HR, 07-02-2006, nr. 00986/05
ECLI:NL:PHR:2006:AU8912
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-02-2006
- Zaaknummer
00986/05
- LJN
AU8912
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8912, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8912
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3991
ECLI:NL:PHR:2006:AU8912, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8912
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3991
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/73
Uitspraak 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
1. Afwijzing verzoek om verklaringen verdachte te laten beoordelen door prof. Wagenaar. Het hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd (noodzaak) en heeft, anders dan in het middel betoogd, niet miskend “dat het noodzaakcriterium niet slechts betrekking heeft op de vragen van de artt. 348 en 350 Sv, maar ook ziet op de garanties van art. 6 EVRM, in het bijzonder het bepaalde in art. 6.3.b en d EVRM”. De opvatting dat indien door of namens verdachte wordt aangevoerd dat sprake is van een valse bekentenis en wordt verzocht om een onderzoek door een psychologisch deskundige, zulks niet kan worden geweigerd, vindt geen steun in het recht. 2. ’s Hofs overweging omtrent de leugenachtigheid van de verklaring van verdachte is kennelijk een overweging ten overvloede, zodat het middel zich daartegen tevergeefs keert.
7 februari 2006
Strafkamer
nr. 00986/05
SG/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 oktober 2004, nummer 24/000348-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 12 maart 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meer subsidiair "doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde door prof. dr. W.A. Wagenaar of een andere deskundige een onderzoek te laten verrichten met betrekking tot de door de verdachte afgelegde verklaringen ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
3.2.1. De bestreden uitspraak houdt omtrent het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
"Primair heeft de verdediging verzocht verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en professor dr. W.A. Wagenaar of een andere deskundige met overeenkomstige kwalificaties/bekwaamheden opdracht te geven nader onderzoek te doen naar de waarde van de door de verdachte afgelegde verklaringen in het licht van de gevolgde onderzoeksmethodiek en voorts om commentaar te geven op de wisselingen in de door de verdachte afgelegde verklaringen met inachtneming van hetgeen blijkt omtrent zijn karakter.
Het hof heeft de beslissing op dit verzoek aangehouden tot na de behandeling ter terechtzitting, van oordeel zijnde dat die beslissing in beginsel sterk verweven is met het oordeel van het hof omtrent de bewezenverklaring op zichzelf en de waarde van de door verdachte afgelegde verklaringen in het licht van andere bewijsmiddelen en de bruikbaarheid daarvan.
Het hof stelt voorop, dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen, hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.
Nu het verzoek van de verdediging valt binnen deze competentie van de feitenrechter, is het hof van oordeel dat door het afwijzen van vorenbedoeld verzoek redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat verdachte in zijn verdediging wordt geschaad. Een verklaring van professor Wagenaar of een andere deskundige kan weliswaar inzicht geven - vanuit psychologisch perspectief - in de redenen waarom verdachte bepaalde verklaringen af heeft gelegd en de fluctuaties daarin, niet echter kan deze bijdragen aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen in het licht van andere bewijsmiddelen. De door de verdediging aldus gevraagde verklaring van een deskundige kan derhalve niet van belang zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing.
Gelet op na te melden beslissing volgt het hof de verdediging niet in het primaire verzoek tot vrijspraak. Het subsidiaire verzoek wordt op grond van het bovenstaande afgewezen."
3.2.2. De bestreden uitspraak houdt voorts onder het hoofd "De verklaringen van verdachte afgelegd op 8 april 2003 en daarna" het volgende in:
"De verdediging heeft betoogd, dat de verklaring van verdachte van 8 april 2003 afgelegd ten overstaan van de officier van justitie en de verklaringen van verdachte nadien, waarin hij de inhoud daarvan heeft gehandhaafd, terzijde gesteld moeten worden, nu deze verklaringen niet geacht kunnen worden in vrijheid te zijn afgelegd.
Hij voert hiertoe aan, dat verdachte op 8 april 2003 anders is gaan verklaren over hetgeen zich heeft afgespeeld op 23 september 2002, omdat hij zich tijdens het verhoor op 7 april 2003 - onder meer door een door een verbalisant aangebrachte kras op zijn hand - zo fysiek geïntimideerd heeft gevoeld, dat hij uit pure onmacht en angst voor politie en justitie een verhaal heeft verzonnen, waarin hij - geconfronteerd met van hem afkomstig DNA gevonden onder de nagel van [slachtoffer] - probeert in te vullen wat er gebeurd zou kunnen zijn op 23 september 2002.
De volgende feiten en omstandigheden zijn bij de beoordeling hiervan van belang.
- Naar het oordeel van het hof is - door het bekijken ter terechtzitting van de videobanden van het verhoor van 7 april 2003 waarop de verdediging doelt - niet aannemelijk geworden dat verdachte op 7 april 2003 zodanig onder druk is gezet, respectievelijk zich redelijkerwijs zodanig onder druk gezet heeft kunnen voelen, dat hij werd gedwongen tot het afleggen van de verklaring op 8 april 2003.
De door de verbalisanten aangebrachte kras op de hand van verdachte had slechts ten doel verdachte te demonstreren op welke wijze DNA-sporen konden zijn overgedragen.
Veeleer ligt het voor de hand dat verdachte's verklaring van 8 april 2003 is ingegeven door de confrontatie met gevonden sporen. Verdachte was immers tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris op 23 maart 2003 door de officier van justitie geïnformeerd over het vinden van een DNA-spoor van hem op de badmengkraan, terwijl verdachte tijdens het verhoor op 7 april 2003 door de verbalisanten is verteld dat er ook een DNA-spoor van hem in het nagelvuil van de rechterhand van [slachtoffer] is aangetroffen.
- Op 8 april 2003 heeft verdachte op eigen initiatief ten overstaan van de officier van justitie in het bijzijn van zijn raadsman een andere verklaring afgelegd dan tot dan toe.
