Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 17 januari 1995 verworpen. Een eerder herzieningsverzoek is bij arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328, afgewezen.
HR, 26-04-2016, nr. 15/02555
ECLI:NL:HR:2016:736
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
15/02555
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:736, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑04‑2016; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2769, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2769, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:736, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/305 met annotatie van J.M. Reijntjes
EeR 2016, afl. 4, p. 189
SR-Updates.nl 2016-0217
SR-Updates.nl 2016-0216
NbSr 2016/147
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Herziening. Deskundige. Vervolg op HR ECLI:NL:HR:2009:BJ9328. HR geeft voorafgaande beschouwingen m.b.t. de vraag wanneer een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een gegeven i.d.z.v. art. 457 Sv en de daarbij van belang zijnde informatie van en over de “deskundige”. Hetgeen i.c. in de aanvraag tot herziening wordt aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te kunnen worden aangemerkt als een gegeven ex art. 457 Sv. HR wijst de aanvraag tot herziening af.
Partij(en)
26 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/02555 H
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 1994, nummer 22/000274-93, ingediend door G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Dordrecht van 26 januari 1993 - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van poging tot zware mishandeling", 2. "verkrachting, meermalen gepleegd" en 3. " vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren.
2. De aanvraag tot herziening
2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat het Hof de verklaringen van de aangeefster niet tot het bewijs van de bewezenverklaring van feit 3 zou hebben gebezigd, indien het bekend was geweest met de bij de aanvraag overgelegde rapporten van dr. E. Geraerts van 7 december 2014 en van dr. N. Draijer van 31 januari 2002 en de in die rapporten gepresenteerde constateringen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
3.1.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
De raadsman van de aanvrager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
4. Aan de beoordeling van de aanvraag voorafgaande beschouwingen
4.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 18 juni 2012, Stb. 275 (Wet hervorming herziening ten voordele), waarbij onder meer art. 457 Sv is gewijzigd, houdt omtrent de vraag of een deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van die bepaling onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"In het wetsvoorstel [wordt] niet langer vastgehouden aan de eis dat er sprake dient te zijn van een nieuwe feitelijke omstandigheid. In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van «eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken», maar van «een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was». Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten." (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
"In lijn met het Duitse recht en in lijn met de richtinggevende factoren die in de conclusie van de advocaat-generaal G. Knigge in de zaak Lucia de B. zijn geformuleerd, kan wat betreft de soort gevallen waarin een gewijzigd deskundigeninzicht een novum zou kunnen opleveren, worden gedacht aan het volgende: a) de desbetreffende, met de bewezenverklaring in rechtstreeks verband staande, kwestie was nog niet aan een deskundige voorgelegd, b) een nieuwe deskundige komt vanuit een ander vakgebied of op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies, c) een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied, d) de deskundige komt terug op zijn eerdere oordeel omdat dit oordeel door het ontbreken van de juiste startinformatie op onjuiste premissen was gebaseerd." (Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3)
- de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer:
"Dit wetsvoorstel verruimt het novumbegrip in die zin dat het nieuwe gegeven niet van feitelijke aard hoeft te zijn. Ook een deskundigeninzicht kan een novum opleveren. Door handhaving van het begrip «ernstig vermoeden» biedt de wet een aanknopingspunt om alleen een novum aan te nemen wanneer een deskundigeninzicht een nieuw licht op de zaak werpt. Niet voldoende is een deskundigeninzicht dat niets meer omvat dan dat de deskundige het bewijs «anders weegt» dan de rechter heeft gedaan. Er zullen namelijk altijd strafzaken zijn waarin discussie blijft bestaan over de juistheid van een veroordeling, hoe uitvoerig de rechterlijke beslissing ook is gemotiveerd. Het enkele feit dat in die zaken discussie bestaat moet op zichzelf nog geen aanleiding geven tot herziening. Met zijn uitspraak neemt de rechter een definitieve beslissing in de zaak, waar partijen zich bij zullen moeten neerleggen. De samenleving heeft er belang bij dat aan strafprocessen door een definitieve beslissing van de rechter een einde komt. Het is dit belang dat aanleiding geeft herziening van een onherroepelijke beslissing van de rechter alleen mogelijk te maken wanneer het nieuwe gegeven van voldoende gewicht is om aan te nemen dat een andere uitspraak zou zijn gedaan. Ook is in dit verband het volgende van belang. Het nieuwe onderzoek van de zaak na gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag wordt soms lange tijd nadat het feit is gepleegd, verricht. Een gedegen onderzoek van de zaak is in dergelijke gevallen vaak niet meer mogelijk. Ook dat is een factor die aanleiding geeft om de drempel voor herziening voldoende hoog te laten zijn." (Kamerstukken I 2011/12, 32 045, nr. C, p. 4)
4.3.1.
Op grond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een "gegeven" in de zin van art. 457 Sv en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan is echter niet voldoende om het voor herziening vereiste "ernstige vermoeden" te wekken.
4.3.2.
Bij de beoordeling door de Hoge Raad van de vraag of een in een aanvraag tot herziening als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht van voldoende kwaliteit en gewicht is om te kunnen leiden tot herziening van de uitspraak, is tegen deze achtergrond het navolgende van belang.
4.3.3.
Indien de aanvraag tot herziening zich beroept op een als nieuw en/of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht, dient die aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat.
In dat verband komt ook in herzieningszaken betekenis toe aan de voorschriften die op grond van het bij de
Wet deskundige in strafzaken (Stb. 2009, 33) ingevoerde en op 1 januari 2010 in werking getreden art. 51i e.v. Sv gelden in gewone strafzaken waarin een deskundige is benoemd. Art. 51l Sv schrijft voor dat de deskundige een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Uit dit verslag moet naar voren komen dat het is gebaseerd op wat de wetenschap en kennis van de deskundige hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. De deskundige geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode. Hoewel de Wet deskundige in strafzaken geen verandering heeft gebracht in de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, kan het voor de waarde die wordt toegekend aan een deskundigenrapport wel van belang zijn of de desbetreffende deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen is ingeschreven en of het door de deskundige verrichte onderzoek en het door hem opgestelde rapport voldoet aan voornoemde voorschriften.
Daarnaast gaat het in herzieningszaken erom dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport de Hoge Raad in staat moet stellen te beoordelen of en zo ja in hoeverre sprake is van een deskundigeninzicht dat als nieuw en/of gewijzigd kan worden aangemerkt. Bij die beoordeling speelt ook een rol de vraag in hoeverre het deskundigeninzicht zich richt op de enkele herbeoordeling van omstandigheden waarvan de uiteindelijke weging aan de strafrechter is overgelaten.
4.3.4.
Met het oog op die beoordeling door de Hoge Raad brengt het voorgaande meer in het bijzonder mee dat de aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport - zo mogelijk en voor zover toepasselijk en relevant in het voorliggende geval - informatie bevat over de volgende onderwerpen:
(i) met betrekking tot de kennis en ervaring van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
de door de deskundige gevolgde opleidingen, met vermelding van de specifieke vakgebieden waarin de deskundige is opgeleid;
de functies waarin de deskundige werkervaring heeft opgedaan;
een lijst van eventuele publicaties van de hand van de deskundige;
de eventuele opname van de deskundige in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen, en/of andere registraties of referenties waaruit kan worden afgeleid dat de vakkennis of ervaring van de deskundige voldoet aan de voor het desbetreffende vakgebied geldende maatstaven;
(ii) met betrekking tot de weergave en de onderbouwing van het inzicht van de deskundige op het aan de orde zijnde vakgebied:
de voorgelegde vraagstelling en de ter beschikking gestelde stukken en/of gegevens;
de door de deskundige gehanteerde onderzoeksmethode en de betrouwbaarheid daarvan, alsmede een inschatting van de mate van zekerheid waarmee de deskundige zijn conclusies heeft getrokken en/of de aan de uitkomsten van zijn onderzoek verbonden foutmarge;
de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige wordt ondersteund door dat van andere deskundigen;
de bronnen waarop het inzicht van de deskundige berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
(iii) met betrekking tot de onderbouwing van de 'nieuwheid' van het inzicht van de deskundige:
de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden;
de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.
5. Beoordeling van de aanvraag
5.1.
Bij arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328, is een eerdere aanvraag tot herziening van het arrest van het Hof afgewezen. Die aanvraag steunde op een eerder rapport van de deskundige dr. E. Geraerts, die zich bij haar oordeelsvorming had bediend van de stukken waarover ook het Hof beschikte, en van de rapportage betreffende een diagnostisch onderzoek van de aangeefster dat na de strafzaak heeft plaatsgevonden. Voor zover de onderhavige aanvraag steunt op gronden die in dat arrest ongenoegzaam zijn geoordeeld, kan zij niet worden ontvangen.
5.2.
Voor zover de aanvraag zich erop beroept dat uit het rapport van 7 december 2014 van dr. E. Geraerts en het rapport van 31 januari 2002 van dr. N. Draijer over het diagnostisch onderzoek van de aangeefster, een als nieuw aan te merken deskundigeninzicht naar voren komt, dient zij te worden afgewezen. Mede in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.3.2 e.v. is overwogen, is hetgeen in de aanvraag wordt aangevoerd van onvoldoende gewicht om te kunnen worden aangemerkt als een gegeven in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Met betrekking tot de inhoud van het rapport van dr. Geraerts geldt in dat verband het volgende. Waar in het rapport uit de stukken van het geding en de daaruit blijkende feiten en omstandigheden wordt afgeleid dat "opmerkelijk" is dat de verklaringen van de aangeefster weinig details bevatten en dat "niet [is] uit te sluiten" dat die verklaringen geïnspireerd zijn door andere bronnen, bevat het rapport geen gegeven in vorenbedoelde zin, nu ook het Hof met de stukken van het geding en de daaruit blijkende feiten en omstandigheden bekend was. Voorts bevat het rapport van dr. Geraerts naar aanleiding van voornoemd diagnostisch onderzoek van dr. Draijer slechts de in algemene bewoordingen geformuleerde conclusie dat "denkbaar [is] dat de aangeefster omwille van haar verhoogde dissociatieve neigingen eerder vatbaar is voor vervormingen in haar geheugen".
5.3.
De aanvraag is dus ongegrond en moet ingevolge art. 470 Sv worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016.
Mr. Ilsink is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Herziening. Deskundige. Vervolg op HR ECLI:NL:HR:2009:BJ9328. HR geeft voorafgaande beschouwingen m.b.t. de vraag wanneer een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een gegeven i.d.z.v. art. 457 Sv en de daarbij van belang zijnde informatie van en over de “deskundige”. Hetgeen i.c. in de aanvraag tot herziening wordt aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te kunnen worden aangemerkt als een gegeven ex art. 457 Sv. HR wijst de aanvraag tot herziening af.
Nr. 15/02555 H Zitting: 22 december 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [aanvrager] |
De uitspraak en de herzieningsaanvraag
1. De aanvrager is bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 15 februari 1994 wegens 1. subsidiair “medeplegen van poging tot zware mishandeling”, 2. primair “Verkrachting, meermalen gepleegd” en 3. primair “Vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr (oud).1.
2. Namens de aanvrager heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, een aanvraag tot herziening van dit arrest ingediend, die betrekking heeft op het onder 3. primair bewezen verklaarde.
3. Ten laste van de aanvrager heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat hij:
"op tijdstip(pen) in de periode van juli 1983 tot en met 18 december 1987 te [plaats] meermalen vleselijke gemeenschap heeft gehad met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1977, zijnde (toen) een meisje beneden de leeftijd van 12 jaren."
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“a. een uittreksel uit het geboorteregister van de gemeente Rotterdam van 17 oktober 1977, voor zover inhoudende:
"Op [geboortedatum] 1977 is te [geboorteplaats] geboren [slachtoffer] , dochter van [aanvrager] ."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
"Ik doe aangifte tegen mijn vader [aanvrager] vanwege het feit dat hij mij gedurende vele jaren sexueel misbruikt heeft. Mijn eerste herinneringen dat ik door mijn vader sexueel werd misbruikt, stammen uit de tijd dat ik bij de familie [A] verbleef. Ik heb daar 7 maanden verbleven en mijn zesde verjaardag gevierd. In de weekends ging ik naar mijn vader. Mijn vader misbruikte mij sexueel op momenten dat ik bij hem in [plaats] logeerde. Dit is zo doorgegaan tot omstreeks mijn tiende of elfde jaar."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
"In aansluiting op mijn vorige verklaring wil ik het volgende verklaren.
Mijn vader zei tegen mij dat hij met me wilde kroelen en dan gingen we naar zolder waar zijn slaapkamer was. Ik kleedde me helemaal spiernaakt uit. Mijn vader kleedde zich ook helemaal uit. Dan moest ik op een matras gaan liggen. Mijn vader kwam op me liggen en deed zijn piemel in mijn vagina. Daarna ging hij met zijn piemel in mij heen en weer. Op een bepaald moment stopte hij en zei hij dat ik naar beneden moest gaan om me te wassen. Ik kan me nog herinneren dat er vies wit spul langs mijn benen liep als ik naar beneden ging.
U vraagt mij hoe ik precies wist dat hij met zijn piemel in mijn vagina ging. Ik voelde dat hij in mijn vagina ging. Het deed pijn. Hij moet ook wel in mijn vagina zijn geweest, want dat vieze witte spul dat langs mijn benen liep, kwam uit mijn vagina."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
"Begin februari 1984 is [slachtoffer] bij ons in huis gekomen. Vanaf een bepaald moment ging [slachtoffer] elk weekend bij haar vader [aanvrager] logeren. Vrijwel vanaf het begin was het zo dat [slachtoffer] duidelijk liet merken dat ze alleen naar haar vader wilde als hij een vriendin thuis had. In een later stadium kreeg [slachtoffer] interesse in alles wat samenhangt met verkrachting en mishandeling. Zij begon vaak over die onderwerpen te praten. Ik heb haar rechtstreeks gevraagd: " [slachtoffer] , je hebt het telkens over die meisjes die incest of verkrachting hebben meegemaakt, ben jij zelf ook zo'n meisje?" Ze zei: "Ja, het gebeurde ook met mij."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
"In februari 1992 zei [slachtoffer] tegen mij: "Mijn vader heeft incest met mij gepleegd." In april 1992 zei [slachtoffer] tegen mij: "Mijn vader is met zijn penis in mijn vagina geweest." Een andere keer, toen ik al wist dat [slachtoffer] door haar vader misbruikt was, vroeg ik aan haar wat voor sterrenbeeld zij had. Zij antwoordde toen: "Maagd, doch ik denk niet dat ik dat nog ben na alles wat mijn vader met mij gedaan heeft."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
"Ik ben als maatschappelijk werkster werkzaam bij de Stichting Jeugd en Gezin Zuid-Holland te Rotterdam. Ongeveer eind augustus, begin september 1992 heb ik een gesprek gevoerd met [slachtoffer] . Tijdens dit gesprek hoorde ik dat [slachtoffer] tegen mij zei: "Toen ik bij de familie [A] in [plaats] woonde, ging ik in de weekends altijd naar mijn vader in [plaats] . Als de vriendin van mijn vader er in het weekend niet was, dan moest ik met mijn vader mee naar boven. Ik moest mij dan van hem uitkleden en op bed gaan liggen. Mijn vader ging dan op mij liggen en dan gebeurde het. Mijn vader heeft dat heel lang zo met mij gedaan, jaren lang."
5. De herzieningsaanvraag is gestoeld op de stelling dat het ernstige vermoeden bestaat dat het hof de verklaringen van [slachtoffer] niet tot het bewijs zou hebben gebezigd en om die reden tot een vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde zou zijn gekomen indien het bekend zou zijn geweest met de in de bij de aanvrage overgelegde rapporten van dr. E. Geraerts en dr. N. Draijer gepresenteerde constateringen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] (hierna: de aangeefster). Gesteld wordt dat de in de rapporten vervatte deskundigenoordelen nova betreffen in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv. Het rapport van dr. Geraerts is getiteld “Getuigedeskundigerapportage naar aanleiding van zaak de heer [aanvrager] ” en dateert van 7 december 2014. Het rapport van dr. N. Draijer, klinisch psycholoog, dateert van 31 januari 2002 en betreft een deskundigenbericht in opdracht van de Rechtbank Dordrecht en na een verzoek van de aanvrager in het kader van een civiele procedure die de aangeefster tegen de aanvrager aanhangig had gemaakt. Dr. Geraerts heeft een aantal stukken van het geding en een tweetal andere documenten, waaronder het genoemde rapport van dr. Draijer, bestudeerd en heeft zich op basis daarvan een oordeel gevormd over de mate van betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster.
6. Ook in 2009 diende de aanvrager een herzieningsaanvraag in die was gestoeld op een rapport van dr. Geraerts, waarbij zij eveneens stukken van het geding had bestudeerd, alsmede een diagnostisch onderzoek van de aangeefster dat na de strafzaak had plaatsgevonden. De Hoge Raad wees de aanvraag af op de volgende gronden:
“5.3.1. Voor zover de stukken van het geding aan het rapport ten grondslag liggen, bevat het rapport geen novum in vorenbedoelde zin, aangezien het Hof ook reeds met de uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was.
5.3.2. Voor zover het rapport is gebaseerd op een diagnostisch onderzoek van [slachtoffer] kan het niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor bedoeld, reeds omdat het rapport daarover slechts de algemene opmerkingen bevat dat uit dat onderzoek volgt dat zij dissociatieve episodes ervaart en borderline symptomen vertoont en dat die omstandigheden "duidelijk in acht [zouden moeten] worden genomen wanneer men een beslissing neemt over de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen".”2.
7. Ook in het rapport dat thans aan de herzieningsaanvraag ten grondslag wordt gelegd, wijst dr. Geraerts ten aanzien van de aangeefster op de dissociatieve episodes en borderline symptomen, die uit het diagnostisch onderzoek naar voren zouden zijn gekomen, alsmede op het gebrek aan details in de door de aangeefster in de strafzaak tegen de aanvrager afgelegde verklaringen. Veel nieuws is er wat dat betreft niet onder de zon. De reden van de hernieuwde aanvraag is klaarblijkelijk gelegen in de omstandigheid dat de wettelijke regeling van de herziening (ten voordele) bij Wet van 8 juni 2012, Stb. 2753.is gewijzigd. Daarbij is het zogenoemde novumbegrip verruimd. Door de wijziging van ‘omstandigheid’ in ‘gegeven’ in art. 457, eerste lid, onder c, Sv heeft de wetgever buiten twijfel willen stellen dat ook deskundigeninzichten onder omstandigheden een novum kunnen opleveren. De onderhavige zaak biedt aanleiding aan de betekenis van deskundigeninzichten in het licht van het nieuwe novumbegrip enige beschouwingen van algemene aard te wijden.
Plan van aanpak
8. Met de genoemde wetswijziging is de vraag onder welke voorwaarden een oordeel van een deskundige kan worden aangemerkt als een novum nog niet beantwoord. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening is bestemd voor uitzonderlijke gevallen. Een verschil van inzicht tussen deskundigen is verre van uitzonderlijk. Evenmin is uitzonderlijk dat deskundigen het bewijsmateriaal anders waarderen dan de rechter heeft gedaan. Het voorafgaande betekent dat aanknopingspunten nodig zijn om te beoordelen onder welke omstandigheden een deskundigenoordeel als een novum kan worden aangemerkt.
