verklaard) of op andere niet met kleding bedekte delen van het lichaam is bespuugd, kan derhalve op basis van de bevindingen van het forensisch onderzoek niet worden vastgesteld, maar reeds hierom evenmin worden uitgesloten. In het kader van het CEAS-onderzoek is er door het NFI in 2008 met ten opzichte van 1993/1994 modernere onderzoekstechnieken (waaronder een nieuwere, specifieke onderzoekstechniek naar speeksel, de zogenaamde RSID-saliva test) een nader speeksel- en DNA-onderzoek verricht. In dat verband zijn de reeds in 1993/1994 van de kleding van het slachtoffer genomen sporen/monsters opnieuw onderzocht en zijn tevens de indertijd aangetroffen handdoek en delen van het T-shirt en de broek van het slachtoffer opnieuw bemonsterd.
Uit dit onderzoek is gebleken dat in vele van deze recentere bemonsteringen een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. Uit een deel van de bemonsteringen waarin voormelde aanwijzingen voor speeksel waren verkregen, kon echter geen voor vergelijkend onderzoek geschikt DNA-profiel worden verkregen. Dit impliceert dat ten aanzien van deze sporen geen donor kon worden vastgesteld en dat evenmin bepaalde personen (zoals de drie mannelijke verdachten) als verdachte van deze sporen kunnen worden uitgesloten. Vanuit een ander (groter) deel van de bemonsteringen konden echter wel DNA-profielen worden verkregen. Deze DNA profielen matchen niet met die van de verdachten, maar waarschijnlijk wel met die van een vrouwelijke donor, waarschijnlijk het slachtoffer.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de bevindingen van het forensisch onderzoek geen ondersteuning bieden voor de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.], voor zover inhoudende dat het slachtoffer bespuugd zou zijn, maar — met name door de beperkte omvang van de indertijd verrichte bemonstering — deze evenmin weerspreken. In ieder geval kan niet op basis van (de uitkomsten van) het forensisch onderzoek worden gesteld dat dit onderdeel van genoemde verklaringen onwaarschijnlijk (laat staan: onwaar) zou zijn, of dat het verrichte onderzoek een indicatie zou zijn voor de onbetrouwbaarheid van (dit onderdeel van) de genoemde verklaringen.’54.
40.
Niettemin bezigt het hof de ‘bekentenissen’ van mevrouw [Jane H.] en mevrouw [Carien N.] als ‘betrouwbaar’. Het beweerdelijk spugen door de mannelijke verdachten, waaronder requirant, vormt een niet onbelangrijk detail in de zogenaamde bekentenissen, de juistheid van welk detail aan die verklaringen een bepaalde betrouwbaarheid kan geven. Nu dit element niet wordt ondersteund door forensisch-technische bevindingen — zelfs niet door middel van de meest recente forensische technieken — terwijl dit nieuwe DNA onderzoek wel degelijk richting de mannelijke verdachten zou hebben gewezen zouden de bekentenissen juist zijn geweest (nu immers wel DNA van het slachtoffer zelf hierin werd aangetroffen!), kunnen de bekentenissen van mevrouw [Carien N.] en mevrouw [Jane H.] dus gewoonweg niet juist zijn. Dat het hof deze niettemin wel betrouwbaar acht is derhalve in het licht van deze bijzonderheid (naast genoemde twee andere bijzondere factoren) temeer onbegrijpelijk.
41.
De conclusie uit bovenstaande analyse van 's hofs redenering is dat het ten aanzien van maar liefst drie niet-ondergeschikte elementen van de bekentenissen van de vrouwelijke medeverdachten heeft geoordeeld (impliciet) dat deze geen geloof verdienen terwijl het hof desalniettemin deze bekentenissen betrouwbaar acht.
42.
Dit maakt dat 's hofs oordeel, te weten dat de verklaringen in kwestie betrouwbaar zijn, niet (zonder meer) begrijpelijk. Hierbij komt nog dat geen van de buurtbewoners (zie cassatiemiddel I) die harde knallen heeft gehoord.
43.
In de onderliggende zaak was het feit dat de bekentenissen als vals dienden te worden beschouwd, en daarom niet als bewijs mochten dienen, als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangevoerd. Het hof had derhalve hierop uitvoerig dienen te reageren en had de bovenstaande factoren moeten laten meewegen.
44.
Nu het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij de bekentenissen wel betrouwbaar achtten, en derhalve voor het bewijs gebruikten, dient het arrest in herziening te worden vernietigd. Het hof heeft onvoldoende de bovenstaande factoren betrokken bij haar oordeel en onvoldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de bekentenissen niet als bewijs mochten dienen.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest in herziening niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn artt. 359 lid 2 jo. 415 Sv geschonden doordat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat requirant nog niet op de [c-straat] kwam ten tijde van het delict, noch contact had met de andere verdachten. Dit is mede van belang in het licht van het aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten onbetrouwbaar c.q. ongeloofwaardig zijn.
Toelichting:
1.
Een voor de betrouwbaarheid van de bekentenissen van de drie vrouwelijke medeverdachten essentieel element vormt de aanname dat ten tijde van het tenlastegelegde feit, en ook aan de vooravond van het delict, de drie mannelijke verdachten waaronder requirant reeds op de [c-straat] te Breda kwamen waar de drie vrouwelijke verdachten toen verbleven c.q. samenkwamen. Dit element is essentieel omdat zonder deze aanname er geen geloof kan worden gehecht aan de in de bekentenissen neergelegde bewering dat de drie mannelijke verdachten met de drie vrouwelijke verdachten op de [c-straat] elkaar leerden kennen en aldaar het plan zou zijn gesmeed om de overval op het restaurant te plegen. Indien derhalve dit essentiële element uit deze bekentenissen niet kan volgen uit de bewijsmiddelen c.q. deze aanname door middel van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is weersproken en het hof hierop ongenoegzaam is ingegaan, kan een bewezenverklaring gebaseerd op deze bekentenissen niet in stand blijven. Dit nu doet zich in casu voor. Er is van de zijde van de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gepresenteerd van deze strekking.
2.
De verdediging heeft in pleidooi en dupliek uitvoerig aangevoerd dat requirant nog niet op de [c-straat] kwam ten tijde van het delict en dat sommige van de verdachten elkaar toen nog niet kenden, waardoor zij niet samen het delict konden hebben gepleegd. Ten aanzien van requirant is onderbouwd aangevoerd dat hij pas na eind juli, of begin augustus, op de [c-straat] kwam en in contact kwam met de vrouwelijke verdachten. Gezien het feit dat het delict in de nacht van 3 op 4 juli 1993 is gepleegd, zou dit betekenen dat requirant de medeverdachten nog niet kenden ten tijde van het delict.
3.
Dit is temeer van belang in het licht van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten. Nu de drie vrouwelijke verdachten hebben verklaard dat requirant betrokken was bij het delict, terwijl zij hem toen nog niet kenden, dient te worden gezien als contra-indicatie voor de betrouwbaarheid van de verklaringen.
4.
Het is om deze reden onbegrijpelijk dat het hof juist de verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten heeft gebruikt om aan te tonen dat requirant wél contact had met de vrouwelijke verdachten ten tijde van het delict, terwijl er geen ander bewijs bestaat dat dit ondersteunt.
5.
Het hof heeft omtrent de aanwezigheid van requirant op de [c-straat] en het contact met de medeverdachten ten tijde van het delict, het volgende overwogen:
‘4.2. Aanwezigheid van de mannelijke verdachten op de [c-straat]
De verdachten kenden elkaar niet
Bij dupliek heeft de verdediging aanvullend betoogd — kort en zakelijk weergegeven — dat het meer dan waarschijnlijk is dat [Anil B.] ten tijde van het ten laste gelegde niet aan de [c-straat] kwam, hetgeen de aanname dat de verdachten toen al met elkaar omgingen des te onaannemelijk maakt.
[Jane H.] heeft bij gelegenheid van haar eerste verhoor als verdachte op 11 april 1994 verklaard dat zij [Anil B.], die zij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 herkende op de plaats-delict, kende van haar bezoeken in die tijd aan de panden [c-straat] 90 en 92 te Breda. Ook [Jenny L.] verklaart bij gelegenheid van haar eerste verhoor als verdachte over de aanwezigheid van [Anil B.], [Appie T.] en [Ahmed L.] aan de [c-straat] 92. In haar vijfde verhoor als getuige, waarbij haar reeds de cautie was gegeven, verklaart [Carien N.] dat [Jane H.] in juni 1993 bij haar aan de [c-straat] 90 kwam en ook de mensen leerde kennen van het pand aan de [c-straat] 92, onder wie [Ahmed L.], [Anil B.] en [Appie T.].
Reeds hierom is niet aannemelijk dat de verdachten elkaar niet kenden.
