Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer (2011), 7e druk, p. 267.
HR, 18-02-2014, nr. 12/04963
ECLI:NL:HR:2014:384
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12/04963
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:384, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9413, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:62, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:62, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:384, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/04963
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 oktober 2012, nummer 20/004483-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/04963
Mr. Harteveld
Zitting 7 januari 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft verdachte bij arrest van 8 oktober 2012 veroordeeld ter zake van moord tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.240,54 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 november 2008 tot en met de dag der voldoening. In zoverre heeft het Hof verdachte tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 42 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. C. Waling, advocaat te Den Haag, heeft vervolgens tijdig per fax op 21 juni 2013 en daarna per post een cassatieschriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie. Daaropvolgend heeft mr. Waling tweemaal een gecorrigeerde schriftuur verzonden. Eén op 25 november 2013 (vóór de desverzocht met een week uitgestelde rechtsdag) niet ondertekend per fax en daaropvolgend, evenmin ondertekend per post, vanwege ‘een aantal storende type- en redactiefouten’. Vervolgens een tweede op 4 december 2013 per fax (en daarna per post) waarin de aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijk ingediende schriftuur staan aangegeven, waarin voorts bij de ondertekening de datum weer is gewijzigd in 21 juni 2013 en die wel ondertekend is.
De overzichtelijkheid komt deze wijze van het indienen van een cassatiemiddel niet ten goede, maar voor de vraag op welke schriftuur acht te slaan is relevant in hoeverre bij de verbeterde versie sprake is van een buiten de termijn en dus tardief ingediend cassatiemiddel. De schriftuur is aldus ‘verbeterd’, dat het aanvankelijk ingediende cassatiemiddel, bestaande uit twee klachten, bij de beide daarop volgende schrifturen is gewijzigd in een eerste en een tweede middel. Die wijziging lijkt me niet enkel redactioneel van aard. Ik zal dan ook, overeenkomstig de aanvankelijk ingediende schriftuur, uitgaan van één ingediend cassatiemiddel, in het slot waarvan voorts kennelijk beoogd is te klagen over de bewezenverklaarde voorbedachte raad. Daar waar een deel van de toelichting op het middel in de aanvankelijk ingediende schriftuur thans naar de inleiding op het middel is verplaatst (de handgeschreven randnummers 2 tot en met 24 in de laatste versie, met twee aangegeven stukken op de pagina’s 43 en 51), lijkt me dat een redactionele verbetering die ‘toelaatbaar’ is.
Teneinde enerzijds te voorkomen dat ik inhoudelijk bezien afwijk van hetgeen bij de aanvankelijke schriftuur is ingediend, maar anderzijds wel de redactionele verbeteringen mee wil nemen, hanteer ik bij de bespreking van het cassatieberoep de laatst ingezonden schriftuur, maar dan zonder de splitsing in twee middelen.
4.1. Het middel klaagt in de kern bezien dat het oordeel van het Hof dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan en dat zijn bekentenissen voor het bewijs kunnen worden gebezigd, mede in het licht van de gevoerde verweren, onbegrijpelijk is.
4.2. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 1 november 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel en/of hals van [slachtoffer] dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden en één of meer (stoffen) propjes in de mond en/of keel van [slachtoffer] gestopt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
4.3. Het slachtoffer is [slachtoffer], een jongetje van één jaar en vijf maanden. [slachtoffer] is het zoontje van verdachtes toenmalige vriendin. Geconfronteerd met zijn eerdere verklaringen heeft verdachte op een gegeven moment, op 13 januari 2009, een bekennende verklaring afgelegd, welke hij naderhand, na een zelfmoordpoging op 14 januari 2009, heeft ingetrokken. In de woorden van de pleitnota in hoger beroep: de verklaringen van verdachte gingen van ‘niets mee te maken’, naar ‘reddersscenario’, dan naar bekentenis en tot slot naar ontkenning. Ter terechtzitting in hoger beroep is uitvoerig bepleit dat verdachte dit feit niet heeft begaan. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat de deskundige prof. dr. R.A.R. Bullens heeft geconcludeerd dat de bekentenis niet betrouwbaar tot stand is gekomen, dat de bekentenis niet strookt met de bevindingen van het NFI, dat verdachte is gediagnosticeerd als meegaand en beïnvloedbaar en dat de de-auditu-verklaringen van de medewerkers van het justitiële vervoer en van een medegedetineerde onvoldoende steun bieden. Voorts wordt bij pleidooi gesteld dat er allerlei andere scenario’s denkbaar zijn en die op basis van het dossier niet zijn uit te sluiten, te weten dat [slachtoffer] zelf iets in zijn mondje heeft gestopt; dat de huurder van de woning ([betrokkene 1]) of [slachtoffer] moeder ([betrokkene 2]) iets in zijn mondje hebben gestopt; dat verdachte [slachtoffer] heeft proberen te redden en het propje onbedoeld verder in de keel heeft geduwd of dat het propje door de beademing verder in de keel is beland.