9. Aan dit onderwerp is in de wetsgeschiedenis en de literatuur de nodige aandacht besteed.4.In zijn vordering tot herziening in de zaak Lucia de Berk heeft mijn ambtgenoot Knigge, tegen de achtergrond van het novumbegrip van vóór 1 oktober 2012, procedurele en inhoudelijke factoren genoemd die bij een herzieningsaanvraag op grond van een deskundigenoordeel in aanmerking kunnen worden genomen.5.In zijn conclusie voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549 heeft mijn ambtgenoot Aben uitvoerige beschouwingen gewijd aan de betekenis van de wetswijziging, waarbij hij ook het gewijzigde deskundigeninzicht in relatie tot het nieuwe novumbegrip heeft belicht. In de rechtspraak lijkt dit onderwerp niet te zijn uitgekristalliseerd. Daarbij moet worden bedacht dat algemene ijkpunten voor de afbakening tussen een voor herziening niet relevante gedachtewisseling tussen deskundigen aan de ene kant en een afwijkend deskundigenoordeel als novum aan de andere kant bezwaarlijk kunnen worden gegeven. De betekenis van nieuwe deskundigeninzichten in het kader van de herzieningsprocedure kan verduidelijking krijgen door de beoordeling van individuele gevallen. Sinds de wetswijziging is daarmee ervaring opgedaan.
10. De onderstaande beschouwingen beogen bij te dragen aan de gedachtevorming, zonder dat de pretentie bestaat dat pasklare criteria kunnen worden ontworpen. Daarbij steun ik op het werk van mijn genoemde ambtgenoten. Doordat Aben in zijn genoemde conclusie reeds uitvoerig op de achtergronden van de wetswijziging en op enkele buitenlandse equivalenten is ingegaan, zal ik mij in dat verband beperken tot enkele hoofdlijnen, die van betekenis zijn voor de waardering van deskundigeninzichten in de herzieningsprocedure. Vervolgens zal ik bezien of aanknopingspunten kunnen worden gegeven voor de beoordeling of een oordeel van een deskundige een novum in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv oplevert. Daartoe wordt onder meer aandacht besteed aan de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad. Ook de verhouding tot het oude novumbegrip komt aan bod. Ten slotte keer ik terug naar de voorliggende zaak.
Oude novumbegrip en deskundigenoordeel
11. Tot 1 oktober 2012 luidde art. 457, eerste lid, onder 2, Sv als volgt:
“1.Herziening van eene in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende veroordeeling, kan worden aangevraagd:
(…)
2. op grond van eenige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken en die op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling;
(…)”
12. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kon een novum naar het tot 1 oktober 2012 geldend recht slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kon in het algemeen niet als zodanig worden aangemerkt. Daarmee vielen deskundigenoordelen in beginsel – behoudens bijzondere omstandigheden - buiten het bereik van het oude novumbegrip, tenzij in het deskundigenoordeel werd uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht konden worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak had gewezen waarvan herziening werd gevraagd.6.De sterke nadruk op de feitelijke component van het novumbegrip zette een rem op het betrekken van nieuwe wetenschappelijke inzichten in de herzieningsprocedure. Die consequentie werd klemmender naarmate nieuwe wetenschappelijke inzichten sterker duidden op de onhoudbaarheid van een veroordeling. De ervaringen met enkele spraakmakende herzieningszaken in het eerste decennium van deze eeuw leren dat de Hoge Raad zich in dergelijke bijzondere gevallen bereid heeft getoond het novumbegrip extensief uit te leggen.7.De wijze waarop de Hoge Raad daaraan invulling gaf, kan ook voor de interpretatie van het huidige novumbegrip instructief zijn. Ik stip deze daarom kort aan.
13. In de Puttense moordzaak had de deskundige op wiens oordeel de bewezenverklaring mede steunde, na het onherroepelijk worden van het veroordelend arrest, kenbaar gemaakt het eerdere oordeel hoogst onwaarschijnlijk te achten. Hoewel in wezen sprake was van een (gewijzigd) oordeel van een deskundige, bood de omstandigheid dat dat gewijzigd oordeel was ingegeven door feiten en omstandigheden die de deskundige niet had betrokken bij het vormen van zijn oordeel ten tijde van de strafzaak een ingang om het gewijzigd oordeel als een novum aan te merken.8.Daarbij was relevant dat het door de deskundige in de strafzaak gegeven oordeel in rechtstreeks verband stond tot de bewezenverklaringen. Voorts kan in dit verband betekenis worden toegekend aan het feit dat de deskundige zijn eigen, door het hof in aanmerking genomen oordeel op een essentieel onderdeel had herzien. In de zogenoemde Deventer moordzaak heeft de Hoge Raad in deze lijn overwogen dat aan de omstandigheid dat de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt nadien tot een ander oordeel komt in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige.9.
14. In de zaak Lucia de Berk was de precieze interpretatie van zogenoemde ‘trendgraphs’, waarvoor specialistische kennis was vereist, in hoger beroep niet uitdrukkelijk voorwerp van onderzoek geweest. In een deskundigenrapport dat in het kader van de herzieningsprocedure werd gepresenteerd en waarbij wel gebruik was gemaakt van de ‘trendgraphs’ werd, in afwijking van het oordeel van het hof, geconcludeerd dat op grond van het klinisch beloop kon worden gesproken van een natuurlijk overlijden. De (andere) deskundige die ten tijde van de strafzaak had gerapporteerd, berichtte dat hij bij het opstellen van zijn rapportage geen gebruik had gemaakt van de ‘trendgraphs’ en dat de discrepanties in de conclusies van beide deskundigen in ieder geval ten dele werden veroorzaakt doordat zij niet over hetzelfde dossier hadden beschikt. Tegen deze achtergrond oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een bijzondere omstandigheid, die maakte dat het oordeel van de (nieuwe) deskundige dat kon worden gesproken van een natuurlijk overlijden als een novum kon worden aangemerkt.10.Uit dit arrest volgt dat ook als informatie tot de stukken van het geding heeft behoord – en aangenomen kan worden dat de rechter daarvan kennis heeft genomen – onder omstandigheden van een novum sprake kan zijn. Daarbij komt gewicht toe aan de vraag of specialistische kennis is vereist om de informatie te interpreteren. Aangenomen kan worden dat het daarbij moet gaan om bepaalde specialistische kennis waarvan wordt verondersteld dat de rechter daarover niet beschikt. De rechter is in zoverre afhankelijk van de duiding van de informatie door deskundigen.11.
15. De zaak Ina Post vormt een ander voorbeeld in deze categorie. In deze zaak was de lichaamstemperatuur gemeten van het dodelijk slachtoffer. De vraag naar het tijdstip waarop de dood zou zijn ingetreden, was geen voorwerp van onderzoek door een deskundige geweest. In de herzieningsprocedure werd een rapport gepresenteerd waarin het vermoedelijke tijdstip van het overlijden aan de hand van een standaardmethode was vastgesteld. Dat tijdstip sloot niet aan bij het tijdstip waarvan het hof in het veroordelend arrest was uitgegaan. Dat gegeven raakte ook aan de betrouwbaarheid van de aanvankelijk bekennende verklaring van de aanvraagster, die het hof tot het bewijs had gebezigd.12.Ook in dit verband was sprake van informatie die zich in het dossier dat de rechter ter beschikking stond bevond, terwijl de duiding daarvan specialistische kennis vergde en de betekenis daarvan zodanig was, dat een ernstig vermoeden bestond dat bij bekendheid met deze duiding geen veroordeling zou zijn gevolgd. Daarbij nam de Hoge Raad bovendien in aanmerking dat de deskundige het vermoedelijke tijdstip van overlijden had vastgesteld aan de hand van een in vakkringen aanvaarde standaardmethode.
16. De hier besproken arresten leveren ook voor het huidige recht aanknopingspunten op voor voor de beoordeling van de betekenis van deskundigenberichten in de herzieningsprocedure. Ik kom daarop nog terug. Eerst wordt de aandacht gericht op het novumbegrip in het huidige art. 457, eerste lid, onder c, Sv en op de visie van de wetgever daarop, zoals deze uit de Kamerstukken blijkt.
Het nieuwe novumbegrip
17. Met ingang van 1 oktober 2012 luidt art. 457, eerste lid, onder c, Sv als volgt:
“1.Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
(…)
c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.”
18. Door de introductie van het begrip ‘gegeven’ heeft de wetgever buiten twijfel willen stellen dat ook deskundigeninzichten onder omstandigheden een novum kunnen opleveren.13.Het novum hoeft niet te bestaan uit een omstandigheid van feitelijke aard. Daardoor hoeft niet langer – min of meer geforceerd – te worden uitgeweken naar het aannemen van bijzondere omstandigheden in geval ernstige twijfel bestaat aan de juistheid van een veroordeling. De hiervoor beschreven arresten, die onder vigeur van het oude wettelijke regime zijn gewezen, hebben daarmee niet hun belang verloren. Ook naar huidig recht staat immers voorop dat de herzieningsprocedure is bestemd voor uitzonderlijke gevallen en dat niet elk deskundigenoordeel dat haaks staat op het oordeel van de strafrechter een novum kan opleveren.14.Met dit uitgangspunt is een gewichtig belang gemoeid. Aan de rechtsstrijd moet immers eens een einde komen (‘lites finiri oportet’). Een onherroepelijk vonnis of arrest schept rechtszekerheid, of men het nu wel of niet met de uitkomst eens is. In de woorden van mijn ambtgenoot Knigge: men hoeft het met het oordeel niet eens te zijn, maar men moet zich er wel bij neerleggen.15.
19. De bovenstaande, terughoudende benadering sluit voorts aan bij de vrijheid van de feitenrechter in het kader van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde geldt in het tegenovergestelde geval, waarin de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat.16.
20. Van de veroordelende uitspraak afwijkende gezichtspunten kunnen in het verlengde hiervan uitsluitend een novum opleveren indien het gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was. Het karakter van herziening als een uitzonderlijk middel brengt voorts mee dat het gegeven in de zin van art. 457, eerste lid, onder c, Sv van dusdanig gewicht moet zijn dat daardoor het ernstig vermoeden rijst dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak tot één van de in het artikellid genoemde uitspraken zou hebben geleid. Uiteindelijk komt het bij de beoordeling of het deskundigeninzicht een novum oplevert vooral aan op de vraag of sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en op de toets van het gewicht van het inzicht in relatie tot de bewijsconstructie in het veroordelend vonnis of arrest.17.Dat gewicht moet dusdanig zijn, dat de bewijsconstructie door het nieuwe inzicht als het ware op losse schroeven komt te staan. Bij het bepalen van het gewicht van het deskundigenoordeel kan mede aansluiting worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad in de hiervoor genoemde arresten in de Puttense moordzaak en de zaken Lucia de Berk en Ina Post heeft overwogen.
21. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever een balans heeft gezocht tussen enerzijds het opwerpen van een voldoende hoge drempel voor herziening in verband met het uitzonderlijke karakter van dit rechtsmiddel en anderzijds het corrigeren van ogenschijnlijk onjuiste veroordelingen.18.Deze balans zou zoek zijn als de enkele omstandigheid dat deskundigen met elkaar of met de rechter van mening verschillen over de waardering van bewijsmateriaal tot herziening zou kunnen leiden.19.Er moet meer zijn. De nadere invulling van het novumbegrip in verband met deskundigeninzichten heeft de wetgever aan de rechtspraak willen overlaten. De wetsgeschiedenis bevat voor die invulling wel aanknopingspunten.
22. In de Kamerstukken wordt ingegaan op de aard van het deskundigenonderzoek dat aan een herzieningsaanvraag ten grondslag kan worden gelegd. In de memorie van toelichting valt in dit verband te lezen20.:
“De bestaande herzieningsregeling kan als verouderd worden aangemerkt. Deze werd in 1926 ingevoerd, bij de totstandkoming van het huidige Wetboek van Strafvordering, en bevat nog elementen van oudere herzieningsregelingen uit 1838 en 1888. Sindsdien is er veel veranderd. Te denken valt onder meer aan de opkomst van nieuwe technieken op het gebied van het forensisch bewijs (bijvoorbeeld DNA-onderzoek). Door dit soort nieuwe technieken kan eenvoudiger aan het licht komen dat er sprake is van een onjuiste uitspraak. Bovendien is inmiddels uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de «koningin van het bewijs» genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt.”
23. Uit deze passage volgt dat de wetgever bij deskundigeninzichten niet alleen heeft gedacht aan bevindingen van bijvoorbeeld forensische DNA-deskundigen, wier specialistische kennis zich in sterke mate onderscheidt van die van de gemiddelde rechter, maar ook aan onderzoek door gedragsdeskundigen. Gesteld wordt wel dat bewijs gebaseerd op onderzoeken uit de menswetenschappen minder “hard” is dan bewijs dat is gebaseerd op kennis uit de natuurwetenschappen, al heeft ook de interpretatie van de laatste subjectieve kenmerken.21.De wetgever heeft echter niet uitgesloten dat inzichten van een gedragsdeskundige een novum kunnen opleveren. In het onderstaande zal ik betogen dat in dezen terughoudendheid is geboden, met name in die gevallen waarin de gedragsdeskundige aan de hand van het strafdossier tot andere inzichten komt ten aanzien van de betrouwbaarheid van tot het bewijs gebezigde verklaringen.
24. In de wetsgeschiedenis wordt benadrukt dat het gewijzigde deskundigeninzicht “van zodanige kwaliteit en inhoud” moet zijn dat daardoor – op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen – het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, een vrijspraak zou zijn gevolgd. Een basisvoorwaarde is dat de deskundige voldoende kennis heeft van de zaak. De wetsgeschiedenis bevat verder nauwelijks concrete handvatten ter beoordeling of het deskundigeninzicht van de benodigde kwaliteit is. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is in dit verband gewezen op de Wet deskundige in strafzaken als “een van de maatregelen die eraan kunnen bijdragen dat deskundigen op eenduidige, herleidbare en transparante wijze rapporteren aan de strafrechter”.22.Daartoe is eveneens verwezen naar het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD), zonder dat daaraan overigens bepaalde gevolgtrekkingen worden verbonden, laat staan de gevolgtrekking dat alleen het oordeel van een deskundige die in het desbetreffende register staat vermeld als een novum zou kunnen worden opgevat.
25. In de memorie van toelichting wordt ten aanzien van de verruiming van het novumbegrip voorts het volgende opgemerkt23.:
“In de voorgestelde regeling kunnen ook andere gegevens, zoals nieuwe deskundigeninzichten, onder omstandigheden een novum opleveren. In verband daarmee wordt in het voorgestelde artikel 457 niet langer gesproken van «eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet was gebleken», maar van «een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was». Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten. Door deze wijziging worden de knelpunten in de huidige regeling opgelost. Ik benadruk daarbij dat de drempel voor herziening, in lijn met het uitzonderlijke karakter van dit buitengewone rechtsmiddel, tegelijk voldoende hoog blijft. Het gegeven moet namelijk – net als thans bij het begrip «eenige omstandigheid» het geval is – aan twee eisen voldoen:
1. het gegeven was bij het onderzoek op de terechtzitting niet aan de rechter bekend;
2. door het gegeven op zichzelf of door het verband met de vroeger geleverde bewijzen ontstaat het ernstige vermoeden dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in het voorgestelde artikel 457 genoemde uitspraken. Daaruit volgt dat de formulering als «een gegeven» niet te ruim is; de reikwijdte van het novumbegrip wordt vooral door de andere daarin opgenomen elementen omlijnd. Aan de andere kant ontstaat wel meer ruimte om eerder gemaakte fouten te herstellen en om rekening te kunnen houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.”
26. Ten slotte volgt uit de wetsgeschiedenis dat ook sprake kan zijn van een novum als het desbetreffende gegeven kan worden afgeleid uit bewijsmateriaal dat in de strafzaak reeds aan de rechter was voorgelegd24.:
“Te denken valt met name aan het geval waarin voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is, en er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis die aan dat bewijsmateriaal moet worden gehecht, niet heeft doorgrond. In dat geval zijn er dus aanwijzingen dat de rechter het bewijsmateriaal niet op waarde heeft geschat, of zelfs maar in overweging heeft genomen. Bij dergelijke aanwijzingen kan sprake zijn van een novum.”
27. Ook in dit verband wordt in de Kamerstukken verwezen naar de zaak Ina Post. Het schatten van de sterftedatum aan de hand van de na het overlijden gemeten lichaamstemperatuur vergt per definitie forensische expertise die niet tot de gereedschapskist van de rechter behoort. Zoals opgemerkt, was ook in de zaak Lucia de Berk sprake van de interpretatie van informatie die zich in het strafdossier bevond en voor de duiding waarvan specialistische kennis was vereist. In beide zaken verklaarde de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond. De wetswijziging heeft in dit verband ten opzichte van de eerdere rechtspraak geen koerswijziging meegebracht.
28. De vraag of specialistische kennis nodig is voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal kan aldus een aanknopingspunt vormen bij de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een novum. Betoogd zou kunnen worden dat naarmate de gevraagde expertise verder af staat van de kennis waarover de rechter wordt geacht te beschikken, eerder sprake zou kunnen zijn van een novum. In geval voor de duiding van bepaalde informatie specialistische kennis nodig is, kan eerder worden aangenomen dat het gegeven de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was, zoals bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv, dan in geval een deskundige op basis van de stukken van het geding in meer algemene termen de bewijsconstructie aanvecht.25.Tegen deze achtergrond is het ook begrijpelijk dat rechtsdwaling geen grond voor herziening oplevert.26.Ook gewijzigde rechtsopvattingen leiden niet tot een novum, zoals de Hoge Raad onder meer in het zogenoemde ‘tweede tongzoenarrest’ overwoog.27.De Hoge Raad overwoog dat de nieuwe uitleg van art. 242 Sr niet kan worden aangemerkt als een voor herziening vereist (nieuw) ‘gegeven’ als bedoeld in art. 457, eerste lid, onder c, Sv “aangezien dat vereiste het oog heeft op een gegeven van feitelijke aard en niet op een gewijzigde rechtsopvatting”. Ik neem aan dat deze overweging is toegespitst op het verschil tussen feiten en rechtsopvattingen. Op grond van de wetsgeschiedenis kan immers niet worden aangenomen dat een ‘gegeven’ als bedoeld in de genoemde bepaling uitsluitend van feitelijke aard kan zijn.
29. Het toetsen van de betrouwbaarheid van verklaringen die door de verdachte en door getuigen worden afgelegd, behoort tot de taak van de feitenrechter. Daarbij gaat het om een waardering van het bewijsmateriaal, een terrein dat bij uitstek aan de feitenrechter is toevertrouwd en waarbij de rechter in de regel niet afhankelijk is van de inbreng van deskundigen. Een oordeel van een deskundige die op basis van het bestuderen van de stukken van het geding tot een andere waardering van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen komt, zal dan ook in het algemeen geen novum kunnen opleveren. Niet uit te sluiten is echter dat voor de duiding van verklaringen in voorkomende gevallen het oordeel van gedragsdeskundigen wel nodig is. Dat geldt in het bijzonder in geval sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de vraag zich opdringt in hoeverre de afgelegde verklaring in verband staat tot die mentale toestand. In die gevallen zou een deskundigenoordeel onder omstandigheden wel een nieuw licht op de zaak kunnen werpen. Ik kom daarop nog terug.