Bovendien vinden voornoemde verklaringen van de vrouwelijke verdachten steun in die verklaringen van getuigen, die in 1994 zijn afgelegd in een periode waarin de verdachten in hechtenis zaten. Zo verklaart de getuige [getuige 41] dat er een telefonische bedreiging van zijn vader is gedaan door ‘een zekere [Anil B.]’ en plaatst hij die bedreiging in de week van 27juni tot en met 4 juli 1993.165 De getuige [getuige 7], die in juni 1993 een kamer aan de [c-straat] 92 te Breda had gehuurd, welke kamer hij direct aan zijn broer [getuige 8] onderverhuurde, verklaart dat hij gemiddeld twee keer daar kwam om de post op te halen en dat daar regelmatig Marokkanen op bezoek kwamen. Zij waren daar ‘kind aan huis’ volgens deze getuige, en één van die Marokkanen werd ‘[Appie T]’ genoemd.' 66De getuige [getuige 8] verklaart dat [Jenny L.], [getuige 4] en [getuige 5] [het hof begrijpt: [Jenny L.], [getuige 4] en [getuige 5]] ‘veelvuldig’ bezoek kregen van een groep Marokkaanse jongens, van wie er één ‘[Appie T]’ werd genoemd.’55.
6.
De verdediging heeft zowel in pleidooi als in dupliek aangevoerd dat requirant de andere verdachten niet kenden ten tijde van het delict en nog niet op de [c-straat] kwam. Voor de argumentatie van de verdediging over het onderwerp van aanwezigheid van requirant, en de andere mannelijke medeverdachten, verwijzen wij Uw Raad naar hoofdstuk IV van het pleidooi van 17 en 18 september 2015.56.
7.
Ten aanzien van requirant en zijn aanwezigheid op de [c-straat] in juli 1993 is het volgende door de verdediging aangevoerd:
- ‘22.
In juli 1993 waren onder andere [Carien N.], mevrouw [getuige 4] en mevrouw [getuige 5] woonachtig op de [c-straat]. Uit nieuwe gegevens blijkt dat [Jane H.] pas in september 1993 op de [c-straat] kwam wonen (zie paragraaf 4.1.1). Het nieuwe onderzoek bij de raadsheer-commissaris heeft meer duidelijkheid verschaft over wie er op de [c-straat] kwam ten tijde van het misdrijf.
- 23.
Tijdens het onderzoek van de CEAS, heeft mevrouw [getuige 4] verklaard dat zij ten tijde van het delict de drie mannelijke verdachten helemaal niet kende, maar dat ze de mannen waarschijnlijk kort daarna heeft leren kennen. In het verhoor van 20 februari 2014 bij de raadsheer-commissaris verklaart mevrouw [getuige 4] dat ze pas eind juli 1993 contact heeft gekregen met [Appie T.] en de andere mannelijke verdachten. Ten tijde van het misdrijf had ze een relatie met de heer [getuige 42]. Ze leerde [Appie T.] pas kennen toen die relatie, eind juli 1993, voorbij was.
- 24.
Voorzitter, reeds in 1994 — en dit ziet het OM over het hoofd — heeft mevrouw [getuige 4] verklaard dat de mannelijke verdachten pas eind juli 1993 op de [c-straat] kwamen en dat ze [Appie T.] en [Ahmed L.] in juli 1993 niet eens kende!
- 25.
De relatie met mevrouw [getuige 4] is destijds bevestigd door de heer [getuige 42] tijdens een verhoor bij de politie 9en bij de Rechtbank Breda, waarin hij tevens heeft verklaard dat [Ahmed L.] pas na juli 1993 op de [c-straat] op bezoek kwam, hetgeen hij tevens in hoger beroep heeft bevestigd' 2.Bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris heeft de heer [getuige 42] nogmaals verklaard dat de jongens pas n het beëindigen van zijn relatie met mevrouw [getuige 4] op bezoek kwamen op de [c-straat]. Dit zou betekenen dat de verdachten elkaar, als groep in zijn geheel, pas leerden kennen in augustus 1993; een maand in de moord op [Mw. M.]. Dit reeds maakt het scenario van het OM hoogst onwaarschijnlijk.
- 26.
De heer [Appie T.] kan zich herinneren dat hij pas eind juli of begin augustus een relatie kreeg met mevrouw [getuige 4] en vanaf dat moment op bezoek ging op de [c-straat]. Tijdens de zitting op 18 maart 2015 heeft de heer [Appie T.] aangegeven ten tijde van de moord nog niet op de [c-straat] te komen:
‘Het klopt dat ik in de betreffende periode nog niet op de [c-straat] kwam. Het zou kunnen dat ik daar pas vanaf juli 1993 kwam. In die periode ben ik in contact gekomen met de verdachten [Jane H.] en [Carien N.].’
- 27.
Ten tijde van het delict kende [Appie T.] de drie vrouwelijke verdachten niet of nauwelijks:
‘In mei 1993 kwam ik nog niet aan de [c-straat]. In die periode kende ik van de vrouwelijke verdachten alleen [Jenny L.]. Ik kende [Jane H.] en [Carien N.] niet. Pas medio zomer leerde ik [getuige 4] en [getuige 5] als eerste kennen, waarna ik werd uitgenodigd om bij hen langs te komen. Ik kende [Carien N.] nauwelijks. Wij hadden geen echte gesprekken. [Jane H.] kwam later op de [c-straat] wonen.’
- 28.
Het OM heeft geen bewijsmiddel ingebracht om het tegendeel te bewijzen. De theorie van het OM wordt nog onwaarschijnlijker: [Appie T.] en [Ahmed L.] hadden in juli 1993 geen contact met elkaar in verband met een ruzie over een scooter (zie infra).
- 29.
[Carien N.] heeft tijdens de recente zitting bij Uw Hof als getuige onder ede verklaard dat zij ten tijde van de moord geen contact had met [Appie T.] of [Ahmed L.]:
‘Ik kende alleen de namen [Appie T.], [Anil B.] en [Ahmed L.]. Ik had daar geen gezichten bij. Ik heb hen ongetwijfeld wel gezien, maar niet frequent of zo.’
- 30.
[Jane H.] heeft tijdens het CEAS-interview verklaard dat zij de mannelijke verdachten pas op de [c-straat] zag toen zij daar zelf in september 1993 ging wonen, maar daarvoor niet. Dit heeft zij tijdens het verhoor ter terechtzitting bevestigd.' 9Het ingebrachte bevolkingsregister bevestigd dit (productie 3).
- 31.
[Jenny L.] heeft verklaard dat zij in juli 1993 de andere vrouwelijke verdachten niet kende. De heer [Anil B.] zou volgens [Jenny L.] pas op de [c-straat] zijn gekomen nadat hij een relatie kreeg met mevrouw [getuige 5] die daar woonachtig was. Op dat moment woonde [Jenny L.] al niet meer in Breda en kwam zij niet meer op bezoek op de [c-straat], gezien zij toen al naar Den Haag was verhuisd:
‘Ik denk dat zij pas na mijn achttiende verjaardag een relatie met [Anil B.] heeft gekregen, dus na mijn verhuizing naar Den Haag.’
- 32.
Het zou in dat opzicht dan ook volstrekt onaannemelijk zijn dat de zes verdachten het ten laste gelegde delict gezamenlijk zouden hebben beraamd en hebben gepleegd, [Jenny L.] kwam toen niet eens meer op de [c-straat] en stond niet in contact met de andere verdachten.’57.
8.
De verdediging heeft in het pleidooi tevens op pagina 14 een tabel ingevoegd waarin schematisch is weergegeven wie, wanneer, wat verklaarde over de aanwezigheid van de jongens op de [c-straat] in juli 1993.58. De ingevoegde tabel toont aan dat de mannelijke verdachten ten tijde van de moord nog niet op de [c-straat] kwamen.
9.
Namens requirant is tevens aangevoerd dat hij ten tijde van het delict ruzie had met de heer [Ahmed L.] en derhalve geen contact met hem had.59. Het hof heeft niet gerespondeerd op dit verweer.
10.
Het hof heeft op onbegrijpelijke gronden aangenomen dat requirant ten tijde van het delict al op de [c-straat] kwam en in contact was met de andere medeverdachten. Het hof heeft onvoldoende gereageerd op de getuigen die verklaren dat requirant toentertijd de medeverdachten niet kenden en derhalve niet het delict gezamenlijk met de vijf medeverdachten had kunnen plegen.
11.
's Hofs arrest kan derhalve ook om deze reden niet in stand kunnen blijven.
Middel V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest in herziening niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn art. 358 lid 3 Sv, art. 359 lid 2 Sv jo. art. 415 Sv geschonden, doordat het hof op ontoereikende althans onbegrijpelijke gronden heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat requirant een alibi heeft voor de nacht van het delict, welk alibi door het hof niet aannemelijk is bevonden op grond van een onbegrijpelijke redenering die bovendien blijk geeft de getuigenverklaringen die dit alibi bevestigen, te denatureren.
Toelichting:
1.
De middel richt zich tegen het feit dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde verweer dat requirant een alibi heeft voor de nacht van 3 op 4 juli 1993 en derhalve niet het delict kon hebben gepleegd.60.
2.