4.4. Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, heeft het Hof (hier met weglating van voetnoten) het volgende overwogen:
“F. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
In deze zaak staat centraal of de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen voor het bewijs mogen worden gebruikt en zo ja, welke waarde aan die verklaringen moet worden toegekend. Mede ter beantwoording van deze vragen heeft het hof de opdracht gegeven om de verdachte in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) te laten onderzoeken en zowel de door hem tijdens de politieverhoren afgelegde verklaringen als de verschillende verklaringen van getuigen ten overstaan van wie de verdachte zichzelf zou hebben belast, op hun betrouwbaarheid te laten onderzoeken door rechtspsycholoog prof. dr. R.A.R. Bullens. Deze getuigen zijn bovendien door de raadsheer-commissaris gehoord en ook al deze verhoren zijn ter beoordeling aan dr. Bullens voorgelegd. Daarnaast zijn ter terechtzitting deskundigen gehoord.
De verdediging heeft ten eerste betoogd dat bij de verhoren van de verdachte het pressieverbod is overtreden; ten tweede dat de daaruit voortgekomen verklaringen in strijd zijn met de forensische bevindingen.
• F.1 - Toetsing van de verhoren aan het pressieverbod
F.1.1
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair het standpunt ingenomen dat de verklaringen van de verdachte van het bewijs dienen te worden uitgesloten, omdat de verhorende ambtenaren een ongeoorloofde druk op de verdachte hebben uitgeoefend. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
F.1.2
Het pressieverbod, zoals dat is neergelegd in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, verwoordt de gedachte dat verhorende ambtenaren geen ongeoorloofde lichamelijke of psychische druk op een verdachte mogen uitoefenen, waardoor deze wordt gedwongen tegen zichzelf of een ander een verklaring af te leggen. De vraag wanneer van zo'n ongeoorloofde druk sprake is, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. In de jurisprudentie valt namelijk geen scherpe scheidslijn te ontwaren tussen datgene dat nog wel en datgene dat niet meer geoorloofd is. Duidelijk is wel dat een indringende ondervraging, zeker indien een verdenking bestaat van een zeer ernstig feit, op zichzelf toegestaan is.
F.1.3
In dit geval gaat het om een verdachte die op 6 januari 2009 op verdenking van moord is aangehouden en vervolgens door de politie aan 7 verhoren is onderworpen. Tijdens het 1e verhoor heeft de verdachte iedere betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] ontkend, zoals hij dat eerder ook als getuige had gedaan. Dit verhoor duurde in totaal 2 uur en 50 minuten, met een onderbreking van 45 minuten (6 januari 2009 van 09:40 tot 12:12 uur en van 12:57 tot 13:15 uur). Tijdens het 2e verhoor kwam de verdachte met de verklaring die later ook wel het 'Scenario I ' en het 'reddersscenario' werd genoemd: de verdachte zou [slachtoffer] midden in de nacht hebben zien stikken en zou hebben geprobeerd hem te redden. Dit verhoor duurde in totaal 2 uur en 26 minuten, met een onderbreking van 20 minuten (7 januari 2009 van 12:10 tot 13:45 uur en van 14:05 tot 14:56 uur).
In de twee daaropvolgende verhoren bleef de verdachte bij het reddersscenario. Het 3e verhoor duurde 38 minuten (7 januari 2009 van 15:55 tot 16:33 uur), het 4e verhoor 2 uur en 47 minuten (8 januari 2009 van 11:30 tot 14:17 uur). Tijdens zijn 5e verhoor kwam de verdachte met de verklaring die het 'Scenario 2' en het 'moordscenario' werd genoemd. Dit verhoor duurde 1 uur en 35 minuten (13 januari 2009 van 10:00 tot 11:35 uur). In de twee laatste verhoren volhardde hij in die verklaring. Het 6e verhoor duurde 50 minuten (13 januari 2009 van 12:50 tot 13:40 uur), het 7e verhoor 2 uur en 18 minuten (16 januari 2009 van 10:32 tot 12:50 uur). Op grond van deze gegevens stelt het hof vast dat de verhoren van de verdachte niet alleen beperkt in aantal waren, maar ook telkens van relatief korte duur.
F.1.4
De raadsman heeft aangevoerd dat tijdens de verhoren ongeoorloofde druk op de verdachte is uitgeoefend. Volgens hem hebben de verhorende ambtenaren geen enkele tactiek geschuwd om de verdachte tot een verklaring te brengen die past bij de forensische bevindingen. Ter onderbouwing heeft hij gewezen op de volgende conclusies uit het rapport van de deskundige Bullens.
"Op basis van de analyses van de verhoren kan niet worden gesteld dat er een 'scenario' van betrokkene volledig voldoende betrouwbaar is. De eerste bekentenis waarmee betrokkene komt, stemt niet overeen met de feitelijke evidentie, zoals deze uit het NFI onderzoek naar voren [komt]. De verhoorders oefenen vervolgens echter een dermate grote druk op betrokkene uit, dat ze hem - via Scenario 1 - volledig naar de Scenario 2-bekentenis leiden. Om die reden is dit Scenario 2 niet betrouwbaar tot stand gekomen."
"Op het moment dat betrokkene standvastig bij zijn verklaring blijft en nauwelijks enige emotionele beleving laat blijken, lijken de verhoorders er te veel emotioneel betrokken bij te raken, om alsnog een verklaring van betrokkene te verkrijgen. Ze overschrijden daarbij de (impliciete) grens van geoorloofde naar ongeoorloofde druk, door onder meer op tafel te slaan, betrokkene strak intimiderend aan te kijken, hem toe te schreeuwen en hem als persoon te veroordelen (door hem onder meer] een 'slapjanus ' te noemen)."
