Hof 's-Hertogenbosch, 08-10-2012, nr. 20-004483-09
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9413, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-10-2012
- Zaaknummer
20-004483-09
- LJN
BX9413
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9413, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑10‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMAA:2009:BK4799, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:384, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑10‑2012
Inhoudsindicatie
289 Sr. Veroordeling tot 15 jaar gevangenisstraf wegens moord op een kind van 16 maanden oud. Ingetrokken bekentenis van de verdachte. Pressieverbod niet overtreden. Bekentenis omvat daderkennis en daarom acht het hof die waarheidsconform.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer : 20-004483-09
Uitspraak : 8 oktober 2012
TEGENSPRAAK | PROMIS
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 30 november 2009 (LJN BK4799) in de strafzaak met parketnummer 03/703704-08 tegen de verdachte,
[de verdachte A],
geboren te [geboorteplaats] [in het jaar 1980],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zuid-Oost,
locatie Roermond (Huis van Bewaring) te Roermond,
waarbij hij wegens moord werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van zijn voorarrest en waarbij de vordering van de benadeelde partij [BP] werd toegewezen tot een bedrag van € 3.240,54 met wettelijke rente en ten behoeve daarvan aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag werd opgelegd, met afwijzing van de vordering voor het overige.
A. Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
B. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal mr. H.E.G. Peters en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. J.C.B. Dionisius naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van zijn voorarrest. Zijn vordering behelst voorts dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 2.600,00 met wettelijke rente en dat aan de verdachte ten behoeve daarvan de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag zal worden opgelegd.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte integraal van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
C. Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen. De meest dwingende reden daartoe is dat het hof tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank zal komen. Daar komt bij dat de promis-bewijsvoering van de rechtbank naar het oordeel van het hof evenmin in stand kan blijven. In dat verband wijst het hof erop dat de rechtbank de door haar genoemde ‘vaststaande feiten’ slechts heeft verantwoord met een verwijzing naar een samenvatting die de politie heeft gemaakt van de door de betrokkenen afgelegde getuigenverklaringen, terwijl die verklaringen niet op ieder onderdeel consistent zijn. De rechtbank had dan ook zelf expliciet moeten aangeven uit welke verklaringen de door haar omschreven vaststaande feiten volgen; in zoverre is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Een laatste reden voor vernietiging van het vonnis is gelegen in het uitgebreid nader onderzoek dat in hoger beroep heeft plaatsgevonden, welk nader onderzoek aan het bewijs heeft bijgedragen.
D. Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 31 oktober 2008 tot en met 1 november 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [B] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel en/of hals van die [B] dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden, in elk geval excessief omklemmend geweld uitgeoefend op de keel en/of hals van die [B], en/of de mond van die [B] heeft dichtgedrukt en/of één of meer (stoffen) voorwerpen/propjes in de mond en/of keel van die [B] gestopt, tengevolge waarvan voornoemde [B] is overleden;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij in of omstreeks de periode van 31 oktober 2008 tot en met 1 november 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk [B] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet de keel en/of hals van die [B] dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden, in elk geval excessief omklemmend geweld uitgeoefend op de keel en/of hals van die [B] en/of de mond van die [B] heeft dichtgedrukt en/of één of meer (stoffen) voorwerpen/propjes in de mond en/of keel van die [B] gestopt, tengevolge waarvan voornoemde [B] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
- E.
Bewijs: de vastgestelde feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, waarnaar in de voetnoten bij dit arrest wordt verwezen, stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
• E.1 - Aantreffen van het levenloze lichaam van [B]
E.1.1
Op 1 november 2008 te 04:56 uur kwam bij het meldingcentrum Limburg Zuid de 112-melding binnen dat een kind van één jaar oud geen adem meer kreeg en koud aanvoelde. De melding werd gedaan door [C], wonende aan [het adres] in Maastricht. Op de achtergrond huilde een vrouw die [D] werd genoemd (het hof begrijpt: [D]). [A] (het hof begrijpt: de verdachte [A]) was eveneens in de woning aanwezig. De ambulance werd met spoed ingeschakeld. De melding werd ook doorgegeven aan de huisartsenpost. Huisarts [E] werd om assistentie gevraagd en ging samen met zijn chauffeur ter plaatse. [E] trof het kind (het hof begrijpt: [B]) op een eenpersoonsbed aan, liggend op zijn rug. Hij heeft [B] naar de woonkamer gedragen en hem daar op de grond gelegd. Met zijn chauffeur begon de huisarts te reanimeren. Hij begon met de hartmassage en zijn chauffeur met mond-op-mondbeademing. Die mond-op-mondbeademing ging bijna niet. De onderkaak voelde stijf aan. Ongeveer een minuut daarna arriveerde de ambulancedienst. De ambulancebroeder die binnenkwam, [F], stelde voor de reanimatie voort te zetten op de tafel. [B] is op dat moment met de ballon beademd. Toen de intubatiemiddelen gereed waren, bleek dat de tube niet naar binnen kon worden gebracht. De lijkstijfheid was al ingetreden. Omstreeks 05:22 uur werd doorgegeven dat [B] was overleden. [B] (voluit [B]) was niet ouder dan één jaar en vijf maanden geworden.
E.1.2
Op dat moment waren er geen aanwijzingen voor een onnatuurlijke dood. Conform vaste procedure was wel contact opgenomen met de forensische schouwarts. Omstreeks 06:25 uur arriveerde schouwarts Notermans. Onder begeleiding van de forensische recherche werd [B] vervolgens naar het Academisch Ziekenhuis Maastricht (hierna: AZM) gebracht. Bij medisch onderzoek in het AZM was niet gebleken van een gewelddadige dood. De ouders (het hof begrijpt: [D] en [BP]) hebben toen desalniettemin in overleg met een kinderarts een medische obductie aangevraagd.
• E.2 - Bevindingen omtrent de doodsoorzaak
E.2.1
In de ochtend van 3 november 2008 is een klinische sectie gestart onder supervisie van de klinisch patholoog van het AZM. Bij het insnijden van de luchtpijp werd een vreemd propje gevonden, wat reden was om de klinische sectie af te breken. Het lichaam van [B] is daarop in beslag genomen voor een gerechtelijke sectie door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Die sectie werd nog dezelfde dag verricht in het AZM door arts en patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe.