Het hof is tot het volgende oordeel gekomen omtrent het alibi van requirant:
‘Het hof stelt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in de procedure in herziening vast dat [Appie T.] bij gelegenheid van de terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 30 juni 1995 voor het eerst heeft aangegeven dat hij in de bewuste nacht in gezelschap van anderen tot 04.00 uur in café de ‘Spock’ is geweest en toen verkering heeft gekregen met [getuige 43]. Voor dat moment heeft hij niet meer verklaard dan dat hij denkt dat hij die nacht in de binnenstad van Breda is geweest en daarna bij zijn broer [betrokkene 6] heeft overnacht.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 19 oktober 1994 is geen alibiverweer gevoerd door zijn toenmalige raadsman mr. Drenth, en heeft [Appie T.] niet meer verklaard dan dat hij zich herinnert die nacht in de stad te zijn geweest.’ Bij gelegenheid van zijn interview in het kader van het CEAS onderzoek in 2009 heeft [Appie T.] aangegeven dat hij zich ten tijde van het politieonderzoek niet kon herinneren waar hij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 was geweest en geeft hij aan dat hij vermoedt bij zijn broer te zijn geweest.
Die verklaring vindt overigens geen, dan wel onvoldoende, steun aangezien die broer [betrokkene 7] bij gelegenheid van diens CEAS-interview d.d. 21 december 2010 heeft aangegeven dat [Appie T.] weliswaar zo nu en dan bij hem sliep, maar niet die nacht.
Op 7 september 1994 heeft [getuige 43], thans de echtgenote van [Appie T.], als getuige in aanwezigheid van de toenmalige raadsman van [Appie T.], een verklaring afgelegd bij de politie, ertoe strekkend dat zij, toen zij in de krant las over een verdachte in de onderhavige zaak met de initialen [Appie T.], haar dagboek erop na had geslagen en erachter was gekomen dat zij in de avond van 3 op 4juli 1993 verkering had gekregen met [Appie T.]. Omstreeks 22.00 of 23.00 uur was zij bij de ‘Graanbeurs’ aangekomen en is vervolgens doorgelopen naar de ‘Spock", alwaar zij even later [Appie T.] had getroffen. [Appie T.] was van 23.00 uur tot 03.00 uur in haar gezelschap geweest en zij hebben in die periode verkering gekregen. Rond 03.00 uur heeft [Appie T.] haar vergezeld naar een taxistandplaats en om 03.10 uur kwam zij met de taxi thuis. Op 3 oktober 1994 heeft zij als getuige tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling in strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda in vergelijkbare zin verklaard over de ontmoeting, met [Appie T.] die bewuste avond. Bij die gelegenheid en als getuige ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda op 19 oktober 1994 is [getuige 43] geconfronteerd met het gegeven dat in haar dagboek de datum 3 juli is doorgehaald en in 4 juli is gewijzigd, en heeft zij verklaard dat haar handschrift regelmatig qua vorm verschilt en dat zij zich wel vaker in data vergist. Tegen [getuige 43] is vervolgens een meineedprocedure gestart waarin zij heeft volhard in haar verklaring omtrent haar dagboek. Zij heeft daarbij tevens aangegeven dat zij niet weet wat [Appie T.] na 03.05 uur op 4 juli 1993 heeft gedaan en dat zij nooit heeft gezegd dat hij niets met de dood van [Mw. M.] te maken heeft gehad. Als getuige ter terechtzitting in hoger beroep bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 25 april 1995 heeft [getuige 43] wederom verklaard dat zij er haar dagboek voor het eerst op heeft nageslagen toen zij in de krant de initialen ‘[A.A.]’ las en dit met [Appie T.] in verband bracht. Als getuige voor de raadsheer-commissaris in de herzieningsprocedure d.d. 8 januari 2014 heeft zij volhard in haar verklaring omtrent de vermelding in haar dagboek dat zij en [Appie T.] die nacht verkering kregen. [getuige 44], destijds in 1994 de vriendin van [Appie T.], heeft daarentegen in haar CEAS-interview aangegeven dat [Appie T.] haar weliswaar had verteld dat hij onschuldig was, maar dat hij niet had verteld waar hij in die bewuste nacht was geweest en ook overigens tegenover haar nooit had verteld dat hij een alibi had. [getuige 39], een vriendin van [getuige 43], heeft verklaard dat zij voor wat betreft haar datering van de verkering tussen [Appie T.] en [getuige 43] steeds het dagboek van [getuige 43] tot uitgangspunt heeft genomen en dat zij [getuige 43] pas later in juli 1993 leerde kennen. Ook [getuige 43] heeft verklaard dat zij [getuige 39] op 3–4 juli 1993 nog niet kende.
Op grond van het voorgaande en dat in onderlinge samenhang bezien met de verklaring van [Appie T.] ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015, waarin deze op de vraag waarom hij destijds pas in een laat stadium van de procedure concreet heeft verklaard over zijn alibi aangeeft dat hij daar geen verklaring voor heeft, het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat [Appie T.] voor de nacht van 3 op 4 juli 1993 een alibi had zoals aangevoerd. Het verweer wordt verworpen.’61.
3.
Namens requirant is een onderbouwd uitdrukkelijk standpunt in de vorm van een alibiverweer gevoerd inhoudende dat requirant ten tijde van het delict in een uitgaansgelegenheid was, hetgeen door meerdere getuigen is bevestigd, hetgeen reeds in 1995 bij het hof in Den Bosch werd aangevoerd. Dit verweer van requirant is in het pleidooi besproken in de paragrafen 138–153, met een aanvulling omtrent de geloofwaardigheid van de verklaring van mevrouw [getuige 43].62.
4.
Het alibi van requirant wordt door de volgende bewijsmiddelen ondersteunt:
- —
De verklaring van requirant bij Rechtbank Breda, waarbij hij toentertijd heeft verklaard die nacht in de stad van Breda te zijn geweest;
- —
De verklaringen van [getuige 43] en [getuige 39] onder ede bij het hof in Den Bosch;
- —
De verklaring van requirant ter terechtzitting van 18 maart 2015 bij het Gerechtshof Den Haag;
- —
De verklaring van mevrouw [getuige 43], die heeft verklaard die nacht met hem in de binnenstad van Breda uit te zijn geweest en dat zij die nacht verkering kregen;
- —
De verklaring van de heer [getuige 38], die heeft verklaard over het feit dat requirant die nacht in de binnenstad van Breda was;
- —
De verklaring van mevrouw [getuige 39], die eveneens verklaard requirant die nacht in de binnenstad van Breda te hebben gezien.
5.
Mevrouw [getuige 43] heeft meerdere verklaringen afgelegd over de nacht van 3 op 4 juli 1993 en heeft al die tijd volgehouden dat requirant die nacht met haar in de uitgaansgelegenheid, de ‘Spock’, aanwezig was. Ter terechtzitting bij Gerechtshof Den Bosch heeft mevrouw [getuige 43] verklaard dat zij die nacht met requirant had afgesproken en dat zij zeker tot 03.00 uur samen met requirant was.
6.
Mevrouw [getuige 43] heeft bij het CEAS-verhoor verklaard dat zij bij haar eerdere verklaring blijft en dat ze zeker weet dat zij die nacht met requirant was. In 2014 is mevrouw [getuige 43] onder ede bij de raadsheer-commissaris gehoord en zij heeft het alibi van requirant wederom bevestigd.63. Mevrouw [getuige 43] was op de desbetreffende nacht rond 22.00–23.00 uur aangekomen in de ‘Spock’ en requirant was zeker voor 00.00 uur aanwezig.64. Requirant en mevrouw [getuige 4] waren de hele nacht samen in de ‘Spock’ en hebben in die nacht verkering gekregen.65. Rond 03.00 uur 's nacht heeft requirant mevrouw [getuige 43] bij de taxistandplaats een paar straten verderop afgezet.66. Later heeft mevrouw [getuige 43] van mevrouw [getuige 39] vernomen dat requirant tot 04.00 uur 's nachts in de ‘Spock’ aanwezig was.67.
7.
De verklaring van mevrouw [getuige 4] is door mevrouw [getuige 39] bevestigd. Mevrouw [getuige 39] heeft tevens een verklaring afgelegd ter terechtzitting bij Gerechtshof Den Bosch en is, net als mevrouw [getuige 4] daarna in hechtenis genomen voor het plegen van meineed.
8.
In 1994, toen mevrouw [getuige 43] zich realiseerde dat zij, naar de hand van haar dagboekaantekeningen, in de nacht van 3 op 4 juli 1993 een relatie had gekregen met requirant, heeft zij contact gezocht met mevrouw [getuige 39] omdat ze zich kon herinneren dat mevrouw [getuige 39] er die nacht ook bij was geweest.68. Mevrouw [getuige 39] kon zich tevens nog herinneren dat requirant en mevrouw [getuige 43] die nacht een relatie met elkaar kregen, terwijl requirant op dat moment eigenlijk een andere vriendin had.69. Mevrouw [getuige 39] heeft verklaard dat ze requirant tot 04.00 uur 's nachts heeft gezien, waarna ze samen naar de taxistandplaats zijn gelopen en afscheid hebben genomen.70.
9.
Bij de raadsheer-commissaris heeft mevrouw [getuige 39] verklaard de datum niet meer precies te kunnen achterhalen en dat zij de datum uit het dagboek van mevrouw [getuige 43] had overgenomen.71. Echter, zij kon het nog wel koppelen aan de vakantie van haar vriend [betrokkene 7], omdat ze de eerste zaterdag van zijn vakantie uitging.72.
10.
De heer [getuige 38] heeft het alibi van requirant tevens bevestigd. Hij was samen met requirant tot 04.00 's nachts in de ‘Spock’ aanwezig in de nacht van 3 op 4 juli 1993.73. Daarna zouden hij en requirant nog een uur in de buurt van de ‘Spock’ blijven om daarna naar huis te gaan.