F.1.5
In reactie daarop merkt het hof allereerst op dat de conclusie dat er sprake was van ongeoorloofde druk, slechts betrekking heeft op de verhoren waarin de verdachte zijn Scenario 1-verklaring veranderde in de Scenario 2-verklaring. De Scenario 1-verklaring is volgens dr. Bullens wel op betrouwbare wijze tot stand gekomen; slechts de Scenario 2-verklaring zou vanwege ongeoorloofde druk op onbetrouwbare wijze tot stand zijn gekomen. Het hof onderkent dat er vanaf het 5e verhoor druk op de verdachte is uitgeoefend door stemverheffing, het op tafel slaan, het strak aankijken en het gebruiken van benamingen als 'slapjanus'. Deze druk is naar het oordeel van het hof echter niet zo groot dat daarmee de conclusie is gerechtvaardigd dat het in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde pressieverbod is overtreden en dat de bekennende verklaringen van verdachte daarom van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten, zoals de verdediging heeft betoogd. Volgens de huidige stand van de jurisprudentie zijn alle genoemde aspecten toegelaten, temeer nu het gaat om een verdenking van het ernstigste misdrijf dat ons Wetboek van Strafrecht kent.
F.1.6
Bij dit oordeel heeft het hof nadrukkelijk ook de persoonlijkheid van de verdachte in aanmerking genomen. Uit het onderzoek in het PBC komt naar voren dat de verdachte een gemengde persoonlijkheidsproblematiek heeft met vermijdende en afhankelijke trekken In het rapport van 6 januari 2011 werd dat als volgt door de psychiater M.D. van Ekeren en klinisch psycholoog A.T. Spangenberg nader toegelicht.
"De [verdachte][...][is] vanuit (deels bewuste, deels onbewuste) vrees voor afkeuring, kritiek of afwijzing, extreem aanpassend aan anderen en [staat] zeer conflictvermijdend in het leven. [...] Hij is geremd in intermenselijke situaties, reden waarom hij niet of nauwelijks eigen standpunten durft in te nemen, bovendien zeer afhankelijk is van de erkenning en bevestiging van anderen, waarbij hij moeilijk beslissingen kan nemen zonder sterke geruststelling door anderen en het moeilijk vindt een verschil van mening tegenover anderen te uiten uit vrees steun of goedkeuring te verliezen, waarbij hij tot het uiterste gaat om steun van anderen te krijgen."
Het hof onderschrijft de conclusies van de gedragsdeskundigen. Echter, de omstandigheid dat de verdachte een buitengewoon volgzaam persoon is, noopt naar het oordeel van het hof ook niet tot de conclusie dat de op hem uitgeoefende druk in subjectieve zin ongeoorloofd was. Dat neemt niet weg dat de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte in combinatie met de indringende wijze van verhoren een bijzonder kritische houding vergen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen.
• F.2 - Betrouwbaarheid van de verklaringen
F.2.1
Het subsidiaire standpunt van de verdediging is dat de verklaringen zijn ingegeven door de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte, in strijd zijn met de forensische bevindingen en daarom als onbetrouwbaar terzijde dienen te worden gesteld. Volgens de raadsman kan ook in de de-auditu verklaringen geen steun worden gevonden voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte, nu de verdachte op dat moment kennelijk in een 'bekennende mood' was. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
F.2.2
Vooropgesteld wordt dat de wijze waarop de Scenario 2-verklaring tot stand is gekomen (vgl. overwegingen F. 1.4 en F. 1.5), ook volgens de deskundige Bullens, niet betekent dat die verklaring niet werkelijkheidsconform kan zijn. Essentieel voor de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte is de vraag of daarin details naar voren komen die als intieme informatie - oftewel daderkennis - moeten worden beschouwd.
F.2.3
De advocaat-generaal en de raadsman hebben bij die vraag in hun requisitoir en pleidooi uitgebreid stilgestaan. De advocaat-generaal heeft meerdere elementen aangedragen die volgens hem als daderkennis moeten worden beschouwd. De raadsman heeft dat met kracht van de hand gewezen.
Het hof is van oordeel dat een aantal van de door de advocaat-generaal genoemde elementen onvoldoende specifiek is om de conclusie te kunnen dragen dat daarin daderkennis schuilgaat. Zo heeft de verklaring dat de verdachte het materiaal met zijn vingers heeft ingebracht, onvoldoende onderscheidende waarde. Wanneer iets in de mond wordt gebracht zal dat doorgaans met de vingers gebeuren. Ook de volgorde waarin de handelingen volgens de verklaringen van de verdachte hebben plaatsgevonden (eerst verwurgen, daarna een propje in de keel brengen), is onvoldoende onderscheidend. Weliswaar past die volgorde bij de forensische bevindingen, maar de omgekeerde volgorde is eveneens voorstelbaar. Het gaat erom dat [slachtoffer] moet zijn gefixeerd op het moment dat het materiaal werd ingebracht.