Zij kwam tot de conclusie dat het intreden van de dood van [B] goed kan worden verklaard door weefselschade op basis van zuurstoftekort in het kader van verstikking, opgelopen door belemmering van de luchtwegen als gevolg van inwerking van samendrukkend geweld op de hals en/of door vreemde structuren in de luchtpijp en/of door toepassing van uitwendig botsend geweld op de mond door bijvoorbeeld het dichtdrukken van de mond of een combinatie van al deze. Uitslagen van nader onderzoek hebben niet tot een aanpassing van deze conclusie geleid. Het neuropathologisch onderzoek ondersteunde de conclusie dat [B] door zuurstofgebrek is overleden.
E.2.2
De deskundige baseerde haar conclusie onder meer op het feit dat bij de sectie uitwendig aan de hals en de kin en inwendig in de hals letsels werden gezien, die bij leven tot stand zijn gekomen door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals. Ook aan de tong werden letsels vastgesteld, die bij leven en recent waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld, zoals dat bijvoorbeeld door het dichtdrukken van de mond kan worden opgeleverd waarbij de tong beklemd raakt tussen de tanden. Voorts werd er lichaamsvreemd materiaal aangetroffen in de luchtpijp, zowel bij de klinische obductie als de gerechtelijke sectie. Het ging om twee propjes. Het eerste propje werd bij de klinische obductie aangetroffen en bevond zich achter in de keel ter hoogte van het strottenklepje (hierna omwille van de leesbaarheid: het AZM-propje). Het tweede propje werd bij de gerechtelijke sectie aangetroffen en bevond zich onder de stembanden (hierna: het NFI-propje). Het AZM-propje was 3 bij 3 centimeter groot; het NFI-propje 1 bij 1 centimeter. De deskundige Soerdjbalie-Maikoe verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep dat de afstand tussen de beide propjes ongeveer 2 centimeter was. Het NFI-propje was dusdanig strak ingebracht dat er op die plek een impressie was te zien. Volgens haar is er een geweldsuitoefening nodig geweest om dat propje daar zo gefixeerd te krijgen. Zij verklaarde dat het propje bovendien een goed afgerond geheel was, zodanig dat er samendrukkend geweld op de structuur van dat propje moet hebben plaatsgevonden. De propjes kunnen met één of twee vingers van een volwassene zijn ingebracht. Een volwassene kan volgens de deskundige met zijn vinger gemakkelijk op de plek komen waar het NFI-propje is aangetroffen. Vanwege de flexibiliteit, die een elastisch orgaan als de luchtpijp biedt, kan dat ook met twee vingers.
E.2.3
De beide propjes werden veiliggesteld onder respectievelijk nummer AAAH0165NL en nummer AAAH0167NL. Bij een textiel- en vezelonderzoek werden de propjes onder meer vergeleken met het matras waarop [B] had geslapen. Dat onderzoek wees uit dat zowel de beide propjes als het matras wolvezels en een viscose vlies bevatten en dat die materialen microscopisch overeenkomen. Het NFI-propje bevatte bovendien bruine en cyaankleurige viscosevezels die overeenkomen met de vezels die in de buitenlaag van dat matras zijn verwerkt.
De conclusie luidde daarom dat de resultaten van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn als dit matras de bron is van de aangetroffen propjes dan als dit matras niet de bron van de propjes is.
• E.3 - De gebeurtenissen rondom de dood van [B]
E.3.1
In de woning aan [het adres] te Maastricht waren naast [B] drie personen aanwezig toen de huisarts en de ambulancedienst arriveerden: [C] (de huurder van de woning), [D] (moeder van [B]) en de verdachte (indertijd de vriend van [D]). [D] heeft verklaard dat zij in afwachting van een nieuwe woning tijdelijk met haar kinderen [B] en [G] bij [C] was gaan wonen. Haar relatie met [BP] was voorbij en inmiddels had zij een relatie met de verdachte, van wie zij op dat moment 8 weken zwanger was. De verdachte woonde eveneens tijdelijk bij [C] in.
E.3.2
[D] verklaarde dat zij op 31 oktober 2008 samen met [B], [G] en de verdachte naar haar moeder was gegaan. [G] bleef daar logeren. [D], [B] en de verdachte zijn tussen 21:00 en 21:15 uur huiswaarts gekeerd. [C] was op dat moment niet thuis. De verdachte heeft in de slaapkamer een campingbedje opgezet en [D] heeft [B] daar in gelegd. [B] sliep vrijwel direct. [C] kwam omstreeks 22:30 uur thuis. [D] heeft [B] nog even uit bed gehaald en hem een hoestdrankje en een halve sinaspril gegeven en hem daarna weer teruggelegd in bed. [D] ging rond 00:00 uur naar bed. Zij zag dat [B] wakker was geworden en heeft hem toen even opgepakt en bij haar in bed gelegd. Daarna heeft zij [B] terug in zijn bedje gelegd en is zij gaan slapen. De verdachte verklaarde samen met [C] nog een film te hebben gekeken. Omstreeks 01:30 uur is de verdachte naar de slaapkamer gegaan om het bedje van [B] naar de woonkamer te verplaatsen. [C] hielp de verdachte daarbij. [B] werd even wakker toen de verdachte over zijn hoofdje aaide. De verdachte heeft een dekentje over hem heen gelegd en is naar bed gegaan. Ook [C] ging toen naar bed. [C] is op enig moment wakker geworden, omdat hij naar de wc moest. Na zijn wc-bezoek is hij naar [B] gaan kijken. [C] aaide over zijn hoofdje. Omdat [B] niet reageerde, heeft [C] het licht in de woonkamer ingeschakeld om te kijken wat er aan de hand was. [B] reageerde helemaal niet meer. [C] is toen naar de slaapkamer van [D] en de verdachte gegaan, alwaar zij lagen te slapen, en heeft [D] wakker gemaakt. [D] heeft [B] vervolgens nog geprobeerd te reanimeren. [C] heeft direct de alarmlijn 112 gebeld.
• E.4 - De litigieuze verklaringen van de verdachte
E.4.1
De verdachte heeft tijdens de politieverhoren een bekentenis afgelegd. Daarin heeft hij onder meer verklaard dat hij ’s nachts is opgestaan en het idee opvatte om [B] te wurgen. De verdachte verklaarde daarover het volgende.