11.
Tijdens pleidooi heeft de verdediging de volgende conclusie verbonden aan de bovenstaande bewijsmiddelen. De conclusie, in samenhang met de aangevoerde bewijsmiddelen en verklaringen, dient te worden gezien als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, waarop het hof onvoldoende heeft gerespondeerd.
12.
Het uitdrukkelijk onderbouwd verweer voldoet aan de vereisten van een dergelijk verweer. Het alibiverweer is door de verdediging duidelijk naar voren gebracht, door argumenten geschraagd en voorzien van de ondubbelzinnige conclusie dat requirant het delict niet gepleegd kon hebben gezien zijn alibi ten overstaan van de feitenrechter:
‘Conclusie: de verklaringen van mevrouw [getuige 43], mevrouw [getuige 39] en de heer [getuige 38] geven in onderlinge samenhang een duidelijk beeld van wat er in de nacht van 3 op 4 juli 1993 heeft afgespeeld in de Spock. [Appie T.] was daar aanwezig en heeft daar samen met zijn vrienden een gezellige avond gehad. Hij heeft omstreeks 03.00 uur mevrouw [getuige 43] in een taxi naar huis gezet en is zelf tot sluitingstijd in de Spock gebleven. Dit betekent dat hij niet voor de [de P.] tussen 02.00 en 04.00 uur had kunnen staan wachten om daarna samen de overval te plegen.’74.
13.
Daarnaast is 's hofs redenering onbegrijpelijk. Immers, het hof heeft geconcludeerd dat, hoewel requirant tegen zijn toenmalige vriendin, mevrouw [getuige 44], zou hebben verklaard dat hij onschuldig was, hij toen niet heeft gezegd waar hij die nacht geweest zou zijn of dat hij een alibi had voor die nacht.75. Dit argument laat onverlet dat requirant een valide alibi kan hebben en zegt dus niets over de feitelijke juistheid van het alibi.
14.
Daarnaast heeft het hof op onbegrijpelijke wijze aangenomen dat, gezien de doorhaling van de datum in het dagboek van mevrouw [getuige 43], en de verklaring van mevrouw [getuige 39] dat zij de datum enkel nog weet door het dagboek van mevrouw [getuige 43], het alibi van requirant niet aannemelijk is geworden.76. Het hof miskent ook hier dat dit niet de waarde van het alibi als zodanig aantast. Bovendien heeft mevrouw [getuige 43] bij de raadsheer-commissaris ook een duidelijke uitleg gegeven van deze doorhaling:
‘Mr. Knoops vraagt mij of het klopt dat in mijn dagboek meerdere doorhalingen voorkwamen. Ja, dat klopt. Het gebeurde vaker dat ik dagen door elkaar heb gehaald en om die reden heb doorgehaald.’77.
15.
Aldus heeft het hof de verklaringen die het alibi van requirant ondersteunen, ten onrechte niet meegewogen alsmede gedenatureerd. Het hof heeft daarbij onvoldoende rekenschap gegeven van met name de verklaringen van mevrouw [getuige 43], mevrouw [getuige 39] en de heer [getuige 38].
16.
Het hof heeft ten onrechte in het arrest geconcludeerd dat requirant geen verklaring had voor het feit dat hij pas laat in de procedure zijn alibi heeft ingebracht.78. Ter terechtzitting van 17 en 18 maart 2015 heeft requirant verklaard dat hij ‘pas’ bij het Gerechtshof Den Bosch zijn alibi kon toelichten omdat hij pas 10 maanden na het delict is aangehouden. Om deze reden was het eerst lastig om te achterhalen wat hij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 had gedaan.79.
17.
In het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 en 18 maart 2015 wordt de verklaring van requirant hieromtrent tevens weergegeven:
‘U houdt mij voor dat ik pas ten overstaan van het gerechtshof te 's Hertogenbosch, een gedetailleerde verklaring omtrent mijn alibi heb verschaft. U vraagt mij waarom ik dat pas in zo een laat stadium heb gedaan. Mijn aanhouding volgde pas tien maanden later na de moord en ik kon mij niet meer exact herinneren waar ik die nacht was geweest. Ik wist alleen nog dat het in juli was en dat het een zaterdag- of zondagavond was en realiseerde mij dat ik die nacht moet zijn uitgegaan.’80.
18.
Deze laatste reden is door de verdediging aannemelijk gemaakt, temeer in het licht van het feit dat requirant toen gedetineerd was — een deel zelfs in beperkingen — en geen toegang had tot bijvoorbeeld zijn agenda of dergelijke notities. Het zou voor iedereen in deze omstandigheden lastig zijn om 10 maanden na dato te kunnen verklaren wat hij in een bepaalde nacht heeft gedaan, zonder daarbij zijn agenda te kunnen raadplegen.
19.
In conclusie: het hof heeft op ongenoegzame en onbegrijpelijke wijze het alibi van requirant verworpen en heeft onvoldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat requirant het delict niet kan hebben gepleegd.
20.
Dit klemt temeer nu het hof bovendien kennelijk als bewijsmiddel heeft aangenomen dat requirant pas in een later stadium zijn alibi heeft gedeeld met de autoriteiten en dat hij ter terechtzitting niet kon uitleggen waarom hij dit pas in zo'n laat stadium heeft verklaard. Het hof heeft dit ten onrechte aangenomen nu requirant ter terechtzitting wel degelijk een plausibele uitleg heeft gegeven waarom hij pas op een later stadium zijn alibi heeft kunnen delen met de autoriteiten.81.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is art. 6 (2) EVRM geschonden, doordat het hof een groot aantal ontlastende gegevens en contra-indicaties voor de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte bekentenissen van de drie vrouwelijke medeverdachten op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd ten nadele van requirant, hetgeen in het bijzonder betreft de gevoerde alibi-verweren en de technisch-forensische sporen die het hof, ofschoon erkennend dat deze sporen niet belastend zijn voor requirant, de facto als belastend bezigt jegens requirant.
Toelichting:
1.
In dit middel staat de vraag centraal of het hof — door de bekentenissen als betrouwbaar aan te nemen — de onschuldpresumptie met de daaruit voortvloeiende bewijsverdeling heeft geschonden door ontlastend (forensisch-technisch) materiaal ten nadele van de verdachte te laten meewegen in het kader van het betrouwbaarheidsoordeel omtrent de bekentenissen. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
2.
Artikel 6, lid 2, EVRM formuleert het onschuldpresumptie als volgt:
‘Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law.’
3.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de onschuldpresumptie vervolgens als volgt uitgelegd:
‘The principle of the presumption of innocence requires, inter alia, that when carrying out their duties, the members of a court should not start with the preconceived idea that the accused has committed the offence charged; the burden of proof is on the prosecution, and any doubt should benefit the accused.’82.
4.
Het hof heeft in de onderliggende zaak meerdere ontlastende sporen niet uitgelegd in het voordeel van de verdachten, maar eerder in het nadeel van de verdachten.
5.
Het arrest laat meerdere voorbeelden zien van schendingen van het onschuldpresumptie. Het meest in het oog springend voor 's hofs rechtens onjuiste visie, waaruit duidelijk blijkt dat het hof gerede twijfel in het nadeel van de verdachten heeft uitgelegd, vormt haar redenering terzake de ontbrekende forensische sporen:
‘4.4.3. Conclusie betreffende de duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen
Uit het voorgaande blijkt dat het in de zaak verrichte forensisch-technische onderzoek geen bevindingen heeft opgeleverd, die rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de verdachte(n) bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren. Het hof is van oordeel dat daaruit evenwel niet de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte(n) ook niet betrokken is dan wel zijn geweest bij het delict. De omstandigheden waaronder het onderzoek is verricht, waren immers niet optimaal, en het onderzoek zelf was in meerdere opzichten beperkt en onvolledig. Daarnaast is gebleken van omstandigheden (zoals het dragen van handschoenen), die een verklaring voor het niet aantreffen van forensische sporen kunnen vormen. Het hof is bovendien van oordeel dat de (nadere) forensisch technische bevindingen, zoals hiervoor omschreven met betrekking tot een aangetroffen bloeddruppel en bloedveeg, het niet aantreffen van speekselsporen en het niet aantreffen van aanwijzingen die wijzen op het gebruik van een vuurwapen, in het onderhavige geval eveneens noch in belastende, noch in ontlastende zin kunnen worden geduid. Ten aanzien van de forensische bevinding betreffende de verschillende voetzoolprofielafdrukken op de kleding van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat deze bevinding zelfs eerder in belastende zin kan meewegen.
Aldus bieden genoemde forensische bevindingen naar het oordeel van het hof ook geen feitelijke steun aan de stelling van de verdediging dat door de vrouwelijke verdachten [Jane H.], [Carien N.] en [Jenny L.] vals zou zijn verklaard.’83.
6.