30. Uit de Kamerstukken volgt dat de wetgever bij het ontwerpen van het nieuwe novumbegrip aansluiting heeft gezocht bij de Duitse herzieningsregeling. In dit verband bevat de memorie van toelichting voorts de volgende passage28.:
“Ook naar Duits recht is in ruimere mate dan thans in Nederland het geval is herziening op grond van nieuw deskundigenbewijs mogelijk. Tegelijk kan worden vastgesteld dat ook naar Duits recht een gewijzigd deskundigeninzicht op zichzelf nog geen novum oplevert. In de eerste plaats worden er belangrijke eisen gesteld aan de aard van het deskundigenbewijs, omdat het moet gaan om nieuw bewijs. In de tweede plaats dient nieuwe deskundigenbewijs zo krachtig te zijn dat het geschikt is te leiden tot één van de in paragraaf 359, vijfde lid, van de Strafprozeßordnung genoemde uitspraken. Gezien deze beide vereisten heeft naar Duits recht een herzieningsverzoek op grond van nieuw deskundigenbewijs in het algemeen alleen kans van slagen wanneer ten minste de volgende voorwaarden zijn vervuld:
• de desbetreffende kwestie was tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige voorgelegd óf
• er was in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek verricht door een deskundige, maar er is sprake van een nieuwe deskundige die ófwel vanuit een ander vakgebied ófwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, óf
• een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.
Het verruimde novumbegrip uit de voorgestelde regeling sluit bij de Duitse regeling aan. De precieze invulling van het verruimde novumbegrip is overgelaten aan de rechtspraak. Hierdoor kan de rechtspraak zich op dit punt nog uitkristalliseren. Het ligt voor de hand om in ieder geval in de hierboven omschreven situaties een novum aanwezig te achten, mits het nieuwe deskundigenbewijs zo sterk is dat het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat. Daarnaast zou men ook in andere situaties een novum aanwezig kunnen achten. Bijvoorbeeld wanneer een deskundige tijdens de herzieningsprocedure terug komt op zijn eerdere deskundigenoordeel omdat hij niet beschikte over de juiste startinformatie, waardoor zijn aanvankelijke oordeel op onjuiste premissen was gebaseerd.”
31. In de nota naar aanleiding van het verslag worden de hiervoor genoemde categorieën herhaald. Daarbij wordt opgemerkt dat deze categorieën in lijn zijn met het Duitse recht en met de vordering tot herziening van AG Knigge voorafgaand aan het arrest in de zaak Lucia de Berk. Knigge heeft in de genoemde vordering voorop gesteld dat het te vroeg is voor het formuleren van algemeen toepasbare criteria ter beoordeling of het andere oordeel ernstige twijfel oproept aan de juistheid van de deskundigenverklaring waarop de bewezenverklaring steunt. De relevante factoren of criteria zullen naar zijn mening zowel procedureel als meer inhoudelijk van aard moeten zijn. Hij onderscheidde in dit verband de volgende procedurele en inhoudelijke factoren:
“Als procedurele factoren zou ik willen noemen:
(1) De wijze waarop de nieuwe deskundige is geselecteerd. Het maakt mijns inziens groot verschil of het gaat om een deskundige die op verzoek van de veroordeelde met een ander oordeel komt, dan wel dat het gaat om een deskundige die - zoals in de onderhavige zaak - in het kader van een door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad ingesteld onderzoek is aangezocht om een oordeel te geven. In het laatste geval is er een procedurele garantie ten aanzien van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de deskundige, in het eerste geval niet.
(2) De mate waarin (op andere wijze) blijkt van de deskundigheid, de onafhankelijkheid, de reputatie en de integriteit van de deskundige. Het maakt uit of het nieuwe oordeel afkomstig is van een deskundige die alleen beschikt over generalistische kennis van het onderwerp of van deskundige die als een specialist staat aangeschreven. Het maakt ook uit hoe hoog de deskundige staat aangeschreven. Hoe groter zijn wetenschappelijk reputatie, hoe meer gezag aan zijn oordeel toekomt.
(3) De mate waarin het nieuwe oordeel door het onafhankelijk oordeel van andere deskundigen wordt gesteund. Het maakt verschil of sprake is van het oordeel van één enkele deskundige dan wel of het oordeel - zoals in de onderhavige zaak - wordt ondersteund door een onafhankelijke second opinion.
(4) De mate waarin het nieuwe oordeel door de oorspronkelijke deskundige wordt onderschreven. De "intrekking" van de deskundigenverklaring vormt hiervan een bijzonder voorbeeld.
3.6.18 Bij de meer inhoudelijke factoren gaat het om de kracht en de 'nieuwheid' van de argumentatie die aan het nieuwe deskundigenoordeel ten grondslag is gelegd. Daarbij kan in het bijzonder gedacht worden aan de volgende factoren.
(1) De mate waarin het nieuwe oordeel steunt op betere kennis van het vakgebied. Hieronder kan geschaard worden het geval waarin aangetoond wordt dat het deskundigenoordeel waarop de veroordeling steunt, berust op achterhaalde wetenschappelijke inzichten of van meet af aan in strijd is geweest met de state of the art op het vakgebied.
(2) De mate waarin het nieuwe oordeel is gebaseerd op harde wetenschappelijke kennis. Het maakt uit of het nieuwe oordeel evidence based is dan wel berust op opvattingen en inzichten die (nog) niet bewezen zijn of die zich vanwege hun aard ook niet goed lenen voor bewijs (zoals het geval kan zijn met inzichten met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid). Als het nieuwe, afwijkende oordeel zijn verklaring vindt in het feit dat de deskundige een andere stroming binnen het vakgebied vertegenwoordigt, kan daarin niet gauw een grond voor herziening worden gezien.
(3) De mate waarin de nieuwe deskundige feiten en gegevens in zijn beoordeling heeft betrokken die door de oorspronkelijke deskundige buiten beschouwing zijn gelaten zonder dat daarvoor een inhoudelijke reden valt aan te wijzen. Een verbijzondering hiervan vormt het geval waarin - zoals in de onderhavige zaak - het nieuwe oordeel berust op een multidisciplinair en integraal onderzoek op basis van alle relevante stukken uit het dossier, terwijl het oorspronkelijke oordeel monodisciplinair van aard was en gebaseerd was op een beperkt aantal stukken.
(4) De mate waarin het nieuwe oordeel berust op argumenten waarin de oorspronkelijke deskundige geen aandacht heeft geschonken zonder dat daarvoor een inhoudelijke verklaring valt te geven. Het maakt verschil of de nieuwe deskundige alleen maar komt met een andere afweging die verder niet wordt beargumenteerd ('ik weeg dat anders"), dan wel zijn afwijkende oordeel baseert op argumenten die in het eerdere deskundigenrapport geen weerlegging vinden.”
32. Ook de verwijzing in de Kamerstukken naar de aandachtspunten die mijn ambtgenoot Knigge in zaak Lucia de Berk - ten tijde van het oude novumbegrip - formuleerde, wijst er niet op dat wetgever ten aanzien van deskundigeninzichten een scherpe koerswijziging heeft voorgestaan. De voorbeelden die Knigge noemt en die in de wetsgeschiedenis zijn gegeven, vertonen ook daadwerkelijk overlap. Alleen het als tweede in de memorie van toelichting genoemde criterium veronderstelt op het eerste gezicht meer ruimte dan de opsomming van Knigge. Volgens Knigge kan in een nieuw, afwijkend oordeel dat wordt verklaard door het feit dat de deskundige een andere stroming binnen het vakgebied vertegenwoordigt, niet snel een grond voor herziening worden gevonden. Volgens de Kamerstukken kan ook als een nieuwe deskundige vanuit een ander vakgebied of op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt herziening in aanmerking komen. Ook op dit punt getuigen de Kamerstukken naar mijn mening niet van een afwijkende opvatting. In de vordering van Knigge wordt immers gesproken van verschillende stromingen binnen een vakgebied, terwijl in de Kamerstukken wordt gedoeld op verschillende vakgebieden. Hoewel de overgang tussen beide vermoedelijk niet altijd scherp zal zijn te maken, is daarmee tot uitdrukking gebracht dat een verschil in benadering en opvatting moet worden onderscheiden van een verschil in methode. Juist in geval van het laatste kan, mits van voldoende gewicht, een novum aan de orde zijn.
33. Al met al kan de vraag worden gesteld of het nieuwe novumbegrip “significant” is verruimd, zoals in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, of dat sprake is van een regeling die aansluit bij de ontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad, die met een extensieve uitleg van het oude novumbegrip tot stand is gekomen. In de laatste opvatting regelt de wetgever thans wat de Hoge Raad voorheen met gebruikmaking van “constructies” binnen de reikwijdte van de toenmalige herzieningsgrond heeft weten te brengen. Ik meen dat de laatste benadering de beste papieren heeft.29.Voor deze visie is steun in de wetsgeschiedenis te vinden. Zo wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat in de voorgestelde regeling de “grenzen van het recht” anders komen te liggen, waardoor de Hoge Raad niet meer gebruik hoeft te maken van “constructies” om in te spelen op nieuwe forensische expertise. In de Kamerstukken wordt de verwachting uitgesproken dat de voorgestelde verruiming vooral tot gevolg zal hebben dat herzieningsverzoeken die toch al gedaan worden met toepassing van een meer bevredigend criterium onderzocht kunnen worden.30.Het oplossen van de knelpunten van de voormalige herzieningsregeling heeft in die benadering in zoverre veeleer de strekking de herzieningsrechter te voorzien van een beter hanteerbaar criterium voor die gevallen waarin herziening is aangewezen. De significante verruiming heeft in die benadering vooral betrekking op de formulering van het novumbegrip en niet op de verhouding tot de rechtspraak van de Hoge Raad van vóór de wetswijziging. Voor die visie pleit dat in de wetsgeschiedenis geen verwijzingen zijn te vinden naar zaken waarin herziening (ten voordele) is afgestuit op het oude novumbegrip, terwijl op grond van deskundigeninzichten zou moeten worden aangenomen dat een ernstig vermoeden bestond dat de rechter bij bekendheid met dat inzicht niet tot een veroordeling zou zijn gekomen. Illustratief is ook dat de wetgever als toelichting op het “verruimde” novumbegrip” verwijst naar de zaak Ina Post, die echter onder het oude wettelijke regime tot herziening heeft geleid.31.Zoals gezegd, heeft de Hoge Raad ten aanzien van het oude novumbegrip een rekkelijke benadering gehanteerd, die maakte dat veroordelende uitspraken waaraan het fundament door deskundigeninzichten was komen te ontvallen, niettemin voor herziening in aanmerking zijn gekomen. In andere gevallen lijkt de herzieningsaanvraag veeleer te zijn gestrand op de omstandigheid dat het deskundigeninzicht in relatie tot de bewijsconstructie onvoldoende gewicht in de schaal legde dan wel was gebaseerd op feiten en omstandigheden waarmee de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting al bekend was.32.
Duits recht
34. Uit het bovenstaande volgt dat het nieuwe novumbegrip mede is geïnspireerd op de Duitse herzieningsregeling. Dat geldt ook voor de vraag in welke gevallen een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen. Om die reden wijd ik enkele woorden aan het Duitse novumbegrip, in relatie tot deskundigenoordelen. Een uiteenzetting van de rechtspraak blijft achterwege. Bij het ontbreken van een centrale herzieningsrechter, acht ik de bespreking daarvan in dit verband minder zinvol.33.
35. § 359 van de Strafprozeßordnung (StpO) luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“Die Wiederaufnahme eines durch rechtskräftiges Urteil abgeschlossenen Verfahrens zugunsten des Verurteilten ist zulässig,
(…)
5. wenn neue Tatsachen oder Beweismittel beigebracht sind, die allein oder in Verbindung mit den früher erhobenen Beweisen die Freisprechung des Angeklagten oder in Anwendung eines milderen Strafgesetzes eine geringere Bestrafung oder eine wesentlich andere Entscheidung über eine Maßregel der Besserung und Sicherung zu begründen geeignet sind”
36. Een deskundigenbericht kan in Duitsland als een nieuw bewijsmiddel gelden in een situatie waarin de rechter tot zijn oordeel is gekomen zonder een deskundige te raadplegen. Indien ten tijde van de berechting wel sprake is geweest van de inbreng van deskundigen, is de situatie meer gecompliceerd. De enkele omstandigheid dat twee deskundigen op basis van dezelfde feiten en methoden tot andere uitkomsten komen, maakt niet dat sprake is van een novum. Dat geldt ook in geval moet worden aangenomen dat de deskundige op wiens bevindingen in de herzieningsprocedure een beroep wordt gedaan in het desbetreffende vakgebied hoger wordt aangeslagen dan de deskundige die ten tijde van de berechting heeft gerapporteerd.34.Van een herzieningsgrond kan wel sprake zijn indien de eerder geraadpleegde deskundige is uitgegaan van andere feiten dan wel indien sprake is van nieuwe wetenschappelijke methoden.35.Uiteraard geldt in alle gevallen als voorwaarde dat het nieuwe deskundigeninzicht alleen tot herziening kan leiden indien met dit inzicht de grond onder de veroordelende uitspraak kan worden weggehaald.
Toepassing in de herzieningspraktijk
37. Sedert 1 oktober 2012 heeft de Hoge Raad in verschillende zaken herzieningsaanvragen die waren gebaseerd op nieuwe deskundigeninzichten gegrond bevonden. De vraag rijst of uit deze beslissingen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van de reikwijdte van het nieuwe novumbegrip en de eisen die in dat verband aan deskundigenonderzoeken moeten worden gesteld.
38. In HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:365 stond het voorhanden hebben van een revolver centraal. De verdachte had een beroep gedaan op de vrijstelling, die de minister op grond van artikel 4 van de Wet wapens en munitie kan verlenen voor wapens die het karakter dragen van oudheden. Het hof had aangenomen dat de desbetreffende revolver niet viel onder de genoemde vrijstelling. Daarbij had het hof zich gericht op de vermoedelijke ouderdom van de revolver. In de herzieningsprocedure werd een deskundigenbericht gepresenteerd, inhoudende dat de desbetreffende revolver moet worden geladen met randvuurpatronen van het kaliber .32. Daarmee zou dit vuurwapen vallen onder één van de categorieën vrijgestelde wapens in art. 18 Regeling wapens en munitie.36.De Hoge Raad overwoog dat het rapport het ernstige vermoeden wekte dat het hof, ware het daarmee bekend geweest, zou hebben geoordeeld dat het revolver onder de genoemde vrijstelling viel en de aanvrager in zoverre zou hebben vrijgesproken. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening in zoverre gegrond. Mijn ambtgenoot Harteveld merkt in zijn conclusie voorafgaand aan het genoemde arrest op dat in deze zaak de vereiste deskundige interpretatie van het bewijsmateriaal bij de berechting niet aanwezig was. Ook zou volgens hem kunnen worden gezegd dat sprake is geweest van een feitelijk kenmerk van het aangetroffen wapen dat de rechter niet bekend was. In de eerste benadering vertoont de invulling van de herzieningsgrond gelijkenis met die in de zaak Ina Post, waarin ook specialistische kennis nodig was voor de duiding van reeds beschikbare informatie, terwijl deze kennis bij de berechting ontbrak. In de tweede benadering is sprake van een feitelijke omstandigheid, die ook met een restrictieve uitleg van het oude novumbegrip een ingang tot herziening zou hebben geboden.
39. Meer stof voor discussie biedt HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:712, NJ 2015/89, waarin de vraag aan de orde was of een luchtdrukgeweer sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen. Die vraag is van belang voor de beoordeling of het wapen onder het strafrechtelijk regime van categorie I dan wel categorie IV als bedoeld in de Wet wapens en munitie valt.37.In de strafzaak had het hof aangenomen dat sprake was van sprekende gelijkenis en zich daarbij verlaten op bevindingen van een verbalisant, een zogenoemde “taakaccenthouder Wet wapens en munitie”. In de herzieningsprocedure werden twee rapporten gepresenteerd van deskundigen waarin een ander standpunt werd ingenomen ten aanzien van de categorisering van het vuurwapen. De Hoge Raad zag in de inhoud van de rapporten grond voor herziening. Bijzonder is dat in één van de rapporten de ontwikkeling van de jurisprudentie die dateert van na het onherroepelijk arrest in de desbetreffende strafzaak was betrokken. In het deskundigenoordeel was deze aanscherping van de jurisprudentie in aanmerking genomen. In dit opzicht was sprake van een wisselwerking tussen jurisprudentie en deskundigenoordeel.38.Het begrip ‘sprekende gelijkenis’ vergt een normatieve invulling, die tot het domein van de rechter behoort. Zoals gezegd, kan een wijziging van jurisprudentie en daarmee van dat normatieve kader als zodanig geen grond voor herziening vormen. Daarin kan ook in deze zaak niet de sleutel tot herziening worden gevonden. Ik houd het erop dat de benadering van de Hoge Raad kan worden vergeleken met die in de zaak Ina Post. Kennelijk is de gedachte dat de beoordeling of het wapen ‘sprekende gelijkenis’ met een vuurwapen vertoont specialistische kennis vergt. Het hof is bij de beantwoording van die vraag afgegaan op het oordeel van een verbalisant, terwijl in de herzieningsprocedure twee deskundigenoordelen beschikbaar zijn die op een andere uitkomst wijzen. Daarbij wijst de Hoge Raad erop dat één van de deskundigen als zodanig is geregistreerd, terwijl de andere rapporteur werkzaam is als deskundige wapens en munitie bij het Nederlands Forensisch Instituut.39.In die zin zou kunnen worden gezegd dat het oordeel van de verbalisant dat het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd is overvleugeld door twee oordelen van ter zake (meer) deskundigen.
40. Voor de voorliggende zaak is het arrest van de Hoge Raad in de zogenoemde Hilversumse showbizzmoordzaak van betekenis.40.In die zaak was de bewijsvoering klaarblijkelijk uitsluitend terug te voeren op verklaringen van de aanvrager.41.In de herzieningsprocedure werden drie deskundigen gevraagd te rapporteren over (samengevat) de vragen of de aanvrager ten tijde van het misdrijf en / of ten tijde van de behandeling van de strafzaak leed aan een ziekelijke stoornis en / of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en, zo ja, in hoeverre deze van invloed was geweest op diens gedragskeuzes en gedragingen. Het deskundigenonderzoek mondde uit in een rapport. De Hoge Raad wees erop dat twee van de drie deskundigen waren geregistreerd in het NRGD en overwoog over het rapport het volgende:
“5.3. De Hoge Raad verstaat voormeld rapport aldus dat volgens de deskundigen die het onderzoek hebben verricht, op grond van betrokkenes "verhoogde suggestibiliteit en neiging tot het verdraaien en verfraaien van de waarheid, en het zelfs verzinnen van fantasieverhalen, passend bij de theatrale persoonlijkheidskenmerken", moet worden aangenomen dat verband bestaat tussen de door hen vastgestelde psychopathologie en het afleggen door de betrokkene van zijn klaarblijkelijk voor het bewijs gebezigde verklaringen. Bezien in het licht van de klaarblijkelijk aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsvoering, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, geeft dit deskundigenoordeel grond aan de stelling waarop de aanvragen steunen, te weten dat, kort gezegd, zodanig ernstige twijfel bestaat omtrent de geloofwaardigheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd, dat het Hof – ware het daarmee bekend geweest – die (nadien ingetrokken) bekentenissen, anders dan het klaarblijkelijk heeft gedaan, niet voor het bewijs zou hebben gebezigd en de betrokkene zou hebben vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
5.4. Gelet hierop vormt voormeld deskundigenrapport, waarmee het Hof niet bekend kon zijn, een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. De aanvragen zijn in zoverre gegrond.”