“Ik ben om 01:30 uur naar bed gegaan, maar weet niet hoe laat ik ben opgestaan. […] Mogelijk dat ik een paar minuten tot een half uur heb geslapen, voordat ik opstond. […] Ik loop dan naar de keuken om drinken te pakken uit de ijskast. […] Dan loop ik naar de kamer waar [B] lag, omdat ik wilde gaan kijken hoe het met hem was. […] Toen ik in de kamer kwam, hoorde ik een stemmetje in mijn hoofd die zei dat ik [B] moest pakken. Hiermee bedoel ik dat ik [B] met twee handen om zijn nek moest vastpakken en moest knijpen. Ik moest vervolgens kijken wat er gebeurde. […] Hij was wakker. […] Hij keek mij aan, althans het hoofdje draaide mijn kant op. […] Ik stak mijn handen in het bedje, pakte [B] vast met mijn beide handen en tilde hem iets naar boven, terwijl ik zijn nek zo hard dicht drukte dat ik merkte dat hij geen lucht meer kreeg. […] Hij maakte geen lawaai en geen geluid. Hij spartelde met zijn handjes en probeerde mij aan mijn handen vast te pakken.”
Tijdens een ander verhoor verklaarde hij daarover nog het volgende.
“Hij was aan het stribbelen. […] Hij zat naar mijn handen te grijpen […] en te stampen met zijn voetjes.”
Over het licht in de woonkamer ten tijde van de door hem genoemde handelingen heeft de verdachte het volgende verklaard.
“Het licht was uit. […] Ik kon met het beetje licht wat er binnenkwam (het hof begrijpt: via het gedeelte van het raam waar geen lamellen hingen) zien dat hij bewoog.”
E.4.2
De bekentenis van de verdachte houdt voorts in dat hij een stuk matras achter in de keel van [B] heeft gestopt. De verdachte verklaarde daarover het volgende.
“Opeens deed hij niets meer. […] Toen hij niets meer deed, voelde ik dat hij helemaal slap aanvoelde. […] Ik leg hem dan terug in bed. […] Ik heb hem op zijn rug neergelegd. Dan krijg ik weer dat stemmetje in mijn hoofd te horen. Dat stemmetje zegt mij dan dat ik [B] iets in zijn mond moest steken en dat ik er op die manier dan mogelijk mee weg kon komen. Een stukje van het matras was beschadigd. […] Dat voelde ik. […] Ik scheurde een gedeelte van […] wat onder het stof zit uit het matras en deed dit in zijn mond. […] Ik stop het achter in zijn keel met mijn vinger. […] Ik prop dat wat samen en duw het vervolgens in zijn keel. […] Dat heb ik één keer gedaan. […] Ik heb […] een prop in zijn keel heb gestopt. […] Toen ben ik naar onze slaapkamer gelopen.”
E.4.3
Het geheel had volgens hem vijf à zes minuten geduurd, zo blijkt uit de volgende verklaring.
“Voor [mijn] gevoel [heeft het] vijf, zes minuten [geduurd]. Alles bij elkaar in het geheel.”
E.4.4
Tijdens zijn laatste verhoor nuanceerde de verdachte zijn verklaring dat hij stemmetjes hoorde als volgt.
“Ik zeg stemmetjes, omdat het misschien voor jullie makkelijker is. Het is meer een gevoel. […] Het is niet zo dat ik daadwerkelijk iemand iets hoor zeggen. […] Het is een frustratie die eruit moet komen. Als ik me niet kan ontspannen, dan komen die frustraties.”
- F.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
In deze zaak staat centraal of de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen voor het bewijs mogen worden gebruikt en zo ja, welke waarde aan die verklaringen moet worden toegekend. Mede ter beantwoording van deze vragen heeft het hof de opdracht gegeven om de verdachte in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) te laten onderzoeken en zowel de door hem tijdens de politieverhoren afgelegde verklaringen als de verschillende verklaringen van getuigen ten overstaan van wie de verdachte zichzelf zou hebben belast, op hun betrouwbaarheid te laten onderzoeken door rechtspsycholoog prof. dr. R.A.R. Bullens. Deze getuigen zijn bovendien door de raadsheer-commissaris gehoord en ook al deze verhoren zijn ter beoordeling aan dr. Bullens voorgelegd. Daarnaast zijn ter terechtzitting deskundigen gehoord.
De verdediging heeft ten eerste betoogd dat bij de verhoren van de verdachte het pressieverbod is overtreden; ten tweede dat de daaruit voortgekomen verklaringen in strijd zijn met de forensische bevindingen.
• F.1 - Toetsing van de verhoren aan het pressieverbod
F.1.1
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair het standpunt ingenomen dat de verklaringen van de verdachte van het bewijs dienen te worden uitgesloten, omdat de verhorende ambtenaren een ongeoorloofde druk op de verdachte hebben uitgeoefend. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
F.1.2
Het pressieverbod, zoals dat is neergelegd in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, verwoordt de gedachte dat verhorende ambtenaren geen ongeoorloofde lichamelijke of psychische druk op een verdachte mogen uitoefenen, waardoor deze wordt gedwongen tegen zichzelf of een ander een verklaring af te leggen. De vraag wanneer van zo’n ongeoorloofde druk sprake is, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. In de jurisprudentie valt namelijk geen scherpe scheidslijn te ontwaren tussen datgene dat nog wel en datgene dat niet meer geoorloofd is. Duidelijk is wel dat een indringende ondervraging, zeker indien een verdenking bestaat van een zeer ernstig feit, op zichzelf toegestaan is.
F.1.3
In dit geval gaat het om een verdachte die op 6 januari 2009 op verdenking van moord is aangehouden en vervolgens door de politie aan 7 verhoren is onderworpen. Tijdens het 1e verhoor heeft de verdachte iedere betrokkenheid bij de dood van [B] ontkend, zoals hij dat eerder ook als getuige had gedaan. Dit verhoor duurde in totaal 2 uur en 50 minuten, met een onderbreking van 45 minuten (6 januari 2009 van 09:40 tot 12:12 uur en van 12:57 tot 13:15 uur). Tijdens het 2e verhoor kwam de verdachte met de verklaring die later ook wel het ‘Scenario I’ en het ‘reddersscenario’ werd genoemd: de verdachte zou [B] midden in de nacht hebben zien stikken en zou hebben geprobeerd hem te redden. Dit verhoor duurde in totaal 2 uur en 26 minuten, met een onderbreking van 20 minuten (7 januari 2009 van 12:10 tot 13:45 uur en van 14:05 tot 14:56 uur). In de twee daaropvolgende verhoren bleef de verdachte bij het reddersscenario. Het 3e verhoor duurde 38 minuten (7 januari 2009 van 15:55 tot 16:33 uur), het 4e verhoor 2 uur en 47 minuten (8 januari 2009 van 11:30 tot 14:17 uur). Tijdens zijn 5e verhoor kwam de verdachte met de verklaring die het ‘Scenario 2’ en het ‘moordscenario’ werd genoemd. Dit verhoor duurde 1 uur en 35 minuten (13 januari 2009 van 10:00 tot 11:35 uur). In de twee laatste verhoren volhardde hij in die verklaring. Het 6e verhoor duurde 50 minuten (13 januari 2009 van 12:50 tot 13:40 uur), het 7e verhoor 2 uur en 18 minuten (16 januari 2009 van 10:32 tot 12:50 uur). Op grond van deze gegevens stelt het hof vast dat de verhoren van de verdachte niet alleen beperkt in aantal waren, maar ook telkens van relatief korte duur.