Aldus geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting door aan een essentieel onderdeel van het strafdossier, te weten dat het forensisch-technisch onderzoek voor de verdachten ontlastend was, in die zin dat het niet de bekentenissen van de drie vrouwelijke medeverdachten ondersteunde, een onjuiste en ook onlogische conclusie te verbinden, te weten dat deze bevindingen geen steun bieden aan het verweer dat de bekentenissen vals zijn. Indien deze bevindingen niet belastend zijn, kan niet, zoals het hof doet, worden gesteld dat deze ‘geen feitelijke steun bieden’ aan het verweer dat de bekentenissen vals zijn.
7.
's Hofs redenering komt temeer in strijd met de ratio van art. 6 (2) EVRM, als men beziet hoe het hof het wel of niet gebruiken van handschoenen tijdens het plegen van het delict, beredeneert. Het hof overweegt eerst:
‘In het kader van de beoordeling van verklaringen voor de afwezigheid van forensisch bewijs heeft het hof geconstateerd dat een bij het toenmalige forensisch-technisch onderzoek betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat er geen aanwijzingen waren voor het mogelijk gebruik van handschoenen, van welke soort ook.' Anders dan de verdediging heeft betoogd, kan naar het oordeel van het hof uit deze verklaring echter niet worden afgeleid dat het gebruik van handschoenen door bij de dood van het slachtoffer betrokken personen moet worden uitgesloten, dan wel onwaarschijnlijk is. Het hof wijst er in dit verband allereerst op dat, tenzij handschoenen op of nabij een plaats-delict zijn aangetroffen, niet eenvoudig valt in te zien in welke materiële vorm zich aanwijzingen voor het gebruik van handschoenen zouden kunnen aandienen.
Voorts hebben diverse getuigen verklaard dat de mannelijke verdachten in deze zaak (en vaker) gebruikmaakten van handschoenen, hetwelk (mede) een verklaring kan vormen voor het niet aantreffen van dactyloscopische en/of DNA-sporen van de verdachten op het slachtoffer en/of de plaats-delict.’84.
8.
Ofschoon er uit het onderzoek, zoals het hof overweegt, niet is gebleken van het gebruik van handschoenen, en zelfs een contra-indicatie hiervoor bestond door middel van de verklaring van technisch rechercheur de heer Franken ter terechtzitting van het Hof Den Bosch, die toen verklaarde dat het onderzoek geen aanwijzingen voor het gebruik van handschoenen had opgeleverd85., neemt het hof als vaststaand aan dat er handschoenen door de mannelijke verdachten zijn gedragen.
9.
Eenzelfde onjuiste redenering is terug te vinden in het oordeel van het hof over het ontbreken van forensische sporen op de kleding van het slachtoffer:
‘Nu het hof geen enkele aanwijzing heeft voor de betrokkenheid van de familie van het slachtoffer bij haar overlijden, trekt het hof uit het voorgaande de conclusie dat van degene(n) die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige dood van het slachtoffer geen DNA- of ander biologisch materiaal op de kleding of het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen. Hieruit volgt dat, nu genoemde gewelddadige dood buiten discussie staat, het als gegeven moet worden beschouwd dat de dader of daders kennelijk grof geweld hebben kunnen uitoefenen op het slachtoffer, zonder dat zij daarbij voor de politie vindbare (dactyloscopische, DNA- of haar-) sporen hebben achtergelaten. Aldus bezien kunnen de uitkomsten van het dactyloscopische, DNA en haaronderzoek met betrekking tot de kleding van het slachtoffer als belastend noch als ontlastend voor de verdachten worden geduid.’86.
10.
Deze redenering is niet alleen in strijd met art. 6 (2) EVRM, zoals door het EHRM uitgelegd (zie hierboven), maar is bovendien geheel onbegrijpelijk. In feite zegt het hof: er is geen enkel DNA spoor, of enig ander spoor, aangetroffen dat richting requirant en de medeverdachten wijst, maar dat zegt niets want de verdachten zijn in staat geweest grof geweld uit te oefenen zonder sporen achter te laten en dit moet als ‘een gegeven’ worden beschouwd. Met name de aanname van het hof dat dit ‘als een gegeven’ moet worden beschouwd, ontbeert iedere feitelijke grondslag. Aldus wordt tevens de bewijslast (indirect) omgekeerd en in feite op requirant gelegd.
11.
In de Vordering tot herziening van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad is omtrent het forensisch sporenmateriaal overwogen:
‘De verschillende mengprofielen, zo begrijp ik, kunnen worden verklaard indien wordt aangenomen dat celmateriaal in diverse sporen afkomstig is van (telkens) het slachtoffer en bovendien van één of meer van een drietal bloedverwante individuen, te weten de kleindochter, de dochter en de jongste zoon van het slachtoffer. De daarna nog resterende DNA-kenmerken kunnen duiden op een technisch artefact of op de aanwezigheid van een relatief zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van minimaal één andere persoon. Deze kenmerken zijn echter onvoldoende informatief voor een onderlinge vergelijking. Er zijn geen concrete aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van DNA van één of meer andere onbekende personen in het celmateriaal van de 38 bemonsteringen van het T-shirt en de broek van het slachtoffer en van het resterende DNA-extract van een deel van de broek van het slachtoffer. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van celmateriaal van één of meer van de zes veroordeelden in de bedoelde bemonsteringen en het extract.’87.
(…)
‘De conclusie luidt dat forensisch onderzoek aan de resterende haarsporen, ook met geavanceerde technieken, geen aanwijzing heeft opgeleverd jegens een of meer van de zes veroordeelden.’88.
12.
De Procureur-Generaal komt dan tot de slotsom:
‘Contra-indicaties voor een veroordeling hoeven in het licht van eventueel ander (zeer) overtuigend bewijsmateriaal niet doorslaggevend te zijn, maar de contra indicaties moeten wel worden meegewogen bij de totstandkoming van het bewijsoordeel. Contra-indicaties mogen m.i. niet worden ‘daargelaten’, maar dienen te worden gecompenseerd door nog hogere eisen te stellen aan het bewijsmateriaal dat pleit voor een veroordeling.’89.
(…)
‘In de voorliggende zaak kan de hiervoor beschreven redenering moeiteloos worden toegepast op twee kwesties:
- 1.
Dat er geen kogelsporen, schotverwondingen, resten van munitie, of kogelinslagen zijn aangetroffen, is (hoogst) onwaarschijnlijk indien er door de dader(s) zou zijn geschoten met een vuurwapen.
- 2.
Dat niemand van de omwonenden melding heeft gemaakt van de waarneming van enig geluid dat past bij een langdurige, luidruchtige en ‘beestachtige’ mishandeling op het trottoir voor de [de P.], is hoogst onwaarschijnlijk bij beschouwing van het scenario waarin [Mw. M.] het slachtoffer was van de in de bekentenissen beschreven mishandeling.’90.
(…)
‘Niettemin hebben de hier genoemde (negatieve) resultaten van forensisch onderzoek aan de kleding van [Mw. M.] en aan de op de PD veiliggestelde haren vanwege de verbeterde onderzoekstechnieken en de toegenomen grondigheid waarmee het onderzoek is uitgevoerd m.i. betekenis voor deze zaak. De steun voor de hypothese dat de veroordeelden niet bij gelegenheid van het levensdelict in de keuken van het restaurant aanwezig zijn geweest, is toegenomen ten opzichte van die voor de hypothese van schuld.’91.
13.
's Hofs oordeel dat, hoewel de verklaringen van de drie bekennende verdachten niet worden bevestigd door het forensisch-technisch bewijs in de onderliggende zaak, het forensisch-technisch bewijs nog niet gelijk als bewijs hoeft te worden aangenomen dat de verklaringen onjuist zijn, is onbegrijpelijk. Te meer in het licht van bovengenoemde conclusies van de Procureur-Generaal in de onderliggende zaak.
14.
Een derde voorbeeld van de schending van de onschuldpresumptie in het geval van requirant, door alle bewijsmiddelen ten nadele van requirant uit te leggen, is het oordeel van het hof omtrent het feit dat er geen speeksel is aangetroffen op het slachtoffer.
45.
Het hof heeft op pagina 56 van het arrest overwogen dat het feit dat er geen speeksel is aangetroffen op de kleding van het slachtoffer, geen indicatie hoeft te zijn dat de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten niet betrouwbaar zijn, hoewel zowel mevrouw [Jane H.] als mevrouw [Carien N.] hebben verklaard dat er op het slachtoffer was gespuugd.
46.
Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
‘Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Uit het proces-verbaal van technisch onderzoek d.d. 7 juli 1993 leidt het hof af dat een aantal kledingstukken van het slachtoffer in beslag is genomen, evenals een handdoek die was aangetroffen op een werktafel naast de wasbak tegen de muur van de naast de keuken gelegen voorraadruimte. Voormeld proces-verbaal bevat echter geen vermelding dat de — blijkens de foto's: ontblote — onderbenen/voeten, onderbuik, de hals en het hoofd/gezicht en het haar van het slachtoffer zijn bemonsterd met het oog op eventueel verder te verrichten speeksel- en/of DNA-onderzoek. Ook de verdere dossierstukken geven geen aanleiding te veronderstellen dat een dergelijke bemonstering heeft plaatsgevonden. Het hof concludeert hieruit dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de eventuele aanwezigheid van speeksel op de onderbenen/voeten, de buik, de hals, het hoofd en gezicht en de haren van het slachtoffer.