Die fixatie kan ook hebben bestaan uit het enkele vastpakken van de nek van [slachtoffer], althans zo begrijpt het hof de opmerkingen daarover van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe. Tot een soortgelijke conclusie komt het hof ten aanzien de plaats waar het materiaal volgens de verdachte is ingebracht. De verdachte verklaarde dat hij dat "achter in de keel" heeft gestopt, maar onvoldoende duidelijk is of hij daarmee ook doelde op "in de luchtpijp", zoals de advocaat-generaal veronderstelt, terwijl een volwassene volgens de deskundige Soerdjbalie-Maikoe - bij een kindje van die leeftijd - met zijn vinger(s) al snel de achterzijde van de tong zal bereiken (en aldus ook de plaats waar het AZM-propje is aangetroffen). De verklaring van de verdachte dat de tong mogelijk is beschadigd door de aanraking met zijn vingers of door zijn verwurgingshandeling, is een gissing van de verdachte en dient daarom naar het oordeel van het hof evenmin als daderkennis te worden aangemerkt. De verdachte heeft te kennen gegeven dat hij zich van die beschadiging niet bewust was, terwijl die beschadiging meerdere oorzaken kan hebben: zelfs het hardhandig toedienen van een hoestdrankje, wat mogelijk de voorafgaande avond is gebeurd, zou die letsels volgens de deskundige Soerdjbalie-Maikoe kunnen verklaren.
Het hof deelt wel het standpunt van de advocaat-generaal - een standpunt dat ook door de deskundige Bullens is ingenomen - dat het stukje matras, waarover de verdachte in zijn verklaringen spreekt, dusdanig specifiek is dat dit als daderkennis moet worden aangemerkt. De propjes bevatten immers net als het matras waarop [slachtoffer] heeft geslapen, wolvezels en een viscose vlies en deze materialen komen microscopisch ook overeen. Bovendien bevatte het NFI-propje bruine en cyaankleurige viscosevezels die overeenkomen met de vezels die in de buitenlaag van het matras zijn verwerkt (vgl. overweging E.2.3). Met de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat de wijze waarop de verdachte het stukje matras zei te hebben gehanteerd, eveneens op daderkennis wijst. De verdachte heeft daarover tijdens zijn 6e verhoor verklaard dat hij het wat samenpropte en -duwde (vgl. overweging E.4.2).
Het hof heeft dit fragment ter terechtzitting getoond en heeft waargenomen dat de verdachte daarbij twee keer met zijn vingers in een verschillende richting een samendrukkende beweging maakte. Dat sluit aan bij het samendrukkend geweld dat op een van de aangetroffen stukjes matras moet hebben plaatsgevonden (vgl. overweging E.2.2).
Dat de verbalisanten onbewust hebben gesuggereerd dat er matras in het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen, acht het hof niet aannemelijk geworden. Uit het enkele feit dat de verdachte, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de eerste getuigenverhoren werden gevraagd naar het matrasje waarop [slachtoffer] sliep en dat zij onderling over die verhoren hebben gesproken, kan die conclusie niet worden getrokken. De vragen die naar het matrasje werden gesteld, waren algemene vragen waarop geen nadruk werd gelegd en soortgelijke vragen werden gesteld over het dekbedovertrek/dekentje waaronder [slachtoffer] sliep en over de kleding die [slachtoffer] droeg. Daar komt bij dat het matrasje niet het enige voorwerp was dat in beslag is genomen. Ook het matrasje waarop [slachtoffer] normaal gesproken sliep, een deken, een dekbedovertrek, het shirt van Alfred Jodocus Kwak dat [slachtoffer] droeg en een luier werden in beslag genomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij er niet bij aanwezig was toen deze voorwerpen in beslag werden genomen. Er stond hem wel iets van bij dat er een box, matrasje en knuffels in beslag waren genomen.
Uit de uitgebreide en bijna woordelijk weergegeven verdachte-verhoren blijkt niet dat enige informatie over het matras als bron van de propjes door de verbalisanten is prijsgegeven, voor zover deze informatie toen al bij de verbalisanten bekend was. Het hof merkt daarbij op dat het deskundigenrapport, waaruit blijkt dat de propjes zeer waarschijnlijk van het matras afkomstig zijn, dateert van 15 januari 2009, dus van na de bekennende verklaring van de verdachte waarin hij verklaarde over het in de keel stoppen van een gedeelte van het matras.
Opvallend is dat de verdachte aanvankelijk als getuige nog verklaarde dat hij - nadat [slachtoffer] was gevonden - nog naar het bedje is gelopen om te zien of er iets raars was, dat hij daarbij ook op het matrasje heeft gelet en dat er "niks vreemds te zien was". Ook als verdachte verklaarde hij bij zijn reddingsscenario dat "het matrasje gewoon gaaf was". Pas later, toen de verdachte met zijn volledige bekentenis kwam, verklaarde hij dat "een stukje van het matras was beschadigd" (vgl. overweging E.4.2). Op zittingen van het hof heeft de verdachte tegenstrijdig verklaard ten aanzien van de vraag of hij van anderen had gehoord over bestaande beschadigingen aan het matras. Het hof constateert dat de verdachte op dit punt aanvankelijk relevante informatie waarover hij kennelijk beschikte, niet heeft verstrekt.
Dat de beschadiging in het onbedekte matras waarop [slachtoffer] nog kort voor zijn dood sliep van belang zou kunnen zijn bij het achterhalen van de doodsoorzaak, is evident.
Doorslaggevend is echter dat de verdachte van alle mogelijke objecten, die zich in de buurt van [slachtoffer] bevonden en die in diens keel zouden kunnen zijn gebracht (zoals het dekentje/dekbedovertrek, maar ook andere stoffen of voorwerpen die in de kamer aanwezig waren), juist dit matras heeft genoemd.