- Hetgeen verdachte op 8 april 2003 heeft verklaard tegenover de officier van justitie, heeft hij herhaald tegenover de politie op 8 en 9 april 2003 en op 11 juni 2003 en ook tegenover de medewerkers van het Pieter Baan Centrum. Pas na verloop van 8 maanden heeft verdachte deze verklaring ter terechtzitting van de rechtbank op 8 december 2003 ingetrokken.
Het hof is derhalve, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verklaring van verdachte afgelegd ten overstaan van de officier van justitie op 8 april 2003, als resultaat van het onderzoek kan bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit."
3.3. Het onderhavige verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv om gebruik te maken van een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. In het oordeel van het Hof dat het gevraagde onderzoek niet van belang kan zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing ligt besloten dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken. Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof door te overwegen als hiervoor onder 3.2 weergegeven niet miskend "dat het noodzaakcriterium niet slechts betrekking heeft op de vragen van de artt. 348 en 350 Sv, maar ook ziet op de garanties van art. 6 EVRM, in het bijzonder het bepaalde in art. 6 lid 3 sub b en d EVRM".
3.4. De afwijzing van het verzoek is niet onbegrijpelijk mede gelet op
(i) de omstandigheid dat het Hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2004 en 1 oktober 2004 zelf onderzoek heeft gedaan naar de totstandkoming van de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte van 8 april 2003 door middel van het horen van politieambtenaren die bij de verhoren betrokken waren, zulks met vertoning van de daarvan gemaakte video-opnamen, en
(ii) hetgeen het Hof blijkens het hiervoor onder 3.2.2 weergegevene op grond van dat onderzoek heeft vastgesteld.
3.5. Voorzover aan het middel mede ten grondslag ligt de opvatting dat indien door of namens de verdachte wordt aangevoerd dat sprake is van een valse bekentenis en wordt verzocht om een onderzoek door een psychologisch deskundige, zulks niet kan worden geweigerd, vindt die opvatting geen steun in het recht. Daarbij kan in het midden blijven of de onderhavige - hierna onder 4.3.1 als bewijsmiddel 15 weer te geven - verklaring van de verdachte, die betrekking heeft op zijn aanwezigheid op een bepaald tijdstip op de plaats van het misdrijf, doch die niets behelst omtrent zijn betrokkenheid bij dat misdrijf, kan worden aangemerkt als een "bekentenis", gelijk het middel doet.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat 's Hofs oordeel inzake de leugenachtigheid van een door de verdachte afgelegde verklaring onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd, nu dat oordeel mede is gebaseerd op de verklaring van de broer van de verdachte inhoudende hetgeen de verdachte aan hem heeft medegedeeld.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 23 september 2002, in de gemeente Veendam, opzettelijk een meisje, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet de keel van die [slachtoffer] dicht gedrukt en dicht gedrukt gehouden, en het hoofd van die [slachtoffer] (langdurig) onder water gehouden, tengevolge van welk één en ander voornoemde [slachtoffer] is overleden."
4.3.1. Deze bewezenverklaring steunt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - op:
- bewijsmiddel 4: een sectieverslag, opgemaakt door dr. R. Visser:
"Op 24 september 2002 heeft ondergetekende, dr. R. Visser, arts en patholoog, residentie houdende te Rijswijk, ingevolge mondelinge opdracht van de Officier van Justitie te Groningen, als beëdigd deskundige, in het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk de uitwendige en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer]. Bij het onderzoek van het lijk is het volgende gebleken.
A. Het was een lijk van een vrouw met:
B. Bloedstuwing in het hoofdgebied (zwelling, donkere verkleuring, talrijke bloedinkjes van de hoofdhuid en stipvormige bloedinkjes in de bindvliezen van beide ogen).
C. Kleine huidbeschadigingen in het gebied van de kin; onderhuidse bloeduitstorting rond het linker oog; oppervlakkige verscheuring van het lip- en mondslijmvlies, met ondergelegen bloeduitstorting en achter het rechteroor. In de mond bloederig vocht; vanuit de rechter mondhoek verliep een drietal naar achterhoofdwaarts verlopende ingedroogde bloedsporen (...)
H. Massale bloeduitstortingen in de weke delen van de hals; vlekkigrode slijmvliesverandering van de luchtpijp, juist onder de stembanden
I. Oppervlakkige breuk van de halswervelkolom (de tussenwervelschijf tussen de 6e en 7e halswervel, met omgevende bloeduitstorting, ook rond het ruggenmerg ter plaatse).
Bij sectie werden diverse bevindingen gedaan:
De bevindingen sub B wijst op sterke bloedstuwing in het hoofdgebied. De oorzaak hiervan is gelegen in inwerking van uitwendig mechanisch, samendrukkend geweld op de hals. Gelet op de massaliteit van de gebleken bevindingen (sub H en I) is dit met zeer fors geweld gepaard gegaan. De gebleken bevindingen kunnen het intreden van de dood door verstikking als gevolg van (massaal) samendrukkend geweld ter plaatse van de hals zonder meer verklaren.
Niet uitgesloten is, dat het slachtoffer in de terminale fase te water is geraakt, waarbij verdrinking een bevorderende factor is geweest.
De letsels sub C werden opgeleverd door (meerdere malen inwerking van) uitwendig mechanisch, botsend geweld zoals door slaan, stoten (badrand?) of vallen kan zijn opgeleverd.
Conclusie: Bij [slachtoffer] wezen de sectiebevindingen op verstikking als oorzaak van het intreden van de dood."
- bewijsmiddel 12: een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 23 september 2002, de dag waarop [slachtoffer] dood in haar woning is aangetroffen werd ik gebeld door mijn broer [verdachte] of door mijn zus. Ik denk dat het mijn broer [verdachte] was. Ik herinner mij niet precies wat hij heeft gezegd. Ik meende dat hij iets zei over zelfmoord van [slachtoffer] of in bad gevallen.... zoiets."
- bewijsmiddel 13: een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op de 23e september 2002 heb ik omstreeks 14.00 uur gebeld naar mijn broer [verdachte]. Ik belde met mijn vaste telefoonaansluiting in mijn woning. U vraagt mij of ik buiten het contact dat ik de 23e september 2002 telefonisch 's middags omstreeks 14.00 uur met [verdachte] heb gehad nog meer contact heb gehad met [verdachte] die dag. Ik kan mij dat niet herinneren."