Dat het slachtoffer door een van de mannelijke verdachten in het gezicht (zoals door [Jane H.] is verklaard) of op andere niet met kleding bedekte delen van het lichaam is bespuugd, kan derhalve op basis van de bevindingen van het forensisch onderzoek niet worden vastgesteld, maar reeds hierom evenmin worden uitgesloten. In het kader van het CEAS-onderzoek is er door het NFI in 2008 met ten opzichte van 1993/1994 modernere onderzoekstechnieken (waaronder een nieuwere, specifieke onderzoekstechniek naar speeksel, de zogenaamde RSID-saliva test) een nader speeksel- en DNA-onderzoek verricht. In dat verband zijn de reeds in 1993/1994 van de kleding van het slachtoffer genomen sporen/monsters opnieuw onderzocht en zijn tevens de indertijd aangetroffen handdoek en delen van het T-shirt en de broek van het slachtoffer opnieuw bemonsterd.
Uit dit onderzoek is gebleken dat in vele van deze recentere bemonsteringen een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. Uit een deel van de bemonsteringen waarin voormelde aanwijzingen voor speeksel waren verkregen, kon echter geen voor vergelijkend onderzoek geschikt DNA-profiel worden verkregen. Dit impliceert dat ten aanzien van deze sporen geen donor kon worden vastgesteld en dat evenmin bepaalde personen (zoals de drie mannelijke verdachten) als verdachte van deze sporen kunnen worden uitgesloten. Vanuit een ander (groter) deel van de bemonsteringen konden echter wel DNA-profielen worden verkregen. Deze DNA profielen matchen niet met die van de verdachten, maar waarschijnlijk wel met die van een vrouwelijke donor, waarschijnlijk het slachtoffer.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de bevindingen van het forensisch onderzoek geen ondersteuning bieden voor de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.], voor zover inhoudende dat het slachtoffer bespuugd zou zijn, maar — met name door de beperkte omvang van de indertijd verrichte bemonstering — deze evenmin weerspreken. In ieder geval kan niet op basis van (de uitkomsten van) het forensisch onderzoek worden gesteld dat dit onderdeel van genoemde verklaringen onwaarschijnlijk (laat staan: onwaar) zou zijn, of dat het verrichte onderzoek een indicatie zou zijn voor de onbetrouwbaar heid van (dit onderdeel van) de genoemde verklaringen.’92.
15.
Wederom heeft het hof overwogen dat hoewel er geen enkel forensisch-technisch bewijs is aangetroffen dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten ondersteunt, dit niet noodzakelijkerwijs ontlastend is voor requirant en de medeverdachten.
16.
Uit het forensisch-technisch bewijs blijkt dat, zoals ook de Procureur-Generaal concludeert, de verklaringen van de drie bekennende verdachten op vele essentiële punten niet worden ondersteund door de aangetroffen sporen, en zelfs worden weerlegd. Het hof heeft door dit te negeren en deze sporen indirect ten nadele van requirant te gebruiken door te stellen dat hij niet in staat is geweest de valsheid van de bekentenissen aan te tonen, van een rechtens onjuist en onbegrijpelijk standpunt blijk gegeven.
17.
Conclusie: het hof heeft het onschuldpresumptie van requirant geschonden door meermaals in het arrest in herziening de gerezen twijfel in het nadeel van de verdachten uit te leggen, terwijl dit in het voordeel van verdachten diende te worden uitgelegd.
Middel VII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest in herziening niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de artikelen 358 lid 3 Sv, 359 lid 2 Sv jo. 415 Sv geschonden doordat het hof in het bestreden arrest op de pagina's 55–59 aan het ontbreken van forensisch-technisch bewijs dat de juistheid van de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten zou moeten bevestigen, een rechtens ontoelaatbare gevolgtrekking verbindt door de bewijswaarde hiervan te denatureren, meer in het bijzonder terzake de beweerdelijk aangetroffen schoenzoolsporen, het beweerdelijke speeksel en het beweerdelijk gebruik van een vuurwapen. Zo overweegt het hof op pag. 55 dat de afdrukken van schoenzoolsporen op broek en shirt van het slachtoffer een aanwijzing zou vormen voor het door requirant trappen dan wel staan op het lichaam en/of de benen van het slachtoffer, zonder dat hiervoor een grondslag in het dossier valt te vinden.
Toelichting:
1.
Het hof heeft aangenomen dat het forensisch-technisch bewijs niet kan dienen als steunbewijs in de onderliggende zaak.
2.
Het hof heeft ten aanzien de beoordeling van de schoenzoolsporen — de uitleg van welke sporen direct verband houdt met de betrouwbaarheid van de bekentenissen — het volgende overwogen:
‘Het profiel in de afdrukken op de broek verschilt van het profiel in de afdrukken op het shirt. Naar het oordeel van het hof doet zulks zeer sterk vermoeden dat deze afdrukken in ieder geval zijn veroorzaakt door de schoenen van minimaal twee personen. De plaats waarop de schoenzoolprofielafdrukken zijn aangetroffen (onder meer de voorzijde van het shirt en de bovenzijde van het linkerdijbeen) vormt bovendien een aanwijzing dat zij op de kleding van het slachtoffer zijn gekomen, als gevolg van trappen tegen, dan wel het gaan staan op het lichaam en/of de benen van het slachtoffer. Mitsdien vormen deze schoenzoolsporen een sterke aanwijzing voor de stelling dat het slachtoffer in ieder geval door minimaal twee personen is geschopt of getrapt.
Bij de mannelijke verdachten zijn geen schoenen aangetroffen waarvan het schoenprofiel overeenkomt met de afdrukken van de schoenprofielen die zijn aangetroffen op de kleding van het slachtoffer. Het hof brengt daarbij echter in herinnering dat de verdachten eerst meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn aangehouden en mitsdien alle tijd hadden zich van eventuele schoenen te ontdoen.
Van bijzonder belang acht het hof de constatering dat alle drie de vrouwelijke verdachten hebben verklaard dat de drie mannelijke verdachten het slachtoffer (ook) hebben geschopt. Het onderzoek ter terechtzitting in herziening noch het daaronder liggende dossier geeft aanleiding te veronderstellen zij, op het moment dat zij deze verklaring aflegden, ermee bekend zouden zijn dat zich schoenzoolsporen op de kleding van het slachtoffer bevonden. Evenmin is aannemelijk geworden dat zij op het moment waarop zij daarover voor de eerste maal verklaarden, al van de politie of anderen vernomen zouden hebben, of er anderszins mee bekend zouden zijn geraakt, dat het slachtoffer ook geschopt was.’93.
3.
De schoenzolen van requirant, en de andere medeverdachten, zijn na de aanhouding vergeleken met de aangetroffen schoenzoolsporen op het lichaam van het slachtoffer. Er zijn daarbij geen aanwijzingen aangetroffen dat de schoenzoolsporen te verbinden zijn aan de schoenen van de verdachten.94.
4.
Het hof overweegt echter dat dit niet per se ontlastend hoeft te zijn voor requirant en de medeverdachten:
‘Bij de mannelijke verdachten zijn geen schoenen aangetroffen waarvan het schoenprofiel overeenkomt met de afdrukken van de schoenprofielen die zijn aangetroffen op de kleding van het slachtoffer. Het hof brengt daarbij echter in herinnering dat de verdachten eerst meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn aangehouden en mitsdien alle tijd hadden zich van eventuele schoenen te ontdoen.’95.
5.
Hoewel er geen enkel forensisch bewijs is dat requirant, of de medeverdachten, het slachtoffer hebben geschopt, of om een andere reden verantwoordelijk zijn voor de aangetroffen schoenzoolsporen, acht het hof het nog steeds aannemelijk dat het slachtoffer door requirant, of de medeverdachten is geschopt, louter gebaseerd op het feit dat de drie bekennende vrouwelijke verdachten dit zouden hebben verklaard96.:
‘Het hof merkt het door de drie vrouwelijke verdachten verklaren over het schoppen dan ook, in verbinding met het voormelde aantreffen van de van verschillende personen afkomstige schoensporen, aan als een aanwijzing voor het op waarheid berusten van het door hen gegeven relaas omtrent het door (meerdere van) de drie mannelijke verdachten op het slachtoffer uitgeoefende geweld, in ieder geval voor wat betreft de component ‘schoppen’.’97.
6.
De overwegingen van het hof zijn des te meer onbegrijpelijk in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd in dupliek op 30 september 2015:
‘Op de tiende plaats, in repliek miskent het OM het fenomeen dat ‘absence of evidence’ soms ook ‘evidence of absence’ kan impliceren. Uw Hof weet dat — na zelfs zeer intensief onderzoek met alle nieuwe DNA-methoden — er geen enkel forensisch bewijs voorligt dat de verdachten aan dit delict verbindt, er geen getuigen bestaan die hebben verklaard dat zij in de buurt van de plaats-delict zijn gezien, er zijn geen vingerafdrukken aangetroffen van de verdachten op de plaats-delict, etc. Kan onder deze omstandigheden ‘absence of evidence’ een indicatie van de onschuld van de verdachten zijn? Het antwoord hierop is in casu: ja.
Het OM stelde eerder in het requisitoir het met advocaat-generaal mr. Aben mee eens te zijn dat ‘absence of evidence’ geen sluitend ‘evidence of absence’ meebrengt.