41. De Hoge Raad nam op basis van het deskundigenrapport aan dat verband bestond tussen de bij de aanvrager vastgestelde psychopathologie en het afleggen van de klaarblijkelijk tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aanvrager. Nu de bewijsvoering kennelijk in overwegende mate steunde op de verklaringen van de aanvrager, leverde de inhoud van het deskundigenrapport een novum op. Daarmee sluit het arrest aan bij de in de eerder besproken wetsgeschiedenis genoemde categorie deskundigeninzichten die het ernstig vermoeden wekken dat een bekennende verklaring, die aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegen, niet langer als betrouwbaar kan gelden. Daarbij moet worden bedacht dat in de desbetreffende zaak door een drietal gedragsdeskundigen een multidisciplinair onderzoek was gedaan naar de persoon van de aanvrager. Bovendien nam de Hoge Raad op grond van het rapport een verband aan tussen de psychopathologie en de afgelegde verklaringen.
42. In verschillende gevallen waarin herzieningsaanvragen gegrond zijn bevonden, heeft de Hoge Raad erop gewezen dat de ‘nieuwe’ deskundigen in het NRGD waren ingeschreven. Daarmee lijkt tot uitdrukking te worden gebracht dat de inschrijving in het NRGD een belangrijke indicatie vormt dat de betrokkene aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet en dat aan de deskundigheid van de betrokkene dus niet hoeft te worden getwijfeld. Aan de andere kant zijn er gevallen waarin de herzieningsaanvraag en de daarbij gevoegde stukken voor het aannemen van de vereiste deskundigheid onvoldoende aanknopingspunten bieden. Illustratief is HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1190, waarin de Hoge Raad overwoog:
“3.3. In zijn bij de aanvraag gevoegde verklaring analyseert K.P. Langendoen - omtrent wiens deskundigheid in een aangelegenheid als de onderhavige de aanvraag slechts vermeldt dat hij "werkzaam is bij de stichting Vals Beschuldigd?" - het aan het Hof bekende dossier en komt hij tot een afwijkende mening. Die verklaring levert dus evenmin een gegeven op als hiervoor onder 3.1 bedoeld.”
43. In HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707 werd als grond voor herziening aangevoerd dat een verslag van een door drs. F.W.J. Vos uitgevoerd onderzoek uitwees dat van brandstichting geen sprake was geweest. De Hoge Raad overweegt dat de conclusies niet zijn voorzien van een voor de beoordeling van de aanvraag relevante onderbouwing. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat de gestelde deskundigheid van Vos niet uit enig verifieerbaar document blijkt, hetgeen afbreuk doet aan diens rapportage.
44. De inschatting van de mate van deskundigheid kan extra worden gecompliceerd indien de betrokkene niet in Nederland werkzaam is. In de zogenoemde Deventer moordzaak beriep de aanvrager zich op een rapport “van de Amerikaanse handschriftdeskundige C. Bagget”. De Hoge Raad woog – onder het oude wettelijke regime - bij de afwijzing van de aanvraag in zoverre mee dat “de stukken ook niets inhouden omtrent de deskundigheid van genoemde Bagget”.42.
45. Het bovenstaande leidt tot de volgende tussenbalans. De praktijk leert dat, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, deskundigeninzichten onder omstandigheden grond voor herziening kunnen vormen. Aan de hand van de zaken die op deze grond sedert oktober 2012 tot herziening hebben geleid, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een “significante verruiming” van de mogelijkheden tot herziening ten opzichte van (kort) vóór de wetswijziging. De gevallen die zich in de rechtspraak hebben voorgedaan, hadden naar mijn mening ook met de rekkelijke opvatting van de Hoge Raad ten aanzien van het oude novumbegrip tot gegrondverklaring van de aanvragen kunnen leiden.
46. Over de inschatting van de kwaliteit van de deskundige is weinig rechtspraak voorhanden. Wel lijkt de inschrijving in het NRGD in dit verband relevantie toe te komen. Daarop wordt in het onderstaande nader ingegaan.
Kwaliteitseisen
47. Uit de voorafgaande bespreking van de rechtspraak volgt dat de Hoge Raad in verschillende gevallen waarin hij de aanvraag tot herziening gegrond heeft verklaard heeft verwezen naar de omstandigheid dat de deskundige stond ingeschreven in het NRGD. Naar ik aanneem houden deze verwijzingen verband met de waarborgfunctie die met het register wordt beoogd voor de kwaliteit van de daarin opgenomen deskundigen. Doel van het register is immers bij te dragen aan de bevordering van de kwaliteit van de inbreng van deskundigen in de rechtspleging. De omstandigheid dat een deskundige in het register is ingeschreven, geeft een belangrijke indicatie dat deze aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet.43.Ingevolge art. 12, tweede lid, van het Besluit register deskundige in strafzaken44.wordt een deskundige op zijn aanvraag slechts als deskundige in strafzaken in het register ingeschreven wanneer hij naar het oordeel van het College gerechtelijk deskundigen:
“a. beschikt over voldoende kennis van en ervaring binnen het deskundigheidsgebied waarop de aanvraag betrekking heeft;
b. beschikt over voldoende kennis van en ervaring in het desbetreffende rechtsgebied en voldoende bekend is met de positie en de rol van de deskundige daarin;
c. in staat is de opdrachtgever inzicht te bieden in de vraag of en zo ja, in hoeverre de vraagstelling van de opdrachtgever voldoende helder en onderzoekbaar is om deze vanuit zijn specifieke deskundigheid te kunnen beantwoorden;
d. in staat is op basis van de vraagstelling volgens de daarvoor geldende maatstaven een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren;
e. in staat is onderzoeksmaterialen en -gegevens in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven te verzamelen, vast te leggen, te interpreteren en te beoordelen;
f. in staat is om de geldende onderzoeksmethoden in een forensische context volgens de daarvoor geldende maatstaven toe te passen;
g. in staat is zowel schriftelijk als mondeling over de opdracht en elk ander relevant aspect van zijn deskundigheid gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijke bewoordingen te rapporteren;
h. in staat is een opdracht te voltooien binnen de daarvoor gestelde of afgesproken termijn;
i. in staat is zijn werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten”
48. Een aanvraag tot inschrijving komt slechts in aanmerking voor toetsing aan de bovenstaande eisen indien deze betrekking heeft op een welomlijnd deskundigheidsgebied waarvan aannemelijk is dat op basis daarvan zinvolle, objectieve en betrouwbare informatie kan worden verschaft en dat naar het oordeel van het College zodanig ontwikkeld is dat de bevindingen daarbinnen aan de hand van gedeelde normen kunnen worden getoetst en verantwoord (art. 12, eerste lid, van het genoemde Besluit). Daarnaast dient de deskundige een verklaring omtrent het gedrag over te leggen dan wel – indien deze niet in Nederland woonachtig is – zo mogelijk een integriteitsverklaring die is afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in het land waarin hij woonachtig is.
49. De feitenrechter die een deskundige benoemt die niet in het register is opgenomen, dient te motiveren op grond waarvan de betrokkene als deskundige wordt aangemerkt (art. 51k, tweede lid, Sv). De wet deskundige in strafzaken heeft voorts de verplichting op de deskundige gelegd zo mogelijk aan te geven welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van deze methode (art. 51l, eerste lid, Sv).
Bevindingen
50. De vraag of een deskundigenoordeel een novum kan opleveren dient te worden beantwoord aan de hand van de in art. 457, eerste lid, onder c, Sv genoemde voorwaarden. In de eerste plaats dient sprake te zijn van een ‘gegeven’. Het komt mij voor dat het begrip ‘gegeven’ zich niet goed leent voor afbakening.45.Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever voor dit begrip heeft gekozen om buiten twijfel te stellen dat het novum niet is beperkt tot omstandigheden van feitelijke aard.46.Deze achtergrond duidt erop dat de term ‘gegeven’ als zodanig weinig onderscheidende betekenis heeft. Uit de eerder genoemde conclusie van Aben alsook uit de literatuur volgt bovendien dat een scherp onderscheid tussen waarnemingen (van getuigen) en oordelen (van deskundigen) niet altijd is te maken. Hetzelfde geldt voor het onderscheid tussen subjectieve (meningen) en objectieve (oordelen) uitlatingen van deskundigen. De Bock spreekt in dit verband van een verwevenheid van waarneming en eigen interpretatie, van mening en oordeel. Volgens haar vormt een deskundigenbericht een ‘testimony’, waarmee het zelfs niet wezenlijk zou verschillen van een getuigenverklaring.47.Ook om die reden is niet aan te bevelen het begrip ‘gegeven’ als onderscheidend criterium te zien bij de beoordeling of een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen.
51. Bij de beoordeling of een deskundigenoordeel grond voor herziening kan vormen, komt het aldus aan op de beoordeling of (1) sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en (2) door het gegeven op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, dit zou hebben geleid tot één van de in art. 457 Sv genoemde uitspraken. De onder (1) genoemde voorwaarde betreft de eis dat het gegeven daadwerkelijk nieuw moet zijn, hetgeen van oudsher een kenmerk van de herzieningsregeling is.48.Uit het voorafgaande vloeit voort dat het daarbij kan gaan om nieuwe feiten en omstandigheden die aan het deskundigenoordeel ten grondslag worden gelegd maar ook om een nieuwe duiding van materiaal dat zich bij de berechting reeds bij de stukken van het geding bevond maar voor de interpretatie waarvan specialistische kennis nodig is, terwijl er aanwijzingen zijn dat de rechter de werkelijke betekenis daarvan niet heeft doorgrond.
52. De onder (2) genoemde voorwaarde ziet op de kracht van het deskundigeninzicht in relatie tot de bewijsvoering. In dit verband kan van belang zijn in hoeverre het deskundigenoordeel met voorbehouden is omgeven. In geval de deskundige allerlei slagen om de arm houdt, zal niet snel van een novum kunnen worden gesproken. Voorts pleit de verwevenheid van waarneming en interpretatie ervoor bij het interpreteren van het novumbegrip ten aanzien van deskundigeninzichten inspiratie te putten uit de rechtspraak over verklaringen van getuigen of de voormalige verdachte. De enkele omstandigheid dat een bekennende verklaring dan wel een belastende getuigenverklaring na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest wordt ingetrokken, levert nog geen grond voor herziening op. De aanvrager zal aannemelijk moeten maken dat en waarom van de eerdere verklaring is teruggekomen.49.De enkele omstandigheid dat twee verschillende verklaringen voorliggen, betekent immers nog niet dat dusdanig aan het waarheidsgehalte van de eerste, tot het bewijs gebezigde verklaring moet worden getwijfeld, dat daarmee de veroordeling op losse schroeven is komen te staan. Naar mijn mening kan deze gedachtegang worden doorgetrokken naar deskundigeninzichten. Het enkele feit dat twee deskundigen elkaar tegenspreken of dat de eerder ingeschakelde deskundige van inzicht is veranderd, betekent nog niet dat daarmee de bodem onder de veroordeling wegvalt. Dat betekent ook dat het in de herzieningsprocedure gepresenteerde deskundigeninzicht zal moeten worden afgezet tegen de door de strafrechter gebezigde bewijsconstructie. Als het deskundigeninzicht deze constructie in de kern niet raakt, maar bijvoorbeeld betrekking heeft op een ondergeschikt onderdeel, zal een novum niet aan de orde kunnen zijn.50.Dat is anders in geval de bewijsconstructie in overwegende mate steunt op een duiding van de feiten die door het deskundigenoordeel in de herzieningsprocedure wordt ontkracht. Bij de beoordeling of sprake is van een novum als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv is aldus de gehele bewijsvoering van belang. Centraal staat de vraag of het nieuwe gegeven, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen en de eventuele nadere bewijsoverwegingen, een ernstig vermoeden als bedoeld in de genoemde bepaling wekt.51.
53. Aansluitend bij de wetsgeschiedenis, kan worden geconcludeerd dat de bewijsconstructie door een deskundigenoordeel op losse schroeven kan komen te staan indien voor de waardering van het bewijsmateriaal specialistische kennis nodig is en kan worden aangenomen dat de rechter de werkelijke betekenis die aan het bewijsmateriaal moet worden gehecht niet heeft doorgrond. Die situatie doet zich in de regel eerder voor indien ten tijde van de berechting geen deskundigenbericht voorhanden was dan in geval de rechter zich ten tijde van de berechting door (een) deskundig(n) heeft laten voorlichten. Daardoor is ook te verklaren dat in de regel meer gewicht toekomt aan het gewijzigd oordeel van een deskundige op wiens oordeel de bewezenverklaring mede steunt dan op het afwijkende oordeel van een andere deskundige. Met de eerst genoemde situatie valt gelijk te stellen die waarin het nieuwe, afwijkende oordeel van een deskundige door de eerdere deskundige wordt onderschreven.52.Daarnaast kan zich de situaties voordoen dat een nieuwe deskundige uit een ander vakgebied of op grond van nieuwe onderzoeksmethoden tot een ander oordeel komt dan de oorspronkelijke deskundige. Eveneens kan zich de situatie voordoen dat uit een nieuw deskundigenoordeel volgt dat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of dat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied die leiden tot een andere uitkomst.
54. Uit de hiervoor beschreven wetsgeschiedenis en rechtspraak volgt dat niet is uitgesloten dat oordelen van gedragsdeskundigen, zoals rechtspsychologen, een novum opleveren. In dit verband valt wel te wijzen op een tweetal verschillen met bevindingen van bijvoorbeeld DNA-deskundigen.53.In de regel is de rechter immers bij de waardering van verklaringen van getuigen en verdachten niet afhankelijk van hulp van gedragsdeskundigen. Voor de uitleg van DNA-profielen is specialistische hulp wel onontbeerlijk. Daarbij komt disciplines als de rechtspsychologie en de forensische psychiatrie in de regel relatief veel ruimte laten voor uiteenlopende interpretaties en daarmee voor subjectieve oordelen.54.Deze bevinding is voor ons onderwerp van belang. Immers, hoe meer ruimte bestaat voor uiteenlopende oordelen, des te minder snel zal een afwijkend oordeel de bewijsconstructie aan het wankelen brengen. Knigge merkt in dit verband treffend op dat in een wereld van deskundigen er altijd wel één te vinden is die bereid is een afwijkend standpunt in te nemen.55.Die constatering noopt tot terughoudendheid. Dat geldt temeer in geval de deskundige zijn onderzoek uitsluitend baseert op kenmerken van verklaringen waarvan de rechtbank of het hof ten tijde van de berechting kennis heeft kunnen nemen.56.Toegespitst op gedragsdeskundige rapportage waarbij wordt gerapporteerd over de betrouwbaarheid van een aan het bewijs ten grondslag gelegde verklaring van een getuige of verdachte, meen ik dat een dergelijk deskundigenoordeel uitsluitend een novum kan opleveren indien (1) aan de deskundigheid van de rapporteur en de betrouwbaarheid van de door hem gehanteerde methode niet hoeft te worden getwijfeld; (2) het deskundigenoordeel berust op een analyse van kenmerken van die verklaring die bij het onderzoek ter terechtzitting aan de rechter nog niet bekend was; (3) een verband kan worden aangenomen tussen de psychische toestand van de betrokkene en de afgelegde verklaring en wel in die zin dat aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring ernstig moet worden getwijfeld en (4) de verklaring in de bewijsvoering van dusdanige betekenis is, dat het ernstige vermoeden bestaat dat met het wegvallen daarvan het hof tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
55. De vraag rijst voorts welke eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van de nieuwe deskundigenrapportage, waaronder mede zijn te begrijpen de onafhankelijkheid en de integriteit van de deskundige en de betrouwbaarheid van de door hem toegepaste methode. De in de vorige alinea omschreven voorwaarde, dat aan de deskundigheid van de rapporteur en de betrouwbaarheid van de door hem gehanteerde methode niet hoeft te worden getwijfeld, komt ook betekenis toe voor andere deskundigen dan gedragsdeskundigen. Hierbij rijst het probleem dat de herzieningsrechter zich een oordeel zal moeten vormen over het gewicht van het deskundigenoordeel en daarmee in enigerlei mate inzicht moet hebben in de deskundigheid van de rapporteur en de validiteit en de betrouwbaarheid van de toegepaste methode. De herzieningsprocedure kent de mogelijkheid van nader onderzoek en het ter zake inwinnen van advies door de Adviescommissie afgesloten strafzaken. Niet uitgesloten is dat dergelijk onderzoek in voorkomende gevallen mede wordt gericht op de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen naar de kwaliteit van het deskundigenoordeel.57.
56. Het ligt niet in de rede in de herzieningsprocedure, die naar haar aard voor uitzonderlijke gevallen is bedoeld, lagere eisen te stellen aan de inbreng van deskundigen dan bij de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep. Naar mijn mening zal de aanvrager de herzieningsrechter in staat moeten stellen te beoordelen of de in de herzieningsprocedure ingebrachte deskundige gekwalificeerd is de relevante vragen te beantwoorden. In dat verband valt te denken aan het in het geding brengen van stukken – in de terminologie van de Hoge Raad: verifieerbare documenten – aan de hand waarvan de deskundigheid van degene op wiens oordeel een beroep wordt gedaan en de door hem gebezigde methode kunnen worden beoordeeld. In geval de nieuwe deskundige zich heeft bediend van een omstreden onderzoeksmethode, zullen de resultaten ervan in het algemeen geen novum kunnen opleveren.58.
57. Voor het voorafgaande kan steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis. Daaruit komt naar voren dat de gewezen verdachte tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat sprake is van een grond voor herziening.59.Daarbij sluit aan dat van de aanvrager die zich beroept op een (nieuw) deskundigenoordeel kan worden gevergd dat hij de herzieningsrechter in staat stelt te beoordelen of de gepresenteerde deskundige gekwalificeerd is. Een registratie in het NRGD kan in dat verband een belangrijke indicatie voor een bevestigende beantwoording vormen, ervan uitgaande dat de onderzoeksvragen zich binnen het deskundigheidsgebied van de betrokkene bevinden. In andere gevallen kan inspiratie worden geput uit de hiervoor genoemde voorwaarden voor inschrijving in het register. In dat verband komt gewicht toe aan het beroep, de opleiding en de ervaring van de betrokkene. Voorts kan worden verwezen naar de vragen die de Hoge Raad in het zogenoemde Schoenmakersarrest formuleerde en waarop art. 51l, eerste lid, Sv, dat eisen stelt aan het deskundigenverslag, is geënt: (1) strekt de deskundigheid zich mede uit tot het desbetreffende onderzoek?; (2) volgens welke methode is het onderzoek uitgevoerd?; (3) waarom acht hij deze methode betrouwbaar? En (4) in hoeverre is de betrokkene in staat de methode vakkundig toe te passen?60.