- bewijsmiddel 14: een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 23 september 2002 belde mijn broer mij om 14.00 uur. Ik was boven. Ik heb wel een nummermelder, maar als er wordt gebeld en ik neem boven op kun je niet zien wie belt. Op de vaste huislijn zijn 3 toestellen aangesloten. De nummermelder staat beneden."
- bewijsmiddel 15: een proces-verbaal, inhoudende de verklaring van de verdachte, in bijzijn van zijn raadsman afgelegd op 8 april 2003 ten overstaan van de Officier van Justitie mr. J.F. Severs:
"Inleiding: Officier van justitie=OVJ
Verdachte =V
a. V: Ik ben daar die ochtend (het hof leest: 23 september 2002) geweest. Eerst om twintig over zeven. Later ben ik weer teruggegaan tegen vijf voor half negen of half negen. Ik hoorde muziek en ik heb geschreeuwd. Toen heeft [slachtoffer] de deur voor mij open gemaakt. Ze zei: "Kom maar binnen." Ik ben toen naar binnen gegaan. Ik heb in de keuken gepraat met haar. Ze zei toen: "[verdachte], je moet straks weggaan, want ik krijg om tien uur bezoek." Ze wilde niet zeggen wie er zou komen. Ik zei: "Nou dan blijf ik."
b. Ze rende toen weg en kwam bij de trap te vallen. Toen zag ik haar niet meer bewegen. Ik heb haar opgetild, haar boven gebracht en haar op bed gelegd. Ik heb haar met mijn mond ook beademd en haar ook bij haar borsten gedrukt. Toen zag ik niks. Ik heb haar naar beneden (griffier: op de vloer) getild en haar weer bij haar borst gedrukt. Toen zag ik bloed uit haar mond komen en heb ik haar in .uh. het bad gedaan.
OVJ: Waar is ze op de trap gevallen?
V: Op de eerste of op tweede trap. Ze lag zo...Opmerking verbalisant: verdachte maakte een buiging voorover.
OVJ: Voorover?
V: Ja. Want ze is gegleden.
OVJ: Vanaf de eerste of de tweede trap?
V: Eerste.
OVJ: Hoe lag ze toen?
V: Ze lag op de eerste tree met haar hoofd voorover. Toen heb ik haar opgetild."
- bewijsmiddel 16: een schrijven van dr. R. Visser van 16 februari 2004, inhoudende:
"Geachte heer Severs,
In reactie op uw brief van 4 februari 2004 stuur ik de beantwoording van de vragen:
* Passen de verwondingen van de schedelhuid en de verwondingen van het gelaat bij een val van het slachtoffer waarbij het hoofd op de onderste tree van de trap terecht is gekomen?
Ik ga ervan uit dat het slachtoffer op de vloer stond en - bij een val - met het hoofd eenmaal tegen de onderste tree van de trap viel. De genoemde letsels passen hier niet bij.
* Kunnen de overige letsels die u heeft aangetroffen het gevolg zijn geweest van de door de verdachte beschreven valpartij onder aan de trap?
Nee.
* Kunnen de letsels die u heeft aangetroffen, met name die in het borst- en halsgebied het gevolg zijn geweest van de door verdachte beschreven reanimatiepogingen?
Indien de reanimatiepogingen zijn uitgevoerd zoals men zich dat voorstelt kunnen de letsels hier niet door zijn veroorzaakt."
- bewijsmiddel 17: de verklaring van dr. R. Visser ter terechtzitting van het Hof, voorzover inhoudende:
"De letsels van het slachtoffer zijn aangebracht door mechanisch, uitwendig, samendrukkend, hevig geweld. De letsels kunnen niet zijn veroorzaakt door een arm om de nek. Het slachtoffer is niet gewurgd. De letsels zijn veroorzaakt door een langwerpig voorwerp met massa, iets vlaks met een stevig oppervlak, bijvoorbeeld een badrand. Dit soort letsels kunnen niet ontstaan zijn door een val van- of op de trap."
4.3.2. In aansluiting op de weergave van de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof het volgende overwogen:
"Het hof bezigt de onder 15. opgenomen verklaring van verdachte, voor zover weergegeven onder a. en inhoudende met name dat hij gedurende de ochtend van 23 september 2002 voor de tweede keer naar de woning is toegegaan en [slachtoffer] daar aantrof rechtstreeks voor het bewijs. De onder 15. opgenomen verklaring van verdachte voor zover weergegeven onder b. (inhoudende dat [slachtoffer] op de ochtend van 23 september 2002 van- of op de onderste trede van de trap is gevallen en dat zij door die val het leven zou hebben gelaten) bezigt het hof niet rechtstreeks voor het bewijs, maar slechts de leugenachtigheid daarvan.
Immers, gelet op de inhoud van de onder 4., 16. en 17. opgenomen verklaringen van dr. Visser, is naar het oordeel van het hof duidelijk, dat verstikking als gevolg van massaal samendrukkend geweld ter plaatse van de hals ofwel op zichzelf ofwel in combinatie met het onder water houden van het hoofd de oorzaak is geweest van het intreden van de dood van [slachtoffer]. Het hof is van oordeel dat verdachte met de verklaring over de val van of op de trap heeft beoogd de waarheid te verdoezelen, namelijk dat hij [slachtoffer] om het leven heeft gebracht en daarbij massaal samendrukkend geweld heeft toegepast. Het hof leidt dat ook af uit het navolgende.
Het hof acht de onder 12., 13. en 14. weergegeven verklaringen redengevend voor het bewijs, omdat hieruit blijkt dat verdachte op 23 september 2002 reeds rond 14.00 beschikte over zogenaamde daderinformatie. Zowel verdachte als zijn broer, [betrokkene 1], verklaren dat zij op 23 september 2002 rond twee uur 's middags met elkaar hebben gebeld via de vaste telefoon. De broer van verdachte verklaart zich niet te kunnen herinneren dat hij verdachte die dag nogmaals heeft gesproken en voorts blijkt dit ook niet uit de opgevraagde printgegevens of overigens uit het dossier.