F.1.4
De raadsman heeft aangevoerd dat tijdens de verhoren ongeoorloofde druk op de verdachte is uitgeoefend. Volgens hem hebben de verhorende ambtenaren geen enkele tactiek geschuwd om de verdachte tot een verklaring te brengen die past bij de forensische bevindingen. Ter onderbouwing heeft hij gewezen op de volgende conclusies uit het rapport van de deskundige Bullens.
“Op basis van de analyses van de verhoren kan niet worden gesteld dat er een ‘scenario’ van betrokkene volledig voldoende betrouwbaar is. De eerste bekentenis waarmee betrokkene komt, stemt niet overeen met de feitelijke evidentie, zoals deze uit het NFI onderzoek naar voren komen. De verhoorders oefenen vervolgens echter een dermate grote druk op betrokkene uit, dat ze hem - via Scenario 1 - volledig naar de Scenario 2-bekentenis leiden. Om die reden is dit Scenario 2 niet betrouwbaar tot stand gekomen.”
“Op het moment dat betrokkene standvastig bij zijn verklaring blijft en nauwelijks enige emotionele beleving laat blijken, lijken de verhoorders er te veel emotioneel betrokken bij te raken, om alsnog een verklaring van betrokkene te verkrijgen. Ze overschrijden daarbij de (impliciete) grens van geoorloofde naar ongeoorloofde druk, door onder meer op tafel te slaan, betrokkene strak intimiderend aan te kijken, hem toe te schreeuwen en hem als persoon te veroordelen (door hem [onder meer] een ‘slapjanus’ te noemen).”
F.1.5
In reactie daarop merkt het hof allereerst op dat de conclusie dat er sprake was van ongeoorloofde druk, slechts betrekking heeft op de verhoren waarin de verdachte zijn Scenario 1-verklaring veranderde in de Scenario 2-verklaring. De Scenario 1-verklaring is volgens dr. Bullens wel op betrouwbare wijze tot stand gekomen; slechts de Scenario2-verklaring zou vanwege ongeoorloofde druk op onbetrouwbare wijze tot stand zijn gekomen. Het hof onderkent dat er vanaf het 5e verhoor druk op de verdachte is uitgeoefend door stemverheffing, het op tafel slaan, het strak aankijken en het gebruiken van benamingen als ‘slapjanus’. Deze druk is naar het oordeel van het hof echter niet zo groot dat daarmee de conclusie is gerechtvaardigd dat het in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde pressieverbod is overtreden en dat de bekennende verklaringen van verdachte daarom van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten, zoals de verdediging heeft betoogd. Volgens de huidige stand van de jurisprudentie zijn alle genoemde aspecten toegelaten, temeer nu het gaat om een verdenking van het ernstigste misdrijf dat ons Wetboek van Strafrecht kent.
F.1.6
Bij dit oordeel heeft het hof nadrukkelijk ook de persoonlijkheid van de verdachte in aanmerking genomen. Uit het onderzoek in het PBC komt naar voren dat de verdachte een gemengde persoonlijkheidsproblematiek heeft met vermijdende en afhankelijke trekken. In het rapport van 6 januari 2011 werd dat als volgt door de psychiater M.D. van Ekeren en klinisch psycholoog A.T. Spangenberg nader toegelicht.
“De [verdachte][…][is] vanuit (deels bewuste, deels onbewuste) vrees voor afkeuring, kritiek of afwijzing, extreem aanpassend aan anderen en [staat] zeer conflictvermijdend in het leven. […] Hij is geremd in intermenselijke situaties, reden waarom hij niet of nauwelijks eigen standpunten durft in te nemen, bovendien zeer afhankelijk is van de erkenning en bevestiging van anderen, waarbij hij moeilijk beslissingen kan nemen zonder sterke geruststelling door anderen en het moeilijk vindt een verschil van mening tegenover anderen te uiten uit vrees steun of goedkeuring te verliezen, waarbij hij tot het uiterste gaat om steun van anderen te krijgen.”
Het hof onderschrijft de conclusies van de gedragsdeskundigen. Echter, de omstandigheid dat de verdachte een buitengewoon volgzaam persoon is, noopt naar het oordeel van het hof ook niet tot de conclusie dat de op hem uitgeoefende druk in subjectieve zin ongeoorloofd was. Dat neemt niet weg dat de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte in combinatie met de indringende wijze van verhoren een bijzonder kritische houding vergen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen.
• F.2 - Betrouwbaarheid van de verklaringen
F.2.1
Het subsidiaire standpunt van de verdediging is dat de verklaringen zijn ingegeven door de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte, in strijd zijn met de forensische bevindingen en daarom als onbetrouwbaar terzijde dienen te worden gesteld. Volgens de raadsman kan ook in de de-auditu verklaringen geen steun worden gevonden voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte, nu de verdachte op dat moment kennelijk in een ‘bekennende mood’ was. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
F.2.2
Vooropgesteld wordt dat de wijze waarop de Scenario 2-verklaring tot stand is gekomen (vgl. overwegingen F.1.4 en F.1.5), ook volgens de deskundige Bullens, niet betekent dat die verklaring niet werkelijkheidsconform kan zijn. Essentieel voor de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte is de vraag of daarin details naar voren komen die als intieme informatie - oftewel daderkennis - moeten worden beschouwd.
F.2.3
De advocaat-generaal en de raadsman hebben bij die vraag in hun requisitoir en pleidooi uitgebreid stilgestaan. De advocaat-generaal heeft meerdere elementen aangedragen die volgens hem als daderkennis moeten worden beschouwd. De raadsman heeft dat met kracht van de hand gewezen.