58. In dit verband kan verder aansluiting worden gezocht bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen ten aanzien van de motivering van de aanvraag. Ik citeer de desbetreffende overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:92261.:
“3.2. Naar luid van art. 460, tweede lid, Sv dient de aanvraag de gronden te vermelden waarop deze berust. De aanvraag zal dus naar behoren gemotiveerd dienen te zijn. Dat vindt bevestiging in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot het huidige art. 460 Sv heeft geleid (Kamerstukken II 2008-2009, 32 045, nr. 3, p. 32).
3.3. Hieruit - bezien in samenhang met de omstandigheid dat ingevolge art. 460 Sv de indiening van herzieningsaanvragen is voorbehouden aan rechtsgeleerde raadslieden en de procureur-generaal bij de Hoge Raad - volgt dat uitsluitend een herzieningsaanvraag welke aan deze motiveringseis voldoet, in behandeling kan worden genomen. Een aanvraag die daaraan niet beantwoordt, is niet aan aanvraag als in de wet bedoeld en moet daarom buiten behandeling blijven.
3.4. Dat betekent dat ingeval een op art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv steunende aanvraag een beroep doet op een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling,
a) de aanvraag een nauwkeurige omschrijving dient te behelzen van bedoeld gegeven (hierna: het novum), dus zonder daartoe slechts te verwijzen naar eventuele bijgevoegde bescheiden;
b) de aanvraag de redenen moet vermelden waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden;
c) de aanvraag, indien deze ertoe strekt de bewijsvoering aan te tasten, met voldoende precisie dient uiteen te zetten (i) waarom welk onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde bescheiden leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak destijds zou hebben geleid tot een vrijspraak.
Slechts indien de aanvraag aan deze eisen voldoet, is de Hoge Raad in staat de gegrondheid ervan adequaat te beoordelen.
3.5. Indien de aanvraag - zoals in het onderhavige geval - aan die eisen niet voldoet, kan zij op grond van een tekortschietende motivering niet gelden als een aanvraag in de zin der wet en moet zij daarom buiten behandeling blijven. De aanvraag kan derhalve niet worden ontvangen.”
59. Juist in geval een deskundigenbericht aan de herzieningsaanvraag ten grondslag wordt gelegd, is het van veel factoren afhankelijk of de aanvraag kans van slagen heeft. Die omstandigheid pleit ervoor inzicht te verschaffen in het selectieproces en de kwaliteit van de deskundige en de betrouwbaarheid van de gebezigde methode.62.Van de raadsman mag worden verlangd dat hij bij de motivering van de aanvraag ingaat op de hiervoor onder 57 geformuleerde vragen. Indien sprake is van een deskundige die in de strafzaak is geraadpleegd en die na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest van inzicht is veranderd, mag worden verlangd dat gemotiveerd wordt uiteengezet in hoeverre de eerdere verklaring als onjuist moet worden aangemerkt en waarop die conclusie is gebaseerd.63.
De voorliggende zaak
60. De bewijsvoering is in de onderhavige zaak terug te voeren tot verklaringen van de aangeefster. Aan de herzieningsaanvraag worden rapporten ten grondslag gelegd van dr. Geraerts en van dr. N. Draijer, klinisch psycholoog. Beiden heb ik niet aangetroffen in het NRGD. In de aanvraag is ten aanzien van dr. Geraerts wel een onderbouwing opgenomen waaruit het belang van de rapportage zou moeten volgen, zij het dat deze grotendeels in algemene termen is gegoten en ten aanzien van de door dr. Geraerts gebruikte methode vragen rijzen, waarop in de aanvraag niet specifiek antwoord wordt gegeven. Uit het rapport wordt in elk geval duidelijk dat de onderzoekster de aangeefster niet heeft gesproken. Ten aanzien van de persoon van de aangeefster is zij afgegaan op het onderzoek van dr. Draijer, die een diagnostisch onderzoek naar de persoon van de aangeefster heeft uitgevoerd en haar daartoe wel heeft gesproken.
61. In verband met het volgende, laat ik de onderbouwing van de deskundigheid van beide rapporteurs en de gebezigde methode verder rusten. Naar mijn mening zijn de overwegingen in het eerder genoemde arrest op de herzieningsaanvraag uit 2009, die ook was gebaseerd op rapportage van dr. Geraerts, immers nog steeds actueel. Er is in wezen sprake van een herhaling van zetten. Voor zover dr. Geraerts zich een oordeel heeft gevormd op basis van de stukken van het geding, is geen sprake van een novum, omdat het hof ook reeds met de uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was. Voor zover het rapport is gebaseerd op een diagnostisch onderzoek van de aangeefster, kan het niet het ernstig vermoeden wekken als bedoeld in art. 457, eerste lid, onder c, Sv. Daartoe merk ik het volgende op. De onderhavige zaak onderscheidt zich van de zaak die leidde tot het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, NJ 2015/372, m.nt. Keulen. Daarin was een multidisciplinair onderzoek naar de persoon van de aanvrager gedaan, waaruit naar voren kwam dat er een verband bestond tussen de psychopathologie en de in de strafzaak afgelegde verklaringen. De in de onderhavige zaak in het geding gebrachte stukken rechtvaardigen niet het aannemen van een dergelijk verband. In het rapport van dr. Geraerts wordt in dit verband vooral in algemene termen en met voorbehouden gesproken (“denkbaar dat”, “niet uitgesloten dat”). Dr. Draijer, die de aangeefster wel heeft geïnterviewd, constateert dat bij haar sprake is van (onder meer) een complexe en chronische posttraumatische stressstoornis en een borderline structuur van de persoonlijkheid. Hij concludeert:
“Het totale beeld van klachten en symptomen wijst derhalve in de richting van de aannemelijkheid van seksueel misbruik in de voorgeschiedenis - het is gezien het klachtenbeeld zelfs onwaarschijnlijk te noemen dat in het verleden iets dergelijks niet heeft plaats gevonden. “
62. De invloed van seksueel misbruik uit zich volgens dr. Draijer vooral in posttraumatische en dissociatieve symptomen. Daarmee brengt hij de dissociatieve verschijnselen juist in verband met seksueel misbruik. Van hervonden herinneringen is volgens dr. Draijer geen sprake.64.Gelet op deze bevindingen, valt niet in te zien dat uit het rapport het ernstige vermoeden zou kunnen rijzen dat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, ware het met dit rapport bekend geweest, de verklaringen van de aangeefster niet tot het bewijs zou hebben gebezigd en aldus tot een vrijspraak zou zijn gekomen.
63. De omstandigheid dat de voorliggende herzieningsaanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van het nieuwe novumbegrip, terwijl de Hoge Raad eerder toetste aan het oude novumbegrip, doet aan het voorafgaande niet af. In de eerste plaats geldt nog steeds de voorwaarde dat het gegeven aan de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend moet zijn geweest. Op die grond wees de Hoge Raad de eerdere herzieningsaanvraag af, voor zover de stukken van het geding aan het rapport van dr. Geraerts ten grondslag lagen. Daarin heeft de wetswijziging geen verandering gebracht.65.
64. In de tweede plaats volgt uit de algemene beschouwingen die ik aan het nieuwe novumbegrip wijdde, dat de wetswijziging geen significante verruiming van de mogelijkheden van herziening ten opzichte van de stand van de rechtspraak van voordien heeft betekend. Zowel onder het oude recht, als naar huidig recht kan een deskundigenoordeel in voorkomende gevallen als een novum worden aangemerkt. Dat geldt onder meer indien het hof, zoals in de onderhavige zaak, aan zijn arrest geen oordeel van een deskundige ten grondslag heeft gelegd. In de onderhavige zaak heeft de deskundigenrapportage echter betrekking op het beoordelen van de betrouwbaarheid van verklaringen van de getuige, een onderdeel van de taak van de rechter. Daarbij gaat het in de regel niet om een beoordeling die specialistische kennis vergt, waarvan wordt verondersteld dat de rechter daarover niet beschikt. Aan een deskundigenbericht mogen in een dergelijk geval hoge eisen worden gesteld, zeker in een geval als het onderhavige, waarin twee deskundigen tot twee verschillende oordelen komen. De opmerking in het rapport van dr. Geraerts, dat in het afgelopen decennium “duidelijk een verandering in opinie in de wetenschappelijke literatuur betreffende de aanwezigheid van dissociatieve symptomen”, is daartoe ontoereikend. Dat geldt ook voor de opmerking op pagina 7 van het rapport, dat “ten tijde van deze strafzaak” doorgaans door clinici werd gesteld dat de aanwezigheid van dissociatieve symptomen en/of borderline symptomatologie een voorgeschiedenis van trauma indiceert, terwijl “de afgelopen jaren” de uitlatingen ten aanzien van deze relatie tussen trauma en dissociatie/borderline zeker niet meer zo eenduidig zijn. Een ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv levert zulks niet op. Van een verband tussen de psychische toestand van de aangeefster en de afgelegde verklaringen en wel in die zin dat aan de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring ernstig moet worden getwijfeld, blijkt daaruit niet.66.Daarbij merk ik nog op dat het hof de bewijsvoering niet heeft doen steunen op een in het rapport bedoeld oordeel van een klinisch psycholoog, terwijl het rapport van dr. Draijer dateert van bijna acht jaar nadat het veroordelend arrest van het hof in de strafzaak is gewezen.
65. Deze conclusie strekt ertoe dat de aanvraag wordt afgewezen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2015
HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328.
In werking getreden op 1 oktober 2012.
M.J.A. Duker, ‘Het nieuwe novumbegrip in de herzieningsregeling verdient nadere toelichting’, NJB 2010, afl. 26, p. 1652 e.v. (1327). Zie ook M.J.A. Duker in: Melai/Groenhuijsen e.a., commentaar bij art. 457 Sv, H.K. Elzinga, Ander deskundigenoordeel (g)een novum?, in: B. Krans e,a. (red.) De deskundige in het recht, Zutphen 2011, p. 125-14 en Corstens / Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: 2014, p. 956-957.
Zie de vordering tot herziening voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.18.
Zie onder meer HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153 en (in licht afwijkende bewoordingen) HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD4153. Vgl. voorts reeds HR 14 september 1987, NJ 1988/615.
Zie in dit verband ook J.W. Fokkens, Rechterlijke dwalingen en herziening ten voordele, in: F.W. Bleichrodt (red.), Herziening in strafzaken, Den Haag 2011, p. 9-20, m.n. p. 14-15. Zie voor een uitvoeriger bespreking van de desbetreffende zaken de eerder genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Aben (PHR:2013:CA2549), onder 4.
HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9800, NJ 2001/564, m.nt. Schalken.
HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024.
HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153.
Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 32 044, nr. 18, p. 36.
HR 23 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1689.
ECLI:NL:PHR:2008:BD41, onder 3.2.5.
Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480 en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2842.
Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 32 044, nr. 18, p. 48.
Zie bijvoorbeeld M. Rijnsburger en M. Malsch, Toetsing door de rechter van deskundigenbewijs. Is er voldoende tegenspraak?, in: Expertise en recht 2013, p. 1-8, m.n. p. 2.
Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9. Zie voorts Kamerstukken II 2009/10, 32 045, nr. 6, p. 3.
Aldus ook Aben in zijn conclusie voorafgaand aan 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onder 8.2. Vgl. voorts HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3665, NJ 2004/333.
HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8745, NJ 2008/172 en Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 28.
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2653, NJ 2013/437, m.nt. Keijzer. Zie ook Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 28.
Zie ook M. Duker, Het nieuwe novumbegrip in de herzieningsregeling verdient nadere toelichting, NJB 2010, afl. 26, p. 1652 e.v. (1327). Zie in dit verband ook H.K. Elzinga, Ander deskundigenoordeel (g)een novum?, in: B. Krans e,a. (red.) De deskundige in het recht, Zutphen 2011, p. 125-14, m.n. p. 140.
Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9-11. Zie in dit verband ook Duker, in: Melai c.s., art. 457, 8.1.
Zie bijvoorbeeld HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4940 ten aanzien van door deskundigen geuite twijfels ten aanzien van de betrouwbaarheid van verklaringen die de rechter tot het bewijs had gebezigd. Bovendien berustte de analyse van de deskundigen grotendeels op kenmerken van die verklaringen waarvan de Rechtbank destijds kennis had kunnen nemen.
Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onder 9.4.
In dit verband lijkt een verschil op te treden met de benadering van Knigge, die wel betekenis toekent aan bijvoorbeeld de vraag over de nieuwe deskundige hoger staat aangeschreven dan de oorspronkelijke deskundige (PHR:2008:BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.18).
Zie nader: Meyer-Goßner/Schmitt, 58e druk, 2015, § 359, Rn. 34-35 en W. Schmidt, in: Karlsruher Kommentar, § 359, Rn. 26.
Luidende: “1. Onverminderd het bepaalde in artikel 3 van deze regeling wordt van het verbod in artikel 14, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid, van de wet vrijstelling verleend voor het doen binnenkomen of uitgaan, vervoeren, voorhanden hebben en overdragen van:(…)c. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers, pistolen en combinatiewapens die ontworpen en bestemd zijn om te worden geladen met:1º. losse kogels en zwart kruit; of2º. patronen, uitgezonderd randvuurpatronen in het kaliber .22 en centraalvuurpatronen”. Op grond van het tweede lid is de desbetreffende uitzondering uitsluitend van toepassing op wapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1945.
Zie meer uitvoerig de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan het arrest in de desbetreffende strafzaak (HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:712).
Zie ook G. Haverkate, Wapenfeiten in cassatie en herziening, Expertise en Recht 2015, p. 129-131.
En die als zodanig ook in het NRGD is opgenomen.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, NJ 2015/372, m.nt. Keulen.
Doordat het cassatieberoep was ingetrokken, waren de bewijsmiddelen niet uitgewerkt. Zie nader de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan dit arrest, onder 8-11.
HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024, rov. 11.5.6.-11.5.7.
Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 6, p. 2. Zie nader: B.F. Keulen, Het deskundigenregister en de wetgever, in: Het deskundigenregister in strafzaken, Den Haag 2010, p. 69-118.
Besluit van 18 juli 2009, Stb. 330.
Zie voor een poging daartoe de onderdelen 6 en 7 van de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549. Zie in dezelfde zin: Elzinga, a.w., p. 142.
Zie onder meer R. de Bock, Het deskundigenbericht als betrouwbare bron voor kennis, Expertise en Recht 2012, p. 105-111, m.n. p. 108, onder verwijzing naar D. Dwyer, The judicial asessment of expert evidence, Cambridge: Cambridge University Press 2008, p. 74-132, m.n. p. 108.
Zie ook Elzinga, a.w., p. 142.
Vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997/688 en HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:46.
In HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA1024 wordt in dit verband gesproken van “de deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt”.
HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:287, rov. 5.5.
Vgl. ook de vordering tot herziening van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, onder 3.6.17
Zie ook de conclusie van AG Aben voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onderdeel 6.4.
Idem. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 27 oktober 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2193.
Zie de vordering tot herziening voorafgaand aan HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4153, onder 3.6.17 en 3.6.16.
Vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4940.
Zie in dit verband ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2549, onderdeel 6.5.
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:1730, NJ 2010/590.
HR 27 januari 1998, NJ 1998/404.
NJ 2014/353, m.nt. Schalken. Zie ook HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707, rov. 4.3.
Zie ten aanzien van in het kader van de herzieningsprocedure benoemde deskundigen in dezelfde zin de noot van Keulen onder HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, NJ 2015/372.
Zie in dit verband ook HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1707, rov. 4.5 en 4.6.
Zie het eerder genoemde rapport van dr. Draijer, m.n. p. 8-9 en p. 15-19.
Deze afwijzingsgrond geldt ook voor zover een beroep wordt gedaan op de brief van prof. W.A. Wagenaar van 26 maart 2002 (productie 7 bij de aanvraag). Wagenaar gaat in op het gebrek aan details in de verklaring van de aangeefster. Het hof was daarmee bekend.
Zie hiervoor, onder 54.
Beroepschrift 02‑06‑2015
VERZOEK TOT HERZIENING
(EX ART. 457 lid 1 sub c Sv)
Aan:
Hoge Raad der Nederlanden
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
[verzoeker] (verzoeker), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, voor deze aangelegenheid domicilie kiezende te Amsterdam, Concertgebouwplein 25 (1071 LM), ten kantore van Knoops' advocaten, voor wie als raadslieden optreden mr. G.G.J. Knoops en mw. mr. E. Vogelvang, die hierbij verklaren door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd om namens hem dit verzoek in te dienen.1.
I. | Inleiding | 3 | ||
II. | Bewijsredenering Hof | 3 | ||
III. | Novum ex art. 457 lid 1 sub c Sv | 5 | ||
3.1. | Inleiding | 5 | ||
3.2. | De Wet hervorming herziening ten voordele: verruiming van het novumbegrip | 7 | ||
3.3. | Conclusie | 11 | ||
IV. | Novum 1: Deskundigenrapport dr. Geraerts | 12 | ||
4.1. | Belang van deskundigenrapport voor herzieningsverzoek | 12 | ||
4.2. | Inhoud van de deskundigenrapportage van dr. Geraerts | 13 | ||
4.2.1. | Ontbreken van details | 14 | ||
4.2.2. | Bronverwarring | 17 | ||
4.2.3. | Dissociatieve episodes | 19 | ||
4.2.4. | Conclusie | 21 | ||
V. | Novum 2: Rapportage van dr. Draijer | 24 | ||
VI. | Toepassing inhoudelijke criteria A.G. mr. Knigge op deskundigenonderzoek van dr. Geraerts en dr. Draijer | 26 | ||
6.1. | Deskundigenrapportage dr. Geraerts | 26 | ||
6.2. | Deskundigenbericht van dr. Draijer | 29 | ||
VII. | Impact deskundigenrapportage op bewezenverklaring Hof | 32 | ||
REDENEN WAAROM: | 34 | |||
Producties | 35 |
I. Inleiding
1.
Verzoeker werd bij arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 26 januari 1993 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren wegens poging tot medeplegen van zware mishandeling, verkrachting meerdere malen gepleegd, vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd (zie productie 1). Verzoeker is voor drie feiten veroordeeld door het Gerechtshof 's Gravenhage; echter dit herzieningsverzoek heeft enkel betrekking op feit drie, hoewel verzoeker de aantijgingen van Braams onder feit 2 ondanks de veroordeling ten zeerste ontkent.
2.
In mei 2009 heeft verzoeker een eerder herzieningsverzoek ingediend bij de Hoge Raad in de onderliggende zaak. Dit herzieningsverzoek is door de Hoge Raad afgewezen. In hoofdstuk VII zal worden besproken waaruit de nieuwe aanwijzingen bestaan die tot een heropening van de zaak moeten leiden.
II. Bewijsredenering hof
3.
Alvorens de nova en daarmee verband houdende nieuwe bewijsmiddelen ex. artikel 457 lid 1 sub c Sv te bespreken, zal eerst de bewijsredenering van het Gerechtshof worden uiteengezet nu daardoor duidelijk kan worden waarom zich terzake nieuwe feiten en omstandigheden voordoen die dienen te leiden tot herziening.
4.
Met betrekking tot het derde tenlastegelegde feit heeft het Hof de bewezenverklaring gebaseerd op verklaringen van de dochter van verzoeker, [slachtoffer], en de verklaringen van mevrouw [betrokkene 1], [betrokkene 2] en maatschappelijk werkster [betrokkene 3].
5.
Bewijsmiddel 9.1 behelst een verklaring van [slachtoffer] d.d. 24 september 1992 waarin zij verklaart seksueel te zijn misbruikt door haar vader. Het seksueel misbruik zou blijkens de tenlastelegging in de periode van juli 1983 tot en met 18 december 1987 hebben plaatsgevonden. Het startpunt van het vermeende seksueel misbruik ligt derhalve ruim 9 jaar voor de aangifte in september 1992.
6.
Naast de eigen verklaring van de dochter van verzoeker heeft het Hof tevens verklaringen van getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en maatschappelijk werkster [betrokkene 3] als bewijs betrokken. Deze getuigen verklaren niet uit directe wetenschap maar stellen enkel van het seksueel misbruik te hebben vernomen van [slachtoffer].
7.
In het geval van getuige [betrokkene 1] kan niet worden vastgesteld op welk moment [slachtoffer] met haar sprak over het vermeende seksueel misbruik. De getuige [betrokkene 1] spreekt slechts van misbruik dat zou hebben plaatsgevonden ‘in een later stadium’. Ook de getuige [betrokkene 2] heeft van [slachtoffer] zelf vernomen dat zij seksueel misbruikt werd door verzoeker. Uit de verklaring van getuige [betrokkene 2] d.d. 27 oktober 1992 — die het Hof ook aanhaalt als bewijsmiddel 9.4 — blijkt dat zij pas van het vermeende misbruik in februari 1992 van [slachtoffer] heeft vernomen.
8.
Als bewijsmiddel 9.5 haalt het Hof een verklaring van maatschappelijk werkster mevrouw [betrokkene 3] van 30 oktober 1992 aan, waarin zij verklaart dat [slachtoffer] eind augustus of begin september 1992 in een gesprek verklaarde dat zij door verzoeker seksueel misbruikt zou zijn in de periode dat zij bij de familie [A] in [a-plaats] woonde.
9.
Gesteld kan derhalve worden dat de veroordeling van verzoeker voor het seksueel misbruik van [slachtoffer] enkel gebaseerd kan worden op basis van de verklaringen van [slachtoffer] zelf.
10.
Aan de hand van de processen-verbaal ter terechtzitting bij de Rechtbank te Dordrecht alsmede die van het Gerechtshof te Den Haag kan worden vastgesteld dat geen deskundigenonderzoek is gedaan naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van dochter van verzoeker. Het ontbreken hiervan klemt in casu temeer dit nu het vermeende seksueel misbruik in een periode heeft gelegen die ver voor de eerste aangifte ligt en voorts het vermeende seksueel misbruik zou hebben plaatsgevonden in een periode waarin de dochter van verzoeker een leeftijd had van 5 tot 9,5 jaar oud.
11.
Een deskundigenrapportage is wel ingebracht door verzoeker bij het herzieningsverzoek in 2009, echter de Hoge Raad oordeelde toentertijd op grond van de bestaande restrictieve jurisprudentie terzake het accepteren van een deskundigenrapport als novum, dat het rapport geen novum bevatte (productie 4). In oktober 2012 is evenwel de wetgeving gewijzigd op dit punt waardoor deskundigenrapportages nu wel als novum kunnen worden aangemerkt. De nieuwe wetgeving zal in hoofdstuk III worden besproken.
III. Novum ex art. 457 lid 1 sub c Sv
3.1. Inleiding
12.
Op 22 mei 2009 hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. P.B.A. Acda namens verzoeker een verzoek tot herziening van het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 15 februari 1994 ingediend bij de Hoge Raad.
13.
Het verzoek tot herziening is destijds ingediend onder het oude artikel 457 lid 1 sub 2 Sv. Ingevolge deze wetsbepaling kon een verzoek tot herziening worden ingediend:
‘op grond van eenige omstandigheid ie bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken en die op zich zelve of in verbond met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling.’2.
14.
Het destijds ingediende herzieningsverzoek was gebaseerd op een novum in de vorm van een deskundigenrapportage van dr. Geraerts betreffende de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster c.q. dochter van verzoeker.
15.
Op 6 oktober 2009 verklaarde de Hoge Raad het verzoek tot herziening ongegrond. In zijn motivering overwoog de Hoge Raad dat:
‘de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum, maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel — behoudens bijzondere omstandigheden — slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd (vgl. HR 18 maart 2008, LJN BA1024).’3.
16.
De Hoge Raad stelde voorts dat dr. Gerearts haar rapport had gebaseerd op de stukken van het geding, alsmede op een diagnostisch onderzoek van de aangeefster dat na de strafzaak plaatshad.4. Dit veroorzaakt nu juist een nieuw gegeven in onderhavige zaak (zie hoofdstuk V).
17.
Voor zover dr. Gerearts zich in haar rapportage op stukken van het geding baseerde, kon dit volgens de Hoge Raad in haar arrest van 6 oktober 2009 geen novum opleveren in de zin van artikel 457 lid 1 sub 2 Sv (oud), omdat ‘het Hof ook reeds met de uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was.’5.
18.
Voor zover dr. Gerearts zich in haar rapportage op het diagnostisch onderzoek baseerde, kon dit geen novum opleveren, omdat het niet het vereiste ‘ernstige vermoeden’ wekte dat de rechter tot een ander onderdeel zou zijn gekomen indien het met deze rapportage bekend zou zijn geweest. De Hoge Raad overwoog daartoe dat:
‘het rapport […] slechts de algemene opmerkingen bevat dat uit dat onderzoek volgt dat zij dissociatieve episodes ervaart en borderline symptomen vertoont en dat die omstandigheden ‘duidelijk in acht [zouden moeten] worden genomen wanneer men een beslissing neemt over de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen’.’6.
19.
De overweging van de Hoge Raad om een deskundigenrapport niet als novum aan te merken was gebaseerd op een wet die sinds 1926 niet was gewijzigd en thans niet meer inwerking is, te weten: als het gaat om de reikwijdte van artikel 457 lid 1 sub 2. Op 1 oktober 2012 is de nieuwe herzieningswet inwerking getreden. De belangrijkste wijziging in de ‘Wet hervorming herziening ten voordele’ zag op een verruiming van het novumbegrip.7.
3.2. De wet hervorming herziening ten voordele: verruiming van het novumbegrip
20.
Een herzieningsverzoek op grond van een novum kan thans worden ingediend onder artikel 457 lid 1 onder c Sv. Een verzoek tot herziening kan worden ingediend:
‘indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.’8.
21.
De reden voor het wijzigen van de Nederlandse herzieningsregeling lag in een ‘breed gedeelde behoefte’ aan een aanpassing van deze regeling, met name vanwege kritiek op de ‘hoge eisen waaraan het herzieningsverzoek moet voldoen, wil het voor gegrondverklaring in aanmerking komen.’9.
22.
De oude herzieningsregeling had als belangrijk knelpunt, aldus de minister van Justitie in de Memorie van Toelichting van de wet hervorming herziening ten voordele, dat het onvoldoende was toegesneden op (de opkomst van) nieuwe technieken op het gebied van forensisch bewijs, dan wel dat het onvoldoende ruimte bood om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen.10.
23.
Nieuwe technieken zouden gerechtelijke dwalingen eenvoudiger aan het licht kunnen brengen. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van verklaringen is in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat:
‘inmiddels [is] uit gedragswetenschappelijk onderzoek gebleken dat bekentenissen die verdachten in hun strafzaak hebben afgelegd niet altijd betrouwbaar zijn. Werd de bekentenis vroeger nog de ‘koningin van het bewijs’ genoemd, ervaringen uit het (recente) verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren dat onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Analyse van verhoren kan aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken zijn gebruikt ‘11.
24.
Deze gedragswetenschappelijke kennistoename heeft zich niet alleen voorgedaan op het gebied van valse bekentenissen, maar ook op het gebied van valse aangiften c.q. valse, hervonden en verzonnen herinneringen. Ook hierbij kan een analyse van verhoren, met name wanneer het gaat om het verhoren van kinderen, aan het licht brengen dat verkeerde verhoortechnieken desastreuze gevolgen kunnen hebben voor de verdachte c.q. veroordeelde.
25.
Nieuwe wetenschappelijke inzichten konden niet onder het oude novumbegrip worden geschaard, nu de oude wet alleen een novum aanwezig achtte indien:
‘er sprake is van een nieuwe feitelijke omstandigheid. Gewijzigde inzichten van deskundigen leveren hierdoor in beginsel geen novum op.’12.
26.
Onder de oude herzieningsregeling kon het oordeel van een deskundige in beginsel alleen als novum worden aangemerkt indien de deskundigenrapportage was gebaseerd op ‘feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard’ welke niet aan de rechter bekend waren dan wel niet geacht konden worden bekend te zijn geweest.13.
27.
In 2001 heeft de Hoge Raad een uitzondering gemaakt op de regel dat het nieuwe inzicht aan de rechter niet moet zijn gebleken. In de Puttense moordzaak werd het herzieningsverzoek gegrond verklaard op basis van een gewijzigd deskundigeninzicht. De deskundige verklaarde tijdens de herzieningsprocedure echter van bepaalde feiten niet op de hoogte te zijn geweest, waardoor de grondslag voor zijn eerdere, belastende rapportage kwam te ontvallen. Deze uitzonderlijke situatie leidde ertoe dat een deskundigeninzicht, gebaseerd op nieuwe feiten, als novum werd aangemerkt. Dat deze situatie uitzonderlijk was, komt ook tot uitdrukking in de Memorie van Toelichting:
‘Vond de Hoge Raad in het bijzondere geval van de Puttense moordzaak wel ruimte voor een herziening op grond van een gewijzigd deskundigeninzicht, in andere gevallen bestaat die ruimte niet. Hierdoor is het niet altijd mogelijk adequaat te kunnen inspelen op nieuwe (forensische) expertise, waardoor de ‘noodremfunctie’ van de herzieningsprocedure in gevaar komt.’14.
28.
Voorgaande overwegingen hebben ertoe geleid het begrip ‘eenige omstandigheid die bij het onderzoek ter terechtzitting niet was gebleken’ uit de oude herzieningsregeling te vervangen door ‘een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was’ in de nieuwe herzieningsregeling. In de Memorie van Toelichting bij deze nieuwe wet is explicit uiteengezet wat ‘een gegeven’ behelst:
‘Een gegeven kan een nieuwe feitelijke omstandigheid betreffen, maar ook een gewijzigd deskundigeninzicht over al bekende feiten.’15.
29.
Uit de Memorie van Toelichting volgt dat de Nederlandse wetgevers aansluiting hebben gepoogd te zoeken bij het Duitse recht ten aanzien van nieuw deskundigenwijs, waarin eisen worden gesteld aan de aard van het nieuwe deskundigenbewijs. Volgens het Duitse recht moeten de volgende voorwaarden worden vervuld:
- •
de desbetreffende kwestie was tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige voorgelegd óf
- •
er was in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek verricht door een deskundige, maar er is sprake van een nieuwe deskundige die ófwel vanuit een ander vakgebied ófwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, óf
- •
een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten omdat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of omdat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.16.
30.
De verruiming van de herzieningsregeling zit aldus in het novumbegrip, thans gedefinieerd als ‘een gegeven’. Een verzoek tot herziening moet ingevolge de nieuwe herzieningsregeling voldoen aan de volgende twee vereisten, wil het succesvol zijn:
- —
Het bestaan van een gegeven;
- —
Het gegeven op zichzelf, of in verband met de vroeger geleverde bewijzen, moet een ernstige vermoeden doen ontstaan dat de rechter tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het hiermee bekend was geweest.
3.3. Conclusie
31.
Ten tijde van het eerste herzieningsverzoek van verzoeker was de nieuwe Wet hervorming herziening ten voordele nog niet in werking getreden. De nieuwe Wet is in werking getreden in 2012, terwijl het eerste herzieningsverzoek in 2009 is afgewezen door de Hoge Raad.
32.
Thans is de nieuwe wet in werking getreden en kan een deskundigenrapportage voldoende zijn om te dienen als novum. Het deskundigenrapport van dr. Geraerts kan derhalve thans op zich als novum dienen in de zaak van verzoeker. In hoofdstuk V zal de deskundigenrapportage worden besproken, alsmede de reden waarom het als novum zou kunnen dienen.
IV. Novum 1: deskundigenrapport dr. Geraerts
33.
De grondslag voor het onderhavige herzieningsverzoek is de getuigedeskundigenrapportage van dr. E. Geraerts van 7 december 2014 (productie 2). Op basis van de deskundigenrapportage van dr. Geraerts omtrent de verklaringen van dochter van verzoeker kan de conclusie worden getrokken dat het ernstige vermoeden wordt gewekt dat het Hof, bij bekendheid met deze bevindingen van dr. Geeraerts, zou zijn gekomen tot vrijspraak ten aanzien van het gestelde seksueel misbruik van de dochter van verzoeker.
34.
De rapportage in kwestie valt binnen het bereik van een novum ex artikel 457 lid 1 sub c Sv nu dr. Geeraerts op basis van recente wetenschappelijke onderzoeken — welke wetenschap ten tijde van het veroordelend arrest nog niet bestond — de belastende verklaringen van dochter van verzoeker heeft getoetst en tot de conclusie komt dat de betrouwbaarheid van deze verklaringen zeer twijfelachtig is. Dr. Geeraerts heeft de verklaringen van de dochter van verzoeker getoetst in het licht van recente wetenschappelijke onderzoeken en publicaties. Deze nieuwe wetenschappelijke inzichten brengen met zich mee dat anno 201417. nieuwe gegevens voorliggen ten aanzien van de beoordeling van de mate van accuraatheid van verklaringen van kinderen over seksueel misbruik.
4.1. Belang van deskundigenrapport voor herzieningsverzoek
35.
Allereerst moet in onderhavige zaak worden vastgesteld dat de rechtbank zelf niet beschikte over enige deskundigheid in relatie tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de dochter van verzoeker maar niettemin heeft geoordeeld c.q. ervan is uitgegaan dat haar verklaringen betrouwbaar waren. De rechtbank heeft zich destijds niet op dit punt door een deskundige laten voorlichten.
36.
Thans ligt dit anders; er is sprake van een deskundigenonderzoek en een rapportage dat een nieuw licht werpt op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de dochter van de verzoeker (zie hierna).
37.
Het Hof heeft kennelijk geconcludeerd dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn, aangezien de verklaringen als bewijs zijn toegelaten en dit het enige directe bewijs was tegen verzoeker. De aangeefster was zowel tijdens de zittingen in eerste aanleg als in hoger beroep aanwezig, maar geen van de rechters heeft het noodzakelijk geacht om haar ter zitting te horen en zelf de betrouwbaarheid van haar verklaringen te toetsen,
38.
Door middel van het onderzoek van dr. Geeraerts blijkt nu dat het Hof hier ontegenzeggelijk heeft gedwaald en dat er serieuze twijfels zijn ontstaan omtrent de betrouwbaarheid van de bewering dat ontucht zou hebben plaatsgevonden.
39.
Het belang van het onderzoek van dr. Geraerts is evident, aangezien verzoeker is veroordeeld op basis van de verklaringen van de aangeefster. In de deskundigenrapportage wordt onderzocht of de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn te achten.
40.
Geconcludeerd kan worden dat de hierboven genoemde inzichten het ernstige vermoeden wekken dat het Gerechtshof — bij bekendheid met deze nieuwe wetenschappelijke inzichten en het hierop gebaseerde rapport van dr. Geeraerts in zaak van verzoeker — verzoeker zou hebben vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 3 ten laste is gelegd.
4.2. Inhoud van de deskundigenrapportage van dr. Geraerts
41.
Aangezien verzoeker enkel is veroordeeld op de verklaringen van de aangeefster en dit als enige directe bewijs heeft gediend, is het van belang om te beoordelen of de verklaringen van de aangeefster wel betrouwbaar en accuraat zijn. Dr. Geraerts heeft in de deskundigenrapportage de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster getoetst aan de kennis van de wetenschap omtrent verklaringen van slachtoffers van seksueel misbruik.
42.
Dr. Geraerts heeft geconcludeerd dat de mogelijkheid dat de aangeefster niet accuraat en onbetrouwbaar heeft verklaard, wordt versterkt door drie factoren:
- —
Het feit dat details ontbreken in de verklaringen van de aangeefster;
- —
Verschillende omstandigheden wijzen op bronverwarring door de aangeefster; en
- —
De aangeefster lijdt aan dissociatieve episodes, wat wordt gekenmerkt door fantasierijkheid en suggestibiliteit.
4.2.1. Ontbreken van details
43.
Ten eerste, in het deskundigenrapport geeft dr. Geraerts aan dat de afwezigheid van details in de verklaringen van [slachtoffer] gelijk opvalt (productie 2, p. 3). [slachtoffer] heeft het misbruik in 1992 uiterst oppervlakkig en globaal beschreven. Wetenschappelijke studies tonen echter aan dat een gebrek aan details in verklaringen gelinkt is aan de accuraatheid van de verklaringen.
44.
Zo stelt dr. Geraerts:
‘Alles samen bekeken, is het dan ook opmerkelijk te noemen dat de verklaringen van de aangeefster zeer weinig details bevatten, zowel verbaal als schriftelijk. Dit heeft consequenties voor beslissingen omtrent de accuraatheid en betrouwbaarheid van haar herinneringen; de afwezigheid van details indiceert dat de verklaringen van de aangeefster niet accuraat, noch betrouwbaar zijn.’18.
45.
Op basis van deze wetenschappelijke onderzoeken kan derhalve ernstig worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de dochter van verzoeker. Juist in zaken met seksueel kindermisbruik is door wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat dergelijke herinneringen gepaard gaan met levendige en gedetailleerde verklaringen. Uit de verklaringen van de dochter van verzoeker blijkt echter niet van enige levendigheid en detaillering.
46.
Het belang voor de waarheidsvinding van het aspect van de detaillering in de verklaringen van slachtoffers van seksueel misbruik wordt tevens ondersteund door prof. dr. Wagenaar die na aanleiding van het in 2002 opgestelde deskundigenbericht van dr. Draijer, mr. Meijer (toenmalig raadsman van verzoeker) het volgende heeft bericht:
‘Het belang van de geringe detaillering is natuurlijk gelegen in het feit dat het volgens uw client om een valse aangifte gaat. Een belangrijk criterium bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van dergelijke betwiste aangiftes is de mate van detaillering, vooral wanneer het gaat om details die men niet gemakkelijk zou kunnen verzinnen. Ik hoef u er niet op te wijzen dat zeker na het verhoor bij de rechter-commissaris duidelijk is dat de aangeefster niet in staat is om dergelijke details te reproduceren.’19.
47.
Het ontbreken derhalve van een dergelijke vorm van detaillering in de verklaringen van aangeefster is destijds door het Hof onvoldoende meegewogen. Daarbij komt dat het opgemelde deskundigebericht van prof. dr. Wagenaar dateert van 2002, derhalve van na de veroordeling door het Hof zodat ook in dit opzicht sprake is van een nieuw gegeven dat destijds niet bij het Hof bekend was maar dat, zeker in combinatie met de andere in dit verzoek ingebrachte nieuwe gegevens, maakt dat het Hof tot een andere bewijswaardering zou zijn gekomen als het met deze informatie bekend was geweest.
48.
De aangeefster heeft zelf aangegeven dat haar verklaringen zo globaal zijn omdat ze de herinneringen bewust zou hebben weggestopt.20. Volgens dr. Geraerts is dit echter uiterst moeilijk:
‘Het staat echter vast in de wetenschappelijke literatuur dat het uiterst moeilijk, of zelfs onmogelijk is om een traumatische gebeurtenis zoals kindermisbruik te vergeten.’21.
49.
Dr. Geeraerts verwijst in haar rapport op pagina 6 naar wetenschappelijke publicaties waaruit blijkt dat het zeer moeilijk is om een traumatische gebeurtenis zoals kindermisbruik te vergeten.22.
50.
De verklaring van de aangeefster omtrent het ontbreken van details in haar verklaringen, is volgens dr. Geraerts derhalve niet geloofwaardig:
‘In conclusie, de uitleg van de aangeefster omtrent het ontbreken van details in haar misbruikherinneringen, spoort niet met de gangbare wetenschappelijke literatuur rondom het onderdrukken van negatieve en traumatische herinneringen.’23.
51.
Door het ontbreken van details in de verklaringen van aangeefster omtrent het vermeende misbruik door verzoeker, zijn twijfels gerezen over de betrouwbaarheid en accuraatheid van de verklaringen van de aangeefster. Het feit dat er sprake is van bronverwarring en dat de aangeefster lijdt aan dissociatie zijn verdere indicaties dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn. Het Hof had dit in aanmerking moeten nemen bij het beoordelen van de zaak van verzoeker en moeten concluderen dat er onvoldoende (betrouwbaar) bewijs is van betrokkenheid van verzoeker bij het vermeende misbruik.
52.
Ofschoon niet doorslaggevend voor de verzochte herziening, is toch bepaald van belang voor ook de context van bovengenoemde analyse het volgende op te merken. Aangeefster werkte na de aangifte — omstreeks augustus 1996 — in een drankenwinkel in Oud-Beijerland. Verzoeker kwam haar daar tegen samen met zijn toenmalige vriendin [naam 1] waarbij aangeefster opmerkelijk genoeg opmerkte zich weinig van het verleden te kunnen herinneren.
4.2.2. Bronverwarring
53.
Ten tweede, dr. Geraerts concludeert dat het mogelijk is dat er bij de aangeefster sprake is geweest van bronverwarring. Bronverwarring kan een vernietigende factor zijn en kan de ontwikkeling van een valse herinnering bevorderen. Het vermoeden dat er in het geval van de aangeefster bronverwarring is opgetreden, is volgens dr. Geraerts tweeledig.
Ad a:
54.
De aangeefster heeft zich in 1990 verdiept in literatuur over kindermisbruik en kan haar eigen verklaringen hebben gebaseerd op deze bronnen24.:
‘Volgens de ‘source monitoring’ theorie ligt de oorzaak van fouten bij het herinneren van gebeurtenissen, in het verwarren van de bron van de herinnering.’25.
55.
Het is mogelijk dat de aangeefster haar verklaringen omtrent het misbruik door verzoeker heeft gebaseerd op de literatuur die zij heeft gelezen over kindermisbruik. Door de mogelijke bronverwarring van aangeefster met de gelezen literatuur omtrent kindermisbruik, is het mogelijk dat de aangeefster geen onderscheid meer kon maken tussen de gelezen ervaringen met kindermisbruik en haar eigen ervaringen.
Ad b:
56.
Het is tevens mogelijk dat bronverwarring heeft plaatsgevonden met betrekking tot wie de aangeefster seksueel heeft misbruikt c.q. een onaangename seksuele ervaring mee heeft gehad.
57.
Op basis van de stukken uit het strafdossier heeft dr. Geraerts geconcludeerd dat de eerste relatie van de dochter van verzoeker een gewelddadige relatie zou zijn geweest. De aangeefster was dertien jaar oud toen zij deze relatie had, terwijl haar partner toentertijd zeven jaar ouder was.
58.
In het herzieningsverzoek van 22 mei 2009 van verzoeker, wordt gerefereerd aan de deskundigenrapportage van dr. Geraerts uit 2009, waarin zij heeft verklaard dat het mogelijk is dat de aangeefster aan ‘kennis’ is gekomen over de details die zij in haar verklaring noemt door haar seksuele ervaring met haar ex-partner.
59.
In de rapportage van De Viersprong, die tevens als bewijs heeft gediend in de onderliggende zaak bij het Gerechtshof, heeft de aangeefster verklaard over de gewelddadige relatie die zij had op haar dertiende26.:
‘Met de eerste een 7 jaar oudere jongen ontwikkelde ze dezelfde relatie als met vader. Deze jongen dronk, was agressief en dwong [slachtoffer] tot seks. Ze stond alles toe en sloot haar gevoel af.’
60.
De aangeefster heeft pas op haar vijftiende aangifte gedaan tegen verzoeker, terwijl het vermeende misbruik zeven jaar eerder zou hebben plaatsgevonden en de relatie met haar ex-partner recenter was dan het vermeende misbruik. Aangezien de relatie volgens de stukken uit het strafdossier wordt omschreven als een gewelddadige relatie, leidt dit tot de conclusie dat de aangeefster mogelijk haar onaangename seksuele ervaringen met haar ex-partner heeft verward met het vermeende misbruik door haar vader.
61.
Aangeefster heeft nooit over de relatie met haar ex-partner willen verklaren, aangezien zij bang was voor de mogelijke gevolgen die een (belastende) verklaring tegen haar ex-partner zouden opleveren.
62.
Conclusie: op basis van zowel de kennis van de literatuur omtrent kindermisbruik en de eerdere gewelddadige relatie van de aangeefster met haar eerste partner, kan er sprake zijn van bronverwarring:
- ‘a)
bronverwarring: de aangeefster verwart haar onaangename seksuele ervaringen, beleefd met haar partner, met seksuele ervaringen beleefd met haar vader, en
- b)
voldoende kennis rondom seks en seksueel misbruik om een verklaring te geven over vaderlijk misbruik, en dit aan de hand van een erg globaal verhaal’.27.
63.
Het is mogelijk dat de aangeefster verward wat daadwerkelijk is gebeurd met verzoeker en wat ze heeft gelezen over kindermisbruik in de literatuur en/of heeft ervaren tijdens seksuele activiteiten met andere partners.28.
4.2.3. Dissociatieve episodes
64.
Ten derde, een derde indicatie voor het feit dat de verklaringen van de aangeefster niet betrouwbaar zijn, is dat na de strafzaak is gebleken dat de aangeefster lijdt aan dissociatieve episodes. Dissociatie hangt samen met fantasierijkheid en suggestibiliteit, welke karaktertrekken beide een rol kunnen spelen bij een valse verklaring c.q. valse aangifte.
65.
Het psychologische rapport over de aangeefster was destijds niet bekend bij het Hof. Het betreft hier een diagnostisch onderzoek dat pas na het onherroepelijk worden van de strafzaak van verzoeker, beschikbaar is gekomen omtrent de dochter van verzoeker. Het onderzoek is door dr. N. Draijer in opdracht van de Arrondissementsrechtbank Dordrecht in 2002 verricht voor de schadevergoedingsprocedure tegen verzoeker (productie 3).
66.
Dr. Geeraerts heeft het deskundigenbericht van dr. Draijer mede ten grondslag laten dienen voor haar deskundigenrapportage, waarmee derhalve een nieuw feitelijk gegeven wordt geïntroduceerd dat destijds niet bekend was. Ware het Hof hiermee destijds bekend geweest zou dit een geheel ander licht hebben geworpen op de betrouwbaarheid van de dochter van verzoeker en haar persoon.
67.
Het feit dat de aangeefster lijdt aan dissociatieve episodes is van belang aangezien een belangrijke karaktertrek van mensen met dissociatie, fantasierijkheid is29.:
‘Een relevante karaktertrek hierbij is fantasierijkheid, dat een robuuste overlap heeft met dissociatie. Individuen met een grote fantasierijkheid brengen een groot deel van hun tijd fantaserend en dagdromend door. Ook rapporteren zij fantasieën met een hallucinatoire intensiteit. Hierdoor roepen hun fantasieën dezelfde gevoelens op als echte gebeurtenissen. De bevinding dat mensen met dissociatieve symptomen fantasierijker zijn alsook vatbaarder zijn voor het creëren van valse herinneringen heeft consequenties voor zelfrapportages aangezien fantasierijkheid een invloed heeft op het geheugen.’30.
68.
Een andere relevante karaktereigenschap die betrekking heeft op dissociatie is suggestibiliteit:
‘Suggestibiliteit wordt vaak in verband gebracht met een onzekerheid over de betrouwbaarheid van het eigen geheugen, iets wat de aangeefster zelf ook aangeeft. Individuen met een hoge mate van dissociatie zijn suggestibeler en dit maakt dat ze minder vertrouwen hebben in het eigen geheugen. Dit zorgt ervoor dat ze vatbaarder zijn voor misleidende informatie die wordt aangedragen door anderen.’31.
69.
Uit de verklaringen van de aangeefster blijkt dat haar pleegmoeder, mevrouw [betrokkene 1], enige suggestie zou hebben gewekt over kindermisbruik bij de aangeefster. Zij zou aan de aangeefster hebben gevraagd ‘of zij ook zo'n meisje was’ en toen de aangeefster moest huilen, gaf zij te kennen dat zij ‘al langer vermoedens had en vroeg of ze nu wilde zeggen of dat ook met haar was gebeurd’.32.
70.
Zowel fantasierijkheid en suggestibiliteit vergroten de kans dat een persoon een valse verklaring aflegt. Volgens dr. Geraerts kan de dissociatieve stoornis in het geval van de aangeefster ertoe hebben geleid dat zij een valse verklaring heeft afgelegd:
‘In deze zaak is het dan ook denkbaar dat de aangeefster omwille van haar verhoogde dissociatieve neigingen eerder vatbaar is voor vervormingen in haar geheugen.’33.
71.
De vervorming van het geheugen van de aangeefster kan tevens worden versterkt door de eerder vermelde mogelijke bronverwarring van de aangeefster, die zou kunnen zijn gebaseerd op de gelezen literatuur over kindermisbruik en de gewelddadige relatie met haar partner toen zij dertien jaar oud was.34.
72.
Conclusie, het feit dat de aangeefster lijdt aan dissociatie hetgeen eerst na de uitspraak van het Hof in 1993 bekend werd, is een indicatie dat zij vatbaarder is om een valse verklaring af te leggen:
‘De verhoogde mate van dissociatieve symptomen bij de aangeefster onderstreept dat zij vatbaarder is voor geheugenfouten en dit kan een aanzienlijk effect hebben op de belastende verklaringen die ze heeft afgelegd.’35.
4.2.4. Conclusie
73.
In het geval van de aangeefster zijn er concrete aanwijzingen dat zij indertijd niet betrouwbaar heeft verklaard over het vermeende misbruik door verzoeker. Het feit dat er details ontbreken in alle verklaringen van de aangeefster — zowel schriftelijk als mondeling — omtrent het misbruik door verzoeker, spoort niet met de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp.
74.
Bovendien, is er een aanmerkelijke kans op bronverwarring in het onderhavig geval aangezien de aangeefster in 1990 literatuur over kindermisbruik heeft geraadpleegd en door de gewelddadige relatie die zij 2 jaar voor de aangifte had. De onaangename seksuele ervaringen die zij heeft opgedaan met haar partner toen zij dertien oud was, kan door de aangeefster zijn verward met een seksuele ervaring met haar vader.
75.
De dissociatieve episodes waar de aangeefster aan lijdt, gebaseerd op nieuwe gegevens die het Hof onbekend waren, geeft een verdere indicatie van onbetrouwbaarheid van de aangeefster. Het is van belang om op te merken dat twee karaktertrekken een duidelijk verband houden met dissociatie, namelijk fantasierijkheid en suggestibiliteit. Individuen die fantasierijk zijn kunnen het moeilijk vinden om fantasie te onderscheiden van de werkelijkheid. Daarnaast leidt suggestibiliteit tot een hogere kans van een valse verklaring aangezien dit betekent dat de aangeefster vatbaarder is voor suggesties omtrent kindermisbruik van derden, in dit geval van haar pleegmoeder.
76.
Al de bovengenoemde factoren hebben een sterk effect op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. Dr. Geraerts concludeert in de deskundigenrapportage dat dit onvoldoende naar voren is gekomen tijdens de behandeling voor de Rechtbank en het Hof36.:
‘Recent onderzoek naar bordeline persoonlijkheidsstoornis en dissociatieve symptomen zoals hierboven vermeld, moeten zichtbaar in acht worden genomen wanneer men een beslissing neemt over de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen. Dit, gecombineerd met de afwezigheid van details in de belastende verklaringen, duidt op een scenario waarbij de verklaringen van de aangeefster niet betrouwbaar zijn en niet-authentieke elementen kunnen bevatten.’37.
77.
Bovenstaande vijf nieuwe elementen die aan het deskundigenonderzoek van dr. Geraerts kunnen worden ontleend, wettigen dan ook het ernstige vermoeden ex artikel 457 lid 1 sub c Sv dat het Gerechtshof verzoeker zou hebben vrijgesproken indien zij bekend zouden zijn geweest met zowel de stukken waaruit blijkt van de dissociatieve symptomen bij de dochter van verzoeker alsmede met het oordeel van dr. Geraerts dat de verklaringen van dochter niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, nu:
- —
De verklaringen van de aangeefster geen details bevatten;
- —
De reden die dochter geeft voor het ontbreken van details zeer onaannemelijk is op basis van wetenschappelijke inzichten;
- —
De summiere details die in de verklaring worden genoemd kunnen worden verklaard door enerzijds de literatuurstudie die de dochter van verzoeker zelf voor haar aangifte heeft gedaan (inzake seksueel misbruik in familiale kring) waarna zij vervolgens aangifte deed jegens verzoeker;
- —
Anderzijds de (gewelddadige) relatie van dochter voorafgaande aan de aangifte; en
- —
Hoogstwaarschijnlijk is dat de dissociatieve en borderline symptomen bij dochter van verzoeker hebben kunnen leiden tot een valse verklaring ten aanzien van het seksueel misbruik.
78.
Geconcludeerd kan worden dat de hierboven genoemde inzichten het ernstige vermoeden wekken dat het Gerechtshof — bij bekendheid met deze nieuwe wetenschappelijke inzichten en het hierop gebaseerde rapport van dr. Geeraerts in zaak van verzoeker — verzoeker zou hebben vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 3 ten laste is gelegd.
V. Novum 2: Rapportage van Dr. Draijer
79.
Een tweede nieuw gegeven dat het Hof destijds niet bekend was en dat tevens het eerste novum verder ondersteunt vormt een in 2002 verschenen rapportage van dr. Draijer. Dr. Geraerts heeft haar deskundigenrapport mede gebaseerd op het rapport van dr. Draijer, waaruit ze kon concluderen dat de aangeefster lijdt aan dissociatie, waaruit een valse verklaring kan leiden.
80.
In januari 2002 heeft dr. Draijer een rapport opgesteld voor Rechtbank Dordrecht in de schadevergoedingsprocedure van aangeefster tegen verzoeker (productie 3, p. 2). Dr. Draijer heeft verschillende onderzoeken afgenomen bij de aangeefster en meerdere malen contact gehad over de psychologische schade die zij zou zijn opgelopen door het vermeende kindermisbruik.
81.
Van het deskundigenbericht van dr. Draijer heeft het Hof geen kennis genomen, noch kennis had kunnen nemen aangezien het rapport in 2002 is opgesteld en de veroordeling van verzoeker onherroepelijk was geworden in 1993. Om deze reden betreft het rapport van dr. Draijer een nieuw gegeven en kan het rapport dienen als novum (zie hoofdstuk III).
82.
Daarnaast blijkt uit de rapportages van De Viersprong en het RIAGG dat in 1996–1997 nog niet bekend was dat de aangeefster aan dissociatieve episodes en aan een borderline persoonlijkheid leed (productie 5 en 6). Om deze reden temeer kan de rapportage van dr. Draijer worden gezien als een nieuw gegeven en een novum.
83.
In het rapport stelt dr. Draijer dat de aangeefster lijdt aan ernstige dissociatieve verschijnselen:
‘Er zijn tamelijk ernstige dissociatieve verschijnselen behorende bij een complexe post traumatische stressstoornis (PTSS), die in het jaar dat de rechtszaak speelt zijn toegenomen. Er zijn uiteenlopende dissociatieve symptomen, waaronder ernstige depersonalisatieklachten, derealisatieverschijnselen, en identiteitsverwarring.’38.
84.
De dissosiatieve episodes waar de aangeefster aan zou lijden, zouden gekenmerkt worden door wisselingen in de beleving van zichzelf en anderen.39. Dit versterkt de mogelijkheid — zoals door dr. Geraerts al vermeld — dat de aangeefster haar eigen ervaringen verward met de ervaringen waarover zij heeft gelezen in de literatuur omtrent kindermisbruik.
85.
De dissociatieve stoornis van de aangeefster houdt verband met het posttraumatisch stresssyndroom waar zij aan zou lijden. De aangeefster zou tevens lijden aan een borderline stoornis:
‘Samengevat is er diagnostisch gezien sprake van een complexe (en chronische) posttraumatische stressstoornis in het heden, gekenmerkt door zowel verschijnselen van posttraumatische stress (herbelevingen, nachtmerries, dissociatieve verschijnselen), als van affectsdisregulatie (woedeuitbarstingen, o.a.), en problemen in relaties, diepgaand wantrouwen etc. Naar alle waarschijnlijkheid is er structurele (psychodynamische) zin sprake van een borderline structuur van de persoonlijkheid, gekenmerkt door wisselingen in de wijze waarop betrokkene zichzelf en anderen beleeft.’40.
86.
Dr. Draijer heeft geconcludeerd dat de aangeefster lijdt aan dissociatieve episodes die worden gekenmerkt door ‘wisseling in de beleving van zelf en anderen’.41. Door dr. Geraerts is de dissociatieve episodes van de aangeefster in verband gebracht met de kenmerken fantasierijkheid en suggestibiliteit. Dr. Draijer heeft dit niet met de aangeefster besproken maar het bovenstaande citaat geeft aan dat de aangeefster inderdaad in verwarring kan worden gebracht of zij zelf de ervaring heeft opgedaan of dat zij enkel hierover zou hebben gehoord en/of gelezen.
87.
De waarnemingen van dr. Draijer zorgt nogmaals voor ernstige twijfels aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. Hen persoon met een dissociatieve stoornis is vatbaarder voor het geven van een valse verklaring.42.
88.
Aangezien het Hof ten tijde van de uitspraak niet op de hoogte was van de persoonlijkheid van de aangeefster, heeft dit geen gewicht gehad bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster door het Hof.
89.
Geconcludeerd kan worden dat de hierboven genoemde inzichten het ernstige vermoeden wekken dat het Gerechtshof — bij bekendheid met de rapportage van dr. Draijer, alsmede het hierop gebaseerde rapport van dr. Geeraerts in zaak van verzoeker — verzoeker zou hebben vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 3 ten laste is gelegd.
VI. Toepassing inhoudelijke criteria A.G. Mr. Knigge op deskundigenonderzoek van dr. Geraerts en Dr. Draijer
90.
De verdediging zal aansluiting zoeken bij de Voordracht tot herziening van A.G. mr. Knigge van 17 juni 2008 in de herzieningsprocedure van Lucia de B. (nummer 08/01492 H) omtrent de inhoudelijke beoordeling van deskundigenonderzoek. Vastgesteld kan worden dat het deskundigenonderzoek van zowel dr. Geraerts als dr. Draijer binnen de inhoudelijke criteria van A.G. mr. Knigge valt.
6.1. Deskundigenrapportage Dr. Geraerts
91.
Op de eerste plaats kan worden gezegd dat de bevindingen van dr. Geraerts steunen op meer kennis van het vakgebied dan de ‘kennis’ van het Gerechtshof terzake de betrouwbaarheid van verklaringen afgelegd door kinderen zoals het Hof dit kon weten in 1994. Dr. Geraerts heeft meerdere publicaties op dit vakgebied op haar naam staan en heeft zelf onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van verklaringen in zaken van seksueel misbruik. In het licht komt aan de bevindingen van dr. Geraerts dan ook belangrijk gewicht toe vergeleken met het oordeel van het Gerechtshof over de mate van betrouwbaarheid van de verklaringen van dochter van verzoeker.
92.
Op de tweede plaats is het onderzoek van dr. Geraerts gebaseerd op nieuwe en gewijzigde wetenschappelijke kennis, dit in tegenstelling tot het Gerechtshof dat de mate van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de dochter van verzoeker enkel heeft getoetst op grond van de beschikbare schriftelijke verklaringen van genoemde dochter zonder dat het Hof haar op zitting heeft bevraagd (en evenmin de rechtbank) waardoor een verantwoord eigen oordeel van de strafrechter omtrent de betrouwbaarheid van de persoon van deze dochter en haar verklaringen, heeft ontbroken. Juist vanwege deze wetenschappelijke basis dient aan het oordeel van dr. Geraerts meer gewicht te worden toegekend dan het oordeel van het Gerechtshof. In dit opzicht dient zich dus het inhoudelijke criterium sub 2 aan zoals genoemd op pagina 34 van de conclusie van A.G. mr. Knigge.
93.
Op de derde plaats en in het licht van het derde voorgestelde criterium van A.G. mr. Knigge, kan worden geconcludeerd dat het deskundigenoordeel van dr. Geraerts, als een wetenschappelijk onderzoek is aan te merken waarover het Hof destijds niet de beschikking had en waardoor het Hof destijds een aantal feiten en gegevens buiten beschouwing heeft gelaten zonder dat daarvoor een inhoudelijke reden valt aan te wijzen. Door dit wetenschappelijk onderzoek is er thans sprake van een oordeel waarin alle relevante stukken uit het strafdossier (alsmede de nieuwe gegevens die na 's Hofs’ oordeel omtrent de persoon van [slachtoffer] naar voren zijn gekomen) in een juist perspectief zijn geplaatst, dit terwijl het Hof dit destijds niet heeft gedaan c.q. kunnen doen. Zo heeft het Gerechtshof op onjuiste gronden (omdat het niet de kennis had die doorklinkt in het deskundigenonderzoek van dr. Geraerts) geen waarde gehecht aan het feit dat de belastende verklaringen slechts weinig details bevatten en het gegeven dat de dochter van verzoeker voorafgaande aan de aangifte zich verdiept heeft in literatuur omtrent seksueel misbruik. Voorts heeft dr. Geraerts — anders dan het Gerechtshof — gebruik gemaakt van recente wetenschappelijke inzichten omtrent de betrouwbaarheid van verklaringen in seksueel misbruik zaken. Een inhoudelijke reden waarom het Gerechtshof deze feiten en gegevens buiten beschouwing heeft gelaten valt verder niet aan te wijzen en derhalve dient ook hier het deskundigenoordeel van dr. Geraerts voor te gaan op het ‘deskundigenoordeel’ van het gerechtshof.
94.
Dr. Geraerts heeft in 2009 een soortgelijk rapport geschreven in de onderliggende zaak omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster, Dr. Geraerts heeft in het nieuwe deskundigenrapport een weergave van wetenschappelijke ontwikkelingen gegeven van (ook) na het vorige rapport uit 2009.43.
95.
Op de vierde en laatste plaats kan het deskundigenoordeel van dr. Geraerts worden geplaatst binnen het criterium sub 4 zoals dit op pagina 35 van de Voordracht tot herziening van A.G. mr. Knigge is geformuleerd. Immers, het nieuwe oordeel van dr. Geraerts berust op argumenten waaraan het Hof destijds geen aandacht heeft geschonken. Hierbij kan worden verwezen naar de bovengenoemde voorbeelden waardoor het Hof bestaande stukken uit het strafdossier verkeerd heeft geïnterpreteerd. Van belang is dat dr. Geraerts in casu zich niet alleen beperkt tot een andere afweging van het bewijsmateriaal maar dit andere oordeel baseert op (wetenschappelijke) argumenten die in het arrest van het Hof geen weerlegging vinden en waarmee het Hof evidentelijk onbekend is geweest.
96.
Geconcludeerd kan derhalve worden dat het deskundigenoordeel van dr. Geraerts op basis van de vier door A.G. mr. Knigge voorgestelde criteria ernstige twijfel oproept, zeker in combinatie met eerst na de strafzaak bekend geworden feit van de dissociatieve en borderline symptomen bij dochter van verzoeker, die destijds niet bij het oordeel van het Gerechtshof Den Haag waarop de bewezenverklaring ten aanzien van feit 3 steunt kon worden betrokken. Het deskundigenoordeel van dr. Geraerts kart derhalve ook op grond van de vier bovengenoemde criteria als een novum ex. artikel 457 lid 1 sub c Sv worden aangemerkt.
6.2. Deskundigenbericht van Dr. Draijer
97.
Ten eerste kan worden gezegd dat de bevindingen van dr. Draijer steunen op meer kennis van het vakgebied dan de ‘kennis’ van het Gerechtshof terzake de betrouwbaarheid van verklaringen afgelegd door kinderen zoals het Hof dit kon weten in 1994. Het Hof heeft het deskundigenbericht van dr. Draijer niet kunnen gebruiken in de procedure aangezien het pas in 2002 is opgesteld in de schadevergoedingsprocedure.
98.
Allereerst, dr. Draijer is een klinisch psycholoog en heeft meerdere malen persoonlijk contact gehad met de aangeefster. Het Hof heeft de aangeefster ter zitting niet gehoord en heeft geen enkel persoonlijk contact gehad met haar. Enkel haar verklaringen bij de politie en in eerste aanleg zijn gebruikt als bewijsmiddel. Ten tweede, dr. Draijer heeft beschikking gehad tot meer informatie in vergelijking tot het Hof. Onder de processtukken bevonden zich de bevindende rapportages van RIAGG en De Viersprong van de aangeefster, echter dr. Draijer heeft tevens de kans gehad om contact te hebben met de behandelaar van de aangeefster44. en met de voormalig pleegmoeder van de aangeefster, mevrouw [naam 2]45..
99.
Uit de rapportages van de RIAGG en de Viersprong blijkt dat het ten tijde van het proces (en net daarna) nog onbekend was dat de aangeefster leed aan dissociatieve episodes of aan een borderline persoonlijkheidsstoornis.46. Het Hof was derhalve niet op de hoogte van dit feit.
100.
Tevens heeft verzoeker de rapportage van De Viersprong pas in kunnen zien bij een procedure waarbij de aangeefster vroeg om een naamverandering. De verdediging was derhalve ten tijde van het proces in hoger beroep, evenals het Hof, niet op de hoogte van de inhoud van de rapportages van De Viersprong. De uitkomsten hiervan hebben geen rol gespeeld bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster.
101.
Ten tweede, is het onderzoek van dr. Draijer gebaseerd op nieuwe en gewijzigde wetenschappelijke kennis, dit in tegenstelling tot het Gerechtshof dat de mate van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de dochter van verzoeker enkel heeft getoetst op grond van de beschikbare schriftelijke verklaringen van genoemde dochter zonder dat het Hof haar op zitting heeft bevraagd (en evenmin de rechtbank) waardoor een verantwoord eigen oordeel van de strafrechter omtrent de betrouwbaarheid van de persoon van deze dochter en haar verklaringen, heeft ontbroken, Dr. Draijer heeft de aangeefster onderzocht om de volgende onderzoeksvragen te beantwoorden47.:
- —
‘Kunt u een omschrijving geven van de psychische gesteldheid van [slachtoffer]? Welke psychische klachten heeft zij thans en in het verleden gehad?
- —
In het geval [slachtoffer] psychisch beschadigd is:
- ○
Acht u het aannemelijk dat dit het gevolg is van seksueel misbruik? Zo ja, met welke mate van aannemelijkheid?
- ○
Acht u het, indien er sprake is geweest van seksueel misbruik, aannemelijk dat dit het in de processtukken omschreven en door gedaagde betwiste seksueel misbruik is? Zo ja, met welke mate van aannemelijkheid?
- ○
Acht u het aannemelijk dat andere gebeurtenissen in het leven van [slachtoffer] (mede) oorzaak zijn van psychische schade? Zo ja, welke gebeurtenissen met welke mate?
- —
Indien er naar uw oordeel sprake is geweest van seksueel misbruik, op welke wijze en in welke mate ondervindt [slachtoffer] in het dagelijks leven daarvan de gevolgen?
- —
Was en is er sprake van een periode waarin [slachtoffer] verminderd in staat was ten gevolge van de bedoelde psychische schade zich op haar opleiding en beroepsleven te concentreren?
- —
in het geval er thans nog sprake is van psychische schade, hoe luidt de prognose, zal er sprake zijn van blijvende psychische schade en zo ja in welke mate?
- —
Heeft de deskundige nog opmerkingen die voor deze zaak van belang zijn?’
102.
In de schadevergoedingsprocedure voor de Rechtbank Dordrecht, heeft de rechter besloten een deskundige in te schakelen om te beoordelen hoe aannemelijk het is dat de aangeefster daadwerkelijk misbruikt is. De beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen moest niet enkel worden gebaseerd op haar eerder afgelegde verklaringen maar dr. Draijer moest de aangeefster tevens aan enkele onderzoeken onderwerpen.
103.
De uitkomsten van het onderzoek van dr. Draijer zouden nieuw zijn geweest voor het Hof en zouden zeker een nieuw licht hebben geworpen op de onderliggende zaak.
104.
Ten derde kan worden geconcludeerd dat het deskundigenoordeel van dr. Draijer, als een deskundigenonderzoek is aan te merken als een waarover het Hof destijds niet de beschikking had en waardoor het Hof destijds met een aantal, voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] van belang zijnde feiten en gegevens buiten beschouwing heeft gelaten.
105.
Het Hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster niet getoetst, noch heeft het een deskundige aangewezen om hiernaar onderzoek te verrichten. Uit het deskundigenbericht van dr. Draijer blijkt dat de aangeefster een dissociatieve stoornis heeft en tevens een borderline persoonlijkheidsstoornis. Dit was niet bekend bij het Hof maar kan een nieuw licht werpen op de zaak, aangezien dissociatie ervoor kan zorgen dat de persoon zijn eigen ervaringen verward met die van een ander, en om die reden vatbaarder is om een valse verklaring af te leggen.
106.
Een inhoudelijke reden waarom het Gerechtshof deze feiten en gegevens buiten beschouwing heeft gelaten valt verder niet aan te wijzen en derhalve dient ook hier het deskundigenoordeel van dr. Draijer voor te gaan op het ‘deskundigenoordeel’ van het gerechtshof.
107.
Ten vierde kan het deskundigenbericht van dr. Draijer worden geplaatst binnen het criterium sub 4 zoals dit op pagina 35 van de Voordracht tot herziening van A.G. mr. Knigge is geformuleerd. Immers, het nieuwe oordeel van dr. Draijer berust op argumenten waaraan het Hof destijds geen aandacht heeft geschonken. Het Hof had geen beschikking tot gegevens waaruit bleek dat de aangeefster leed aan dissociatieve episodes en heeft om deze reden de betrouwbaarheid van de verklaringen van de dochter niet in het juiste licht kunnen beoordelen.
108.
Geconcludeerd kan derhalve worden dat het deskundigenoordeel van dr. Draijer op basis van de vier door A.G. mr. Knigge voorgestelde criteria ernstige twijfel oproept, gezien het feit dat de aangeefster leed aan dissociatieve en borderline symptomen, die destijds niet bij het oordeel van het Gerechtshof Den Haagen de bewezenverklaring ten aanzien van feit 3 is betrokken. Het deskundigenoordeel van dr. Draijer kan derhalve ook op grond van de vier bovengenoemde criteria als een novum ex. artikel 457 lid 1 sub c Sv worden aangemerkt.
VII. Impact deskundigenrapportage op bewezenverklaring hof
109.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft zich in haar veroordelend arrest niet nadrukkelijk uitgelaten omtrent de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen van de dochter van verzoeker. Het Hof heeft enkel een algemene beoordeling kunnen maken omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen nu zij niet bekend kon zijn met wetenschappelijke inzichten hieromtrent nu deze destijds niet in de wetenschap bekend waren. Bovendien heeft het Hof, zoals hierboven vastgesteld, zich enkel verlaten op de schriftelijke verklaringen van de dochter van verzoeker, zonder zich een eigen oordeel te hebben doen vormen omtrent de betrouwbaarheid van haar persoon en haar verklaringen door haar ter zitting te doen horen. De dochter is evenmin ter zitting van de rechtbank als getuige gehoord. Dit betekent dat in beide feitelijke instanties de strafrechter zich geen eigen oordeel heeft kunnen vormen omtrent deze doorslaggevende facetten ten aanzien van feit drie. Dit maakt dan ook dat de impact van het thans gepresenteerde nova temeer het ernstige vermoeden doet vestigen zoals vereist ex artikel 457 lid 1 sub c Sv.
110.
Nu het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bovendien niet bekend was met zowel het deskundigenbericht van dr. Draijer, alsmede het rapport van dr. Geraerts en de wetenschappelijke onderzoeken die in haar rapport zijn genoemd en het nieuwe feitelijk gegeven dat in dit rapport is geïmplementeerd (te weten de dissociatieve en borderline symptomen waaraan de dochter lijdt), wekken de bevindingen van dr. Draijer en dr. Geraerts ten aanzien van de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de dochter van verzoeker het ernstige vermoeden op dat het Gerechtshof verzoeker zou hebben vrijgesproken van het seksueel misbruik. Temeer indien men de rapportage van dr. Geraerts in onderling verband en samenhang beziet met het rapport van dr. Draijer uit 2002.
111.
Immers, het Gerechtshof heeft de veroordeling gestoeld op de verklaringen die direct afkomstig zijn, of indirect herleidbaar zijn naar, de dochter van verzoeker. Nu ten aanzien van deze betrouwbaarheid van de verklaringen thans een wezenlijk ander beeld is ontstaan door middel van het deskundigenonderzoek van dr. Geraerts en voorts geen ander belastend bewijsmateriaal in het strafdossier tegen verzoeker aanwezig is, wekken de opgevoerde nova het ernstige vermoeden op dat verzoeker door het Gerechtshof zou zijn vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde.
Redenen waarom:
Verzoeker zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek onderhavige herzieningsaanvrage ontvankelijk te achten c.q. de herzieningsaanvrage gegrond te verklaren, dit op grond van voornoemd novum, ieder voor zich en in onderling en verband bezien, met zodanige beslissing als Uw Raad in goede Justitie zal vermenen te behoren.
Amsterdam, 2 juni 2015
[verzoeker]
Prof. mr. dr. G.G.J. Knoops
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑06‑2015
Aan de totstandkoming van dit verzoek is voorts meegewerkt door mw. mr. E. Bell, werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij Knoops' advocaten.
Artikel 457 lid 1 sub 2 Sv (oud), onderstreping toegevoegd.
Arrest van de Hoge Raad d.d. 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328, r.o. 5.1, onderstreping toegevoegd.
Arrest van de Hoge Raad d.d. 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328, r.o. 5.2.
Arrest van de Hoge Raad d.d. 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328, r.o. 5.3.1.
Arrest van de Hoge Raad d.d. 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9328, r.o. 5.3.1.
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte (Wet hervorming herziening ten voordele), 32045.
Artikel 457 lid 1 onder c Sv, onderstreping toegevoegd.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 045, nr. 3, p. 2.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 045, nr. 3, p. 7–8.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 045, nr. 3, p. 7–8.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 045, nr. 3, p. 8.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 045, nr. 3, p. 8.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 045, nr. 3, p. 9.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 045, nr. 3, p. 9; onderstreping toegevoegd.
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 32 045, nr. 3, p. 9.
De deskundigenrapportage van dr. Geraerts is in december 2014 afgerond door dr. Geraerts.
Productie 2, p. 4.
Productie 7.
Productie 2, p. 6.
Productie 2, p. 6.
Geraerts, E., Raymaekers, L., & Merckelbach, H. (2008). Recovered memories of childhood sexual abuse: Current findings and their legal implications. Legal and Criminological Psychology, 13, 165–176; McNally, R.J. & Geraerts, E. (2009). A new solution to the recovered memory debate. Perspectives in Psychological Science, 4, 126–134;Geraerts, E., & van Meggelen, M. (2013). Repressed and recovered memories. In Oxford Bibliographies in Psychology (Ed. D.S. Dunn). New York: Oxford University Press en Geraerts, E., & McNally, R. J. (2008). Forgetting unwanted memories: Directed forgetting and thought suppression methods. Acta Psychologica, 127, 614–627.
Productie 2, p. 6.
Productie 2, p. 5
Productie 2, p. 5.
Productie 5, p. 4.
Productie 2, p. 5.
Productie 2, p. 10.
Productie 2, p. 8.
Productie 2, p. 8.
Productie 2, p. 9.
Productie 2, p. 9.
Productie 2, p. 8.
Productie 2, p. 8.
Productie 2, p. 9.
Productie 2, p. 10.
Productie 2, p. 10.
Productie 3, p. 11.
Productie 3, p. 13.
Productie 3, p. 14.
Productie 3, p. 13.
Productie 2, p. 9–10.
Productie 2, p. 3.
Productie 3, p. 13.
Productie 3, p. 16.
Productie 5 en 6.
Productie 3, p. 2.