Het telefoongesprek waar beiden over verklaren moet begonnen zijn om 13.57, nu uit de opgevraagde printgegevens blijkt, dat alleen op dat tijdstip op 23 september 2002 met de vaste telefoon van [betrokkene 1] naar de vaste telefoon van verdachte is gebeld. In dat gesprek heeft verdachte volgens zijn broer iets gezegd over "de zelfmoord van [slachtoffer] of in bad gevallen.... zoiets". Hieruit blijkt dat verdachte op dat tijdstip beschikte over informatie, waarover hij volgens zijn eigen verklaring en de overige stukken van het dossier op dat tijdstip niet via derden kon beschikken.
Het hof acht de leugenachtigheid van de onder 15b. weergegeven verklaring van verdachte derhalve mede redengevend voor de bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde."
4.4. De in het middel bedoelde overweging van het Hof omtrent de leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte, voorzover betrekking hebbend op de onder 12, 13 en 14 weergegeven verklaringen, is kennelijk een overweging ten overvloede, zodat het middel zich daartegen tevergeefs keert.
4.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 februari 2006.
Conclusie 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
1. Afwijzing verzoek om verklaringen verdachte te laten beoordelen door prof. Wagenaar. Het hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd (noodzaak) en heeft, anders dan in het middel betoogd, niet miskend “dat het noodzaakcriterium niet slechts betrekking heeft op de vragen van de artt. 348 en 350 Sv, maar ook ziet op de garanties van art. 6 EVRM, in het bijzonder het bepaalde in art. 6.3.b en d EVRM”. De opvatting dat indien door of namens verdachte wordt aangevoerd dat sprake is van een valse bekentenis en wordt verzocht om een onderzoek door een psychologisch deskundige, zulks niet kan worden geweigerd, vindt geen steun in het recht. 2. ’s Hofs overweging omtrent de leugenachtigheid van de verklaring van verdachte is kennelijk een overweging ten overvloede, zodat het middel zich daartegen tevergeefs keert.
Griffienr. 00986/05
Mr. Wortel
Zitting:20 december 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij verzoeker is vrijgesproken van hetgeen hem primair en subsidiair was tenlastegelegd, en bewezen is verklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan "doodslag". Ter zake van dat feit is verzoeker veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf, en voorts heeft het Hof bevolen dat verzoeker ter beschikking wordt gesteld, en daarbij van overheidswege zal worden verpleegd, met bijkomende beslissingen betreffende inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat een verzoek om een deskundige te benoemen op ontoereikende gronden is afgewezen.
4. Daaromtrent is in de bestreden uitspraak overwogen en beslist:
"Primair heeft de verdediging verzocht verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en professor dr. W.A. Wagenaar of een andere deskundige met overeenkomstige kwalificaties/bekwaamheden opdracht te geven nader onderzoek te doen naar de waarde van de door de verdachte afgelegde verklaringen in het licht van de gevolgde onderzoeksmethodiek en voorts om commentaar te geven op de wisselingen in de door de verdachte afgelegde verklaringen met inachtneming van hetgeen blijkt omtrent zijn karakter.
Het hof heeft de beslissing op dit verzoek aangehouden tot na de behandeling ter terechtzitting, van oordeel zijnde dat die beslissing in beginsel sterk verweven is met het oordeel van het hof omtrent de bewezenverklaring op zichzelf en de waarde van de door verdachte afgelegde verklaringen in het licht van andere bewijsmiddelen en de bruikbaarheid daarvan.
Het hof stelt voorop, dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen, hetwelk hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.
Nu het verzoek van de verdediging valt binnen deze competentie van de feitenrechter, is het hof van oordeel dat door het afwijzen van vorenbedoeld verzoek redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat verdachte in zijn verdediging wordt geschaad. Een verklaring van professor Wagenaar of een andere deskundige kan weliswaar inzicht geven - vanuit psychologisch perspectief - in de redenen waarom verdachte bepaalde verklaringen af heeft gelegd en de fluctuaties daarin, niet echter kan deze bijdragen aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door verdachte afgelegde verklaringen in het licht van andere bewijsmiddelen. De door de verdediging aldus gevraagde verklaring van een deskundige kan derhalve niet van belang zijn voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing.
Gelet op na te melden beslissing volgt het hof de verdediging niet in het primaire verzoek tot vrijspraak. Het subsidiaire verzoek wordt op grond van het bovenstaande afgewezen."
5. De toelichting op het middel bevat ten eerste de stelling dat het Hof, aldus overwegende, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, aangezien naar aanleiding van een terechtzitting gedaan verzoek behoort te worden onderzocht of de noodzaak van het verlangde is gebleken, vgl. de art. 316 en 415 Sv. Door zich te beperken tot de vaststelling dat het verzochte deskundigenbericht niet van belang kan zijn voor enige in deze zaak te nemen beslissing, zou het Hof voorts hebben miskend dat het in art. 316 Sv neergelegde 'noodzaakcriterium' ook moet worden bezien in het licht van de in art. 6 EVRM gewaarborgde verdedigingsbelangen.
6. In zoverre faalt het middel. Door te overwegen dat het verzochte deskundigenbericht niet van belang kan zijn voor enige in deze zaak te nemen beslissing heeft het Hof omschreven waarom de noodzaak van het verlangde niet is gebleken. In aanmerking genomen dat ook de uitoefening van de in art. 6 EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten aan grenzen is gebonden, namelijk is beperkt tot datgene wat werkelijk een te respecteren doel kan dienen, is in 's Hofs beslissing tevens tot uitdrukking gebracht dat de afwijzing van het verzoek geen schending van die verdedigingsrechten meebrengt.
7. De toelichting op het middel bevat voorts het betoog dat de 'Schiedamse parkmoord' heeft aangetoond dat de benoeming van een deskundige, teneinde de waarheidsgetrouwheid van afgelegde verklaringen te onderzoeken, niet mag worden geweigerd zodra wordt aangevoerd dat deze verklaringen een valse bekentenis bevatten.