Ook het feit - zoals door de raadsman is betoogd - dat de verdachte een beschrijving van het materiaal van het matras heeft gegeven die mogelijk niet bij de samenstelling van de aangetroffen propjes matras past, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De verdachte heeft verklaard dat het om "schüm" (correcte spelling volgens de advocaat-generaal: "sjoem") ging. De verdachte verwees daarbij naar "de stof die eronder zat". Na daarop te zijn doorgevraagd, verklaarde hij dat dit "het schuim is wat onder het stof zit van het matras" en "ongeveer hetzelfde spul is als gebruikt wordt bij schoudervullingen". De raadsman kan worden toegegeven dat matrasschuim niet in de aangetroffen propjes is aangetroffen. Blijkens het vezel- en textielonderzoek van het NFI kwamen in de propjes die in het lichaam zijn aangetroffen, slechts kleine gedeelten voor die overeenkomen met de buitenste laag van het matras. Het grootste deel van het lichaamsvreemd materiaal was afkomstig uit de daar onder liggende lagen, te weten de vlieslaag en de tussenlaag. Dat hoeft dus niet op gespannen voet te staan met wat de verdachte heeft verklaard. Zo de verdachte met de term "sjoem" werkelijk doelde op het matrasschuim/schuimrubber, dient daaraan naar het oordeel van het hof geen doorslaggevende waarde te worden gehecht. Mede in aanmerking genomen dat de verdachte volgens zijn eigen verklaring midden in de nacht (tussen 01:30 en 04:56 uur) in het donker (met slechts wat van buitenkomend licht) een pluk uit het matras heeft gescheurd (vgl. overweging E.4.1 en E.4.2), acht het hof het net als de advocaat-generaal niet aannemelijk dat de verdachte bewust heeft waargenomen welke structuur hij exact uit het matras heeft gehaald. In dat verband acht het hof ook van belang dat de verdachte heeft verklaard dat hij de beschadiging heeft gevoeld, en niet dat hij deze heeft gezien (vgl. overweging E.4.2). Dit oordeel vindt steun in de verklaring van de deskundige Bullens dat het "een heel algemeen antwoord" is en dat de verdachte daarmee evenzogoed kan hebben beschreven wat er normaal "daaronder in zit: schuim."
Aan het oordeel dat het matras essentiële daderkennis is, doet naar het oordeel van het hof evenmin af dat de verdachte heeft verklaard één prop matras in de keel te hebben gebracht terwijl er twee propjes in zijn lichaam zijn aangetroffen. Het hof merkt daarbij op dat op de ter terechtzitting getoonde beelden is waar te nemen dat de verdachte met deze verklaring de verbalisanten, die hem vroegen "wat als wij meerdere van die proppen hebben aangetroffen", niet evident en onomwonden corrigeert. Bovendien heeft de deskundige Soerdjbalie-Maikoe op een vraag van de advocaat-generaal verklaard dat het mogelijk is dat de beide propjes als één prop zijn ingebracht, indien die diep in de luchtpijp is ingedrukt en daarvan een deel bij het terughalen van de vinger(s) is meegenomen en is blijven steken bij de keelholte. De verdediging heeft erop gewezen dat de deskundige daarmee gedeeltelijk is teruggekomen van haar eerdere verklaring inhoudende dat de propjes afzonderlijk van elkaar zouden moeten zijn ingebracht. Dat is inderdaad het geval, maar de deskundige heeft bij haar laatste verklaring gepersisteerd en zij heeft ook na ontvangst van het proces-verbaal van de terechtzitting waarop zij deze verklaring aflegde, laten weten zich in de weergave daarvan te kunnen vinden en bij haar conclusies te blijven.
F.2.4
De logische gevolgtrekking uit het vorenstaande is dat van een coerced-internalized confession (een onder druk ontstane bekentenis, waarin de verdachte zelf is gaan geloven) geen sprake is. Een coerced-internalized confession gaat namelijk niet samen met daderkennis. De betrouwbaarheid van de bekentenis van de verdachte wordt verder versterkt doordat de verdachte die bekentenis spontaan - zonder aan enige druk te zijn blootgesteld - heeft herhaald na zijn zelfmoordpoging op 15 januari 2009 tegen twee medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (hierna: DV&O) die hem op dat moment naar het ziekenhuis brachten. De de-auditu verklaringen die deze twee medewerkers (de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]) hebben afgelegd, zijn gedetailleerd en komen grotendeels overeen met de bekentenis van de verdachte. Ook de getuige [getuige 3], een medegedetineerde, legde een de-audituverklaring af die in de kern overeenkomt met de bekentenis van de verdachte. Het hof ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen.
F.2.5
De verdachte is nadien teruggekomen van zijn bekennende verklaring toen hij zijn moeder had gesproken. De eerste keer dat hij over deze omslag verklaarde was tegenover de rechter-commissaris. Hij verklaarde bij die gelegenheid in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsman het volgende:
"Dat is gebeurd toen mijn moeder de eerste keer op bezoek kwam. Ik had toen net 5 dagen op de iso gezeten omdat ik mij in de pols had gesneden. Ik heb met mijn moeder gepraat en zij zei dat klopt niet. Een moeder kent haar kind door en door. Toen wist ik dat ik het niet had gedaan."