Het hof is van oordeel dat een aantal van de door de advocaat-generaal genoemde elementen onvoldoende specifiek is om de conclusie te kunnen dragen dat daarin daderkennis schuilgaat. Zo heeft de verklaring dat de verdachte het materiaal met zijn vingers heeft ingebracht, onvoldoende onderscheidende waarde. Wanneer iets in de mond wordt gebracht, zal dat doorgaans met de vingers gebeuren. Ook de volgorde waarin de handelingen volgens de verklaringen van de verdachte hebben plaatsgevonden (eerst verwurgen, daarna een propje in de keel brengen), is onvoldoende onderscheidend. Weliswaar past die volgorde bij de forensische bevindingen, maar de omgekeerde volgorde is eveneens voorstelbaar. Het gaat erom dat [B] moet zijn gefixeerd op het moment dat het materiaal werd ingebracht. Die fixatie kan ook hebben bestaan uit het enkele vastpakken van de nek van [B], althans zo begrijpt het hof de opmerkingen daarover van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe. Tot een soortgelijke conclusie komt het hof ten aanzien de plaats waar het materiaal volgens de verdachte is ingebracht. De verdachte verklaarde dat hij dat “achter in de keel” heeft gestopt, maar onvoldoende duidelijk is of hij daarmee ook doelde op “in de luchtpijp”, zoals de advocaat-generaal veronderstelt, terwijl een volwassene volgens de deskundige Soerdjbalie-Maikoe - bij een kindje van die leeftijd - met zijn vinger(s) al snel de achterzijde van de tong zal bereiken (en aldus ook de plaats waar het AZM-propje is aangetroffen). De verklaring van de verdachte dat de tong mogelijk is beschadigd door de aanraking met zijn vingers of door zijn verwurgingshandeling, is een gissing van de verdachte en dient daarom naar het oordeel van het hof evenmin als daderkennis te worden aangemerkt. De verdachte heeft te kennen gegeven dat hij zich van die beschadiging niet bewust was, terwijl die beschadiging meerdere oorzaken kan hebben: zelfs het hardhandig toedienen van een hoestdrankje, wat mogelijk de voorafgaande avond is gebeurd, zou die letsels volgens de deskundige Soerdjbalie-Maikoe kunnen verklaren.
Het hof deelt wel het standpunt van de advocaat-generaal - een standpunt dat ook door de deskundige Bullens is ingenomen - dat het stukje matras, waarover de verdachte in zijn verklaringen spreekt, dusdanig specifiek is dat dit als daderkennis moet worden aangemerkt. De propjes bevatten immers net als het matras waarop [B] heeft geslapen, wolvezels en een viscose vlies en deze materialen komen microscopisch ook overeen. Bovendien bevatte het NFI-propje bruine en cyaankleurige viscosevezels die overeenkomen met de vezels die in de buitenlaag van het matras zijn verwerkt (vgl. overweging E.2.3). Met de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat de wijze waarop de verdachte het stukje matras zei te hebben gehanteerd, eveneens op daderkennis wijst. De verdachte heeft daarover tijdens zijn 6e verhoor verklaard dat hij het wat samenpropte en -duwde (vgl. overweging E.4.2). Het hof heeft dit fragment ter terechtzitting getoond en heeft waargenomen dat de verdachte daarbij twee keer met zijn vingers in een verschillende richting een samendrukkende beweging maakte. Dat sluit aan bij het samendrukkend geweld dat op een van de aangetroffen stukjes matras moet hebben plaatsgevonden (vgl. overweging E.2.2).
Dat de verbalisanten onbewust hebben gesuggereerd dat er matras in het lichaam van [B] is aangetroffen, acht het hof niet aannemelijk geworden. Uit het enkele feit dat de verdachte, [D] en [C] in de eerste getuigenverhoren werden gevraagd naar het matrasje waarop [B] sliep en dat zij onderling over die verhoren hebben gesproken, kan die conclusie niet worden getrokken. De vragen die naar het matrasje werden gesteld, waren algemene vragen waarop geen nadruk werd gelegd en soortgelijke vragen werden gesteld over het dekbedovertrek/dekentje waaronder [B] sliep en over de kleding die [B] droeg. Daar komt bij dat het matrasje niet het enige voorwerp was dat in beslag is genomen. Ook het matrasje waarop [G] normaal gesproken sliep, een deken, een dekbedovertrek, het shirt van Alfred Jodocus Kwak dat [B] droeg en een luier werden in beslag genomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij er niet bij aanwezig was toen deze voorwerpen in beslag werden genomen. Er stond hem wel iets van bij dat er een box, matrasje en knuffels in beslag waren genomen. Uit de uitgebreide en bijna woordelijk weergegeven verdachte-verhoren blijkt niet dat enige informatie over het matras als bron van de propjes door de verbalisanten is prijsgegeven, voor zover deze informatie toen al bij de verbalisanten bekend was. Het hof merkt daarbij op dat het deskundigenrapport, waaruit blijkt dat de propjes zeer waarschijnlijk van het matras afkomstig zijn, dateert van 15 januari 2009, dus van na de bekennende verklaring van de verdachte waarin hij verklaarde over het in de keel stoppen van een gedeelte van het matras.
Opvallend is dat de verdachte aanvankelijk als getuige nog verklaarde dat hij - nadat [B] was gevonden - nog naar het bedje is gelopen om te zien of er iets raars was, dat hij daarbij ook op het matrasje heeft gelet en dat er “niks vreemds te zien was”. Ook als verdachte verklaarde hij bij zijn reddingsscenario dat “het matrasje gewoon gaaf was”. Pas later, toen de verdachte met zijn volledige bekentenis kwam, verklaarde hij dat “een stukje van het matras was beschadigd” (vgl. overweging E.4.2). Op zittingen van het hof heeft de verdachte tegenstrijdig verklaard ten aanzien van de vraag of hij van anderen had gehoord over bestaande beschadigingen aan het matras. Het hof constateert dat de verdachte op dit punt aanvankelijk relevante informatie waarover hij kennelijk beschikte, niet heeft verstrekt. Dat de beschadiging in het onbedekte matras waarop [B] nog kort voor zijn dood sliep van belang zou kunnen zijn bij het achterhalen van de doodsoorzaak, is evident. Doorslaggevend is echter dat de verdachte van alle mogelijke objecten, die zich in de buurt van [B] bevonden en die in diens keel zouden kunnen zijn gebracht (zoals het dekentje/dekbedovertrek, maar ook andere stoffen of voorwerpen die in de kamer aanwezig waren), juist dit matras heeft genoemd.
