HR, 06-10-2009, nr. 09/02112 H
ECLI:NL:HR:2009:BJ9328
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-10-2009
- Zaaknummer
09/02112 H
- LJN
BJ9328
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ9328, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2009; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening. Oordeel deskundige. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BA1024. Voor zover de stukken van het geding aan het deskundigenrapport ten grondslag liggen, bevat het rapport geen novum, aangezien het Hof ook reeds met de uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was. Voor zover het deskundigenrapport is gebaseerd op een diagnostisch onderzoek van X kan het niet het ernstig vermoeden wekken, reeds omdat het rapport daarover slechts de algemene opmerkingen bevat dat uit dat onderzoek volgt. Ongegrondverklaring aanvrage tot herziening.
6 oktober 2009
Strafkamer
nr. 09/02112 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 1994, nummer 1100532892, ingediend door mr. G.G.J. Knoops en mr. P.B.A. Acda, beiden advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadslieden.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 26 januari 1993 - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van poging tot zware mishandeling", 2. "verkrachting, meermalen gepleegd" en 3. "vleselijke gemeenschap hebben met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvrage beperkt zich tot de veroordeling ter zaken va feit 3.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de aanvrager heeft het Hof onder 3 bewezenverklaard dat hij:
"op tijdstip(pen) in de periode van juli 1983 tot en met 18 december 1987 te [plaats] meermalen vleselijke gemeenschap heeft gehad met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1977, zijnde (toen) een meisje beneden de leeftijd van 12 jaren."
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een uittreksel uit het geboorteregister van de gemeente Rotterdam van 17 oktober 1977, voor zover inhoudende:
"Op [geboortedatum] 1977 is te [geboorteplaats] geboren [slachtoffer 1], dochter van [aanvrager]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik doe aangifte tegen mijn vader [aanvrager] vanwege het feit dat hij mij gedurende vele jaren sexueel misbruikt heeft. Mijn eerste herinneringen dat ik door mijn vader sexueel werd misbruikt, stammen uit de tijd dat ik bij de familie [A] verbleef. Ik heb daar 7 maanden verbleven en mijn zesde verjaardag gevierd. In de weekends ging ik naar mijn vader. Mijn vader misbruikte mij sexueel op momenten dat ik bij hem in [plaats] logeerde. Dit is zo doorgegaan tot omstreeks mijn tiende of elfde jaar."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"In aansluiting op mijn vorige verklaring wil ik het volgende verklaren.
Mijn vader zei tegen mij dat hij met me wilde kroelen en dan gingen we naar zolder waar zijn slaapkamer was. Ik kleedde me helemaal spiernaakt uit. Mijn vader kleedde zich ook helemaal uit. Dan moest ik op een matras gaan liggen. Mijn vader kwam op me liggen en deed zijn piemel in mijn vagina. Daarna ging hij met zijn piemel in mij heen en weer. Op een bepaald moment stopte hij en zei hij dat ik naar beneden moest gaan om me te wassen. Ik kan me nog herinneren dat er vies wit spul langs mijn benen liep als ik naar beneden ging.
U vraagt mij hoe ik precies wist dat hij met zijn piemel in mijn vagina ging. Ik voelde dat hij in mijn vagina ging. Het deed pijn. Hij moet ook wel in mijn vagina zijn geweest, want dat vieze witte spul dat langs mijn benen liep, kwam uit mijn vagina."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Begin februari 1984 is [slachtoffer 1] bij ons in huis gekomen. Vanaf een bepaald moment ging [slachtoffer 1] elk weekend bij haar vader [aanvrager] logeren. Vrijwel vanaf het begin was het zo dat [slachtoffer 1] duidelijk liet merken dat ze alleen naar haar vader wilde als hij een vriendin thuis had. In een later stadium kreeg [slachtoffer 1] interesse in alles wat samenhangt met verkrachting en mishandeling. Zij begon vaak over die onderwerpen te praten. Ik heb haar rechtstreeks gevraagd: "[Slachtoffer 1], je hebt het telkens over die meisjes die incest of verkrachting hebben meegemaakt, ben jij zelf ook zo'n meisje?"
Ze zei: "Ja, het gebeurde ook met mij."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"In februari 1992 zei [slachtoffer 1] tegen mij: "Mijn vader heeft incest met mij gepleegd." In april 1992 zei [slachtoffer 1] tegen mij: "Mijn vader is met zijn penis in mijn vagina geweest." Een andere keer, toen ik al wist dat [slachtoffer 1] door haar vader misbruikt was, vroeg ik aan haar wat voor sterrenbeeld zij had. Zij antwoordde toen: "Maagd, doch ik denk niet dat ik dat nog ben na alles wat mijn vader met mij gedaan heeft."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik ben als maatschappelijk werkster werkzaam bij de Stichting Jeugd en Gezin Zuid-Holland te Rotterdam.
Ongeveer eind augustus, begin september 1992 heb ik een gesprek gevoerd met [slachtoffer 1]. Tijdens dit gesprek hoorde ik dat [slachtoffer 1] tegen mij zei: "Toen ik bij de familie [A] in [plaats] woonde, ging ik in de weekends altijd naar mijn vader in [plaats]. Als de vriendin van mijn vader er in het weekend niet was, dan moest ik met mijn vader mee naar boven. Ik moest mij dan van hem uitkleden en op bed gaan liggen. Mijn vader ging dan op mij liggen en dan gebeurde het. Mijn vader heeft dat heel lang zo met mij gedaan, jaren lang."
4. Grondslag van de aanvrage
De aanvrage berust op de stelling dat het Hof de verklaringen van [slachtoffer 1] niet tot het bewijs zou hebben gebezigd en om die reden niet tot de bewezenverklaring van feit 3 zou zijn gekomen, indien het bekend zou zijn geweest met de in het bij de aanvrage overgelegde rapport van dr. E. Geraerts gepresenteerde constateringen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1].
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Bij de beoordeling van de aanvrage moet het volgende worden vooropgesteld. Als grondslag voor een herziening, kan - voor zover hier van belang - slechts dienen een - hierna als novum aangeduide - omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en die het ernstige vermoeden wekt dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde.
De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum, maar van een omstandigheid die de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
Voorts kan het novum slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een omstandigheid van feitelijke aard worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts dan als een novum kan gelden indien deze deskundige is uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak heeft gewezen waarvan herziening wordt gevraagd (vgl. HR 18 maart 2008, LJN BA1024).
5.2. Uit het rapport blijkt dat de deskundige dr. E. Geraerts zich bij haar oordeelsvorming heeft bediend van de stukken van het geding en van een diagnostisch onderzoek van [slachtoffer 1] dat na de strafzaak heeft plaatsgevonden.
5.3.1. Voor zover de stukken van het geding aan het rapport ten grondslag liggen, bevat het rapport geen novum in vorenbedoelde zin, aangezien het Hof ook reeds met de uit die stukken blijkende feiten en omstandigheden bekend was.
5.3.2. Voor zover het rapport is gebaseerd op een diagnostisch onderzoek van [slachtoffer 1] kan het niet het ernstig vermoeden wekken als hiervoor bedoeld, reeds omdat het rapport daarover slechts de algemene opmerkingen bevat dat uit dat onderzoek volgt dat zij dissociatieve episodes ervaart en borderline symptomen vertoont en dat die omstandigheden "duidelijk in acht [zouden moeten] worden genomen wanneer men een beslissing neemt over de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen".
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de aanvrage als kennelijk ongegrond moet worden afgewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.P. Balkema als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 oktober 2009.