De deskundige Bullens verklaarde dat de mededeling van de moeder bij de verdachte opluchting teweeg kan hebben gebracht en aanleiding kan zijn geweest voor een andere mood. Deze kanteling naar een ontkennende mood past volgens de deskundige bij de afhankelijkheidsrelatie met zijn moeder. Het is mogelijk dat hij ziin verklaring heeft ingetrokken vanuit een angst om óók zijn moeder kwijt te raken.
F.2.6
In de bekennende verklaringen van de verdachte zijn ook nog andere aspecten die de betrouwbaarheid ervan ondersteunen. Het hof wijst daarbij in de eerste plaats op de verklaring kort voorafgaand aan zijn bekentenis:
"Waar ik bang voor ben, is dat ik straf krijg en ik vrij kom en dat me dan iets gebeurt. Dat [ze] achter mij [aankomen]. Dat ze weten wat ik dat kind heb aangedaan.”
Het hof wijst voorts op de wijze waarop de verdachte uit zichzelf zijn verklaring dat hij stemmetjes hoorde, heeft genuanceerd (vgl. overweging E.4.4).
F.2.7
De raadsman heeft tegen de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte nog ingebracht dat allerlei alternatieve scenario's denkbaar zijn. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen van die scenario's aannemelijk geworden. Een scenario is zelfs uitgesloten, namelijk dat [slachtoffer] zelf een stuk matras heeft ingebracht (door uit het matras iets te happen of te pakken). De deskundige heeft daarover verklaard dat de wijze waarop het NFI-propje is gefixeerd, niet kan zijn veroorzaakt door zijn slikreflex en evenmin door de later op hem toegepaste mond-op-mondbeademing. Het hof ziet bovendien geen enkele aanwijzing voor de scenario's die erop neerkomen dat één of meer anderen betrokken zijn geweest bij de gewelddadige dood van [slachtoffer], zoals door de verdachte en zijn raadsman is gesuggereerd.
F.2.8
Ook hetgeen de raadsman overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
F.2.9
Resumerend is het hof derhalve van oordeel dat de bekennende verklaringen van de verdachte - vanwege de daderwetenschap wat betreft de bron van het materiaal dat in het lichaam is gebracht, te weten het matras, en het samendrukken van dat ingebrachte materiaal - waarheidsconform zijn en dat de verdachte aldus degene is die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
F.3 - Voorbedachte raad
F.3.1
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het al dan niet bestaan van een voorbedachte raad. Het hof ziet aanleiding daarover ambtshalve het volgende te overwegen.
F.3.2
Voor een bewezenverklaring van moord is vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beoordeling van dit criterium moet een weging en waardering worden gemaakt van de omstandigheden van het concrete geval, met dien verstande dat het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
F.3.3
In dit geval kan aan de hand van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] met meerdere handelingen om het leven heeft gebracht. Toen de verdachte wat had gedronken en de woonkamer inliep, heeft bij hem het idee postgevat om de keel van [slachtoffer] dicht te knijpen. De verdachte bracht dat idee ook tot uitvoering: hij kneep enige tijd de keel van [slachtoffer] dicht en zag daarbij hoe [slachtoffer] tegenstribbelde. Hij stopte pas met knijpen op het moment dat hij voelde dat [slachtoffer] slap aanvoelde. Hij heeft hem toen in bed gelegd om vervolgens een of twee propjes matras in zijn keel te stoppen.
Het geheel heeft volgens de verdachte vijf à zes minuten geduurd. Na deze handelingen heeft de verdachte de kamer verlaten en is hij gaan slapen.
F.3.4
Het hof stelt vast dat met de verwurgingshandeling enige tijd gemoeid is geweest. De verdachte, die op dat moment heeft waargenomen hoe [slachtoffer] tegenstribbelde, had tijdens die handeling tijd om zijn dodingshandeling te staken. Die gelegenheid heeft hij niet te baat genomen. Sterker nog, de verdachte heeft daarna nog een of twee propjes in zijn keel gestopt. De deskundige Soerdjbalie-Maikoe heeft verklaard dat het NFI-propje - gelet op het letsel dat zij in de luchtpijp heeft waargenomen - bij leven moet zijn ingebracht. Weliswaar deed de verdachte dat naar eigen zeggen om zijn verwurgingsdaad te camoufleren, maar op dat moment wist hij niet of [slachtoffer] alleen bewusteloos was of reeds was overleden. Hij heeft dat ook niet nagegaan. De verdachte heeft de kans dat [slachtoffer] nog leefde toen hij het matras inbracht, dan ook voor lief genomen. Met het vervolgens inbrengen van één of meer voorwerpen in de keel heeft hij opnieuw een handeling ondernomen die tot verstikking kan leiden en daarmee de dood kan veroorzaken.
Aanwijzingen voor een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zijn het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken.
F.3.5
Gelet daarop is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.”
4.5. Het Hof heeft gemotiveerd uiteengezet waarom het tot het oordeel is gekomen dat verdachte de moord op [slachtoffer] heeft begaan. Wat de steller van het middel betreft schiet deze motivering op drie, met welwillende lezing gerangschikte, punten tekort.
4.6. Ten eerste wordt geklaagd dat het Hof heeft opgemerkt dat de door deskundige Bullens aangemerkte ongeoorloofde druk slechts betrekking had op de verhoren waarin verdachte het reddersscenario veranderde in een bekentenis, terwijl dat nu juist een essentieel punt vormt bij de totstandkoming van die bekentenis.