Ook het feit - zoals door de raadsman is betoogd - dat de verdachte een beschrijving van het materiaal van het matras heeft gegeven die mogelijk niet bij de samenstelling van de aangetroffen propjes matras past, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De verdachte heeft verklaard dat het om “schüm” (correcte spelling volgens de advocaat-generaal: “sjoem”) ging. De verdachte verwees daarbij naar “de stof die eronder zat”. Na daarop te zijn doorgevraagd, verklaarde hij dat dit “het schuim is wat onder het stof zit van het matras” en “ongeveer hetzelfde spul is als gebruikt wordt bij schoudervullingen”. De raadsman kan worden toegegeven dat matrasschuim niet in de aangetroffen propjes is aangetroffen. Blijkens het vezel- en textielonderzoek van het NFI kwamen in de propjes die in het lichaam zijn aangetroffen, slechts kleine gedeelten voor die overeenkomen met de buitenste laag van het matras. Het grootste deel van het lichaamsvreemd materiaal was afkomstig uit de daar onder liggende lagen, te weten de vlieslaag en de tussenlaag. Dat hoeft dus niet op gespannen voet te staan met wat de verdachte heeft verklaard. Zo de verdachte met de term “sjoem” werkelijk doelde op het matrasschuim/schuimrubber, dient daaraan naar het oordeel van het hof geen doorslaggevende waarde te worden gehecht. Mede in aanmerking genomen dat de verdachte volgens zijn eigen verklaring midden in de nacht (tussen 01:30 en 04:56 uur) in het donker (met slechts wat van buitenkomend licht) een pluk uit het matras heeft gescheurd (vgl. overweging E.4.1 en E.4.2), acht het hof het net als de advocaat-generaal niet aannemelijk dat de verdachte bewust heeft waargenomen welke structuur hij exact uit het matras heeft gehaald. In dat verband acht het hof ook van belang dat de verdachte heeft verklaard dat hij de beschadiging heeft gevoeld, en niet dat hij deze heeft gezien (vgl. overweging E.4.2). Dit oordeel vindt steun in de verklaring van de deskundige Bullens dat het “een heel algemeen antwoord” is en dat de verdachte daarmee evenzogoed kan hebben beschreven wat er normaal “daaronder in zit: schuim.”
Aan het oordeel dat het matras essentiële daderkennis is, doet naar het oordeel van het hof evenmin af dat de verdachte heeft verklaard één prop matras in de keel te hebben gebracht terwijl er twee propjes in zijn lichaam zijn aangetroffen. Het hof merkt daarbij op dat op de ter terechtzitting getoonde beelden is waar te nemen dat de verdachte met deze verklaring de verbalisanten, die hem vroegen “wat als wij meerdere van die proppen hebben aangetroffen”, niet evident en onomwonden corrigeert. Bovendien heeft de deskundige Soerdjbalie-Maikoe op een vraag van de advocaat-generaal verklaard dat het mogelijk is dat de beide propjes als één prop zijn ingebracht, indien die diep in de luchtpijp is ingedrukt en daarvan een deel bij het terughalen van de vinger(s) is meegenomen en is blijven steken bij de keelholte. De verdediging heeft erop gewezen dat de deskundige daarmee gedeeltelijk is teruggekomen van haar eerdere verklaring inhoudende dat de propjes afzonderlijk van elkaar zouden moeten zijn ingebracht. Dat is inderdaad het geval, maar de deskundige heeft bij haar laatste verklaring gepersisteerd en zij heeft ook na ontvangst van het proces-verbaal van de terechtzitting waarop zij deze verklaring aflegde, laten weten zich in de weergave daarvan te kunnen vinden en bij haar conclusies te blijven.
F.2.4
De logische gevolgtrekking uit het vorenstaande is dat van een coerced-internalized confession (een onder druk ontstane bekentenis, waarin de verdachte zelf is gaan geloven) geen sprake is. Een coerced-internalized confession gaat namelijk niet samen met daderkennis. De betrouwbaarheid van de bekentenis van de verdachte wordt verder versterkt doordat de verdachte die bekentenis spontaan - zonder aan enige druk te zijn blootgesteld - heeft herhaald na zijn zelfmoordpoging op 15 januari 2009 tegen twee medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (hierna: DV&O) die hem op dat moment naar het ziekenhuis brachten. De de-auditu verklaringen die deze twee medewerkers (de getuigen [H] en [I]) hebben afgelegd, zijn gedetailleerd en komen grotendeels overeen met de bekentenis van de verdachte. Ook de getuige [J], een medegedetineerde, legde een de-audituverklaring af die in de kern overeenkomt met de bekentenis van de verdachte. Het hof ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen.
F.2.5
De verdachte is nadien teruggekomen van zijn bekennende verklaring toen hij zijn moeder had gesproken. De eerste keer dat hij over deze omslag verklaarde was tegenover de rechter-commissaris. Hij verklaarde bij die gelegenheid in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsman het volgende:
“Dat is gebeurd toen mijn moeder de eerste keer op bezoek kwam. Ik had toen net 5 dagen op de iso gezeten omdat ik mij in de pols had gesneden. Ik heb met mijn moeder gepraat en zij zei dat klopt niet. Een moeder kent haar kind door en door. Toen wist ik dat ik het niet had gedaan.”
De deskundige Bullens verklaarde dat de mededeling van de moeder bij de verdachte opluchting teweeg kan hebben gebracht en aanleiding kan zijn geweest voor een andere mood. Deze kanteling naar een ontkennende mood past volgens de deskundige bij de afhankelijkheidsrelatie met zijn moeder. Het is mogelijk dat hij zijn verklaring heeft ingetrokken vanuit een angst om óók zijn moeder kwijt te raken.
F.2.6
In de bekennende verklaringen van de verdachte zijn ook nog andere aspecten die de betrouwbaarheid ervan ondersteunen. Het hof wijst daarbij in de eerste plaats op de verklaring kort voorafgaand aan zijn bekentenis:
“Waar ik bang voor ben, is dat ik straf krijg en ik vrij kom en dat me dan iets gebeurt. Dat [ze] achter mij [aankomen]. Dat ze weten wat ik dat kind heb aangedaan.”
Het hof wijst voorts op de wijze waarop de verdachte uit zichzelf zijn verklaring dat hij stemmetjes hoorde, heeft genuanceerd (vgl. overweging E.4.4).
