HR, 27-11-2007, nr. 00990/07 H
ECLI:NL:HR:2007:BB8745
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-11-2007
- Zaaknummer
00990/07 H
- LJN
BB8745
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB8745, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2007; (Herziening)
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2008, 172 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 27‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Herziening. In de aanvrage wordt aangevoerd dat uit een arrest van de HR (HR LJN AS5556) volgt dat de Rb gelet op een eerdere veroordeling van de aanvrager door het Hof na toepassing van art. 63 Sr – in het licht van de keuze van de Rb voor een tijdelijke gevangenisstraf – slechts een gevangenisstraf van maximaal 14 jaren had kunnen opleggen i.p.v. de door haar opgelegde gevangenisstraf van 20 jaren. HR: Als “eenige omstandigheid” a.b.i. art. 457.1 aanhef en onder 2° Sv kan niet dienen een beslissing van een Nederlandse rechter doch slechts een omstandigheid van feitelijke aard, die “met de bestreden uitspraak niet bestaanbaar schijnt”, zoals in art. 457.1 aanhef en onder 2° Sv nader omschreven.
27 november 2007
Strafkamer
nr. 00990/07 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 8 mei 2001, nummer 06/060606-00, ingediend door mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, namens:
[aanvrager], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de indiening van de aanvrage gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-West" te Dordrecht.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van 1 primair "medeplegen van moord", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en 3. "zware mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
3.3. In de aanvrage wordt aangevoerd dat uit een arrest van de Hoge Raad (HR 19 april 2005, LJN AS5556, NJ 2006, 10) volgt dat de Rechtbank gelet op een eerdere veroordeling van de aanvrager door het Hof te 's-Gravenhage na toepassing van art. 63 Sr - in het licht van de keuze van de Rechtbank voor een tijdelijke gevangenisstraf - slechts een gevangenisstraf van maximaal veertien jaren had kunnen opleggen in plaats van de door haar opgelegde gevangenisstraf van twintig jaren.
3.4. Als "eenige omstandigheid" als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, Sv kan niet dienen een beslissing van een Nederlandse rechter doch slechts een omstandigheid van feitelijke aard, die "met de bestreden uitspraak niet bestaanbaar schijnt", zoals in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv nader omschreven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 27 november 2007.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 09‑03‑2007
Geeft te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1974, wonende/verblijvende te PI Zuid-West aan de Kerkeplaats 25 te Dordrecht, ten deze woonplaats kiezende te Schiedam ten kantore van zijn advocaat mr. S.R. Bordewijk die door hem bepaaldelijk is gemachtigd dit verzoek te ondertekenen en in te dienen, hierna verzoeker.
Verzoeker is veroordeeld door de rechtbank te Zutphen bij vonnis d.d. 8 mei 2001 tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar ter zake van moord, vrijheidsberoving en toebrengen zwaar lichamelijk letsel.
Het namens verzoeker hiertegen ingestelde appèl is later namens hem ingetrokken, op grond waarvan het vonnis onherroepelijk is.
Verzoeker meent dat hem een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar rechtens niet had kunnen worden opgelegd. Dit op grond van het volgende.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Den Haag bij arrest d.d. 9-11-2000 in de zaak met rolnummer 22/002412-00 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar ter zake van overvallen, gepleegd op of omstreeks 20 april 2000.
Het tegen dit arrest namens verzoeker ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad op 26 februari 2002 verworpen.
De rechtbank te Zutphen had gelet op voornoemde veroordeling door het Gerechtshof te Den Haag na toepassing van art. 63 Sr, gelet op de keuze van de rechtbank voor een tijdelijke gevangenisstraf, een gevangenisstraf kunnen opleggen van maximaal 14 jaar. De rechtbank te Zutphen, de officier van justitie en verzoeker en zijn toenmalige raadsman hebben hier geen aandacht aan besteed. Weliswaar is door de rechtbank in haar vonnis de veroordeling tot 6 jaar gevangenisstraf door het gerechtshof te Den Haag genoemd en is tevens art. 63 Sr aangehaald, doch van daadwerkelijke juridisch juiste toepassing van art. 63 Sr is geen sprake geweest.
Gevolg hiervan is dat verzoeker thans een gevangenisstraf uitzit die hem niet had mogen worden opgelegd. Verzoeker heeft thans uit te zitten een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van 26 jaar waar dit maximaal 20 jaar gelet op art. 63 Sr had kunnen zijn.
Verzoeker meent dat hem een wettelijke voorziening tegen deze onherroepelijke straffen die hem niet aldus hadden mogen worden opgelegd, behoort toe te komen.
Inmiddels heeft de Hoge Raad in haar arrest d.d. 19 april 2005 (nr. 02109/04) duidelijkheid gegeven aangaande de reikwijdte van art. 63 Sr. Op grond van dit arrest moet de conclusie zijn dat in de Zutphense zaak na toepassing van art. 63 Sr in geval van het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf, maximaal 14 jaar gevangenisstraf had kunnen worden opgelegd.
Verzoeker meent dat de duidelijkheid die de Hoge Raad in voornoemd arrest heeft gegeven behoort te worden gezien als een novum. Hij meent met het oog hierop dat de ontstane situatie te brengen is onder art. 457 lid 1 onder 2e Sv in die zin dat het opleggen van maximaal 14 jaar gevangenisstraf i.p.v. 20 jaar (zaak Zutphen) dan wel toepassing van art. 9a Sr (zaak Den Haag) is gelijk te stelten aan het toepassen van een minder zware strafbepaling. Op grond hiervan meent verzoeker in zijn herzieningsverzoek ontvankelijk te zijn.
Op grond van het voorgaande verzoekt verzoeker de Hoge Raad het herzieningsverzoek gegrond te verklaren met zodanige verdere beslissing als zal worden vermeend te behoren.
Schiedam, 9 maart 2007
Advocaat