4.7. Het gaat om het oordeel van het Hof dat, anders dan bepleit, niet is gehandeld in strijd met het in art. 29 Sv vervatte pressieverbod. Dit pressieverbod houdt in dat de verhorende ambtenaren zich onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet kan worden gezegd dat deze in vrijheid is verkregen.1.Dat van daarmee strijdig handelen bij de verhoren van verdachte niet is gebleken, heeft het Hof op het volgende gebaseerd:
- de verhoren van de verdachte waren niet alleen beperkt in aantal, maar ook telkens van relatief korte duur;
- vanaf het 5e verhoor is weliswaar druk op de verdachte is uitgeoefend door stemverheffing, het op tafel slaan, het strak aankijken en het gebruiken van benamingen als 'slapjanus', maar deze druk is naar het oordeel van het Hof niet zo groot dat daarmee de conclusie is gerechtvaardigd dat het pressieverbod is overtreden en dat de bekennende verklaringen van verdachte daarom van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten;
- al deze aspecten zijn objectief bezien toegelaten, temeer nu het gaat om een verdenking van het ernstigste misdrijf dat het Wetboek van Strafrecht kent; en
- de omstandigheid dat de verdachte een buitengewoon volgzaam persoon is, noopt naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat de op hem uitgeoefende druk in subjectieve zin ongeoorloofd was.
Het Hof heeft in reactie op het gevoerde verweer opgemerkt dat de conclusie van deskundige Bullens dat er sprake was van ongeoorloofde druk alleen betrekking heeft op de verhoren waarin de verdachte zijn Scenario 1-verklaring veranderde in de Scenario 2-verklaring en dat de
Scenario 1-verklaring wel op betrouwbare wijze tot stand is gekomen. Daarmee heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk bedoeld aan te geven dat juist de - wel op betrouwbare wijze tot stand gekomen - verklaring van verdachte dat hij als redder van [slachtoffer] optrad de verhorende ambtenaren ertoe bracht verdachte in het 5e verhoor grondiger aan de tand te voelen. De klacht berust derhalve op een te beperkte en aldus onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en is dus tevergeefs voorgesteld.
Dat het Hof de wijze van verhoren gelet op de ernst van de verdenking en de toegepaste technieken ook met inachtneming van de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte niet in strijd met het pressieverbod heeft bevonden, acht ik overigens niet onbegrijpelijk. Wel heeft het Hof, terecht, de betrouwbaarheid van de diverse door de verdachte afgelegde verklaringen aan een grondig onderzoek onderworpen.
4.8. Ten tweede behelst het middel de klacht dat het Hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat, anders dan bepleit, met in zoverre een betwisting van de bevindingen van Bullens, bij de bekentenis sprake is van daderkennis, want:
- het is niet begrijpelijk waarom het Hof in het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de bekentenis heeft betrokken dat verdachte heeft aangegeven dat hij het schuim zou hebben ingedrukt omdat het samendrukken van de stof alvorens het in de keel te brengen voor de hand ligt;
- verdachte houdt vol dat hij slechts één prop heeft ingebracht, terwijl er twee proppen in de keel zijn aangetroffen;
- het Hof gaat zonder nader ambtshalve onderzoek voorbij aan de door de verdediging genoemde alternatieve wijzen waarop de proppen in de keel van [slachtoffer] kunnen zijn gekomen.
4.9. Op deze punten behelst het middel met name een betwisting van feitelijkheden die het Hof nu eenmaal anders heeft gewaardeerd en waarvan het Hof heeft uitgelegd waarom. Daartegen kan niet in cassatie met vrucht worden opgekomen. Ter zake van het derde gedachtestreepje geldt dat het Hof heeft uiteengezet waarom het de geschetste ‘alternatieve scenario’s’– waarvoor overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangedragen die een andere gang van zaken wel aannemelijk zouden kunnen maken– - niet aannemelijk acht, terwijl geen rechtsregel het Hof noopte tot het ambtshalve verrichten van (nog meer) onderzoek.
4.10. Ten derde wordt geklaagd dat het Hof bij de bewezenverklaring van voorbedachte raad in aanmerking heeft genomen de tijd die gemoeid ging met het stoppen van één of meer (stoffen) propjes in de mond en/of keel, terwijl verdachte meende dat [slachtoffer] toen al dood was, en voorts dat de verdachte bij de daaraan voorafgaande verwurging onder invloed van een soort dwang verkeerde, zodat ook in zoverre geen sprake kan zijn van voorbedachte raad.
4.11. Om met het laatste punt te beginnen: anders dan het middel veronderstelt, heeft het Hof niet vastgesteld dat verdachte de verwurging onder invloed van ‘een soort dwang’ verrichtte. Het ging veeleer om een bij verdachte postgevat idee, welk hij vervolgens uitvoerde. Dienaangaande houdt de bestreden uitspraak immers het volgende in:
“E.4 - De litigieuze verklaringen van de verdachte
E.4.1
De verdachte heeft tijdens de politieverhoren een bekentenis afgelegd. Daarin heeft hij onder meer verklaard dat hij 's nachts is opgestaan en het idee opvatte om [slachtoffer] te wurgen. De verdachte verklaarde daarover het volgende.