Echter, het OM vergeet hierbij te vermelden dat advocaat-generaal mr. Aben ook aangaf dat een dergelijke uitspraak (‘absence of evidence is not evidence of absence’) enige nuancering behoeft. Mr. Aben concludeert — alles overziende — dat het ontbreken van iedere aanwijzing terzake forensische sporen richting de zes verdachten wel degelijk mag worden uitgelegd als ‘evidence of absence’:
‘De afwezigheid van aanwijzingen kan aldus bezien wel degelijk een aanwijzing voor afwezigheid constitueren, en dit naar gelang de kwaliteit van het zoekproces. Naarmate het sporenonderzoek meer consciëntieus en deskundig is uitgevoerd, strookt de vruchteloosheid van het sporenonderzoek beter met de hypothese dat de verdachte part noch deel had aan het onderzochte misdrijf dan met de hypothese van schuld.’
Conclusie: in repliek wordt hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Het feit dat er — hoewel voor de hand liggend in het scenario van het OM — geen forensisch bewijs is aangetroffen dat de zes verdachten op de plaats-delict brengt — er is zelfs bewijs aangetroffen dat haaks staat op het daderschap scenario van het OM (bloeddruppel 7 en 20 maar ook het speekselonderzoek) — vormt eerder een duidelijke indicatie dat de zes verdachten onschuldig zijn. Zij dienen alleen op basis van deze conclusie al te worden vrijgesproken.’98.
7.
Het hof heeft — zonder enige onderbouwing door middel van forensisch-technisch bewijs — aangenomen dat de aangetroffen schoenzoolsporen delictgerelateerd zouden zijn en aan requirant c.q. de medeverdachten zou zijn toe te rekenen, zodat dit de verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten bevestigd. Het hof benoemt echter geen bewijsmiddel waaruit volgt dat deze schoenzoolsporen inderdaad delictgerelateerd zouden zijn en laat de mogelijkheid open dat de schoenzoolsporen die men op de kleding van het slachtoffer aantrof, verband houden met een andere niet-delictgerelateerde verklaring of oorzaak.
8.
's Hofs arrest kan derhalve ook om deze reden niet in stand kunnen blijven.
Middel VIII
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest in herziening niet in stand kan blijven. In het bijzonder heeft het hof artikelen 339 lid 2 Sv jo. 301 lid 4 Sv en art. 415 Sv geschonden door in haar arrest op rechtens onjuiste en niet begrijpelijke gronden te oordelen dat een vuurwapen niet noodzakelijkerwijze munitiedelen behoeft uit te werpen, welk gegeven het hof zonder deugdelijke bron bezigt om de betrouwbaarheid van de bekentenissen van de drie vrouwelijke verdachten te toetsen in die zin dat het deze bekentenissen geloofwaardig acht, waarbij het hof deze bewering presenteert als een feit van algemene bekendheid ex art. 339 lid 2 Sv zonder dat is voldaan aan de eisen daarvan.
Toelichting:
1.
Een van de niet onbelangrijke elementen in de bekentenissen van de drie vrouwelijke medeverdachten vormde de bewering dat meerdere van de mannelijke verdachten, waaronder requirant, met een vuurwapen in de keuken waar het delict plaatsvond, twee of drie schoten zou hebben afgevuurd.99. Het hof gebruikt in haar arrest daarvoor in voetnoot 222 onder meer een tweetal bekentenissen van mevrouw [Jane H.], d.d. 30 mei 1994 en die van mevrouw [Carien N.] van 16 mei 1995.
2.
Het hof — geconfronteerd met deze bewijsmiddelen onverenigbare feit dat geen schotresten c.q. andere forensische sporen zijn aangetroffen die duiden op gebruik van een vuurwapen(s) ten tijde van het tenlastegelegde feit — overweegt op pagina 58 het volgende:
‘Het hof overweegt ter zake dat een vuurwapen (of een op een vuurwapen gelijkend vuurwerp) bij het vuren niet noodzakelijkerwijze ook munitiedelen, zoals hulzen, behoeft uit te werpen c.q. achter te laten. Zo werpen bijvoorbeeld revolvers na het vuren geen hulzen uit, en alarm- en startpistolen over het algemeen evenmin. Nu niet specifiek is gezocht naar schotresten en deze ook, volgens een bij het onderzoek betrokken rechercheur, bij algemeen onderzoek niet dan wei zeer moeilijk zijn waar te nemen, kan aan het niet aantreffen van dergelijke sporen in dit geval evenmin betekenis worden toegekend. Het ontbreken van schietopeningen lijkt echter het gebruik van een ‘echt’ en met scherpe munitie geladen vuurwapen onwaarschijnlijk te maken. Het ontbreken van schietopeningen past echter ook bij het gebruik van bijvoorbeeld een alarm- of startpistool. In dit licht wijst het hof echter ook op de door [Carien N.] ten overstaan van het hof afgelegde verklaring, die op dit punt inhoudt dat zij het mogelijk acht dat de schoten afkomstig waren van een start- of alarmpistolen.’100.
3.
's Hofs oordeel, ertoe strekkende dat de bekentenissen niettemin betrouwbaar zouden zijn, kan om twee redenen niet in stand blijven. Ten eerste, heeft het hof ten onrechte niet onderbouwd uit welk bewijsmiddel c.q. wetenschappelijk onderzoek zou zijn gebleken dat vuurwapens niet altijd munitiedelen achterlaten bij het gebruik ervan. Ten tweede, heeft het hof evenmin ter terechtzitting kenbaar gemaakt gebruik te (willen) maken van feiten van algemene bekendheid omtrent het achterlaten van munitiedelen, zoals hulzen, bij het afvuren van een vuurwapen, waardoor de verdediging niet de kans heeft gehad dit ter zitting te weerleggen.
4.
Aldus heeft het hof op onjuiste en ook onbegrijpelijke gronden een ‘feit van algemene bekendheid’ in de bewijsvoering ten grondslag gelegd. De Hoge Raad heeft op 29 maart 2016 immers het volgende geoordeeld omtrent het vereiste dat aan feiten van algemene bekendheid dient te worden gesteld:
‘Voor zover in die overweging als oordeel van het hof besloten ligt dat gegevens kunnen worden aangemerkt als van algemene bekendheid in de zin van art. 339, tweede lid, Sv op de enkele grond dat zij aan internetbronnen zijn ontleend, is dat oordeel onjuist. De enkele omstandigheid dat een bepaald gegeven aan openbare bronnen op het internet kan worden ontleend, brengt immers op zichzelf nog niet mee dat zo een gegeven daarom een feit of omstandigheid van algemene bekendheid is in de hier bedoelde zin. Overigens is het oordeel van het hof dat de onderhavige gegevens kunnen worden aangemerkt als feiten of omstandigheden van algemene bekendheid ook niet zonder meer begrijpelijk. Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het immers in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.
Voor zover in voormelde overweging als oordeel van het hof besloten ligt dat deze — door het hof kennelijk na de terechtzitting op internet gevonden — gegevens in de onderhavige procedure bij de procesdeelnemers bekend waren zodat deze gegevens niet ter terechtzitting ter sprake behoefden te zijn gebracht, is dat oordeel evenmin zonder meer begrijpelijk.’101.
5.
Uit bovenstaande overweging is af te lezen dat de volgende factoren van belang zijn bij een beoordeling of een bepaald gegeven wel een feit van algemene bekendheid betreft:
- —
De enkele omstandigheid dat een feit op internet via openbare bronnen is te raadplegen, is onvoldoende;
- —
Voor een beoordeling van een feit van algemene bekendheid is het van belang dat er geen specialistische kennis wordt verondersteld;
- —
Dat de juistheid niet voor betwisting vatbaar is;
- —
Dat het bij de procesdeelnemers bekend was dat er gebruik zal worden gemaakt van het feit van algemene bekendheid.
6.
Bij toepassing van de bovenstaande factoren op onderhavige kwestie van het al dan niet achterlaten van forensische sporen na het afvuren van een (vuur)wapen, dient te worden geconcludeerd dat het hof ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze heeft aangenomen dat het feit dat vuurwapens niet altijd een munitiedelen uitwerpen, kennelijk als feit van algemene bekendheid heeft te gelden. Immers:
- —
Het feit dat dit gegeven op internet via openbare bronnen zou zijn te raadplegen is, is onvoldoende;
- —
Er wordt met dit oordeel wel specialistische kennis veronderstelt, nu de gemiddelde persoon geen kennis heeft van het afvuren van een vuurwapen en de mechanismes die dan intreden, laat staan de mate waarin dit forensische sporen achterlaat;
- —
De juistheid van het feit dat revolvers geen hulzen uitwerpen is niet voor betwisting vatbaar, maar alarmpistolen kunnen wel hulzen uitwerpen;
- —
Het was bij de procesdeelnemers ten tijde van de terechtzitting bij het hof niet bekend dat het hof gebruik zou wensen te maken van de kennis die het hof zichzelf zou gaan aanmeten omtrent het afvuren van een vuurwapen en het feit dat er dan wel of niet een munitiedeel wordt uitgeworpen. Het hof heeft dit niet kenbaar gemaakt tijdens de zittingen.
7.