8. Als het gaat om de overtuigende kracht van verklaringen is de rechter op zichzelf aangewezen, en dat zal in ons wettelijk stelsel altijd zo blijven. Een deskundige kan aan zijn wetenschap velerlei objectiveerbare en reproduceerbare factoren ontlenen die uiteindelijk nooit méér opleveren dan een indicatie van de kans dat de betrokkene niet naar waarheid heeft verklaard (althans: de politie iets op papier heeft gezet dat geen zuivere weergave is van wat de betrokkene ooit heeft kunnen waarnemen en vervolgens als authentieke herinnering reproduceren). Een deskundige zou bijvoorbeeld kunnen opmerken dat de verhoorde persoon in psychisch opzicht (door leeftijd, geestelijke ontwikkeling of schokkende gebeurtenissen) ongewoon kwetsbaar was en/of de verhoorvragen geen kritische zin vertoonden dan wel ronduit sturend waren, en wellicht nog andere omstandigheden aanwijzen die getrouwe reproductie van de waarheid in gevaar brengen. Veel van dit alles kan de rechter overigens zelf even goed vaststellen. Gewoon met zijn gezond verstand en zijn beroepservaring. Een deskundige kan daarenboven zijn in vakkringen erkend testmateriaal te voorschijn halen, en aan de hand van ingenieus gekozen aanknopingspunten nagaan of de weerslag van het verhoor (op papier of eventueel beeldmateriaal) kenmerken van waarachtigheid of juist onzekerheid, napraten of fantaseren vertoont.
9. De uitkomst kan niet anders zijn dan een deskundige schatting van de invloed van verstorende factoren. Misschien zou de deskundige in de verleiding kunnen komen te rapporteren dat er naar zijn deskundig inzicht te veel twijfel is, maar dan zou hij naar mijn overtuiging te ver gaan. Om te bepalen of aan een verklaring betekenis kan worden toegekend zullen de op onbetrouwbaarheid wijzende factoren namelijk in verband gebracht moeten worden met omstandigheden die er op wijzen dat die verklaring juist wel betrouwbaar is. Dat alles kan alleen de rechter volledig overzien en beoordelen.
10. Scherp (en confronterend) gezegd: een bekentenis, afgelegd door een labiele en oververmoeide verdachte die in vele voorafgaande verhoren steeds categorisch heeft ontkend, en die is verhoord door verbalisanten die razend en tierend de ene sturende, insinuerende vraag na de andere stelden, kan de waarheid bevatten. Dat is niet uit te sluiten, en de ultieme test van het waarheidsgehalte kan slechts bestaan uit een vergelijking met het overige bewijsmateriaal. Als de rechter meent dat een deskundige hem daarbij niet verder kan helpen, zal dat gerespecteerd moeten worden.
11. De enkele omstandigheid dat een verdachte verklaringen van wisselende strekking heeft afgelegd, en de erkenning van (sommige) feiten heeft afgewisseld met de ontkenning daarvan, lijkt mij daarom onvoldoende grond voor een verplichting een deskundigenonderzoek toe te staan of ten minste de afwijzing van het verzoek uitgebreider te motiveren. Overigens zou ik niet weten hoe men in algemene zin nauwkeuriger kan omschrijven welke processuele omstandigheden er toe nopen de afwijzing van zodanig verzoek breder te motiveren, en wel zodanig dat de kwaliteit van die beslissing wezenlijk wordt bevorderd. In algemene zin komt men volgens mij niet verder dan "de noodzaak niet gebleken", tenzij men de feitenrechter wil verplichten om een deskundige te benoemen zodra de betrouwbaarheid van (bekennende) verklaringen ter discussie is gesteld. Doch daarmee zou miskend zijn dat de rechter die betrouwbaarheid zelf zal moeten vaststellen, op basis van materiaal dat alleen hijzelf in volle omvang kan overzien en waarderen.
12. Het middel acht ik dan ook tevergeefs te zijn voorgesteld.
13. Het tweede middel keert zich tegen de verwerping van het verweer dat bekennende verklaringen van verzoeker niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebruikt mogen worden.
14. Dienaangaande is in de bestreden uitspaak overwogen:
"De verdediging heeft betoogd, dat de verklaring van verdachte van 8 april 2003 afgelegd ten overstaan van de officier van justitie en de verklaringen van verdachte nadien, waarin hij de inhoud daarvan heeft gehandhaafd, terzijde gesteld moeten worden, nu deze verklaringen niet geacht kunnen worden in vrijheid te zijn afgelegd.
Hij voert hiertoe aan, dat verdachte op 8 april 2003 anders is gaan verklaren over hetgeen zich heeft afgespeeld op 23 september 2002, omdat hij zich tijdens het verhoor op 7 april 2003 - onder meer door een door een verbalisant aangebrachte kras op zijn hand - zo fysiek geïntimideerd heeft gevoeld, dat hij uit pure onmacht en angst voor politie en justitie een verhaal heeft verzonnen, waarin hij - geconfronteerd met van hem afkomstig DNA gevonden onder de nagel van [slachtoffer] - probeert in te vullen wat er gebeurd zou kunnen zijn op 23 september 2002.
De volgende feiten en omstandigheden zijn bij de beoordeling hiervan van belang.
-Naar het oordeel van het hof is - door het bekijken ter terechtzitting van de videobanden van het verhoor van 7 april 2003 waarop de verdediging doelt - niet aannemelijk geworden dat verdachte op 7 april 2003 zodanig onder druk is gezet, respectievelijk zich redelijkerwijs zodanig onder druk gezet heeft kunnen voelen, dat hij werd gedwongen tot het afleggen van de verklaring op 8 april 2003.
De door de verbalisanten aangebrachte kras op de hand van verdachte had slechts ten doel verdachte te demonstreren op welke wijze DNA-sporen konden zijn overgedragen.