“Ik ben om 01:30 uur naar bed gegaan, maar weet niet hoe laat ik ben opgestaan. […] Mogelijk dat ik een paar minuten tot een halfuur heb geslapen, voordat ik opstond. […] Ik loop dan naar de keuken om drinken te pakken uit de ijskast. [...] Dan loop ik naar de kamer waar [slachtoffer] lag, omdat ik wilde gaan kijken hoe het met hem was. [...] Toen ik in de kamer kwam, hoorde ik een stemmetje in mijn hoofd die zei dat ik [slachtoffer] moest pakken. Hiermee bedoel ik dat ik [slachtoffer] met twee handen om zijn nek moest vastpakken en moest knijpen. Ik moest vervolgens kijken wat er gebeurde. [...] Hij was wakker. [...] Hij keek mij aan, althans het hoofdje draaide mijn kant op. [...] Ik stak mijn handen in het bedje, pakte [slachtoffer] vast met mijn beide handen en tilde hem iets naar boven, terwijl ik zijn nek zo hard dicht drukte dat ik merkte dat hij geen lucht meer kreeg. [...] Hij maakte geen lawaai en geen geluid Hij spartelde met zijn handjes en probeerde mij aan mijn handen vast te pakken.”
Tijdens een ander verhoor verklaarde hij daarover nog het volgende.
"Hij was aan het stribbelen. [...] Hij zat naar mijn handen te grijpen [...] en te stampen met zijn voetjes.”
Over het licht in de woonkamer ten tijde van de door hem genoemde handelingen heeft de verdachte het volgende verklaard.
"Het licht was uit. [...] Ik kon met het beetje licht wat er binnenkwam (het hof begrijpt: via het gedeelte van het raam waar geen lamellen hingen) zien dat hij bewoog.”
E.4.2
De bekentenis van de verdachte houdt voorts in dat hij een stuk matras achter in de keel van [slachtoffer] heeft gestopt. De verdachte verklaarde daarover het volgende.
"Opeens deed hij niets meer. [...] Toen hij niets meer deed, voelde ik dat hij helemaal slap aanvoelde. [...] Ik leg hem dan terug in bed. [...] Ik heb hem op zijn rug neergelegd. Dan krijg ik weer dat stemmetje in mijn hoofd te horen. Dat stemmetje zegt mij dan dat ik [slachtoffer] iets in zijn mond moest steken en dat ik er op die manier dan mogelijk mee weg kon komen. Een stukje van het matras was beschadigd. [...] Dat voelde ik. [...] Ik scheurde een gedeelte van [...] wat onder het stof zit uit het matras en deed dit in zijn mond. […] Ik stop het achter in zijn keel met mijn vinger. [...] Ik prop dat wat samen en duw het vervolgens in zijn keel. […] Dat heb ik één keer gedaan. [...] Ik heb [...] een prop in zijn keel heb gestopt. […] Toen ben ik naar onze slaapkamer gelopen."
E.4.3
Het geheel had volgens hem vijf à zes minuten geduurd, zo blijkt uit de volgende verklaring.
"Voor [mijn] gevoel [heeft het] vijf, zes minuten [geduurd]. Alles bij elkaar in het geheel.”
E.4.4
Tijdens zijn laatste verhoor nuanceerde de verdachte zijn verklaring dat hij stemmetjes hoorde als volgt.
"Ik zeg stemmetjes, omdat het misschien voor jullie makkelijker is. Het is meer een gevoel. [...] Het is niet zo dat ik daadwerkelijk iemand iets hoor zeggen. [...] Het is een frustratie die eruit moet komen. Als ik me niet kan ontspannen, dan komen die frustraties.” “
4.12. Voor zover voorts wordt geklaagd dat het Hof niet mede in het oordeel kon betrekken de tijd die gemoeid ging met het stoppen van één of meer (stoffen) propjes in de mond en/of keel, omdat verdachte meende dat [slachtoffer] toen al dood was, mist het middel feitelijke grondslag. Het Hof heeft dat immers niet vastgesteld. Verdachte voelde weliswaar dat [slachtoffer] helemaal slap aanvoelde en niets meer deed, maar hij kreeg vervolgens het gevoel (eerst aangeduid als stemmetje, daarna verduidelijkt als gevoel) dat hij [slachtoffer] iets in zijn mond moest steken en dat hij er op die manier dan mogelijk mee weg kon komen. En dan gaat hij met de matrasvulling ‘aan de slag’. Ook voor zover in de klacht gelezen kan worden dat het Hof bij de vaststelling dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld alleen maar heeft gelet op het tijdsverloop tijdens de uitvoering van het delict mist de klacht eveneens feitelijke grondslag, aangezien het Hof heeft vastgesteld dat bij de verdachte, toen hij wat had gedronken en de woonkamer inliep (waar [slachtoffer] lag te slapen), het idee had postgevat om de keel van [slachtoffer] dicht te knijpen. Alvorens met de eerste fase van de uitvoering van het delict aan te vangen was de voorbedachte raad al aanwezig, zo vertaal ik dat oordeel. De vastheid van dat voornemen werd vervolgens bevestigd doordat de verdachte na die eerste fase een tweede handeling heeft ondernomen die met grote waarschijnlijkheid tot de dood kon leiden. Het Hof heeft met het geheel aan vastgestelde handelingen - verdachte geeft zelf ook aan dat het “alles bij elkaar” vijf à zes minuten heeft geduurd - en de vaststelling van de wijze waarop is gehandeld toereikend gemotiveerd dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat bewijsoordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.2.
5.
Het middel faalt in alle onderdelen en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑01‑2014
Vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5678 en HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.