Wanneer de bovenstaande factoren worden toegepast, dient te worden geconcludeerd dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het feit omtrent het uitwerpen van hulzen door verschillende vuurwapens, als feit van algemene bekendheid kan worden aangenomen.
8.
Concluderend, het hof heeft de artikelen 339 lid 2 Sv jo. art. 301 lid 4 Sv geschonden door op onjuiste en onbegrijpelijke gronden aan te nemen dat het feit dat niet alle vuurwapens bij afvuren een munitiedeel uitwerpen, kennelijk als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd, en daardoor heeft het tevens op onjuiste gronden de bekentenissen van mevrouw [Jane H.] en mevrouw [Carien N.] geloofwaardig geacht.
9.
's Hofs arrest kan derhalve ook om deze reden niet in stand kunnen blijven.
Middel IX
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's hofs arrest in herziening niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de artikelen 47 lid 1 Sr en 359 lid 2 Sv jo. 415 Sv geschonden doordat het hof in het arrest onvoldoende heeft gemotiveerd welk beweerdelijk aandeel de zes verdachten, waaronder requirant, zouden hebben gehad bij het delict, meer in het bijzonder of ieder van de zes verdachten, waaronder requirant, ‘een zodanige intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht’ heeft geleverd bij het delict, en evenmin heeft het hof vastgesteld of er sprake zou zijn van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de zes verdachten.
Toelichting:
1.
Het hof heeft onvoldoende gemotiveerd welke beweerdelijke rol de zes verdachten zouden hebben gehad bij het plegen van het delict en voorts heeft het hof onvoldoende gemotiveerd dat de verschillende verdachten een dusdanige intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht zouden hebben geleverd dat zij veroordeeld dienden te worden voor medeplegen c.q. medeplichtigheid. Het hof heeft de gestelde bijdrages van de verschillende verdachten ongenoegzaam onderzocht en evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom zij voor deze rol dienden te worden veroordeeld.
2.
Daarenboven, indien het tenlastegelegde feit van medeplegen niet bestaat uit gezamenlijke uitvoering maar betrekking heeft op gedragingen die met medeplichtigheid in verband gebracht plegen te worden gebracht (bijv. op uitkijk staan), bestaat er een verhoogde motiveringsplicht.
3.
Het hof heeft in het arrest in herziening niet geconcretiseerd welke pretense rol de verschillende verdachten ten tijde van het delict zouden hebben gespeeld. Hoewel de drie mannelijke verdachten zijn veroordeeld voor medeplegen, en de vrouwelijke verdachten voor medeplichtigheid, ontbreekt het in het arrest van een beschouwing omtrent het aandeel van de verschillende verdachten.
4.
De Hoge Raad heeft op 29 september 2015 wederom bevestigd dat bij een bewezenverklaring, de rechter moet motiveren dat een verdachte aan het bewezenverklaarde feit een zodanige intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten kan worden gesproken.102. Zonder nadere motivering kan niet worden aangenomen dat een verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd.103.
5.
Het hof heeft in de onderliggende zaak niet overwogen of elke individuele verdachte een zodanige intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten kan worden gesproken. Noch heeft het hof besproken of terzake de drie mannelijke verdachten wel is voldaan aan de criteria voor een veroordeling voor medeplegen noch uit welke bewijsmiddelen deze bewuste en nauwe samenwerking zou moeten blijken.
6.
Dit klemt te meer nu in de onderliggende zaak een onderscheid is gemaakt tussen medeplegen en medeplichtigheid, waarbij de drie mannelijke verdachten zijn veroordeeld voor medeplegen en de vrouwelijke verdachten voor medeplichtigheid. Dit legt een hogere motiveringsplicht aan de rechter op, nu deze de mannelijke verdachten voor medeplegen heeft veroordeeld. Uw Raad overwoog immers op 29 september 2015 het volgende:
‘Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het gevat dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.’104.
7.
De bovenstaande factoren zijn door het hof in het arrest in herziening geheel niet besproken, noch zijn de verschillende aandelen van de zes verdachten geanalyseerd en van bewijsmiddelen voorzien.
8.
Aldus kan 't hofs oordeel al hierom niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J. Knoops en mr. E. Vogelvang, advocaten te (1071 LM) Amsterdam, kantoorhoudende aan het Concertgebouwplein 25, die verklaren tot deze ondertekening en indiening door requirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 2 september 2016
G.G.J. Knoops
E. Vogelvang
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2016
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 79.
Hoge Raad, Arrest, d.d. 18 december 2012, p. 8, r.o. 5.9.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 58.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 58–59.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 47.
Hoge Raad, Arrest, d.d. 18 december 2012, p. 8, r.o. 5.9.
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 115.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 47–48.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 25–27.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, p. 31,
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, p. 27, p. 31 en p. 33.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, p. 31, voetnoot 80.
Rapport van de CEAS, ‘Analyse getuigen op de plaats-delict’, p. 619 van het CEAS-onderzoek.
Dupliek van Knoops' advocaten, d.d. 30 september 2015, pp 5–8.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 21–30.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 29.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 27.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 28.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 48.
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 95.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 53–54.
Pleidooi, d.d. 17 en 13 september 2015, p. 28.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 54.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 23–24.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, p. 68–93.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 61–108.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 21–23.
Proces-verbaal van terechtzitting, d.d. 17 en 18 maart 2015, p. 69.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 28.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 29–30.
Arrest in herziening, Gerechtshof Oen Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 36.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 71–75.
Arrest in herziening. Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 30.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 100–103.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 100–103.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 35.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 35.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 34.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 35–36.
proces-verbaal van terechtzitting, d.d. 17 en 18 maart 2015.
ECLI:NL:HR:2014:953, d.d. 22 april 2014.
ECLI:NL:HR:2014:953, d.d. 22 april 2014, r.o. 3.4.
ECLI:NL:HR:2014:953, d.d. 22 april 2014, r.o. 5.
ECLI:NL:HR:2014:953, d.d. 22 april 2014, r.o. 3.5.
ECLI:NL:PHR:2014:306, d.d. 04 februari 2014, r.o. 7.29
ECLI:NL:PHR:2014:306, d.d. 04 februari 2014, r.o. 7.25.
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 119.
Hoge Raad, Arrest, d.d. 18 december 2012, p. 8, r.o. 5.9.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 23–24.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 54.
ECLI:NL:HR:2014:953, d.d. 22 april 2014, r.o. 3.4.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 58.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 5S.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p 56–57.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 45–46
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 9–22.
Pleidooi, d.d. 11 en 18 september 2015, pp 10–12
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, p. 14.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 18–20.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 39.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 37–39.
Pleitnotities, d.d. 17 en 18 september 2015, pp 46–51.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 43], d.d. 8 januari 2014, p. 10.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 43], d.d. 8 januari 2014, p. 10.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 43], d.d. 8 januari 2014, p. 10.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 43], d.d. 8 januari 2014, p. 10 en 12.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 43], d.d. 8januari 2014, p. 12.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 39], d.d. 7 november 2014, p. 6.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 39], d.d. 7 november 2014, p. 2.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 39], d.d. 7 november 2014, p. 2.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 39], d.d. 7 november 2014, p. 2.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, mevrouw [getuige 39], d.d. 7 november 2014, p. 2.
Proces-verbaal van verhoor bij raadsheer-commissaris, de heer [getuige 38], d.d. 15 juli 2014, p. 7.
Pleitnotities, d.d. 17 en 18 september 2015, p. 46, para, 152.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 39.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 39.
Proces-verbaal van verhoor, mevrouw J.M. [getuige 43], d.d. 8 januari 2014.
Arrest in herziening, Gerechtshof Oen Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr, 22-000391-13, p. 39.
Proces-verbaal van terechtzitting, d.d. 17 en 18 maart 2015, p. 112.
Proces-verbaal van terechtzitting, d.d. 17 en 18 maart 2015, pp 111–112.
Proces-verbaal van terechtzitting, d.d. 17 en 18 maart 2015, pp 111–112.
Council of Europe, European Court of Human Rights, Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights, Right to a fair trial (criminal limb), p. 36, te raadplegen via: http://www.echr.coe.int/Documents/Guide Art 6 criminal ENG.pdf
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr, 22-000391-13, pp 58–59. [Onderstrepingen EV].
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 49–50.
Pleidooi, d.d. 17 en 18 september 2015, p. 35.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, pp 50–51. (Onderstreping GK).
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 86.
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 87.
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 92.
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 93.
Hoge Raad, mr. Aben, Vorderingen tot de herziening van onherroepelijke veroordelingen, d.d. 5 juni 2012, p. 94.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p 56–57.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 55.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 55.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 55.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 55.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 55.
Dupliek van Knoops' advocaten, d.d. 30 september 2015, pp 20–21.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 58.
Arrest in herziening, Gerechtshof Den Haag, d.d. 14 oktober 2015, parketnr. 22-000391-13, p. 58.
ECLI:NL:HR:2016:522, d.d. 29 maart 2016, r.o. 2.4. [Onderstreping EV].
ECLI:NL:HR:2015:2886 d.d. 29 september 2015, r.o. 2.4.
ECLI:NL:HR:2015:2886 d.d. 29 september 2015, r.o. 2.3.
ECLI:NL:HR:2015:2886 d.d. 29 september 2015, r.o. 2.3.