Veeleer ligt het voor de hand dat verdachte's verklaring van 8 april 2003 is ingegeven door de confrontatie met gevonden sporen. Verdachte was immers tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris op 23 maart 2003 door de officier van justitie geïnformeerd over het vinden van een DNA-spoor van hem op de badmengkraan, terwijl verdachte tijdens het verhoor op 7 april 2003 door de verbalisanten is verteld dat er ook een DNA-spoor van hem in het nagelvuil van de rechterhand van [slachtoffer] is aangetroffen.
-Op 8 april 2003 heeft verdachte op eigen initiatief ten overstaan van de officier van justitie in het bijzijn van zijn raadsman een andere verklaring afgelegd dan tot dan toe.
-Hetgeen verdachte op 8 april 2003 heeft verklaard tegenover de officier van justitie, heeft hij herhaald tegenover de politie op 8 en 9 april 2003 en op 11 juni 2003 en ook tegenover de medewerkers van het Pieter Baan Centrum. Pas na verloop van 8 maanden heeft verdachte deze verklaring ter terechtzitting van de rechtbank op 8 december 2003 ingetrokken.
Het hof is derhalve, anders dan de verdediging, van oordeel dat de verklaring van verdachte afgelegd ten overstaan van de officier van justitie op 8 april 2003, als resultaat van het onderzoek kan bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit."
15. In de toelichting op het middel wordt ten eerste gesteld dat het verweer geen adequate weerlegging vindt in de overweging dat de verbalisant verzoekers hand slechts heeft bekrast om duidelijk te maken hoe DNA kan worden overgedragen. Betoogd wordt dat er hoe dan ook een inbreuk is gemaakt op verzoekers lichamelijke integriteit, hetgeen in een verhoorsituatie steeds moet worden voorkomen.
16. Dat laatste ben ik volmondig met de steller van het middel eens. Verhorende opsporingsambtenaren die lichamelijk contact niet schuwen wekken op zijn minst de indruk geen respect te hebben voor de lichamelijke integriteit. De hier bestreden overwegingen zijn daarom echter nog niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft verantwoord waarom niet aannemelijk is bevonden dat verzoeker zijn verklaring in onvrijheid heeft afgelegd, en één van de omstandigheden die het Hof daarbij heeft meegewogen is er in gelegen dat de kras over verzoekers hand geen vorm van geweldpleging is geweest waardoor verzoeker zich onder druk gezet kon voelen. Een feitelijke stelling waarop het verweer was gebaseerd is zodoende ongegrond bevonden.
17. In de toelichting op het middel wordt ten tweede betoogd dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is omdat "het Hof niet heeft weergegeven wat het precies in dit kader ten grondslag heeft gelegd aan zijn eigen waarneming".
18. Ik kan het bezwaar niet volgen. De overwegingen lijken mij duidelijk genoeg: het Hof heeft de video-opnamen van het verhoor bekeken en zodoende vastgesteld dat er geen situatie is geweest waarin verzoeker zich in redelijkheid onder druk gezet kon voelen. Mij ontgaat waarom dit niet voor eigen waarneming vatbaar zou zijn.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld heeft het Hof hier niet in verzoekers verklaringen ingelezen dat hij wel heeft begrepen dat de kras op zijn hand slechts diende om te demonstreren hoe DNA-houdend materiaal kan worden overgedragen. Evenmin kan het Hof worden verweten dat het een feitelijkheid heeft meegewogen die uit de bewijsmiddelen niet blijkt.
19. Laten we het eenvoudig houden: het Hof heeft zelf, door de beeldopnamen van het verhoor te bekijken, vastgesteld dat er in dit verhoor geen situatie is geweest waarin de verhorende ambtenaren zoveel druk op verzoeker hebben uitgeoefend dat voorstelbaar is dat deze zich gedwongen voelde te bekennen wat hij in werkelijkheid niet gedaan had.
20. Ten slotte wordt in de toelichting op het middel gesteld dat geen begrijpelijke weerlegging van het verweer is te vinden in de vaststelling dat verzoeker zijn bekennende verklaring enkele malen heeft herhaald. Voor deze klacht geldt hetzelfde als voor de voorgaande in dit middel: op zichzelf beschouwd zou dat misschien geen toereikende weerlegging van het verweer vormen, maar er wordt aan voorbij gegaan dat het Hof enkele omstandigheden met elkaar in verband gebracht heeft. Tezamen genomen vormen die omstandigheden een begrijpelijke feitelijke grondslag voor de verwerping van het verweer.
21. Het derde middel komt op tegen het gebruik van een door verzoeker afgelegde verklaring als een kennelijk leugenachtige verklaring.
22. Daaromtrent heeft het Hof overwogen:
"Het hof bezigt de onder 15. opgenomen verklaring van verdachte, voor zover weergegeven onder a. en inhoudende met name dat hij gedurende de ochtend van 23 september 2002 voor de tweede keer naar de woning is toegegaan en [slachtoffer] daar aantrof rechtstreeks voor het bewijs. De onder 15. opgenomen verklaring van verdachte voor zover weergegeven onder b. (inhoudende dat [slachtoffer] op de ochtend van 23 september 2002 van- of op de onderste trede van de trap is gevallen en dat zij door die val het leven zou hebben gelaten) bezigt het hof niet rechtstreeks voor het bewijs, maar slechts de leugenachtigheid daarvan.
Immers, gelet op de inhoud van de onder 4., 16. en 17. opgenomen verklaringen van dr. Visser, is naar het oordeel van het hof duidelijk, dat verstikking als gevolg van massaal samendrukkend geweld ter plaatse van de hals ofwel op zichzelf ofwel in combinatie met het onder water houden van het hoofd de oorzaak is geweest van het intreden van de dood van [slachtoffer]. Het hof is van oordeel dat verdachte met de verklaring over de val van of op de trap heeft beoogd de waarheid te verdoezelen, namelijk dat hij [slachtoffer] om het leven heeft gebracht en daarbij massaal samendrukkend geweld heeft toegepast. Het hof leidt dat ook af uit het navolgende.