F.2.7
De raadsman heeft tegen de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte nog ingebracht dat allerlei alternatieve scenario’s denkbaar zijn. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen van die scenario’s aannemelijk geworden. Een scenario is zelfs uitgesloten, namelijk dat [B] zelf een stuk matras heeft ingebracht (door uit het matras iets te happen of te pakken). De deskundige heeft daarover verklaard dat de wijze waarop het NFI-propje is gefixeerd, niet kan zijn veroorzaakt door zijn slikreflex en evenmin door de later op hem toegepaste mond-op-mondbeademing. Het hof ziet bovendien geen enkele aanwijzing voor de scenario’s die erop neerkomen dat één of meer anderen betrokken zijn geweest bij de gewelddadige dood van [B], zoals door de verdachte en zijn raadsman is gesuggereerd.
F.2.8
Ook hetgeen de raadsman overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
F.2.9
Resumerend is het hof derhalve van oordeel dat de bekennende verklaringen van de verdachte - vanwege de daderwetenschap wat betreft de bron van het materiaal dat in het lichaam is gebracht, te weten het matras, en het samendrukken van dat ingebrachte
materiaal - waarheidsconform zijn en dat de verdachte aldus degene is die [B] om het leven heeft gebracht.
• F.3 - Voorbedachte raad
F.3.1
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het al dan niet bestaan van een voorbedachte raad. Het hof ziet aanleiding daarover ambtshalve het volgende te overwegen.
F.3.2
Voor een bewezenverklaring van moord is vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beoordeling van dit criterium moet een weging en waardering worden gemaakt van de omstandigheden van het concrete geval, met dien verstande dat het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
F.3.3
In dit geval kan aan de hand van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de verdachte [B] met meerdere handelingen om het leven heeft gebracht. Toen de verdachte wat had gedronken en de woonkamer inliep, heeft bij hem het idee postgevat om de keel van [B] dicht te knijpen. De verdachte bracht dat idee ook tot uitvoering: hij kneep enige tijd de keel van [B] dicht en zag daarbij hoe [B] tegenstribbelde. Hij stopte pas met knijpen op het moment dat hij voelde dat [B] slap aanvoelde. Hij heeft hem toen in bed gelegd om vervolgens een of twee propjes matras in zijn keel te stoppen. Het geheel heeft volgens de verdachte vijf à zes minuten geduurd. Na deze handelingen heeft de verdachte de kamer verlaten en is hij gaan slapen.
F.3.4
Het hof stelt vast dat met de verwurgingshandeling enige tijd gemoeid is geweest. De verdachte, die op dat moment heeft waargenomen hoe [B] tegenstribbelde, had tijdens die handeling tijd om zijn dodingshandeling te staken. Die gelegenheid heeft hij niet te baat genomen. Sterker nog, de verdachte heeft daarna nog een of twee propjes in zijn keel gestopt. De deskundige Soerdjbalie-Maikoe heeft verklaard dat het NFI-propje - gelet op het letsel dat zij in de luchtpijp heeft waargenomen - bij leven moet zijn ingebracht. Weliswaar deed de verdachte dat naar eigen zeggen om zijn verwurgingsdaad te camoufleren, maar op dat moment wist hij niet of [B] alleen bewusteloos was of reeds was overleden. Hij heeft dat ook niet nagegaan. De verdachte heeft de kans dat [B] nog leefde toen hij het matras inbracht, dan ook voor lief genomen. Met het vervolgens inbrengen van één of meer voorwerpen in de keel heeft hij opnieuw een handeling ondernomen die tot verstikking kan leiden en daarmee de dood kan veroorzaken.
Aanwijzingen voor een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zijn het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken.
F.3.5
Gelet daarop is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
- G.
Bewezenverklaring
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 november 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [B] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel en/of hals van die [B] dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden en één of meer (stoffen) propjes in de mond en/of keel van die [B] gestopt, tengevolge waarvan voornoemde [B] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
- H.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht; het wordt als volgt gekwalificeerd:
Moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
- I.
Strafbaarheid van de verdachte
Bij de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte stelt het hof voorop dat de verdachte een gemengde persoonlijkheidsproblematiek heeft met vermijdende en afhankelijke trekken (vgl. overweging F.1.5). Dat was ook zo ten tijde van het bewezen verklaarde. Volgens de onderzoekers van het PBC is de verdachte volledig toerekeningsvatbaar te verklaren. De deskundige Bullens heeft zich tegen dat advies gekeerd en overwoog dienaangaande het volgende.
“Het is niet aan gedragswetenschappers om bij een weigerende verdachte mededelingen te doen omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid; het is wel aan het Hof om een weging te maken van de toerekenbaarheid van het aan betrokkene ten laste gelegde, nu betrokkene heeft geweigerd om daarover te verklaren."
Het hof heeft die weging gemaakt en concludeert dat uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen die aanleiding geven voor een oordeel dat de verdachte op enigerlei wijze verminderd toerekeningsvatbaar is. Daarbij betrekt het hof dat de verdachte uit zichzelf met een specifieke nuancering is gekomen van de verklaring dat hij “stemmetjes” hoorde: het zijn gevoelens c.q. frustraties (vgl. overweging E.4). Daaruit kan worden afgeleid dat er geen sprake is geweest van hallucinaties bij de verdachte, maar van ‘eigen gedachten’ (of ‘bedachte’ gevoelens) waarmee hij in zijn gedrag niet uit de voeten kon, zoals de deskundige Bullens ook al in zijn rapport concludeerde. Bij gebrek aan contra-indicaties moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat het bewezen verklaarde de verdachte volledig kan worden toegerekend.
Nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, is de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
- J.
Op te leggen straf
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord. De rechtbank heeft ter zake daarvan aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren opgelegd en de advocaat-generaal heeft zich achter die beslissing geschaard. De raadsman heeft enkele omstandigheden naar voren gebracht waarmee het hof zijns inziens rekening zou moeten houden.
Het hof komt tot de navolgende overwegingen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Gelet daarop kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Uitgangspunt bij moord is dat in de regel niet wordt volstaan met een lagere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. Aan dat uitgangspunt ligt ten grondslag dat moord algemeen wordt beschouwd als het ernstigste commune delict, nu het opzettelijk en met voorbedachten raden benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven, is.
