HR, 12-03-2013, nr. 11/05421
ECLI:NL:HR:2013:BZ2653
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
11/05421
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BZ2653
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2653, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2653
ECLI:NL:HR:2013:BZ2653, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2653
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/437 met annotatie van N. Keijzer
AA20130839 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2013-0106
NbSr 2013/173 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
Conclusie 12‑03‑2013
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 11/05421
Mr. Aben
Zitting 22 januari 2013
Standpunt c.q. conclusie inzake:
[Verdachte]
Het middel rechtvaardigt geen behandeling in cassatie. Het berust op een verkeerde lezing van de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster, [betrokkene], die als schoonmaakster werkzaam was in het ziekenhuis. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd vloeit uit die tot het bewijs gebezigde aangifte voort dat de aangeefster van meet af aan afwijzend reageerde op de avances van de verdachte. Ik citeer:
"Toen stapte hij weer naar voren in mijn richting. Ik zei toen nog een keer tegen hem dat hij weg moest gaan, omdat ik zo mijn werk niet kon doen. Hij bleef gewoon staan. Ik was klaar met het eerste toilet en liep naar het tweede toilet. Maar voor ik daar was, duwde de man mij tegen de muur aan. Hij stond met een hand tegen de muur en met de andere hand tegen mijn buik. Hij stond vrij dicht tegen mij aan, want ik voelde zijn jas tegen mijn lichaam. De man begon mij te zoenen. Eerst in mijn hals en later op mijn mond. Hij probeerde zijn tong in mijn mond te doen, maar dat kon ik een beetje voorkomen door mijn gezicht eerst naar achter te doen en daarna weg te draaien. Ik heb gevoeld dat hij wel zijn tong in mijn mond is geweest. Ik heb hem weer weggeduwd en gezegd dat hij op moest houden en weg moest gaan. De man deed een stap naar achter, maar hij ging niet weg."
De klacht kan klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden, omdat het bewijs van de dwang om het seksuele binnendringen (de tongzoen) te ondergaan zonder meer uit dit bewijsmiddel voortvloeit.
Ik stel voor dit beroep af te doen op de voet van artikel 80a RO.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Tongzoen; “verkrachting” i.d.z.v. art. 242 Sr? HR komt terug van zijn eerder aan art. 242 Sr gegeven interpretatie. De eisen van rechtszekerheid staan er niet aan in de weg dat, hoewel een tongzoen op zichzelf wel het binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking oplevert, deze in redelijkheid niet op één lijn kan worden gesteld met geslachtsgemeenschap of een wat de ernst van de inbreuk op de seksuele integriteit daarmee vergelijkbare gedraging, zodat een afgedwongen tongzoen voortaan niet meer als “verkrachting” i.d.z.v. art. 242 Sr kan worden gekwalificeerd. De HR merkt met het oog op de zaken die zijn afgedaan met inachtneming van HR NJ 1998/781 (“tongzoen-arrest”) op dat zijn nieuwe uitleg van art. 242 Sr niet kan worden aangemerkt als een voor herziening vereist (nieuw) “gegeven” a.b.i. art. 457.1 onder c Sv, aangezien dat vereiste het oog heeft op een gegeven van feitelijke aard en niet op een gewijzigde rechtsopvatting.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. 11/05421
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, van 22 november 2011, nummer 24/002315-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel strekt blijkens de daarop gegeven toelichting onder meer ten betoge dat het Hof het bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als verkrachting.
2.2.2. Het Hof heeft het primair tenlastegelegde bewezenverklaard, in dier voege dat de verdachte:
"op 4 december 2008 te Leeuwarden, in een toiletruimte van het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL), door andere feitelijkheden [betrokkene] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [betrokkene 1], hebbende verdachte
- zijn, verdachtes, tong in de mond van [betrokkene 1] geduwd/gedaan en zodoende [betrokkene 1] getongzoend
en bestaande die andere feitelijkheden hierin dat verdachte in die toiletruimte
- [betrokkene 1] van achteren heeft benaderd (zulks terwijl [betrokkene 1] voorovergebogen een wc aan het schoonmaken was) en vervolgens
- zeer dicht achter [betrokkene 1] is gaan en blijven staan en vervolgens
- [betrokkene 1] bij beide heupen heeft vastgepakt en/of vastgehouden en vervolgens
- in die toiletruimte tegen een muur heeft geduwd en met een hand tegen de buik van [betrokkene 1] heeft geduwd en
- zeer dicht voor/tegen [betrokkene 1] is gaan en blijven staan en
- toen [betrokkene 1] haar telefoontoestel wilde pakken en gebruiken om hulp in te roepen/schakelen, toen zijn, verdachtes, hand op/tegen dat telefoontoestel heeft gelegd en gehouden en voor [betrokkene 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan."