Het hof acht de onder 12., 13. en 14. weergegeven verklaringen redengevend voor het bewijs, omdat hieruit blijkt dat verdachte op 23 september 2002 reeds rond 14.00 beschikte over zogenaamde daderinformatie. Zowel verdachte als zijn broer, [betrokkene 1], verklaren dat zij op 23 september 2002 rond twee uur 's middags met elkaar hebben gebeld via de vaste telefoon. De broer van verdachte verklaart zich niet te kunnen herinneren dat hij verdachte die dag nogmaals heeft gesproken en voorts blijkt dit ook niet uit de opgevraagde printgegevens of overigens uit het dossier.
Het telefoongesprek waar beiden over verklaren moet begonnen zijn om 13.57, nu uit de opgevraagde printgegevens blijkt, dat alleen op dat tijdstip op 23 september 2002 met de vaste telefoon van [betrokkene 1] naar de vaste telefoon van verdachte is gebeld. In dat gesprek heeft verdachte volgens zijn broer iets gezegd over "de zelfmoord van [slachtoffer] of in bad gevallen.... zoiets". Hieruit blijkt dat verdachte op dat tijdstip beschikte over informatie, waarover hij volgens zijn eigen verklaring en de overige stukken van het dossier op dat tijdstip niet via derden kon beschikken.
Het hof acht de leugenachtigheid van de onder 15b. weergegeven verklaring van verdachte derhalve mede redengevend voor de bewezenverklaring van het meer subsidiair ten laste gelegde.
Het hof verstaat onder "onder water houden" ook het geval dat de verdachte - zoals in casu - iemand in (respectievelijk op de rand van het bad en met het hoofd naar beneden) een ongevuld bad legt en vervolgens het bad zodanig laat vol lopen dat het hoofd onder water komt en verder niets doet om dit te verhinderen."
23. De als bewijsmiddel 15 tot gebezigde verklaring van verzoeker luidt:
"Inleiding: Officier van justitie=OVJ
Verdachte =V
a. V: Ik ben daar die ochtend (het hof leest: 23 september 2002) geweest. Eerst om twintig over zeven. Later ben ik weer teruggegaan tegen vijf voor half negen of half negen. Ik hoorde muziek en ik heb geschreeuwd. Toen heeft [slachtoffer] de deur voor mij open gemaakt. Ze zei: "Kom maar binnen." Ik ben toen naar binnen gegaan. Ik heb in de keuken gepraat met haar. Ze zei toen: "[verdachte], je moet straks weggaan, want ik krijg om tien uur bezoek." Ze wilde niet zeggen wie er zou komen. Ik zei: "Nou dan blijf ik."
b. Ze rende toen weg en kwam bij de trap te vallen. Toen zag ik haar niet meer bewegen. Ik heb haar opgetild, haar boven gebracht en haar op bed gelegd. Ik heb haar met mijn mond ook beademd en haar ook bij haar borsten gedrukt. Toen zag ik niks. Ik heb haar naar beneden (griffier: op de vloer) getild en haar weer bij haar borst gedrukt. Toen zag ik bloed uit haar mond komen en heb ik haar in .uh. het bad gedaan.
OVJ: Waar is ze op de trap gevallen?
V: Op de eerste of op tweede trap. Ze lag zo...Opmerking verbalisant: verdachte maakte een buiging voorover.
OVJ: Voorover?
V: Ja. Want ze is gegleden.
OVJ: Vanaf de eerste of de tweede trap?
V: Eerste.
OVJ: Hoe lag ze toen?
V: Ze lag op de eerste tree met haar hoofd voorover. Toen heb ik haar opgetild."
24. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het oordeel omtrent de leugenachtigheid van het onder b) weergegeven deel van deze verklaring steunt op verklaringen van verzoekers broer betreffende datgene wat hij destijds van verzoeker hoorde, waarmee de in HR 24 mei 2005, NJ 2005, 396 getrokken grens is overschreden.
25. Mij dunkt dat 's Hofs hierboven, onder 21, weergegeven bewijsoverwegingen duidelijk maken dat het Hof in de onverenigbaarheid van het bij het slachtoffer geconstateerde letsel met de door verzoeker geschetste gang van zaken een zelfstandige, op zichzelf beschouwd reeds toereikende, reden heeft gevonden om de desbetreffende passage van verzoekers verklaring als leugenachtig aan te merken. Reeds om die reden meen ik dat het middel geen doel kan treffen.
26. Daarnaast heeft het Hof de leugenachtigheid van dit onderdeel van verzoekers verklaring in verband gebracht met bewijsmiddelen betreffende verzoekers telefonisch contact met diens broer. Naar mijn inzicht is de in HR NJ 2005, 396 gestelde grens daardoor niet overschreden. Het Hof heeft betekenis toegekend aan de omstandigheid dat verzoeker, blijkens het met zijn broer gevoerde telefoongesprek, wist dat het slachtoffer dood was op een moment waarop hij dit volgens zijn eigen verklaringen nog niet kon weten. Dat lijkt mij een wezenlijk andere situatie dan het geval waarin de leugenachtigheid van een verklaring wordt onderbouwd met een verhaal dat de verdachte aan anderen heeft gepresenteerd, zoals aan de orde was in HR NJ 2005, 396.
27. Hierbij vergun ik mij nog een kanttekening van algemene strekking. In het aangehaalde HR NJ 24 mei 2005, NJ 2005, 396 is onder 3.4 overwogen, voor zover hier van belang:
"Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen kan bij de bewijsvoering worden gebruikt. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte (vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 567). Tot bedoelde andere bewijsmiddelen kunnen niet worden gerekend bewijsmiddelen, inhoudende verklaringen van personen omtrent hetgeen de verdachte aan hen heeft medegedeeld."
28. Het is zonneklaar dat het als 'kennelijk leugenachtig' voor bewijs bezigen van een verklaring die (noodzakelijkerwijs) een ontkenning inhoudt aan zeer strikte voorwaarden gebonden moet blijven. Om voor de hand liggende redenen (de verklaringsvrijheid van een verdachte, om er één te noemen) moet dit bewijsgebruik van 'kennelijke leugenachtigheid' beperkt blijven tot die gevallen waarin het de rechter niet alleen duidelijk is dat de verdachte tegen beter weten in ontkent, maar de feiten waarover gelogen wordt tevens een zelfstandige aanwijzing geven dat de verdachte bij het feit betrokken is geweest.