Een strafverhogende omstandigheid is in dit geval dat het slachtoffer een kwetsbaar en volstrekt weerloos kind betreft. Na eerst te worden gewurgd, kreeg [B] bij leven nog één of twee propjes matras door zijn keel geduwd. Het was een gevecht dat hij niet kon winnen. De verdachte heeft met dat handelen de nabestaanden een wond toegebracht waarvan de littekens nooit helemaal zullen genezen. De vader van [B] heeft dat in zijn schriftelijke slachtofferverklaring pijnlijk duidelijk weten te maken. Ook voor de moeder zal het leed immens zijn, temeer nu het uitgerekend haar (ex-)vriend en vader van haar nadien geboren kind is die deze daad op zijn geweten heeft.
Van de door de raadsman genoemde omstandigheden gaat naar het oordeel van het hof geen strafverminderende werking uit. Eventuele geweldsrecidive zou veeleer als een strafverhogende omstandigheid hebben gegolden, terwijl de contacten die de verdachte met de moeder onderhoudt en het gemis dat de verdachte zelf voelt geen gewicht in de schaal leggen.
Alles afwegende, is het hof tot de slotsom gekomen dat de door de advocaat-generaal gevorderde en door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf zowel passend als geboden is. Het hof zal de verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. Bijgevolg wordt het verzoek van de raadsman tot invrijheidsstelling van de verdachte afgewezen.
- K.
Maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [BP] (vader en nabestaande van [B]) als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit schade heeft geleden tot een bedrag van EUR 3.240,54, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2008 tot en met de dag der voldoening. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen dat bedrag ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat te betalen.
- L.
Vordering benadeelde partij [BP]
De benadeelde partij [BP] (vader en nabestaande van [B]) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, die strekt tot een schadevergoeding ten belope van € 6.640,54 vermeerderd met de wettelijke rente. Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank die vordering toegewezen tot een bedrag van € 3.240,54 te vermeerderen met de wettelijke rente en de vordering voor het overige afgewezen. De benadeelde partij heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De raadsman heeft zich ten aanzien van deze vordering gerefereerd aan het oordeel van het hof. De advocaat-generaal heeft bij requisitoir te kennen gegeven dat de rechtbank in beginsel juist heeft geoordeeld, maar meent dat de benadeelde partij zijn vordering ter terechtzitting in eerste aanleg heeft beperkt tot een bedrag van € 6.000,00. Daarin waren mede begrepen de door de rechtbank afgewezen incassokosten en de door de uitvaartverzekering uitgekeerde vergoeding. In aanmerking nemende dat deze posten terecht in mindering waren gebracht, vorderde de advocaat-generaal de toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 2.600,00 te vermeerderen met de wettelijke rente.
Naar het oordeel van het hof is de advocaat-generaal van een verkeerde veronderstelling uitgegaan. De benadeelde partij heeft zich door middel van een voegingsformulier in het strafproces gevoegd. Daarmee verzocht hij de schadevergoeding van de volgende posten:
- -
de kosten van de begrafenis ad € 3.555,62;
- -
de kosten van het grafmonument ad € 1.700,00;
- -
de kosten voor telefoongesprekken met de Dela, politie en slachtofferhulp ad € 100,00;
- -
de kosten voor bezoeken aan de Dela, het AZM en de politie ad € 49,92.
De benadeelde partij heeft deze vordering - en daarop doelt de advocaat-generaal - ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 oktober 2009 verhoogd tot een bedrag van € 6.000,00. De benadeelde partij merkte daarover het volgende op.
“Naast het door mij gevorderde bedrag zijn er nog kosten bijgekomen, te weten rente en deurwaarderskosten. Doordat ik de rekening van de uitvaart niet kon betalen, ben ik in de schuldsanering terecht gekomen. De verzekering heeft € 2.500,00 vergoed. Ik wil mijn vordering verhogen tot € 6.000,00. Van dat bedrag heb ik de vergoeding van de verzekering afgetrokken.”
De benadeelde partij zegde daarbij toe dat hij de stukken ter onderbouwing van deze verhoging de daaropvolgende zittingsdag zou overleggen. Ter zitting van 2 november 2009 heeft hij stukken overgelegd, die bestaan uit een specificatie van de buitengerechtelijke incassokosten (€ 900,00) en een extra factuur (€ 335,00). Hij heeft daarbij de volgende toelichting gegeven.
“De extra factuur van Dela betreft advertentiekosten. Deze wil ik ook vergoed zien. Ik heb de brief van de verzekeraar, dat zij tot uitkering overgaan, niet meegenomen. Bij kinderen onder de achttien jaar vergoeden ze € 2.500,00.”
Het hof begrijpt uit deze gang van zaken dat de benadeelde partij zijn vordering tot tweemaal toe heeft verhoogd: op 30 oktober 2009 tot een bedrag van € 6.000,00 en op 2 november 2009 tot een bedrag van € 6.640,54.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ten aanzien van de vordering ook een juiste beslissing genomen. De aan de benadeelde partij in rekening gebrachte buitengerechtelijke incassokosten hebben betrekking op een te late betaling van de zijde van de benadeelde partij en staan derhalve niet in een rechtstreeks verband tot het bewezen verklaarde, terwijl de vergoeding van de uitvaartverzekering op de vordering in mindering dient te worden gebracht. Wel is uit het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan dat de overige kosten - in totaal een bedrag van € 3.240,54 - een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte. Dat bedrag zal het hof vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2008 tot en met de dag der voldoening.
De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering in zoverre toewijsbaar is.
De proceskosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil, worden ten laste van de verdachte gebracht.
- M.
Verhouding schadevergoedingsmaatregel en vordering benadeelde partij
Ten aanzien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij geldt voor de verdachte een alternatieve vergoedingsplicht, in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling indien en voor zover hij heeft voldaan aan één van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade.
Daarom zal het hof bepalen dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede zijn verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen en zulks vice versa (dat wil zeggen: indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, komt daarmede zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre te vervallen).
- N.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dat als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [BP], aan de Staat een bedrag te betalen van € 3.240,54 (drieduizend tweehonderdveertig euro en vierenvijftig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 42 (tweeënveertig) dagen hechtenis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2008 tot en met de dag der voldoening.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP] ter zake van het bewezen verklaarde tot een bedrag van € 3.240,54 (drieduizend tweehonderdveertig euro en vierenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2008 tot en met de dag der voldoening, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de dag van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen; en andersom dat, indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. E.A.A.M. Pfeil en mr. J.F.M. Pols, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier,
en op 8 oktober 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.