2.2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "verkrachting".
2.3. Art. 242 Sr luidt:
"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Art. 246 Sr luidt:
"Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, wordt, als schuldig aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.4. Het middel stelt de vraag aan de orde of - kort gezegd - elk seksueel binnendringen van het lichaam als "verkrachting" in de zin van art. 242 Sr kan worden gekwalificeerd.
2.5. In eerdere rechtspraak heeft de Hoge Raad de kwalificatie "verkrachting" niet beperkt tot bepaalde vormen van seksueel binnendringen van het lichaam. In zijn arrest van 22 februari 1994, LJN ZC9650, NJ 1994/379 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat op grond van de wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat de term "seksueel binnendringen" in art. 242 Sr ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking omvat. In zijn arrest van 21 april 1998, LJN ZD1026, NJ 1998/781 heeft de Hoge Raad vervolgens ontkennend geantwoord op de vraag of wat betreft het toepassingsbereik van die bepaling niettemin een uitzondering moet worden gemaakt voor die gevallen waarin de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen objectief niet op één lijn kan worden gesteld met het binnendringen met een lichaamsdeel in anus of vagina. Naast een verwijzing naar de wetsgeschiedenis werd toen in deze - nadien als "tongzoen-arrest" bekend geworden - beslissing ter ondersteuning van het ontkennende antwoord het volgende overwogen:
"Dat strookt ook met de ratio van die bepaling, te weten de bescherming van de (seksuele) integriteit van het lichaam. Ook ogenschijnlijk minder ernstige vormen van binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking kunnen immers als een ingrijpende aantasting van de lichamelijke integriteit worden ervaren en kunnen even kwetsend zijn als gedwongen geslachtsgemeenschap. Gelet op de aldus door de wetgever beoogde reikwijdte van art. 242 Sr kan de toepasselijkheid van die bepaling dan ook niet afhankelijk worden gesteld van de wijze waarop het lichaam is binnengedrongen en de aard en de ernst daarvan, nog daargelaten dat een dergelijke differentiatie op gespannen voet zou staan met de eisen die vanuit een oogpunt van rechtszekerheid aan de afgrenzing van de desbetreffende strafbepaling moeten worden gesteld."
2.6. In het bijzonder de in dit tongzoen-arrest neergelegde opvatting heeft van meet af aan vrij algemeen in de wetenschappelijke literatuur kritiek ondervonden en is in de feitenrechtspraak ook niet steeds gevolgd. Die kritiek houdt naar de kern bezien in dat het bestempelen van een tongzoen als verkrachting in strijd is met het algemene spraakgebruik en buiten het door het begrip verkrachting afgegrensde kader treedt, terwijl in voorkomende gevallen de toepassing van een ander, de seksuele integriteit eveneens beschermend, wettelijk kader meer geëigend kan zijn, bijvoorbeeld feitelijke aanranding van de eerbaarheid als voorzien in art. 246 Sr. Voorts is als bezwaar verwoord dat een veroordeling ter zake van verkrachting als onjuist en onrechtvaardig wordt ervaren omdat een tongzoen in redelijkheid niet op één lijn kan worden gesteld met geslachtsgemeenschap of een - wat betreft de ernst van de inbreuk op de seksuele integriteit - daarmee vergelijkbare gedraging. Daarbij is ook van belang dat de op het misdrijf van art. 242 Sr gestelde gevangenisstraf aanzienlijk hoger is dan de straf die is bedreigd tegen bijvoorbeeld het misdrijf van art. 246 Sr.
Ten slotte mag worden aangenomen dat de vermelding "verkrachting" op het strafblad van een veroordeelde ernstiger maatschappelijke repercussies heeft dan de vermelding van een minder zwaar beladen benaming.
2.7. In het voorgaande vindt de Hoge Raad grond terug te komen van zijn eerder aan art. 242 Sr gegeven interpretatie door thans te beslissen dat de eisen van rechtszekerheid niet eraan in de weg staan dat, hoewel een tongzoen op zichzelf wel het binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking oplevert, deze in redelijkheid niet op één lijn kan worden gesteld met geslachtsgemeenschap of een wat betreft de ernst van de inbreuk op de seksuele integriteit daarmee vergelijkbare gedraging, zodat een afgedwongen tongzoen voortaan niet meer als "verkrachting" in de zin van art. 242 Sr kan worden gekwalificeerd.
2.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als verkrachting. Het middel klaagt daarover terecht.
2.9. Met het oog op de zaken die zijn afgedaan met inachtneming van voormeld arrest van 1998, merkt de Hoge Raad nog op dat zijn nieuwe uitleg van art. 242 Sr niet kan worden aangemerkt als een voor herziening vereist (nieuw) "gegeven" als bedoeld in art. 457, eerste lid onder c, Sv aangezien dat vereiste het oog heeft op een gegeven van feitelijke aard en niet op een gewijzigde rechtsopvatting.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging ter zake van het overeenkomstig de primaire tenlastelegging bewezenverklaarde;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft de subsidiaire tenlastelegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Beroepschrift 23‑10‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ([land]), wonende te [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, uitgesproken op 22 november 2011, onder parketnummer 24-002315-09, waarbij verzoeker wegens ‘verkrachting’ is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden (proeftijd 2 jaren) en tot een werkstraf voor de duur van 240 uren:
Ontvankelijkheid:
Op 1 juli 2012 is artikel 80a RO in werking getreden. Ingevolge dit artikel kan de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie nietontvankelijk verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Op 11 september 2012 heeft Uw Raad in een overzichtsarrest een aantal algemene beschouwingen gewijd aan het nieuwe voorschrift (o.a. LJN BX7004). Daarbij werd door Uw Raad benadrukt dat van de raadsman in redelijkheid mag worden verlangd dat de schriftuur een toelichting bevat met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en (dus ook) het — rechtens te respecteren — belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
Het belang van degene die cassatie instelt, dient een rechtens te respecteren belang te zijn.
In dit geval ligt het belang van verzoeker in de uitleg die aan het bepaalde in artikel 242 Sr moet worden gegeven en in de eisen die op dit punt aan de motivering van de bewezenverklaring moeten worden gesteld.
Verzoeker heeft de aangeefster een tongzoen gegeven en heeft dit ook erkend. Wat hem enorm dwars zit, is het feit dat het hof hem heeft veroordeeld ter zake van ‘verkrachting’ (art. 242 Sr).
Uiteraard kent verzoeker de (vaste) rechtspraak die betrekking heeft op het bestanddeel ‘seksueel binnendringen’. Zijn bezwaren zijn daarop echter niet gericht. Waar het hem om gaat, is dat het hof heeft geoordeeld dat hij de aangeefster ‘heeft gedwongen tot’ het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam (door haar een tongzoen te geven). Verzoeker stelt zich op het standpunt dat dit oordeel van het hof (in dit geval) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en / of onbegrijpelijk is. Aan Uw Raad wordt verzocht een oordeel te geven met betrekking tot de reikwijdte van artikel 242 Sr. Dit oordeel is van belang vanuit het oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming. Het raakt niet alleen het individuele belang van verzoeker, maar ook dat van anderen die geconfronteerd worden met een tenlastelegging die gebaseerd is op artikel 242 Sr.
Het belang dat verzoeker heeft bij het cassatieberoep is evident. Van de situatie als bedoeld in artikel 80a RO dat de klager ‘klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft’ is geen sprake.
Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat de klachten niet ‘klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden’. Het cassatiemiddel is niet evident kansloos. Verzocht wordt deze zaak niet door middel van een ‘selectie aan de poort’ — via artikel 80a RO — af te doen.
Aangezien de in het cassatiemiddel aangevoerde klachten nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en / of de rechtsontwikkeling, wordt verzocht de zaak evenmin af te doen op de wijze als bedoeld in artikel 81 RO.
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker de aangeefster ‘heeft gedwongen tot’ het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam (door haar een tongzoen te geven), geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Het is vaste rechtspraak dat ‘seksueel binnendringen’ ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele lading omvat. Wanneer een verdachte zijn tong in de mond van het slachtoffer heeft gebracht en gehouden, kan dat worden aangemerkt als seksueel binnendringen (HR 21 april 1998, NJ 1998, 781).
In de onderhavige zaak heeft verzoeker erkend dat hij de aangeefster een tongzoen heeft gegeven. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de aangeefster daarvan niet gediend was. Vervolgens heeft verzoeker niet verder aangedrongen.
In de beleving van verzoeker was zijn handelen niet, althans niet in alle opzichten, ongewenst. Ze zoende mee (zie: pleitnota in hoger beroep).
Dat de aangeefster niet meteen afwijzend reageerde op de avances van verzoeker, wordt bevestigd door de inhoud van haar verklaring die tot het bewijs is gebruikt. Zij liet zich zoenen (‘Eerst in mijn hals en later op mijn mond’), maar trok vervolgens een duidelijke grens bij de tongzoen. Zij maakte door haar gedrag kenbaar aan verzoeker daarvan niet gediend te zijn (‘Hij probeerde zijn tong in mijn mond te doen, maar dat kon ik een beetje voorkomen door mijn gezicht eerst naar achter te doen en daarna weg te draaien’).
Het zoenen dient in dit geval te worden beschouwd als een onbeholpen versierpoging. Omdat de aangeefster niet erg enthousiast reageerde op de tongzoen, hield de versierpoging daar op. Er werd (ondanks het dwingende karakter van de wijze waarop de aangeefster door verzoeker werd benaderd) geen dwang uitgeoefend in de zin van artikel 242 Sr. De feitelijkheden die in de bewezenverklaring worden opgesomd, hebben er immers niet toe geleid dat de aangeefster daardoor gedwongen werd de tongzoen te ondergaan. De in de woorden ‘heeft gedwongen tot’ besloten liggende causaliteit tussen de feitelijkheden en het ondergaan van de tongzoen, vindt geen steun in de gebezigde bewijsmiddelen.
Van dwingen kan sprake zijn als het onverhoedse karakter van het handelen van de verdachte het slachtoffer overvalt en verzet voorkómt (vgl. HR 16 november 2004, LJN AR 3040). In dit geval houden de bewijsmiddelen niets in waaruit een dergelijk onverhoeds handelen kan worden afgeleid, in aanmerking genomen dat de voor het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster (voor zover van belang) slechts het volgende vermeldt: ‘De man begon mij te zoenen. Eerst in mijn hals en later op mijn mond. Hij probeerde zijn tong in mijn mond te doen, maar dat kon ik een beetje voorkomen door mijn gezicht eerst naar achter te doen en daarna weg te draaien.’. De tongzoen kwam niet onverhoeds, zodat uit het karakter van dat handelen van verzoeker de voor verkrachting vereiste dwang niet kan worden afgeleid.
Het hof heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe het tot het bewijs van de causaliteit is gekomen. Mocht het hof van oordeel zijn dat die causaliteit besloten ligt in het geven van de tongzoen als zodanig, dan geeft het hof met dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Niet iedere (ongewenste) tongzoen brengt met zich dat het ‘slachtoffer’ tot het ondergaan daarvan werd gedwongen. Mocht het hof van oordeel zijn dat de bewezen verklaarde feitelijkheden de aangeefster hebben gedwongen tot het ondergaan van de tongzoen, dan is dit causaliteitsoordeel — in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, die daaromtrent niets concreets inhouden — onbegrijpelijk. Dit laatste klemt temeer nu de verdediging op dit punt uitdrukkelijk en gemotiveerd verweer heeft gevoerd.
De pleitnota houdt op dit punt het volgende in:
‘Cliënt ontkent het geweld, de feitelijkheid of de bedreigingen. Ik verwijs naar zijn in eerste aanleg ter zitting afgelegde verklaring. Het was volgens cliënt vrijwillig. En toen nadien door mevrouw [betrokkene 1] werd gezegd dat ze niet verder wilde, stelt client te zijn gestopt. Het past bij de levensstijl van cliënt op dat moment. Hij noemt zichzelf een notoire vreemdganger. Zijn vrouw weet van niets. Moreel en ethisch kun je er van alles van vinden, maar strafbaar is het niet. Bij dat vreemdgaan hoort dat cliënt:
- —
Contacten legt met vrouwen.
- —
Versiertrucs toepast.
- —
Avances maakt.
Dat wil niet zeggen dat vrouwen altijd op het charmeoffensief van cliënt ingaan.
Maar hierbij hoort wel dat iemand, zo werkt het nu eenmaal, het initiatief neemt tot bijvoorbeeld het zoenen. Wordt er mee gezoend, is er geen probleem. Wordt kenbaar gemaakt dat dit zoenen helemaal niet de bedoeling was, dan stelt cliënt op te houden.
In deze zaak stelt cliënt dat aangeefster mee zoende. Vrijwilligheid dus. Er is geen geweld, feitelijkheid of bedreiging hiermee. Geen strafbaar feit dus. Hoe zit het met het bewijs?’
Het hof had tenminste moeten uitleggen op grond waarvan het van oordeel is dat verzoeker de aangeefster door de bewezen verklaarde feitelijkheden heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, nu uit de bewijsmiddelen slechts blijkt dat de bedoelde feitelijkheden zich hebben voorgedaan, maar niet dat de aangeefster daardoor werd gedwongen. De opmerking van het hof met betrekking tot het ‘dwingende karakter’ van de wijze waarop de aangeefster door verzoeker werd benaderd, is met het oog hierop niet toereikend.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 23 oktober 2012
J. Boksem