29. Niettemin meen ik dat de grens in de zoëven aangehaalde overweging te eng is getrokken. Als verklaringen van de verdachte tegenover derden werkelijk nimmer, in geen enkele vorm, mogen meewerken aan de constatering dat de verdachte liegt teneinde zijn betrokkenheid bij het feit te verbergen, kan dat er in een enkel geval toe leiden dat een waardevolle aanwijzing buiten beschouwing moet blijven ofschoon de te respecteren belangen van de verdachte niet in gevaar zijn. Ik meen dat de onderhavige zaak dat kan illustreren. Zo simpel mogelijk gezegd: de verdachte heeft verklaringen afgelegd waarin besloten ligt dat hij pas na enige tijd heeft gehoord dat het slachtoffer dood was. Er is evenwel een telefoongesprek geweest waaruit blijkt dat de verdachte dit veel eerder wist. Als bewijsmiddel moet dat telefoongesprek de gedaante aannemen van de verklaring van een getuige, en wel een verklaring betreffende een mededeling die de verdachte destijds aan de getuige deed.
30. Ik zie niet welk redelijk belang ermee gediend kan zijn dat die ene feitelijkheid - wetenschap van de dood van het slachtoffer, korte tijd na haar overlijden - geen enkele rol mag spelen bij de constatering dat de verdachte vervolgens onwaarheden is gaan debiteren in een poging de dans te ontspringen. Naar mijn inzicht zou de rechter daar bij de 'kennelijk leugenachtig'-constructie rekening mee moeten kunnen houden, mits andere bewijsmiddelen dan weergaven van hetgeen de verdachte ooit aan anderen heeft verteld reeds krachtige aanwijzingen bevatten.
Daarom geef ik in overweging om de hiervoor weergegeven overweging uit NJ 2005, 396 te preciseren, aldus dat de laatste van de aangehaalde zinnen komt te luiden:
"Daarbij mag aan bewijsmiddelen, inhoudende verklaringen van personen omtrent hetgeen de verdachte aan hen heeft medegedeeld slechts aanvullende betekenis worden toegekend, ter ondersteuning van bewijsmiddelen waarvan de inhoud onafhankelijk is van hetgeen de verdachte op enig moment heeft gezegd".
31. Intussen meen ik dat het middel om de hiervóór, onder 25, genoemde reden geen doel kan treffen.
32. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd een afzonderlijke beslissing te geven op het verweer dat een DNA-spoor van verzoeker kan zijn achterbleven om een reden die niets met het (begaan van) het misdrijf van doen heeft.
33. Het gaat om monsters, genomen van de nagels van het slachtoffer en van een mengkraan in de badkamer waarin zij levenloos is aangetroffen. Die monsters, alsmede lichaamsmateriaal van verzoeker, zijn onderworpen aan onderzoek naar DNA. Dit resulteerde in de - tot bewijs gebezigde - vaststelling dat de beide monsters een DNA-profiel bevatten dat overeenkomt met het DNA-profiel van verzoeker. Ten aanzien van de monsters van de nagels van het slachtoffer is de kans dat een willekeurig individu hetzelfde DNA-profiel meedraagt ongeveer één op de 844 miljoen, ten aanzien van het monster dat van de badkamerkraan is genomen bedraagt dit percentage circa één op de één miljoen.
34. De in hoger beroep voorgedragen pleitaantekeningen houden in, samengevat, dat voor de bewijswaarde van de DNA-sporen van essentieel belang is dat wordt vastgesteld, met uitsluiting van iedere andere mogelijkheid, dat het aan de dader toegeschreven lichaamsmateriaal bij het begaan van het feit is achtergebleven, en dat die zekerheid er niet is, aangezien:
-(met betrekking tot het spoor van de badkamerkraan)
er na de ontdekking van het stoffelijk overschot een chaotische situatie in de woning is geweest; de politie de zaak niet voortdurend heeft bewaakt; verzoeker steeds heeft verklaard dat hij die bewuste middag in de woning is geweest en ook in de badkamer; dat verzoeker weliswaar aanvankelijk heeft verklaard dat hij alleen even snel in de badkamer had gekeken, doch niet onaannemelijk is zijn latere verklaring, afgelegd nadat hij met het gevonden spoor was geconfronteerd, dat hij kennelijk verder in de badkamer is geweest dan hij zich had herinnerd, en
-(met betrekking tot het monster van de nagels van het slachtoffer)
er slechts weinig DNA houdend materiaal is aangetroffen, terwijl men bij een worsteling een grotere overdracht van zulk materiaal zou verwachten; deskundigen hebben verklaard dat DNA houdend materiaal op verschillende wijzen kan worden verplaatst; er vele mogelijkheden denkbaar zijn waarop verzoekers lichaamsmateriaal kan zijn achtergebleven, bijvoorbeeld doordat dit materiaal bij een eerder bezoek op de voordeur van de woning is achtergebleven en vervolgens de woning binnen 'gesleept' door de vele personen die na de ontdekking van het slachtoffer naar binnen zijn gegaan of doordat verzoeker bij een eerder bezoek aan die woning een niesbui heeft gehad, daarmee een royale hoeveelheid DNA-houdend materiaal heeft achtergelaten, bijvoorbeeld op een deurkruk, dat vervolgens onder de nagels van het slachtoffer is terechtgekomen.
35. Het aldus aangevoerde bevat vele onzekerheden en veronderstellingen, die ten dele een nadere verklaring zouden vergen om min of meer aannemelijk genoemd te kunnen worden. Een afzonderlijke, met redenen omklede, beslissing op een uit dergelijke veronderstellingen bestaand betoog kan naar mijn inzicht niet worden gevergd.
Daarom meen ik dat ook het laatste middel vruchteloos is voorgesteld.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden