Deze zaak hangt samen met de nrs. 13/04630 ( [medeverdachte 2] ), 13/04640 ( [medeverdachte 3] ), 13/05238 ( [medeverdachte 4] ), 13/05239 ( [medeverdachte 9] ), 13/06274 ( [medeverdachte 5] ), 13/06327 ( [medeverdachte 6] ), 14/03774 ( [medeverdachte 7] ), 14/03775 ( [medeverdachte 10] ), 14/03777 ( [medeverdachte 8] ) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 29-09-2015, nr. 13/04497
ECLI:NL:HR:2015:2842
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
13/04497
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2842, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1594, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1594, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2842, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/418 met annotatie van
AA20160281 met annotatie van L. Stevens
EeR 2015, afl. 6, p. 236
SR-Updates.nl 2015-0409
NbSr 2015/253
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie.1. Verjaring. 2. Motivering vrijspraak. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BK1998. In geval van verandering van wetgeving m.b.t. de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlening van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van de invoering van een strafverzwarende omstandigheid als de onderhavige, te weten de in art. 11.5 Opiumwet voorziene strafverhoging ingeval de daar genoemde gedraging betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het daar bedoelde middel. Het Hof heeft daarom ten onrechte toepassing gegeven aan art. 70 Sr zoals dat gold vóór de wetswijziging van 2006. Ad 2. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5061. Het daarin overwogene geldt ook indien de rechter in zijn uitspraak een toetsingskader heeft geformuleerd met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen dan wel afwijkt van toetsingskaders die daartoe in andere uitspraken zijn geformuleerd. Dat stond het Hof ook i.c. vrij. De opvatting dat uit de wettelijke en jurisprudentiële regels inzake het bewijsrecht in strafzaken een algemeen, in alle strafzaken geldend toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen kan worden afgeleid, welk toetsingskader als rechtsregel kan en behoort te worden toegepast is onjuist. Ondanks slagend eerste middel volgt toch verwerping van het beroep, nu de vrijspraak in stand blijft en de schriftuur niets behelst waaruit zou kunnen worden afgeleid dat voor de ten onrechte verjaard verklaarde gedragingen wel voldoende bewijsmateriaal voorhanden is.
Partij(en)
29 september 2015
Strafkamer
nr. S 13/04497
EC/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 september 2013, nummer 23/004764-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden uitspraak
2.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte - voor zover in cassatie van belang - onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 te Wanssum en/of Aalst en/of Venlo, althans in Nederland, en/of te Madrid, althans in Spanje, en/of elders in Europa tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 1.900 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II."
2.2.1.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de onderdelen "verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben".
2.2.2.
De bestreden uitspraak houdt dienaangaande onder "Partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging" het volgende in:
"Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat feiten die op 1 juli 2006 nog niet waren verjaard, vanwege de verhoogde strafmaat voor grote hoeveelheden per die datum, onder de verlengde verjaringstermijn vallen. Nu in de zaak van de verdachte de eerste daad van vervolging is gelegen vóór 1 juli 2012, zijn alle feiten die ná 1 juli 2000 zijn gepleegd niet verjaard. Het openbaar ministerie is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte met betrekking tot het onder feit 2 ten laste gelegde, ook voor zover deze betrekking hebben op het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van hasj.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft dit standpunt betwist, onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De procesgang
De verdachte wordt (onder meer) verdacht van overtreding van het verkopen, afleveren, verstrekken vervoeren en aanwezig hebben van hasj in de periodes gelegen tussen 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001. Op 8 februari 2010 heeft de officier van justitie een vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris gedaan tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 10] en op 28 juli 2010 is de inleidende dagvaarding aan de verdachte uitgebracht.
Het wettelijk kader
De ten laste gelegde handelingen zijn strafbaar gesteld in artikel 3 (eerste lid) onder B en C van de Opiumwet, juncto artikel 11 Opiumwet. In 2003 luidde artikel 11, tweede lid, Opiumwet als volgt:
- Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Op 1 juli 2006 (Stb. 292 d.d. 1 juni 2006) is aan artikel 11 Opiumwet een nieuw vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
- Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
Artikel 1, tweede lid, van het Opiumwetbesluit (Besluit van 9 december 2002, houdende uitvoeringsvoorschriften krachtens de Opiumwet), luidt als volgt:
- De hoeveelheid middelen, bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de wet, betreft 500 gram hennep, 200 hennepplanten of 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in de bij de wet behorende lijst II.
Lid 1 van artikel 70 Sr luidde in 2003 en luidt ook ten tijde van het nemen van deze beslissing, voor zover hier van belang als volgt:
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
...
• in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan driejaren is gesteld;
• in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
...
Artikel 72, eerste lid Sr luidde in 2003 en tot 1 januari 2006 als volgt:
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
Sinds 1 januari 2006 luidt het eerste lid van artikel 72 Sr als volgt:
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
Is het ten laste gelegde verjaard?
Volgens het oude recht, zoals dat gold ten tijde van het ten laste gelegde en tot 1 juli 2006, bedroeg de vervolgingsverjaring voor overtreding van het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder B en C Opiumwet zes jaren te rekenen vanaf de dag na het begaan van die overtreding (artikel 71 Sr). Dat brengt met zich dat het eerste feit, voor zover relevant, volgens het oude recht was verjaard op (uiterlijk) 30 september 2007. Dit zou tot gevolg hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging.
Uitgaande van de sedert 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende regelgeving zou het recht tot vervolging ten aanzien van feit 2 tot op heden echter niet verjaard zijn. De verjaringstermijn ingevolge deze regeling bedraagt immers twaalf jaren en is (in ieder geval) door de door de officier van justitie op 8 februari 2010 gedane vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming op naam van de medeverdachte [medeverdachte 10] - als daad van vervolging bedoeld in artikel 72, eerste lid Sr - gestuit.
De vraag dient derhalve te worden beantwoord of in casu de vanaf 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende wijzing ten aanzien van de stuiting van de verjaring respectievelijk de verhoging van het wettelijk strafmaximum en de als gevolg daarvan verlengde verjaringstermijn al dan niet directe werking heeft en, in het verlengde daarvan, of het openbaar ministerie al dan niet niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Daarbij is van belang dat in de onderhavige situatie de verjaringstermijn volgens het oude recht nog niet was verstreken op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regeling.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Voor regels van sanctierecht, die het specifieke strafmaximum als ook meer algemene regels omtrent de sanctieoplegging kunnen betreffen, waartoe de regels omtrent verjaring behoren, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. In het onderhavige geval is, zoals uit het voorgaande volgt, ten aanzien van beide wetswijzigingen van een werking ten gunste van de verdachte echter geen sprake. Dit brengt met zich mee dat, gelet op hetgeen in artikel 1, tweede lid, Sr is bepaald, in het onderhavige geval de oude wetgeving dient te worden toegepast, onder welke wetgeving de onderhavige onderdelen van feit 2 ten tijde van de eerste daad van vervolging, het uitbrengen van de dagvaarding, waren verjaard. Het hof zal het openbaar ministerie daarom (in zoverre) niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van feit 2."
2.3.1.
Van het overigens tenlastegelegde - het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van de in de tenlastelegging vermelde hoeveelheid hash - heeft het Hof de verdachte vrijgesproken.
2.3.2.
Het Hof heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Bespreking en waardering van bewijsmiddelen
De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat bij de waardering van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het bewijs rekening gehouden moet worden met een aantal omstandigheden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben hun verklaringen afgelegd in ruil voor strafvermindering. Zij hebben die verklaringen afgelegd na kennis te hebben genomen van de verklaringen van de ander, waardoor afstemming zonder meer mogelijk was. Beiden waren in het bezit van de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 3] beschikte over de verklaring van zijn broer [betrokkene 2] alvorens zelf een verklaring af te leggen. De verklaringen door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn afgelegd vier tot vijf jaar na het ten laste gelegde en aanvankelijk vrij gedetailleerd en wellicht zelfs onwaarschijnlijk gedetailleerd. Ze hebben beiden een bedenkelijke reputatie en beschikken mogelijk over een motief om anderen te belasten. Hun geloofwaardigheid is aan twijfel onderhevig, mede ook gelet op een rechterlijke beoordeling van hun verklaringen in een andere strafzaak. Gehoord als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep kunnen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich niet veel meer herinneren of beroepen ze zich op hun verschoningsrecht, houden ze het vaag of verklaren ze weer enigszins anders.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt betrokken geen reden te hebben te twijfelen aan de oprechtheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] of aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben niet als eerste bekennend verklaard en hun verklaringen staan niet op zichzelf, nu ze voortbouwen op de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en door die verklaringen worden ondersteund. Ook worden de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ondersteund door bevindingen uit onderzoeken van de politie in diverse landen en door verklaringen van diverse anderen, onder wie medeverdachten. Daar komt bij dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornamelijk zichzelf belasten en dat komt hun geloofwaardigheid ten goede. Ook het feit dat zij veel details hebben gegeven over de betrokken personen, plaatsen en vrachtauto's komt hun geloofwaardigheid ten goede. Dat geldt eveneens voor het feit dat ze elkaar op diverse punten verbeteren.
Dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich ten tijde van de behandeling in eerste aanleg en ook in hoger beroep niet meer alles even goed kunnen herinneren, wekt geen verwondering, aangezien de transporten een lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, zeer talrijk zijn geweest en veel gelijkenissen met elkaar vertonen.
Aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] kan weliswaar eigenbelang bij het afleggen van hun verklaringen bij de Duitse politie niet worden ontzegd, maar daar staat tegenover dat ze ook zijn gewezen op de bepalingen van artikel 164 van het Duitse Wetboek van Strafrecht ter zake valselijke beschuldiging. Het is mede daarom niet aannemelijk dat ze anderen er maar met de haren bij hebben gesleept. Ze zijn in hun verklaringen transparant geweest omtrent hetgeen ze wisten uit het dossier. Ze hebben verklaard het niet altijd eens te zijn met hetgeen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard. Ook onderling hebben ze elkaars verklaringen gecorrigeerd in het geval de ander niet juist heeft verklaard. Ten slotte hebben ze ook verklaard over zaken die nog niet bekend waren bij de politie. Uit de twee laatstgenoemde punten blijkt dat er geen afstemming tussen de broers heeft plaatsgevonden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben ook bij herhaling verklaard dat afstemming niet nodig was, aangezien ze besloten hadden open kaart te spelen. De verklaringen van [betrokkene 2 en 3] kunnen dan ook worden gebruikt voor het bewijs, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
Toetsingskader bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen
Met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft het hof de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij de feiten, waarover deze getuigen ten aanzien van hem hebben verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot bepaalde verdachten of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in - zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring 'uit zichzelf (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens (zie Hof Amsterdam 25 juli 2003, LJN AM 1503). Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals het motief voor het afleggen van de verklaring.
Het enkele feit dat de betreffende verklaringen zijn afgelegd in de verwachting hierdoor strafvermindering te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval aan de orde is geweest, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
Toepassing op de zaak [betrokkene 6]
In het onderhavige geval speelt een belangrijke rol dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet 'uit zichzelf zijn afgelegd. Het hof stelt vast dat zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] voorafgaand aan hun verklaringen, zoals afgelegd tegenover de Duitse politie, konden beschikken over het strafdossier en meer in het bijzonder over de verklaringen die waren afgelegd door [betrokkene 4] en door [betrokkene 5] . Voorts stelt het hof vast dat [betrokkene 3] , voorafgaand aan zijn verklaringen tegenover de Duitse politie, kon beschikken over, althans kennis heeft kunnen nemen van, de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen tegenover de Duitse politie.
Ook het tijdsverloop is van belang. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zien op vele, gelijksoortige hasjtransporten en hasjdiefstallen, die over een tijdspanne van een groot aantal jaren door een schijnbaar beperkte groep van personen in al dan niet wisselende samenstellingen zijn uitgevoerd. Deze hasjtransporten hadden jaren vóór hun verklaringen als verdachten bij de Duitse politie plaatsgevonden. Ten tijde van hun getuigenverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en vervolgens in hoger beroep waren nog aanzienlijk meerjaren verstreken sinds deze hasjtransporten en hasjdiefstallen.
Daarnaast moet acht worden geslagen op het motief voor het afleggen van de onderhavige verklaringen.
Vaststaat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op enig moment en nagenoeg gelijktijdig na een gesprek met een Duitse hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) en, naar [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, na onderling overleg daaromtrent via hun raadslieden, hebben besloten gebruik te maken van artikel 31 van de Duitse Opiumwet. Deze bepaling houdt blijkens hetgeen daaromtrent is opgenomen in de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] - voor zover van belang - in dat het gerecht naar eigen beoordeling de straf kan verminderen of geen straf kan opleggen, wanneer de dader door het geven van vrijwillige openheid van zaken er wezenlijk toe heeft bijgedragen dat het feit, bovenop zijn eigen aandeel, kon worden opgehelderd.
Vorenstaande feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd niet met zich mee dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onbetrouwbaar zijn en daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs. Deze feiten en omstandigheden betekenen echter wel dat sprake is van risico's voor wat betreft de betrouwbaarheid van die verklaringen en dat aan de overige punten voor het toetsen van de betrouwbaarheid bijzonder gewicht toekomt. Dit geldt temeer, nu de verdachten in de zaak [betrokkene 6] eerst in 2010 - vele jaren na de ten laste gelegde feiten - ter zake de verdenkingen tegen hen zijn gehoord en daardoor naar het oordeel van het hof in belangrijke mate in hun verdediging zijn geschaad. Zoals de verdediging terecht heeft gesteld, is dit aanzienlijke tijdsverloop immers van negatieve invloed op het menselijke geheugen en op de mogelijkheden relevante (ontlastende) informatie te produceren.
Het hof zal daarom bij de waardering van het door het openbaar ministerie - in navolging van de rechtbank - gepresenteerde bewijs in de vorm van de verklaringen van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ten aanzien van de afzonderlijke zaaksdossiers terughoudendheid en grote behoedzaamheid betrachten ten aanzien van die verklaringen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten voldoende objectief steunbewijs zal worden vereist, dat ziet op de specifieke rol van de betreffende verdachte en dat bij het ontbreken daarvan naar het oordeel van het hof het bewijs niet zal zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen.
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 2 (zaaksdossier B4)
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld ter zake het medeplegen van de opzettelijke invoer van 1900 kilogram hasj in de zomer van 2001. De advocaat-generaal heeft hierbij gewezen op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , die de verdachte als de opdrachtgever van dit transport hebben aangewezen. Deze verklaringen worden door verschillende overige bewijsmiddelen ondersteund, onder meer door de verklaring van de getuige [betrokkene 7] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het als feit 2 ten laste gelegde.
Oordeel van het hof
[betrokkene 2] heeft op 8 april 2005 verklaard dat hij via [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) leerde kennen. De verdachte zou hebben gezegd dat er een hasjtransport onderweg was van Madrid naar Nederland en dat hij zocht naar een bedrijf in Nederland, waar de hasj gelost zou kunnen worden en de deklading gedumpt. De partij is gelost, maar vervolgens "geript" door [medeverdachte 7] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . De verdachte zou hierna uit Spanje zijn gekomen en een ontmoeting met [medeverdachte 4] , [betrokkene 2 en 3] en een groep Marokkanen hebben gehad over de geripte partij hasj. [medeverdachte 4] zou later een miljoen gulden hebben betaald aan [verdachte] en diens vader.
[betrokkene 3] heeft op 28 april 2005 deze verklaring van [betrokkene 2] in grote lijnen bevestigd.
Naast de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] is echter in het dossier onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden dat ziet op de specifieke rol van de verdachte bij het hasjtransport. Immers, de verklaring van de getuige [betrokkene 7] biedt weliswaar steun voor de opslag van een partij hasj in een periode na "het rippen" daarvan, maar bevat niets omtrent de beweerdelijke betrokkenheid van de verdachte bij deze partij. Ook de verklaring van de chauffeur [betrokkene 8] houdt niets in over de specifieke rol van de verdachte. Het enkele feit tenslotte, dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] hebben verklaard dat zij elkaar kennen, kan evenmin worden aangemerkt als voldoende objectief steunbewijs voor verdachtes specifieke betrokkenheid bij het ten laste gelegde. Met inachtneming van het hiervoor door het hof geformuleerd toetsingskader dient dit alles te leiden tot de slotsom dat geen sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs, zodat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan de verdachte tenlastegelegde gedeeltelijk is verjaard.
3.2.
Het in deze zaak toepasselijk wettelijk kader is vermeld in de hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen van het Hof.
3.3.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van de invoering van een strafverzwarende omstandigheid als de onderhavige, te weten de in het vijfde lid van art. 11 Opiumwet voorziene strafverhoging ingeval de daar genoemde gedraging betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het daar bedoelde middel. Hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan art. 70 Sr zoals dat gold vóór de wetswijzigingen van 2006.
3.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over de motivering van 's Hofs vrijspraak.
4.2.1.
Zoals in de toelichting op het middel met juistheid is vermeld kan in cassatie niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde geldt in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480).
4.2.2.
Het vorenoverwogene geldt ook indien de rechter in zijn uitspraak een toetsingskader heeft geformuleerd met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen dan wel afwijkt van toetsingskaders die daartoe in andere uitspraken zijn geformuleerd. Dat stond het Hof ook in de onderhavige zaak vrij.
4.3.
De klacht dat 's Hofs vrijspraak en de motivering daarvan getuigen van een onjuiste en/of te beperkte rechtsopvatting, steunt op de opvatting dat uit de wettelijke en jurisprudentiële regels inzake het bewijsrecht in strafzaken een algemeen, in alle strafzaken geldend toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen kan worden afgeleid, welk toetsingskader als rechtsregel kan en behoort te worden toegepast. Die opvatting is onjuist, zodat de klacht faalt.
4.4.
Het middel faalt.
5. Slotsom
In de onder 2.3.2 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het Hof besloten dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijsmateriaal aanwezig is voor 'verdachtes specifieke betrokkenheid' bij het in de tenlastelegging bedoelde transport. De onderdelen van de tenlastelegging ten aanzien waarvan het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie is vervallen, zien op betrokkenheid van de verdachte bij datzelfde transport. Mede in aanmerking genomen dat de schriftuur niets behelst waaruit zou kunnen worden afgeleid dat - anders dan het Hof heeft geoordeeld met betrekking tot de vrijspraak van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van de hash die als gevolg van de ongegrondverklaring van het tweede middel onherroepelijk wordt - voor de ten onrechte verjaard verklaarde gedragingen wel voldoende bewijsmateriaal voorhanden is, zal de Hoge Raad de zaak niet terug- of verwijzen teneinde wat betreft het tenlastegelegde opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van hash opnieuw te worden berecht en afgedaan. Daarom moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015.
Conclusie 23‑06‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie.1. Verjaring. 2. Motivering vrijspraak. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BK1998. In geval van verandering van wetgeving m.b.t. de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlening van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van de invoering van een strafverzwarende omstandigheid als de onderhavige, te weten de in art. 11.5 Opiumwet voorziene strafverhoging ingeval de daar genoemde gedraging betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het daar bedoelde middel. Het Hof heeft daarom ten onrechte toepassing gegeven aan art. 70 Sr zoals dat gold vóór de wetswijziging van 2006. Ad 2. De HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5061. Het daarin overwogene geldt ook indien de rechter in zijn uitspraak een toetsingskader heeft geformuleerd met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen dan wel afwijkt van toetsingskaders die daartoe in andere uitspraken zijn geformuleerd. Dat stond het Hof ook i.c. vrij. De opvatting dat uit de wettelijke en jurisprudentiële regels inzake het bewijsrecht in strafzaken een algemeen, in alle strafzaken geldend toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen kan worden afgeleid, welk toetsingskader als rechtsregel kan en behoort te worden toegepast is onjuist. Ondanks slagend eerste middel volgt toch verwerping van het beroep, nu de vrijspraak in stand blijft en de schriftuur niets behelst waaruit zou kunnen worden afgeleid dat voor de ten onrechte verjaard verklaarde gedragingen wel voldoende bewijsmateriaal voorhanden is.
Nr. 13/04497
Mr. Machielse
Zitting 23 juni 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 2 september 2013 het OM niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing over het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde, het vonnis waarvan beroep vernietigd, het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor feit 2 voor zover betrekking hebbend op de onderdelen van de tenlastelegging "verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben" en verdachte vrijgesproken van het overige onder feit 2 ten laste gelegde.2.
2. Mr. M.W.J. van Elsdingen, AG bij het Ressortsparket, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.E. de Meijer, eveneens AG bij het Ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie. Mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, heeft het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.
3. Alvorens het eerste middel te bespreken geef ik de inhoud van de tenlastelegging van feit 2 weer en de overwegingen van het hof dienaangaande.
Aan verdachte was onder 2 ten laste gelegd dat
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 te Wanssum en/of Aalst en/of Venlo, althans in Nederland, en/of te Madrid, althans in Spanje, en/of elders in Europa tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 1.900 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als vermeld op de bij die wet behorende lijst II".
Het arrest bevat de volgende overwegingen over de ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging:
"Partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat feiten die op 1 juli 2006 nog niet waren verjaard, vanwege de verhoogde strafmaat voor grote hoeveelheden per die datum, onder de verlengde verjaringstermijn vallen. Nu in de zaak van de verdachte de eerste daad van vervolging is gelegen vóór 1 juli 2012, zijn alle feiten die ná 1 juli 2000 zijn gepleegd niet verjaard. Het openbaar ministerie is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte met betrekking tot het onder feit 2 ten laste gelegde, ook voor zover deze betrekking hebben op het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van hasj.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft dit standpunt betwist, onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De procesgang
De verdachte wordt (onder meer) verdacht van overtreding van het verkopen, afleveren, verstrekken vervoeren en aanwezig hebben van hasj in de periodes gelegen tussen 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001. Op 8 februari 2010 heeft de officier van justitie een vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris gedaan tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 10] en op 28 juli 2010 is de inleidende dagvaarding aan de verdachte uitgebracht.
Het wettelijk kader
De ten laste gelegde handelingen zijn strafbaar gesteld in artikel 3 (eerste lid) onder B en C van de Opiumwet, juncto artikel 11 Opiumwet. In 2003 luidde artikel 11, tweede lid, Opiumwet als volgt:
o Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Op 1 juli 2006 (Stb. 292 d.d. 1 juni 2006) is aan artikel 11 Opiumwet een nieuw vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
o Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
Artikel 1, tweede lid, van het Opiumwetbesluit (Besluit van 9 december 2002, houdende uitvoeringsvoorschriften krachtens de Opiumwet), luidt als volgt:
o De hoeveelheid middelen, bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de wet, betreft 500 gram hennep, 200 hennepplanten of 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in de bij de wet behorende lijst II.
Lid 1 van artikel 70 Sr luidde in 2003 en luidt ook ten tijde van het nemen van deze beslissing, voor zover hier van belang als volgt:
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
• in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
• in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
Artikel 72, eerste lid Sr luidde in 2003 en tot 1 januari 2006 als volgt:
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
Sinds 1 januari 2006 luidt het eerste lid van artikel 72 Sr als volgt:
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
Is het ten laste gelegde verjaard?
Volgens het oude recht, zoals dat gold ten tijde van het ten laste gelegde en tot 1 juli 2006, bedroeg de vervolgingsverjaring voor overtreding van het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder B en C Opiumwet zes jaren te rekenen vanaf de dag na het begaan van die overtreding (artikel 71 Sr). Dat brengt met zich dat het eerste feit, voor zover relevant, volgens het oude recht was verjaard op (uiterlijk) 30 september 2007. Dit zou tot gevolg hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging.
Uitgaande van de sedert 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende regelgeving zou het recht tot vervolging ten aanzien van feit 2 tot op heden echter niet verjaard zijn. De verjaringstermijn ingevolge deze regeling bedraagt immers twaalf jaren en is (in ieder geval) door de door de officier van justitie op 8 februari 2010 gedane vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming op naam van de medeverdachte [medeverdachte 10] - als daad van vervolging bedoeld in artikel 72, eerste lid Sr - gestuit.
De vraag dient derhalve te worden beantwoord of in casu de vanaf 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende wijzing ten aanzien van de stuiting van de verjaring respectievelijk de verhoging van het wettelijk strafmaximum en de als gevolg daarvan verlengde verjaringstermijn al dan niet directe werking heeft en, in het verlengde daarvan, of het openbaar ministerie al dan niet niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Daarbij is van belang dat in de onderhavige situatie de verjaringstermijn volgens het oude recht nog niet was verstreken op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regeling.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Voor regels van sanctierecht, die het specifieke strafmaximum als ook meer algemene regels omtrent de sanctieoplegging kunnen betreffen, waartoe de regels omtrent verjaring behoren, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang - en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten - moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. In het onderhavige geval is, zoals uit het voorgaande volgt, ten aanzien van beide wetswijzigingen van een werking ten gunste van de verdachte echter geen sprake. Dit brengt met zich mee dat, gelet op hetgeen in artikel 1, tweede lid, Sr is bepaald, in het onderhavige geval de oude wetgeving dient te worden toegepast, onder welke wetgeving de onderhavige onderdelen van feit 2 ten tijde van de eerste daad van vervolging, het uitbrengen van de dagvaarding, waren verjaard. Het hof zal het openbaar ministerie daarom (in zoverre) niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van feit 2."
4.1.
Het middel betoogt dat het oordeel van het hof dat een verandering van de regels omtrent de verjaring algemene regels omtrent de sanctieoplegging zijn en daarom direct moeten worden toegepast als en voor zover die wijziging ten gunste van de verdachte werkt, geen hout snijdt gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad.
4.2.
De volgende uitspraken van de Hoge Raad lijken mij in dit kader relevant.3.
In HR 30 juni 2009, NJ 2010, 230 m.nt. Borgers vroeg een veroordeelde in kort geding een verbod op de verdere executie van de vervangende hechtenis die verbonden was aan een schadevergoedingsmaatregel. Het argument van eiser was dat het recht tot tenuitvoerlegging was verjaard, omdat de verjaringstermijn nog moest worden berekend aan de hand van de indertijd geldende strafbedreiging van drie jaar op oplichting en niet van de nadien tot vier jaar verhoogde strafbedreiging. Het hof had in hoger beroep de eis toegewezen omdat volgens het hof moest worden uitgegaan van de strafbedreiging van drie jaar. De Staat ging in cassatie en kreeg daar gelijk. De Hoge Raad overwoog:
“3.5.2. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. In dat verband kan worden gewezen op de (gewijzigde) memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 inzake de opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten. Deze houdt met betrekking tot de vervolgingsverjaring het volgende in:
‘Wat het overgangsrecht betreft is van belang dat de aanpassing van de verjaringsregeling er in verband met het rechtszekerheidsbeginsel niet in resulteert dat een inmiddels verjaard strafbaar feit wederom vervolgbaar wordt. Dit uitgangspunt is destijds ook bij de parlementaire behandeling van de wet van 8 april 1971 inzake verjaring van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid gekozen (Kamerstukken II 1968/69, 10 251, nr. 3, p. 4; Handelingen II 1970/71, p. 2421–2427). Inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn van reeds gepleegde ernstige misdrijven wordt verlengd. Om redenen van rechtszekerheid is er voor gekozen in een expliciete wetsbepaling te verduidelijken dat het recht tot strafvervolging bij reeds verjaarde misdrijven door deze wetswijziging niet ‘herleeft’.’
(Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7, p. 11–12)
Er bestaat geen goede grond ten aanzien van de executieverjaring anders te oordelen. Dat betekent dat bij de beantwoording van de in deze zaak aan de orde gestelde vraag of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet worden uitgegaan van de regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging, tenzij uit de wet anders volgt.
3.5.3.
De wet van 22 december 2005, Stb. 2006, nr. 11, waarbij art. 326 Sr in die zin is gewijzigd dat de op oplichting gestelde gevangenisstraf van drie jaren is verhoogd naar vier jaren, bevat niet een bijzondere regeling inzake het overgangsrecht. Dat brengt — gelet op art. 76 in verbinding met art. 70 Sr en op hetgeen hiervoor onder 3.5.2 is vooropgesteld — mee dat met ingang van de inwerkingtreding van die wet ten aanzien van het misdrijf van art. 326 Sr een executie-verjaringstermijn van zestien jaar is gaan gelden, ook voor voordien onherroepelijk geworden vonnissen waarvan de verjaring van de tenuitvoerlegging op dat moment nog niet was voltooid. Dat heeft tot gevolg dat op 25 juni 2007, toen A. werd aangehouden ter tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 8 juni 1998 bepaalde vervangende hechtenis, het recht tot uitvoering van die straf niet door verjaring was vervallen, nu de vóór die wetswijziging toepasselijke verjaringstermijn van acht jaar ten tijde van de inwerkingtreding van die wetswijziging op 1 februari 2006 nog niet was verstreken en het recht tot uitvoering van de straf toen dus nog niet was vervallen.
3.6.
Onderdeel 1 van het middel is dus terecht voorgesteld. De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, aangezien uit het hiervoor overwogene volgt dat de vorderingen van A. niet toewijsbaar zijn. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal daarom worden bekrachtigd.”
De steller van het middel wijst in dit verband ook naar HR 16 februari 2010, NJ 2010, 232 m.nt. Borgers, waarin aan verdachte oplichtingen waren tenlastegelegde in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 1995 tot 11 september 1995. In die periode bedroeg de strafbedreiging voor oplichting drie jaar. Ingevolge artikel 70 lid 1 onder 2 Sr verviel het recht tot strafvordering in zes jaar voor misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar was gesteld. Op 1 februari 2006 was de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 in werking getreden die de strafbedreiging op oplichting verhoogde van drie naar vier jaar. De Hoge Raad herhaalde dat in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt geldt dat die verandering direct van toepassing is, zij het dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.4.De Hoge Raad verklaarde zelf de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging omdat het vervolgingsrecht was verjaard.
In zijn noot schrijft Borgers dat de consequentie van de onmiddellijke werking van een wijziging van de verjaring is, dat een verlenging van verjaringstermijnen mogelijk is als maar de verjaring op het moment van de verandering van wetgeving nog niet is voltooid. Als dat wel het geval is kan een voltooide verjaring niet meer alsnog worden opengebroken. Borgers wijst erop dat de argumentatie van de Hoge Raad ter onderbouwing van dit standpunt bepaald niet breed is en dat de stemmen in de literatuur de andere kant opgaan. Anderzijds juicht Borgers het toe dat de Hoge Raad nu duidelijkheid heeft verschaft.
In HR 6 juli 2010, NJ 2010, 583 m.nt. Buruma en HR 17 december 2013, NJ 2014, 204 m.nt. Rozemond is de Hoge Raad bij dit standpunt gebleven. De eerste zaak betreft de klokkenluider uit de bouwfraude. Deze werd vervolgd voor artikel 177 (oud) Sr. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten was op dit misdrijf een gevangenisstraf gesteld van twee jaar. Nadien is deze straf verhoogd tot vier jaar door de Wet van 13 december 2000, Stb. 2000, 616 die op 1 februari 2001 in werking is getreden. Het vervolgingsrecht voor de feiten die waren tenlastegelegd was op 1 februari 2001 nog niet verjaard. Voor de berekening van de verjaringstermijn gold daarom met ingang van 1 februari 2001 het nieuwe strafmaximum als maatstaf. Buruma constateert in zijn annotatie dat de Hoge Raad opnieuw kiest voor duidelijkheid. In de tweede zaak was verdachte veroordeeld voor overtreding van artikel 5 WVW 1994. Meer dan twee jaar na de overtreding is verdachte gedagvaard ter terechtzitting van de kantonrechter. Ten tijde van het begaan van de overtreding was de verjaringstermijn voor overtredingen twee jaar. Binnen twee jaar na het begaan van de overtreding is de verjaringstermijn opgehoogd naar drie jaar. In hoger beroep stelde het hof zich de vraag of het vervolgingsrecht van het OM was verjaard. Het hof overwoog dat de verjaring gerekend moet worden tot het materiële recht en dat niet valt in te zien dat het tweede lid van artikel 1 Sr betekenis zou missen. Het hof relativeerde de betekenis die de Hoge Raad in zijn eerdere arresten aan de wetsgeschiedenis had toegekend. Het overwoog dat een onmiddellijk werkende ruimere verjaringstermijn neerkomt op een uitbreiding van punitieve bevoegdheden. Zo een uitbreiding behoeft uitdrukkelijke legitimatie. Die legitimatie ontbreekt in de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot een verlenging van de verjaringstermijn. In een diepgravende en uitgebreide conclusie concludeerde mijn ambtgenoot mr. Vegter tot vernietiging. In zijn beschouwingen besteedde hij aandacht aan nieuwe wetgeving van de laatste decennia met gevolgen voor de verjaring, aan rechtspraak en literatuur en aan het recht van België en Duitsland. De Hoge Raad herhaalde zijn uitgangspunt en verklaarde dit uitdrukkelijk ook van toepassing voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Wat het hof heeft overwogen leidde de Hoge Raad niet tot een ander oordeel. De Raad vernietigde het arrest waarin het hof het OM niet-ontvankelijk had verklaard. Annotator Rozemond wijst in navolging van Van Dorst5.op het veranderde klimaat in het strafrecht, dat meer betekenis hecht aan de belangen van slachtoffers en nabestaanden dan decennia geleden. Die veranderde prioriteiten oefenen druk uit op de wetgever om de mogelijkheid van verjaring van het vervolgingsrecht, zeker bij ernstige misdrijven, aan banden te leggen. Maar dan is het wel zaak voor de wetgever om uit te leggen waarom eerder bestaande verwachtingen over het eindigen van een vervolgingsrecht niet meer kunnen worden gehonoreerd.
4.3.
Het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet is ingevoegd bij Wet van 1 juni 2006 tot implementatie van het kaderbesluit nr. 2004/757/JBZ (Stb. 2006, 292) en op 1 juli 2006 in werking getreden. De memorie van toelichting duidt het nieuwe vijfde lid aan als een strafverzwarende omstandigheid.6.In de arresten die tot nu toe aan de orde zijn gekomen ging het telkens om een wijziging van de verjaringstermijn die hetzij voortkwam uit een wijziging van de verjaringsregeling, hetzij uit een verhoging van het strafmaximum voor het delict. De strafbedreiging voor oplichting is bijvoorbeeld van drie jaar op vier jaar gebracht, de maximumstraf op het misdrijf van artikel 177 (oud) Sr van twee jaar op vier jaar. Voor de tenlastelegging of kwalificatie van het misdrijf hadden deze veranderingen geen consequentie. In de onderhavige zaak ligt dat echter gecompliceerder. Vóór 1 juli 2006 zou in de kwalificatie van een feit als het onderhavige niet tot uitdrukking komen dat het gaat om een grote hoeveelheid. Als het feit zou zijn begaan na deze datum had de kwalificatie wel tot uitdrukking moeten brengen dat het feit betrekking had op een grote hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet bedoelde lijst II. Wanneer het feit is begaan vóór de invoering van de strafverzwarende omstandigheid van het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet en de berechting vindt ná deze invoering plaats, zoals in de onderhavige zaak het geval is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, mag deze strafverzwarende omstandigheid niet in aanmerking worden genomen voor de kwalificatie en de straftoemeting, omdat de invoering van de strafverzwarende omstandigheid een wijziging van wetgeving is ten aanzien van de strafbedreiging die voor verdachte ongunstig uitpakt.7.
Maar dat zegt nog niets over de rol die een strafverhogende of strafverminderende omstandigheid bij de berekening van de verjaringstermijn speelt. Wordt met zulke omstandigheden bij deze berekening rekening gehouden en zo ja, in welke mate? Van Dorst snijdt in zijn dissertatie dit onderwerp aan. Grofweg is er in de literatuur een stroming aan te wijzen die wil uitgaan van de straf in abstracto en een die wil uitgaan van de straf die in concreto kan worden opgelegd.8.Na een rechtsvergelijkend intermezzo spreekt Van Dorst als zijn voorkeur uit dat voor de uitleg van het woord "gesteld" in artikel 70 Sr zou moeten worden onderscheiden tussen een enge en een ruime uitleg. De eerste neemt als uitgangspunt de straf die rechtstreeks in de betreffende strafbepaling is genoemd, de tweede het bedreigde strafmaximum waarin de strafverhogende en strafverminderende omstandigheden zijn verdisconteerd. De ratio van de verjaring dient daarbij in het oog te worden gehouden. Strafverzwarende omstandigheden van zakelijke aard, die de indruk die een strafbaar feit in de samenleving maakt mede vormen, dienen bij de berekening van de verjaringstermijn niet buiten beschouwing te blijven. Anders is het met de persoonlijke strafverzwarende of strafverminderende omstandigheden. Deze zullen naar de mening van Van Dorst niet zodanig belangrijk te zijn voor de indruk die het delict op de samenleving maakt dat zij het voortduren van de herinnering aan dat delict stimuleren.9.Aan de bespreking door Van Dorst van de spaarzame rechtspraak die zijn standpunt ondersteunt voeg ik nog, zij het met terughoudendheid, twee arresten toe. Het eerste is HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5192, waarin het hof verdachte had veroordeeld voor mishandeling van zijn echtgenote. De strafverzwarende omstandigheid van artikel 304, aanhef en onder 1 Sr was in tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen. De Hoge Raad overwoog dat het tenlastegelegde misdrijf van mishandeling strafbaar is gesteld in het eerste lid van artikel 300 Sr, dat daarop ten tijde van een deel van de tenlastegelegde feiten gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar was gesteld, welke straf in de in artikel 304 Sr genoemde gevallen met een derde kan worden verhoogd. Met ingang van 1 februari 2006 (Wet herijking strafmaxima van 22 december 2005, Stb. 2006, 11) is de strafbedreiging op eenvoudige mishandeling gebracht op drie jaar. De Hoge Raad overwoog vervolgens dat naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt geldt dat verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring direct van toepassing is, maar dat een reeds voltooide verjaring moet worden geëerbiedigd. Vóór 1 februari 2006 was de strafbedreiging voor artikel 300, eerste lid jo. artikel 304, eerste lid Sr twee jaar en acht maanden, daarna vier jaar. Als de strafverzwarende omstandigheid van artikel 304 Sr voor de berekening van de verjaringstermijn buiten beschouwing zou moeten worden gelaten zou het weinig zin hebben gehad om deze toch te noemen zoals de Hoge Raad heeft gedaan. Uit de woorden die de Hoge Raad gebruikt kan worden opgemaakt dat volgens hem de strafverhoging op 1 februari 2006 een cesuur betekent. Als de strafverzwarende omstandigheid van artikel 304 Sr geen betekenis zou hebben voor de berekening van de verjaringstermijn was de strafverhoging per 1 februari 2006 van twee naar drie jaar helemaal niet beslissend. Of de strafbedreiging op het eerste lid van artikel 300 Sr twee of drie jaar was maakte voor de verjaringstermijn niet uit als artikel 304 Sr voor de berekening daarvan buiten beschouwing moest blijven. Zonder met artikel 304 Sr rekening te houden was immers zowel voor als na 1 februari 2006 de verjaringstermijn voor eenvoudige mishandeling van het eerste lid van artikel 300 Sr zes jaar. Alleen als wel rekening zou moeten worden gehouden met de strafverzwarende omstandigheid heeft de datum van 1 februari 2006 betekenis. Met ingang van die datum zou dan de verjaringstermijn 12 jaar worden omdat sindsdien op artikel 300, eerste lid Sr jo . artikel 304, eerste lid Sr een straf was bedreigd van meer dan drie jaar.
Het andere arrest waarop ik in dit verband wil wijzen is HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:2. Het betrof een zaak waarin verdachte was veroordeeld voor diefstal met braak door twee of meer verenigde personen, begaan op of omstreeks 12 januari 1996. Ambtshalve overwoog de Hoge Raad dat dit feit bij het eerste lid van artikel 311 Sr is strafbaar is gesteld als misdrijf waarop ten hoogste zes jaar gevangenisstraf is gesteld. Niet kon blijken dat gedurende 12 jaar voorafgaand aan de aanzegging van het eerste lid van artikel 435 Sv enige daad van vervolging is verricht. De in artikel 70, eerste lid aanhef en onder 3, Sr bepaalde verjaringstermijn was dus verstreken. In deze zaak zou de verjaringstermijn ook 12 jaar bedragen als zou moeten worden uitgegaan van het gronddelict van artikel 310 Sr, waarop immers een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar is bedreigd. Maar de Hoge Raad verwijst uitdrukkelijk naar de strafbedreiging in het eerste lid van artikel 311 Sr. Naar mijn oordeel is dat ook weer een aanwijzing voor het belang dat de Hoge Raad hecht aan de strafverzwarende omstandigheden van artikel 311 Sr voor de berekening van de verjaringstermijn.
Ik onderschrijf de conclusie waartoe Van Dorst is gekomen, dat – in ieder geval – bij de vaststelling van de verjaringstermijn rekening moet worden gehouden met het strafmaximum dat mede op grond van de zakelijke strafverhogende omstandigheden in concreto geldt. Van zo een omstandigheid is in het vijfde lid van artikel 11 Opiumwet sprake. Deze strafverzwarende omstandigheid is in de onderhavige zaak in de tenlastelegging neergelegd door de aanduiding van de hoeveelheid hasjiesj waarop de tenlastegelegde feiten betrekking hebben.
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of het vervolgingsrecht van het OM ondanks een verhoging van de strafbedreiging tussendoor toch niet is uitgedoofd zal men kennis moeten nemen van de tenlastelegging, omdat daaruit is op te maken dat het gaat om een grote hoeveelheid. Maar ook wanneer de wijziging van de wetgeving er niet in heeft bestaan dat een nieuwe strafverzwarende omstandigheid is ingevoerd, maar dat eenvoudigweg de strafbedreiging is opgetrokken zal de vraag of er sprake is van verjaring niet kunnen worden beantwoord zonder dat wordt vastgesteld wanneer het feit volgens de tenlastelegging/bewezenverklaring is begaan. Er is volgens mij geen reden om de verandering van verjaringstermijnen anders te behandelen wanneer deze voortspruit uit de invoering van een nieuwe (zakelijke) strafverzwarende omstandigheid dan wanneer deze voortkomt uit een verhoging van het strafmaximum.
Het middel is terecht voorgesteld.
5.1.
Het tweede middel keert zich tegen de motivering van de vrijspraak van wat overbleef van feit 2 na de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging. De steller van het middel wijst erop dat in de rechtspraak een toetsingskader is ontwikkeld met betrekking tot de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen en dat de werkwijze van het hof in de onderhavige zaak daarvan afwijkt. De steller van het middel gaat in detail in op de overwegingen van het hof en concludeert uiteindelijk dat het hof de van toepassing zijnde maatstaven te beperkt heeft uitgelegd, althans onjuist heeft uitgelegd en toegepast, en zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. De schriftuur bevat ook een uitnodiging aan de Hoge Raad om begrippen, criteria en aandachtsgebieden te formuleren voor de toetsing en motivering door de feitenrechter.
5.2.
De in het middel gewraakte overwegingen in het arrest van het hof hebben de volgende inhoud:
“Bespreking en waardering van bewijsmiddelen
De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]
Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is naar voren gebracht dat bij de waardering van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het bewijs rekening gehouden moet worden met een aantal omstandigheden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben hun verklaringen afgelegd in ruil voor strafvermindering. Zij hebben die verklaringen afgelegd na kennis te hebben genomen van de verklaringen van de ander, waardoor afstemming zonder meer mogelijk was. Beiden waren in het bezit van de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 3] beschikte over de verklaring van zijn broer [betrokkene 2] alvorens zelf een verklaring af te leggen. De verklaringen door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn afgelegd vier tot vijf jaar na het ten laste gelegde en aanvankelijk vrij gedetailleerd en wellicht zelfs onwaarschijnlijk gedetailleerd. Ze hebben beiden een bedenkelijke reputatie en beschikken mogelijk over een motief om anderen te belasten. Hun geloofwaardigheid is aan twijfel onderhevig, mede ook gelet op een rechterlijke beoordeling van hun verklaringen in een andere strafzaak. Gehoord als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep kunnen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich niet veel meer herinneren of beroepen ze zich op hun verschoningsrecht, houden ze het vaag of verklaren ze weer enigszins anders.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt betrokken geen reden te hebben te twijfelen aan de oprechtheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] of aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben niet als eerste bekennend verklaard en hun verklaringen staan niet op zichzelf, nu ze voortbouwen op de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en door die verklaringen worden ondersteund. Ook worden de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ondersteund door bevindingen uit onderzoeken van de politie in diverse landen en door verklaringen van diverse anderen, onder wie medeverdachten. Daar komt bij dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornamelijk zichzelf belasten en dat komt hun geloofwaardigheid ten goede. Ook het feit dat zij veel details hebben gegeven over de betrokken personen, plaatsen en vrachtauto's komt hun geloofwaardigheid ten goede. Dat geldt eveneens voor het feit dat ze elkaar op diverse punten verbeteren. Dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich ten tijde van de behandeling in eerste aanleg en ook in hoger beroep niet meer alles even goed kunnen herinneren, wekt geen verwondering, aangezien de transporten een lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, zeer talrijk zijn geweest en veel gelijkenissen met elkaar vertonen. Aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] kan weliswaar eigenbelang bij het afleggen van hun verklaringen bij de Duitse politie niet worden ontzegd, maar daar staat tegenover dat ze ook zijn gewezen op de bepalingen van artikel 164 van het Duitse Wetboek van Strafrecht ter zake valselijke beschuldiging. Het is mede daarom niet aannemelijk dat ze anderen er maar met de haren bij hebben gesleept. Ze zijn in hun verklaringen transparant geweest omtrent hetgeen ze wisten uit het dossier. Ze hebben verklaard het niet altijd eens te zijn met hetgeen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard. Ook onderling hebben ze eikaars verklaringen gecorrigeerd in het geval de ander niet juist heeft verklaard. Ten slotte hebben ze ook verklaard over zaken die nog niet bekend waren bij de politie. Uit de twee laatstgenoemde punten blijkt dat er geen afstemming tussen de broers heeft plaatsgevonden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben ook bij herhaling verklaard dat afstemming niet nodig was, aangezien ze besloten hadden open kaart te spelen. De verklaringen van [betrokkene 2 en 3] kunnen dan ook worden gebruikt voor het bewijs, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
Toetsingskader bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen
Met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft het hof de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij de feiten, waarover deze getuigen ten aanzien van hem hebben verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot bepaalde verdachten of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in - zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring 'uit zichzelf' (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens (zie Hof Amsterdam 25 juli 2003, LJN AM1503). Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals het motief voor het afleggen van de verklaring.
Het enkele feit dat de betreffende verklaringen zijn afgelegd in de verwachting hierdoor strafvermindering te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval aan de orde is geweest, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
Toepassing op de zaak [betrokkene 6]
In het onderhavige geval speelt een belangrijke rol dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet 'uit zichzelf' zijn afgelegd. Het hof stelt vast dat zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] voorafgaand aan hun verklaringen, zoals afgelegd tegenover de Duitse politie, konden beschikken over het strafdossier en meer in het bijzonder over de verklaringen die waren afgelegd door [betrokkene 4] en door [betrokkene 5]. Voorts stelt het hof vast dat [betrokkene 3], voorafgaand aan zijn verklaringen tegenover de Duitse politie, kon beschikken over, althans kennis heeft kunnen nemen van, de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen tegenover de Duitse politie.
Ook het tijdsverloop is van belang. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zien op vele, gelijksoortige hasjtransporten en hasjdiefstallen, die over een tijdspanne van een groot aantal jaren door een schijnbaar beperkte groep van personen in al dan niet wisselende samenstellingen zijn uitgevoerd. Deze hasjtransporten hadden jaren vóór hun verklaringen als verdachten bij de Duitse politie plaatsgevonden. Ten tijde van hun getuigenverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en vervolgens in hoger beroep waren nog aanzienlijk meer jaren verstreken sinds deze hasjtransporten en hasjdiefstallen. Daarnaast moet acht worden geslagen op het motief voor het afleggen van de onderhavige verklaringen. Vaststaat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op enig moment en nagenoeg gelijktijdig na een gesprek met een Duitse hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) en, naar [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, na onderling overleg daaromtrent via hun raadslieden, hebben besloten gebruik te maken van artikel 31 van de Duitse Opiumwet. Deze bepaling houdt blijkens hetgeen daaromtrent is opgenomen in de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] - voor zover van belang in dat het gerecht naar eigen beoordeling de straf kan verminderen of geen straf kan opleggen, wanneer de dader door het geven van vrijwillige openheid van zaken er wezenlijk toe heeft bijgedragen dat het feit, bovenop zijn eigen aandeel, kon worden opgehelderd.
Vorenstaande feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd niet met zich mee dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onbetrouwbaar zijn en daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs. Deze feiten en omstandigheden betekenen echter wel dat sprake is van risico's voor wat betreft de betrouwbaarheid van die verklaringen en dat aan de overige punten voor het toetsen van de betrouwbaarheid bijzonder gewicht toekomt. Dit geldt temeer, nu de verdachten in de zaak [betrokkene 6] eerst in 2010 - vele jaren na de ten laste gelegde feiten - ter zake de verdenkingen tegen hen zijn gehoord en daardoor naar het oordeel van het hof in belangrijke mate in hun verdediging zijn geschaad. Zoals de verdediging terecht heeft gesteld, is dit aanzienlijke tijdsverloop immers van negatieve invloed op het menselijke geheugen en op de mogelijkheden relevante (ontlastende) informatie te produceren.
Het hof zal daarom bij de waardering van het door het openbaar ministerie - in navolging van de rechtbank - gepresenteerde bewijs in de vorm van de verklaringen van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ten aanzien van de afzonderlijke zaaksdossiers terughoudendheid en grote behoedzaamheid betrachten ten aanzien van die verklaringen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten voldoende objectief steunbewijs zal worden vereist, dat ziet op de specifieke rol van de betreffende verdachte en dat bij het ontbreken daarvan naar het oordeel van het hof het bewijs niet zal zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen.
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 2 (zaaksdossier B4)
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld ter zake het medeplegen van de opzettelijke invoer van 1900 kilogram hasj in de zomer van 2001. De advocaat-generaal heeft hierbij gewezen op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2], die de verdachte als de opdrachtgever van dit transport hebben aangewezen. Deze verklaringen worden door verschillende overige bewijsmiddelen ondersteund, onder meer door de verklaring van de getuige [betrokkene 7].
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het als feit 2 ten laste gelegde.
Oordeel van het hof
[betrokkene 2] heeft op 8 april 2005 verklaard dat hij via [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4]) [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) leerde kennen. De verdachte zou hebben gezegd dat er een hasjtransport onderweg was van Madrid naar Nederland en dat hij zocht naar een bedrijf in Nederland, waar de hasj gelost zou kunnen worden en de deklading gedumpt. De partij is gelost, maar vervolgens "geript" door [medeverdachte 7], [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. De verdachte zou hierna uit Spanje zijn gekomen en een ontmoeting met [medeverdachte 4], [betrokkene 2 en 3] en een groep Marokkanen hebben gehad over de geripte partij hasj. [medeverdachte 4] zou later een miljoen gulden hebben betaald aan [verdachte] en diens vader. [betrokkene 3] heeft op 28 april 2005 deze verklaring van [betrokkene 2] in grote lijnen bevestigd. Naast de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] is echter in het dossier onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden dat ziet op de specifieke rol van de verdachte bij het hasjtransport. Immers, de verklaring van de getuige [betrokkene 7] biedt weliswaar steun voor de opslag van een partij hasj in een periode na "het rippen" daarvan, maar bevat niets omtrent de beweerdelijke betrokkenheid van de verdachte bij deze partij. Ook de verklaring van de chauffeur [betrokkene 8] houdt niets in over de specifieke rol van de verdachte. Het enkele feit tenslotte, dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 4] hebben verklaard dat zij elkaar kennen, kan evenmin worden aangemerkt als voldoende objectief steunbewijs voor verdachtes specifieke betrokkenheid bij het ten laste gelegde. Met inachtneming van het hiervoor door het hof geformuleerd toetsingskader dient dit alles te leiden tot de slotsom dat geen sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs, zodat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.”
5.3.
De toelichting op het tweede middel voert aan dat het hof een toetsingskader heeft geformuleerd en toegepast. De vraag wordt opgeworpen of het hof een “rechtens juist toetsingskader” heeft aangelegd. De steller van het middel gaat in op Gerechtshof Amsterdam 25 juli 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AM1503, waarin dat hof heeft overwogen dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring diverse wegen openstaan, waarna het hof de richtingen aangeeft waarin kan worden onderzocht. Ook verwijst de steller van het middel naar Gerechtshof 's-Gravenhage 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686, waarin dat hof ook een toetsingskader heeft geïntroduceerd voor de toetsing van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen. In de onderhavige zaak is het hof volgens het middel van deze kaders afgeweken.
5.4.
De steller van het middel citeert passages uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de selectie en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Nog onlangs heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald:
"3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480)."10.
De Hoge Raad blijft dus bij het standpunt dat de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal ligt bij de rechter die over de feiten oordeelt. Deze selectie en waardering zijn bij uitstek het terrein waarop afwegingen van feitelijke aard de doorslag zullen geven. In cassatie kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.11.De criteria waaraan getoetst moet worden zijn niet in enigerlei rechtsregel neergelegd.
Toetsing van de overwegingen van het hof aan een "rechtens juist toetsingskader" is dus uitgesloten.
5.5.
Voorts wijs ik erop dat het Gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 25 juli 2003 weliswaar maatstaven ter beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen heeft geformuleerd, maar zeker niet heeft bedoeld een dwingend toetsingskader te ontwerpen. Dat blijkt al uit de openingszin van de desbetreffende overwegingen, waarin het hof aangeeft dat diverse wegen openstaan voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring. Zo kan er worden gekeken naar overeenkomst of steun voor de verklaring in eerder vastgestelde objectieve feitelijke gegevens of in eerder afgelegde en betrouwbaar te achten verklaringen van anderen. Ook kan worden nagegaan of de te onderzoeken verklaring steun vindt in na die verklaring verzamelde gegevens, op het bestaan waarvan de getuige, wiens verklaring wordt onderzocht, geen invloed heeft kunnen hebben. Tevens kan worden gekeken naar de waarde van hetgeen de getuige overigens heeft verklaard en kan worden getoetst of dat zich verdraagt met andere betrouwbare gegevens. Ten vierde kan worden onderzocht of de verklaring op een zuivere wijze tot stand is gekomen. Heeft de getuige die verklaring uit zichzelf afgelegd of is de inhoud van die verklaring hem (deels) door de verhorende autoriteit aangereikt. Voorts kan onderzocht worden of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en zich in zoverre verdraagt met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Tot slot noemt het hof de indruk die de getuige maakt bij het afleggen van de verklaring relevant.
Het hof te Amsterdam heeft in zijn arrest van 25 juli 2003 ook gewezen op omstandigheden die het onderzoek naar de betrouwbaarheid van verklaringen bemoeilijken, zoals de publiciteit over de zaak, de informatie die aan de getuige bekend is geworden voordat hij zijn verklaring heeft afgelegd en de mogelijkheid die de getuige heeft gehad om een en ander met elkaar in verband te brengen.
Helder is naar mijn oordeel dat het hof niet heeft beoogd een algemeen toetsingskader te ontwerpen, maar zijn overwegingen heeft toegespitst op de concrete zaak, op de verklaringen die daarin zijn afgelegd en zeker geen dwingend kader heeft willen tekenen.
5.6.
Het arrest van 7 juli 2011 van het Gerechtshof 's-Gravenhage vertoont dezelfde kenmerken. Het betreft de veroordeling voor oorlogsmisdrijven die zijn begaan in Rwanda. Het hof stelt vast dat het bewijs in belangrijke mate berustte op getuigenverklaringen over wat zich al lange tijd geleden heeft afgespeeld. Ook noemt het hof nog andere kenmerken die speciale aandacht verdienen bij de waardering van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen. Het wijst erop dat de feiten zich hebben afgespeeld in een ander land en in een samenleving die niet is te vergelijken met de Nederlandse. Het hof moet er ook rekening mee houden dat de getuigen moeite kunnen hebben met oriëntatie in tijd en ruimte. Het hof doet blijken zich ervan bewust te zijn dat herinneringen van getuigen door verschillende factoren kunnen zijn beïnvloed. Het hof noemt het tijdsverloop, de trauma's waarvan de getuigen slachtoffer zijn. Voorts wijdt het hof bijzondere aandacht aan de moeilijkheden waarmee de herkenning door getuigen van een verdachte gepaard kunnen gaan. Met inachtneming van deze bijzonderheden heeft het hof een algemeen toetsingskader gehanteerd ter beoordeling van de verklaringen van getuigen. Het hof heeft zich gebogen over de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden en de duur daarvan, omdat deze kenmerken van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid. Het hof heeft voorts in ogenschouw genomen dat getuigen beïnvloed en bedreigd kunnen zijn geweest door anderen. Het hof is ook nagegaan of de getuigen wellicht andere motieven hebben gehad om verdachte als dader aan te wijzen en heeft doen blijken zich bewust te zijn van de problemen die bij het herkennen van een verdachte een rol kunnen spelen. Vervolgens heeft het hof zich aangesloten bij eerder in de zaak Kouwenhoven gehanteerde criteria ter beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen. Die beoordeling zal, aldus het hof, (met name) plaatsvinden aan de hand van
– de toetsing aan objectieve informatie of gegevens
– de consistentie van opeenvolgende door de getuige afgelegde verklaringen
– de overeenstemming van die verklaringen met wat andere getuigen hebben verklaard
– de plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaringen.
Vervolgens werkt het hof deze criteria nog nader uit.
Ook het Haagse hof heeft zich dus laten leiden door de bijzonderheden van de zaak waarover het had te oordelen en heeft niet beoogd een algemeen geldend toetsingskader te ontwerpen.
5.7.
Het stond het hof in de zaak die thans aan Uw Raad is voorgelegd dus vrij af te wijken van het specifieke toetsingskader dat in beide genoemde arresten juist met het oog op de beoordeling van die zaken is geschetst. De kaders die beide hoven in de andere zaken hebben uitgetekend zijn zeker niet bedoeld geweest als algemeen geldend stramien, nog daargelaten de vraag of deze hoven daartoe de competentie en bevoegdheid hadden. Het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] zal in de onderhavige zaak dus slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
5.8.
Aan het einde van de schriftuur wordt verwezen naar de dissertatie van mr. M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs 2014, p. 415 e.v. De steller van de schriftuur roept onder aanhaling van dit proefschrift de Hoge Raad op bij te dragen aan de theorievorming door een heldere invulling te geven aan de door de Hoge Raad gehanteerde begrippen en criteria, en aandachtsgebieden te formuleren voor de toetsing en motivering door de feitenrechter. Maar even verder schrijft de auteur van het fraaie proefschrift dat haar bedoeling met deze oproep is om de Hoge Raad ertoe te verleiden meer uit te leggen waarom een bepaalde motivering al dan niet begrijpelijk wordt geoordeeld. Zij wijst meteen ook de beperkingen aan. Het ontwikkelen van een helder toetsingskader vergt dat er min of meer algemene normen kunnen worden geformuleerd, en deze bestaan nu eenmaal niet. Dat maakt het volgens de schrijfster voor de Hoge Raad lastig om een toetsingskader te ontwikkelen dat op alle getuigenverklaringen van toepassing is. Het bouwen van zo een algemeen toetsingskader met betrekking tot de betrouwbaarheid is niet haalbaar. Eerder schreef zij al dat het op basis van de verschillende rechtspsychologische inzichten ontwerpen van een uniform kader, geschikt om alle soorten verklaringen op geloofwaardigheid te toetsen, onbegonnen werk is.12.Er zijn teveel verschillen tussen getuigen en de situaties waarin zij verkeren om zo een algemeen toetsingskader mogelijk te maken. Het maakt een groot verschil voor de wijze van toetsing of de rechter te maken heeft met een getuige die zich vergist of met een getuige die liegt. Maar of het een dan wel het ander – of zelfs een derde mogelijkheid – zich voordoet weet de rechter niet. Voorts heeft de wetenschap van de rechtspsychologie een ander perspectief dan de rechter. De rechtspsycholoog spreekt over grote aantallen, gemiddelden, afwijkingen, terwijl de rechter zich een oordeel moet vormen over de betrouwbaarheid van de individuele verklaring.13.De resultaten van de rechtspsychologie zijn ook niet zomaar één op één voor de rechter toepasbaar.14.De verwachtingen die men koestert ten aanzien van de rechtspsychologie moeten getemperd worden.15.Zekerheid dat de verklaring van een persoon ook overeenkomt met de werkelijkheid is nooit te verkrijgen. Uiteindelijk komt het na een toetsing aan op het vertrouwen dat men heeft in de getuige.16.
5.9.
De oproep die mr. Dubelaar tot de Hoge Raad richt heeft mijns inziens meer betrekking op de eisen die de Hoge Raad aan de motivering van betrouwbaarheidsoordelen dient te stellen dan op de inhoud van de criteria waaraan de betrouwbaarheid moet worden getoetst. Omdat de ene getuige niet met de andere te vergelijken is en omdat de situatie waarin de ene getuige verkeert anders is dan de situatie waarin een ander zich bevindt, dient de motivering toegesneden te zijn op de individuele kenmerken van zaak en getuige. De betrouwbaarheid van de verklaringen van een jeugdige getuige in een zedenzaak dient op een andere wijze te worden benaderd dan de betrouwbaarheid van verklaringen van de medeverdachte in een fraudezaak. Vandaar dat volgens mij de oproep van de steller van het middel niet in vruchtbare bodem kan vallen. Wel kan de Hoge Raad in deze concrete zaak toetsen of de motivering van het hof om aanvullende eisen te stellen aan het bewijs, omdat de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] met grote behoedzaamheid moeten worden benaderd, begrijpelijk is.
5.10.
Het hof heeft erop gewezen dat [betrokkene 2 en 3] konden beschikken over het strafdossier en over de verklaringen van anderen voordat zij tegenover de Duitse politie hebben verklaard. [betrokkene 3] had bovendien de beschikking over de verklaring van zijn broer. Bovendien hebben de gebroeders pas jaren na de gebeurtenissen hun verklaringen afgelegd en zijn zij in Duitsland eerst gaan verklaren toen hun de mogelijkheden duidelijk werden van artikel 31 van de Duitse Opiumwet. Deze omstandigheden, zo parafraseer ik de overwegingen van het hof, komen de betrouwbaarheid van deze verklaringen niet ten goede. De terughoudendheid in het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs brengt het hof ertoe voldoende objectief steunbewijs te verlangen voor de betrokkenheid van verdachte, welk steunbewijs volgens het hof ontbreekt.
5.11.
De steller van het middel wijst op de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] over hun beweegredenen om openheid van zaken te geven en meent dat deze beweegredenen zeer plausibel zijn. Het hof heeft bovendien geen onderscheid gemaakt tussen verklaringen die zijn afgelegd in de Duitse procedure en daarna in Nederland.
Als het hof alleen maar zou mogen twijfelen aan de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen als die twijfel direct gevoed wordt door de inhoud van die verklaringen, bijvoorbeeld wanneer getuigen zelf zeggen dat zij onwaarheid hebben gesproken, zou de vrije waardering van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal door de rechter onder druk komen te staan. [betrokkene 2 en 3] hebben verklaard dat de toezeggingen van de Duitse autoriteiten niet de belangrijkste reden vormden om een verklaring af te leggen. Niettegenstaande deze uitlatingen van de getuigen stond het aan het hof vrij daaromtrent toch twijfel te hebben. Dat een getuige zegt dat hij naar waarheid verklaart bindt de rechter nog niet. De steller van de schriftuur somt de verklaringen op die de gebroeders in Duitsland onderscheidenlijk in Nederland hebben afgelegd. De twijfel over de Duitse verklaringen kan volgens het middel niet overslaan naar de Nederlandse verklaringen omdat de Nederlandse autoriteiten geen enkele toezegging aan de gebroeders hebben gedaan. Maar dat het hof ook de Nederlandse verklaringen met enige scepsis heeft bezien is niet onbegrijpelijk. Het zou toch een beetje vreemd zijn als een getuige onder ede tegenover de Nederlandse rechter heel anders zou gaan verklaren dan hij eerder in Duitsland heeft gedaan. Dat de verklaringen van de gebroeders volgens een Duitse rechter betrouwbaar zijn verplicht de Nederlandse rechter nog niet dat oordeel te onderschrijven. Natuurlijk is een verklaring die is afgelegd in Duitsland overeenkomstig § 31 Betäubungsmittel-Gesetz (BtMG) niet per definitie onbetrouwbaar, maar omdat de betrouwbaarheid van zo een verklaring nadelig kan worden beïnvloed door datgene waartoe de betrokkene zich verplicht voelt en wat hij in zijn belang acht, rust op de rechter een bijzondere motiveringsplicht als de betrouwbaarheid van zo een verklaring door de verdediging wordt betwist.17.
Dat het hof daarom dus met een zekere omzichtigheid is omgegaan met de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] is niet onbegrijpelijk.
Ook de omstandigheid dat de gebroeders voor het afleggen van hun verklaringen kennis hebben genomen van het strafdossier en van de verklaringen van andere getuigen heeft het hof in zijn beschouwingen betrokken. Ook hier geldt weer dat zo een omstandigheid niet per definitie de nadien afgelegde verklaringen onbetrouwbaar maakt, maar wel is de stelling plausibel dat verklaringen die getuigen hebben afgelegd zonder kennis te hebben genomen van feiten en omstandigheden die in andere bronnen zijn vervat minder risico opleveren wat betreft de mogelijke beïnvloeding door bekendheid met zulke feiten en omstandigheden dan in het geval waarin de getuigen daar wél kennis van hebben kunnen nemen. Het hof is ervan uitgegaan dat de gebroeders konden beschikken over het complete strafdossier zoals dat in Duitsland voorlag. De klacht dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de verklaringen waarover de gebroeders konden beschikken alvorens zelf te gaan verklaren mist dus feitelijke grondslag.
Het middel keert zich ook tegen de overwegingen van het hof over het tijdsverloop. Dat het hof niets heeft vastgesteld over de data van de verschillende hasjtransporten en hasjdiefstallen lijkt mij niet zo relevant, nu de overwegingen van het hof betrekking hebben op de inhoud van de tenlastelegging, waarin is opgenomen als tijdsaanduiding van het begaan der feiten tijdstippen in of omstreeks periodes tussen 1 april 2000 en 30 september 2001.
Inderdaad heeft het hof de verklaringen van de gebroeders kunnen toetsen door hen als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2013 te horen. Dat heeft het hof kennelijk niet tot het oordeel gebracht dat extra eisen aan de bewijsvoering gelet op de betrouwbaarheid daarvan achterwege konden blijven. Dat de verdediging ook de gelegenheid heeft gehad om deze getuigen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep te ondervragen maakt nog niet dat de verklaringen die deze getuigen ter terechtzitting hebben afgelegd dus ook betrouwbaar zijn. Het hof heeft objectief steunbewijs verlangd, maar niet omdat de wet of rechtspraak van de Hoge Raad dit eist, maar omdat aldus de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] ondersteuning zouden kunnen vinden. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, gemeend dat de wellicht bestaande ondersteuning door ander bewijsmateriaal ontoereikend was. Het hof heeft er dus anders over gedacht dan de rechtbank. Gelet op de feitelijke aard van de toetsing van de betrouwbaarheid van voorhanden bewijsmateriaal kan het inderdaad gebeuren dat de ene rechter bewijsmateriaal terzijde legt en de andere, niet door dezelfde twijfel over de betrouwbaarheid ervan bevangen, een andere keuze maakt.
Hoewel ik mij zeer goed kan voorstellen dat het hof zich wel zou hebben aangesloten bij de oordelen van de rechtbank, is dat nu eenmaal niet het geval geweest. Dat andere rechters minder geneigd zouden zijn om zo terughoudend te toetsen als het hof heeft gedaan neemt niet weg dat de afwegingen van het hof niet onbegrijpelijk zijn.
Het middel faalt.
6. De vraag is nu waartoe de gegrondbevinding van het eerste middel leidt. Uit de overwegingen van het hof maak ik op dat de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] de kurk vormen waarop een veroordeling van verdachte zou moeten drijven. Dat geldt ook voor de onderdelen van de tenlastelegging ten aanzien waarvan het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het vervolgingsrecht van het OM verjaard zou zijn. Dat betekent dat een nieuwe feitelijke behandeling wegens gegrondbevinding van het eerste middel zinloos is als de verklaringen van [betrokkene 2 en 3] onvoldoende betrouwbaar worden geoordeeld om tot het bewijs te kunnen bijdragen.
7. Het tweede middel faalt. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar dit zal gelet op het lot van het tweede middel niet tot vernietiging behoren te leiden.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2015
Het OM heeft weliswaar onbeperkt appel ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank maar blijkens de appelmemorie richtte het hoger beroep zich enkel tegen de vrijspraak van feiten waarvoor het OM een veroordeling had gevorderd. Voor feit 1 primair en subsidiair had het OM in eerste aanleg tot vrijspraak gerequireerd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de AG medegedeeld dat het OM het appel niet meer wenste te handhaven. Het hof is daarom tot de slotsom gekomen dat het OM geen belang had bij een voortzetting van de behandeling van het hoger beroep. Bleef over het appel van verdachte. Tegen de vrijspraak voor feit 1 primair en subsidiair gegeven stond geen hoger beroep open, zodat uiteindelijk slechts het appel van verdachte tegen de veroordeling voor feit 2 resteerde.
In deze reeks past ook HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5192, dat echter verderop nog uitgebreid aan de orde zal komen.
In het uitleveringsrecht geldt een ander uitgangspunt. De uitleveringsrechter moet de vraag of het vervolgingsrecht voor het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht is verjaard beantwoorden naar de stand van het recht ten tijde van zijn beslissing. Dat geldt ook als het recht tot strafvordering op grond van de wet zoals die gold ten tijde van het begaan van het feit, door verjaring zou zijn vervallen: HR 11 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9546.
Van Dorst wijst ook nog op de vorderingen die de wetenschap mogelijk maakt met betrekking tot het oplossen van cold cases, door bijvoorbeeld steeds verfijnder DNA-onderzoek; Leo van Dorst, Is er toekomst voor de verjaring? in Ad hunc modum, Deventer 2013, p. 61.
HR 12 juli 2011, NJ 2012, 28 m.nt. Keijzer.
Van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, p. 124 e.v.
Ibidem, p. 132.
HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:346.
Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061.
Betrouwbaar getuigenbewijs, p. 162.
Ibidem, p. 163.
Ibidem, p. 164.
Ibidem, p. 165.
Ibidem, p. 193.
HR 23 mei 1995, NJ 1995, 683 m.nt. Schalken.
Beroepschrift 09‑10‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
Rolnummer: 23/004764-11
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 2 september 2013, waarin het Hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
Adres: [adres], [postcode] [woonplaats]
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 2, voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de onderdelen ‘verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben,
en verdachte heeft vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen.
Inleidende opmerkingen
In deze zaak gaat het om betrokkenheid van verdachte bij een aantal drugstransporten begin deze eeuw. Door het tijdsverloop speelt thans bij een aantal feiten de vraag naar de verjaring een rol. Kern van deze zaak is voor het Openbaar Ministerie evenwel de vraag naar de beoordeling van de betrouwbaarheid van het getuigenbewijs. Een centrale en eventueel doorslaggevende rol in de bewijsconstructie hebben de verklaringen van de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Zij hebben los van elkaar belastend verklaard over de betrokkenheid van de diverse verdachten bij de transporten. Deze verklaringen zijn afgelegd nadat beiden op basis van een Duitse regeling de toezegging hadden gekregen van de Duitse hoofdofficier van justitie dat zij in aanmerking zouden komen voor strafvermindering. Ook hebben zij later verklaringen afgelegd ten overstaan van de Nederlandse justitiële autoriteiten.
In de onderhavige zaak heeft het Hof te Amsterdam in de eerste plaats ten aanzien van een aantal feiten geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat — kort gezegd — de nieuwe wetgeving, die een verlenging van de verjaringstermijn behelst niet kon worden toegepast nu deze ingevolge art. 1, tweede lid Sr ongunstig voor de verdachte is. In het onderhavige cassatieberoep wordt de vraag opgeworpen of het oordeel van het Hof juist is dan wel voldoende is gemotiveerd.
Voorts heeft het Hof zich gesteld gezien voor de vraag of de verklaringen van de broers [betrokkene 2 en 3] betrouwbaar waren en voor het bewijs konden worden gebruikt. Het Hof heeft bij de beantwoording van die vraag een toetsingskader geformuleerd voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de onderhavige getuigenverklaringen. Vervolgens heeft het Hof dit toetsingskader toegepast en is op een aantal feiten tot een vrijspraak gekomen.
Het gaat in deze zaak voor het Openbaar Ministerie in de eerste plaats om de vraag of het Hof een juist toetsingskader heeft geformuleerd. Uit de lagere rechtspraak kan worden opgemaakt dat feitenrechters zoeken naar een kader om de betrouwbaarheid van het getuigenbewijs te toetsen. In de tweede plaats is deze zaak voor het Openbaar Ministerie van belang met het oog op de vraag of het Hof dit toetsingskader op een juiste wijze, en voldoende en begrijpelijk gemotiveerd heeft toegepast.
Zowel met het oog op de opsporingspraktijk als de rechtspraktijk heeft het Openbaar Ministerie belang bij de beantwoording van deze rechtsvragen. In de visie van het Openbaar Ministerie toetst het Hof in een geval als het onderhavige bij de beoordeling van het getuigenbewijs te streng, strenger dan blijkens de wet, rechtspraak en wetsgeschiedenis behoort. Bij een dergelijk strenge toetsing wordt het gebruik in een Nederlandse strafzaak van verklaringen die onder de vigeur van een vergelijkbare regeling in het buitenland als de Nederlandse regeling toezegging getuigen zijn verkregen welhaast illusoir. Het Openbaar Ministerie vreest tevens dat dit ook een negatieve weerslag heeft op de beoordeling van verklaringen die zijn verkregen op basis van de Nederlandse regeling toezegging getuigen.
Maar er is ook een bredere vraag naar de beoordeling van het getuigenbewijs in de praktijk. Gewezen wordt hier op het recent verschenen proefschrift ‘Betrouwbaar getuigenbewijs’ van M.J. Dubelaar, waarin tot de conclusie wordt gekomen dat het speelveld waarbinnen de getuigenverklaring zich beweegt uitermate complex is en dat rechterlijke bewijsbeslissingen met het oog op het vaststellen van de ware toedracht een risicovolle beslissing is.1. Als zwakke plekken worden genoemd dat de totstandkoming van de verklaring veelal onderbelicht blijft, en dat de rechter voor het beoordelen van getuigenverklaringen nauwelijks houvast heeft in de wet of de juridische doctrine. ‘Noch de wet, noch de jurisprudentie geeft uitsluitsel over de centrale toetsingsmaatstaf die de rechter moet aanleggen bij de beoordeling van de kwaliteit van getuigenverklaringen.’ Zelfs de vraag naar de invulling van het begrip ‘betrouwbaarheid’ is eigenlijk niet duidelijk beantwoord of te beantwoorden. De schrijfster meent dat er een noodzaak bestaat tot het doen van aanpassingen. Daarvoor wordt een rol gezien voor de cassatierechter. Hierop wordt in het slot van de onderhavige schriftuur nader ingegaan.
De onderhavige schriftuur bevat twee middelen van cassatie, die zowel rechts- als motiveringsklachten bevatten. In het eerste middel wordt de verjaring aan de orde gesteld. In het tweede middel gaat het om de bewijsbeslissing, meer in het bijzonder om het toetsingskader voor de beoordeling van het getuigenbewijs, de uitleg en toepassing van dat toetsingskader, alsmede de motivering.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: de artikelen 70, eerste lid, en 72, eerste lid, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder B en C jo art. 11 Opiumwet, en/of de artikelen 359, tweede lid, en 359a van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof zijn beslissing om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ten aanzien van feit 2, voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de onderdelen ‘verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben’ heeft gebaseerd op zijn oordeel dat, gelet op hetgeen in artikel 1, tweede lid, Sr is bepaald, in het onderhavige geval de oude wetgeving dient te worden toegepast, onder welke wetgeving de strafvervolging ten aanzien van deze feiten ten tijde van de eerste daad van vervolging, het uitbrengen van de dagvaarding, waren verjaard,
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Toelichting
1.
Het Hof Amsterdam heeft — voor zover hier ter toelichting van belang — als volgt overwogen en beslist:
‘Partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft — voor zover thans nog van belang — het standpunt ingenomen dat feiten die op 1 juli 2006 nog niet waren verjaard, vanwege de verhoogde strafmaat voor grote hoeveelheden per die datum, onder de verlengde verjaringstermijn vallen. Nu in de zaak van de verdachte de eerste daad van vervolging is gelegen vóór 1 juli 2012, zijn alle feiten die ná 1 juli 2000 zijn gepleegd niet verjaard. Het openbaar ministerie is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte met betrekking tot de onder 2 tot en met 4 en 6 tot en met 9 ten laste gelegde feiten, ook voor zover deze betrekking hebben op het verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van hasj.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
(…)
Het wettelijk kader
De ten laste gelegde handelingen zijn strafbaar gesteld in artikel 3 (eerste lid) onder B en C van de Opiumwet, juncto artikel 11 Opiumwet. In 2003 luidde artikel 11, tweede lid, Opiumwet als volgt:
- •
Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
Op 1 juli 2006 (Stb. 292 d.d. 1 juni 2006) is aan artikel 11 Opiumwet een nieuw vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt
- •
Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
Artikel 1, tweede lid, van het Opiumwetbesluit (Besluit van 9 december 2002, houdende uitvoeringsvoorschriften krachtens de Opiumwet), luidt als volgt:
- •
De hoeveelheid middelen, bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de wet, betreft 500 gram hennep, 200 hennepplanten of 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in de bij de wet behorende lijst II.
Lid 1 van artikel 70 Sr luidde in 2003 en luidt ook ten tijde van het nemen van deze beslissing, voor zover hiervan belang als volgt:
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
…
- •
in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
- •
in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
Artikel 72, eerste lid Sr luidde in 2003 en tot 1 januari 2006 als volgt:
- •
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
Sinds 1 januari 2006 luidt het eerste lid van artikel 72 Sr als volgt:
- •
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
Is het ten laste gelegde feit verjaard?
Volgens het oude recht, zoals dat gold ten tijde van het ten laste gelegde en tot 1 juli 2006, bedroeg de vervolgingsverjaring voor overtreding van het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder B en C Opiumwet zes jaren te rekenen vanaf de dag na het begaan van die overtreding (artikel 71 Sr). Dat brengt met zich dat het eerste feit, voor zover relevant, volgens het oude recht was verjaard op (uiterlijk) 30 september 2007. Dit zou tot gevolg hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
Uitgaande van de sedert 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende regelgeving zou het recht tot vervolging ten aanzien van genoemde feiten tot op heden echter niet verjaard zijn. De verjaringstermijn Ingevolge deze regeling bedraagt immers twaalf jaren en is (in ieder geval) door de officier van justitie op 8 februari 2010 gedane vordering in de zin van art. 126b Sv aan de rechter-commissaris tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming op naam van de medeverdachte [medeverdachte 1] — als daad van vervolging bedoeld in artikel 72, eerste lid Sr — gestuit.
De vraag dient derhalve te worden beantwoord of in casu de vanaf 1 januari 2006 respectievelijk 1 juli 2006 geldende wijziging ten aanzien van de stuiting van de verjaring respectievelijk de verhoging van het wettelijk strafmaximum en de als gevolg daarvan verlengde verjaringstermijn al dan niet directe werking heeft en, in het verlengde daarvan, of het openbaar ministerie al dan niet niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Daarbij is van belang dat in de onderhavige situatie de verjaringstermijn volgens het oude recht nog niet was verstreken op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regeling.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Voor regels van sanctierecht, die het specifieke strafmaximum als ook meer algemene regels omtrent de sanctieoplegging kunnen betreffen, waartoe de regels omtrent verjaring behoren, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. In het onderhavige geval is, zoals uit het voorgaande volgt, ten aanzien van beide wetswijzigingen van een werking ten gunste van de verdachte echter geen sprake. Dit brengt met zich dat, gelet op hetgeen in artikel 1, tweede lid, Sr is bepaald, in het onderhavige geval de oude wetgeving dient te worden toegepast, onder welke wetgeving de onderhavige onderdelen van feit 2 ten tijde van de eerste daad van vervolging, het uitbrengen van de dagvaarding, waren verjaard. Het hof zal het openbaar ministerie daarom (in zoverre) niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van feit 2.’
2.
Het Hof aldus geoordeeld dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op de onderdelen ‘verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben’, op grond van de overweging — kort gezegd — dat de nieuwe wetgeving, die een verlenging van de verjaringstermijn behelst, niet kon worden toegepast nu deze ex art.1, tweede lid, Sr ongunstig voor de verdachte is. De vraag is aldus of de wetswijziging in 2006 maakt dat de oorspronkelijke verjaringstermijn van 6 jaren voor de bewuste feiten wel of niet naar 12 jaren is ‘getild’. Indien deze vraag bevestigend dient te luiden, dan zijn de bewuste feiten niet verjaard en is 's Hofs oordeel onjuist.
3.
Voor de beantwoording van de hiervoor onder 2. opgeworpen vraag is van belang de overweging van Uw Raad in de uitspraak ECLI:NL:HR:2010:BK6357, waarin is overwogen:
‘In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.’
Het door Uw Raad geformuleerde uitgangspunt brengt mee dat de verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring onmiddellijke werking heeft, Bijgevolg is een (wettelijke) verlenging van verjaringstermijnen mogelijk, zolang de verjaring op het moment van verandering van wetgeving nog niet is voltooid.
4.
In de onderhavige zaak gaat het om de verhoging van het strafmaximum ter zake van Opiumwetdelicten van twee naar zes jaar gevangenisstraf. Dientengevolge is de geldende verjaringstermijn van zes naar twaalf jaren opgehoogd, en zijn de tenlastegelegde feiten niet verjaard. Het oordeel van het Hof dat de feiten wél verjaard zouden zijn, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting en kan aldus niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: de artikelen 359, tweede lid, en 359a van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek, en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof zijn beslissing om verdachte vrij te spreken heeft gebaseerd op de overweging dat het door het Hof aangelegde toetsingskader voor de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen met zich meebrengt dat het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijs in de vorm van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] terughoudend en met grote behoedzaamheid moet worden bezien, en dat hieruit volgt dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten voldoende objectief steunbewijs zal worden vereist, dat ziet op de specifieke rol van de betreffende verdachte en dat bij het ontbreken daarvan naar het oordeel van het Hof het bewijs niet zal zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen,
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste en/of te beperkte rechtsopvatting, dan wel dat het Hof de aangelegde toetsingsmaatstaf onjuist en/of te beperkt heeft toegepast, dan wel dat het Hof zijn oordeel op onvoldoende of onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd.
Toelichting
1.
Het Hof Amsterdam heeft in de onderhavige zaak voor zover hier van belang en waartegen dit cassatiemiddel zich richt, als volgt overwogen en beslist (p. 6):
‘Bespreking en waardering van bewijsmiddelen
De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]
(…)
Oordeel van het hof
Toetsingskader bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen
Met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft het hof de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij de feiten, waarover deze getuigen ten aanzien van hem hebben verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot bepaalde verdachte of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in — zo te noemen — objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens (zie Hof Amsterdam 25 juli 2003, LJN AM 1503). Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals het motief voor het afleggen van de verklaring.
Het enkele feit dat de betreffende verklaringen zijn afgelegd in de verwachting hierdoor strafvermindering te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval aan de orde is geweest, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
Toepassing op de zaak [betrokkene 6]
In het onderhavige geval speelt een belangrijke rol dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet ‘uit zichzelf’ zijn afgelegd. Het hof stelt vast dat zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] voorafgaand aan hun verklaringen, zoals afgelegd tegenover de Duitse politie, konden beschikken over het strafdossier en meer in het bijzonder over de verklaringen die waren afgelegd door [betrokkene 4] en door [betrokkene 5]. Voorts stelt het hof vast dat [betrokkene 3], voorafgaand aan zijn verklaringen tegenover de Duitse politie, kon beschikken over, althans kennis heeft kunnen nemen van, de door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen tegenover de Duitse politie.
Ook het tijdsverloop is van belang. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zien op vele, gelijksoortige hasjtransporten en hasjdiefstallen, die over een tijdspanne van een groot aantal jaren door een schijnbaar beperkte groep van personen in al dan niet wisselende samenstellingen zijn uitgevoerd. Deze hasjtransporten hadden jaren vóór hun verklaringen als verdachten bij de Duitse politie plaatsgevonden. Ten tijde van hun getuigenverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg is vervolgens in hoger beroep waren nog aanzienlijk meer jaren verstreken sinds deze hasjtransporten en hasjdiefstallen.
Daarnaast moet acht worden geslagen op het motief voor het afleggen van de onderhavige verklaringen. Vaststaat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op enig moment en nagenoeg gelijktijdig na een gesprek met een Duitse hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) en, naar [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, na onderling overleg daaromtrent via hun raadslieden, hebben besloten gebruik te maken van artikel 31 van de Duitse Opiumwet. Deze bepaling houdt blijkens hetgeen daaromtrent is opgenomen in de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] — voor zover van belang — in dat het gerecht naar eigen beoordeling de straf kan verminderen of geen straf kan opleggen, wanneer de dader door het geven van vrijwillige openheid van zaken er wezenlijk toe heeft bijgedragen dat het feit, bovenop zijn eigen aandeel, kon worden opgehelderd.
Vorenstaande feiten en omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd niet met zich mee dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onbetrouwbaar zijn en daarom moeten worden uitgesloten van het bewijs. Deze feiten en omstandigheden betekenen echter wet dat sprake is van risico's voor wat betreft de betrouwbaarheid van die verklaringen en dat aan de overige punten voor het toetsen van de betrouwbaarheid bijzonder gewicht toekomt. Dit geldt temeer, nu de verdachten in de zaak [betrokkene 6] eerst in 2010 — vele jaren na de ten laste gelegde feiten — ter zake de verdenkingen tegen hen zijn gehoord en daardoor naar het oordeel van het hof in belangrijke mate in hun verdediging zijn geschaad. Zoals de verdediging terecht heeft gesteld, is dit aanzienlijke tijdsverloop immers van negatieve invloed op het menselijk geheugen en op de mogelijkheden relevante (ontlastende) informatie te produceren.
Het hof zal daarom bij de waardering van het door het openbaar ministerie — in navolging van de rechtbank — gepresenteerde bewijs in de vorm van de verklaringen van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ten aanzien van de afzonderlijke zaaksdossiers terughoudendheid en grote behoedzaamheid betrachten ten aanzien van die verklaringen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten voldoende objectief steunbewijs zal worden vereist, dat ziet op de specifieke rol van de betreffende verdachte en dat bij het ontbreken daarvan naar het oordeel van het hof het bewijs niet zal zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen.’
2.
Het Hof formuleert aldus in het arrest ten behoeve van de beoordeling van de betrouwbaarheid van een aantal getuigenverklaringen, te weten de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], een toetsingskader en past deze vervolgens toe op de door het Hof vastgestelde feiten. Rekwirant werpt in casu in de eerste plaats concreet de vraag op of het Hof hiermee een rechtens juist toetsingskader heeft aangelegd. Een volgende vraag is aldus of het Hof dit toetsingskader — gelet op de criteria die volgen uit de wet en die zijn ontwikkeld in de rechtspraak — vervolgens ook rechtens juist heeft toegepast.
3.
Bij de beantwoording van de vragen die rekwirant in casu opwerpt, moet allereerst vooropgesteld worden dat de rechter vrij is in de waardering en selectie van het bewijs. Recentelijk overwoog Uw Raad in r.o. 2.32., met herhaling van de relevante overwegingen uit een uitspraak van Uw Raad van 4 mei 20043., m.b.t. de selectie en waarderingsvrijheid van de feitenrechter:
‘In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die — behoudens bijzondere gevallen — geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs)beslissing toelaat (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR2004:A05061, NJ 2004/480).’
Dit uitgangspunt van vrije selectie en waardering van het bewijs is echter niet geheel zonder kaders. Een eerste kader wordt gevormd door de door de wet getrokken grenzen bij het bezigen van het beschikbare bewijsmateriaal.4. Een tweede kader betreft de motivering van het bewijsoordeel, namelijk dat een motivering niet van de rechter wordt vereist, behoudens bijzondere gevallen. In zijn algemeenheid kan de rechter ingevolge art. 359 lid 2 Sv bij de motivering van een vrijspraak ingevolge art. 359 lid 2 Sv volstaan met een overweging dat hij het feit niet wettig en overtuigend bewezen acht. Tegen een dergelijke overweging zal een cassatieberoep veelal kansloos zijn. Dat is anders als de vrijspraak ruimer is gemotiveerd, bijvoorbeeld vanwege het motiveringsvereiste van art. 359 lid 2 Sv, omdat van een door het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt afgeweken.5. Dan kan de motivering op dezelfde manier worden beoordeeld als dat bij andere motiveringen het geval is. Indien de rechter diens bewijsoordeel motiveert, dient deze motivering begrijpelijk te zijn, hetgeen in cassatie een marginale toets inhoudt.6.
De vraag is aldus of zich hier een geval voordoet dat aan het oordeel van de cassatierechter kan worden onderworpen. Rekwirant meent dat zulks — daarbij het voorgaande in ogenschouw nemend en gelet op de motivering van het Hof in de onderhavige zaak — het geval is, en beantwoordt deze vraag bevestigend. Ter toelichting wordt het navolgende aangevoerd.
4. Algemeen
Uit de wet en in de jurisprudentie kan een aantal uitgangspunten worden afgeleid voor het gebruik van getuigenverklaringen voor het bewijs. Zowel de wet als Uw Raad stellen eisen aan de inhoud van het bewijsmiddel in relatie tot de te bewijzen ten laste gelegde feiten. Het betreft de vaststelling of de verklaring voldoet aan het gestelde in artikel 342 lid 1 Sv, waarin is opgenomen wat onder een verklaring van een getuige moet worden verstaan, namelijk ‘zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft’. Voorts kunnen eisen worden gesteld aan de vraag naar de betrouwbaarheid en de redengevendheid. Vervolgens is tevens van belang of wordt voldaan aan het bewijsminimum, in het bijzonder het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv, en de eisen die Uw Raad in navolging van het EHRM stelt aan de uitoefening van het ondervragingsrecht. Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Dit zogenoemde bewijsminimum strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen in geval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval7.. Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsgronden die door de ‘unus testis’-regel minimaal worden verlangd ter onderbouwing van de bewezenverklaring als geheel, hetgeen overigens niet wegneemt dat Uw Raad verschillende veroordelingen in stand heeft gelaten waarin het steunbewijs is terug te voeren op aangeefster.8. De strekking van artikel 342, lid 2 Sv noopt dus tot bijkomend bewijs anders dan afkomstig uit de verklaring van één getuige. Voorts gaat het niet slechts — kwantitatief — om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook of de verklaring in voldoende mate — kwalitatief — wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal.9. De vraag welke eisen gesteld worden aan steunbewijs is in bredere zin actueel en relevant omdat art. 342 lid 2 Sv nogal eens foutief wordt toegepast door de feitenrechter, met rechtens onjuiste vrijspraken voor ernstige feiten tot gevolg. Ook in de meest recente jurisprudentie meent de feitenrechter nogal eens dat het door de verdachte betwiste onderdeel van een getuigenverklaring (meestal de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit) steun moet vinden in ander bewijsmateriaal en dat steunbewijs dat is terug te voeren op één getuige (per definitie) niet voldoet aan de eisen van de unus testis-regel.10. Dat is echter een te stringente lezing van de unus testis-regel zoals die door uw Raad wordt gehanteerd.11.
Ten slotte is hier relevant dat ten aanzien van een getuige aan wie toezeggingen zijn gedaan de bewijsminimumregel van art. 344a lid 4 Sv geldt.
5. Standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het bewijs
In het onderhavige arrest is het standpunt van het Openbaar Ministerie als volgt weergegeven (P. 7):
‘De advocaat-generaal heeft het standpunt betrokken geen reden te hebben te twijfelen aan de oprechtheid van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] of aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben niet als eerste bekennend verklaard en hun verklaringen staan niet op zichzelf, nu ze voortbouwen op de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en door die verklaringen worden ondersteund. Ook worden de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ondersteund door bevindingen uit onderzoeken van de politie in diverse landen en door verklaringen van diverse anderen, onder wie medeverdachten. Daar komt bij dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voornamelijk zichzelf betasten en dat komt hun geloofwaardigheid ten goede. Ook het feit dat zij veel details hebben gegeven over de betrokken personen, plaatsen en vrachtauto's komt hun geloofwaardigheid ten goede. Dat geldt eveneens voor het feit dat ze elkaar op diverse punten verbeteren. Dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich ten tijde van de behandeling in eerste aanleg en ook in hoger beroep niet meer alles even goed kunnen herinneren, wekt geen verwondering, aangezien de transporten een lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, zeer talrijk zijn geweest en veel gelijkenissen met elkaar vertonen. Aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3] kan weliswaar eigenbelang bij het afleggen van hun verklaringen bij de Duitse politie niet worden ontzegd, maar daar staat tegenover dat ze ook zijn gewezen op de bepalingen van artikel 164 van het Duitse Wetboek van Strafrecht ter zake valselijke beschuldiging. Het is mede daarom niet aannemelijk dat ze anderen er maar met de haren bij hebben gesleept. Ze zijn in hun verklaringen transparant geweest in wat ze wisten uit het dossier. Ze hebben verklaard het niet altijd eens te zijn met hetgeen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard. Ook onderling hebben ze elkaars verklaringen gecorrigeerd in het geval de ander niet juist heeft verklaard. Ten slotte hebben ze ook verklaard over zaken die nog niet bekend waren bij de politie. Uit de twee laatstgenoemde punten blijkt dat er geen afstemming tussen de broers heeft plaatsgevonden. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben ook bij herhaling verklaard dat afstemming niet nodig was nu ze besloten hadden open kaart te spelen. De verklaringen van de gebroeders [betrokkene 2 en 3] kunnen dan ook worden gebruikt voor het bewijs, aldus de advocaat-generaal.’
6. Toetsingskader voor de betrouwbaarheid van het bewijs
6.1.
Het Hof heeft in het onderhavige arrest met verwijzing naar een uitspraak van het Hof Amsterdam12. een toetsingskader geformuleerd voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs in de vorm van getuigenverklaringen. Dit toetsingskader luidt in het arrest van het Hof:
‘Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot bepaalde verdachte of overigens is verklaard overeenkomst met of steun vindt in — zo te noemen — objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens (zie Hof Amsterdam 25 juli 2003, LJN AM 1503). Daarnaast kunnen de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals het motief voor het afleggen van de verklaring.’
6.2.
Het Hof Amsterdam heeft in diens arrest waarnaar wordt verwezen het volgende overwogen13.:
‘4.2.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan diverse wegen open.
4.3.
In de eerste plaats kan worden gekeken naar of hetgeen is verklaard, overeenkomst met of steun heeft in — zo te noemen — objectieve feitelijke gegevens die in het onderzoek naar voren zijn gekomen, voordat een verklaring is afgelegd, en waarvan degene, die de verklaring heeft afgelegd, geacht kan worden geen kennis te dragen. (…)
4.4.
Voorts kan worden gekeken naar of hetgeen is verklaard, overeenkomst met of steun heeft in gegevens die in het onderzoek naar voren zijn gekomen, nadat de verklaring is afgelegd, en op het bestaan waarvan degene, die heeft verklaard, geen invloed kan hebben gehad. (…)
4.5.
Ten derde kan worden gekeken of hetgeen degene, die de onderwerpelijke verklaring heeft afgelegd (binnen het verband van de zaak) overigens heeft verklaard en of dat overigens verklaarde steun heeft in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. (…)
4.6.
Ten vierde kan worden gekeken of de verklaring is afgelegd op een wijze waarvan kan worden gezegd dat die verklaring uit zichzelf is afgelegd, dit is: of met de verklaring niet is ‘ingespeeld’ of kan zijn ingespeeld’ op gegevens die daarvoor zijn aangedragen door de verhorende autoriteit. (…)
4.7.
Ten vijfde kan ter beoordeling van de betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen als de onderwerpelijke ook worden gekeken of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens.’
Naast het weergeven van voornoemd beoordelingskader weegt het Amsterdamse Hof de opstelling en de verklaringen van de getuigen ter terechtzitting mee, het niet ter zitting kunnen horen van een getuige, alsmede een aantal de beoordeling belemmerende factoren.
6.3.
Het Gerechtshof te Den Haag heeft op 7 juli 201114. een gedegen toetsingskader geformuleerd voor de waardering van getuigenverklaringen. Dit toetsingskader verloopt volgens een vergelijkbaar stappenmodel als in het hiervoor vermelde arrest van het Hof Amsterdam. Allereerst worden bijzondere factoren genoemd die medebepalend zijn voor de weging en waardering van het bewijs, namelijk dat de tenlastegelegde feiten (zeer) lange tijd geleden hebben plaatsgevonden, de getuigen uit een andere omgeving en uit een andere cultuur komen dan de Nederlandse, ze spreken over vreselijke gebeurtenissen en in een aantal gevallen door die gebeurtenissen (ernstig) zijn getraumatiseerd, en soms eerder (elders) verklaringen hebben afgelegd, die niet in alle gevallen overeenstemmen met hun verklaringen in de onderhavige strafzaak en getuigen soms minderjarig waren ten tijde van de gepleegde feiten (zie onder 9 en 9.1.). Het Hof heeft vervolgens een algemeen toetsingskader geformuleerd bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de afzonderlijke getuigenverklaringen:
‘Het hof zal in de eerste plaats, voor zover mogelijk, onderzoeken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van beslissende invloed zijn op de betrouwbaarheid van de verklaring, zoals de psychische belasting, de mogelijke betrokkenheid bij het tenlastegelegde feitencomplex, de beïnvloedbaarheid of een belang of motief — persoonlijk, etnisch, financieel of anderszins — om in strijd met de waarheid een voor de verdachte belastende verklaring af te leggen.’
Het Hof heeft vervolgens nog enkele beschouwingen gewijd aan de wijze van verhoor en de psychologische ondersteuning van getuigen, de (mogelijke) beïnvloeding van getuigen, belangen of motieven van de getuigen en de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door getuigen.
In de tweede plaats heeft het Hof objectieve criteria aangelegd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigenverhoren, in navolging op het arrest van het Hof Den Haag d.d. 10 maart 200815.:
‘Objectieve criteria
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid —in objectieve zin— van de door de getuigen afgelegde verklaringen zal het hof aansluiten bij de in de zaak Kouwenhoven (…) gehanteerde criteria. Die beoordeling zal (met name) plaatsvinden aan de hand van:
- a)
de toetsing aan objectieve, van elders verkregen informatie of gegevens zoals met betrekking tot de situatie ter plaatse;
- b)
de consistentie van opeenvolgende, door de desbetreffende getuige afgelegde verklaringen;
- c)
de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen andere getuigen hebben verklaard;
- d)
de (op zichzelf minder ‘hard’ vast te stellen) plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaring(en)’
De objectieve criteria die het Haagse Hof noemt, zijn overeenkomstig de in het eerder genoemde arrest van het Hof Amsterdam gegeven criteria.
6.4.
Het in het arrest genoemde toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van het Hof Amsterdam in de onderhavige zaak, wijkt af van de lijn van het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader zoals deze hiervoor is weergegeven, voor zover het de uitleg betreft die het Hof Amsterdam in het onderhavige arrest daaraan geeft en ook blijkt uit de wijze waarop het vervolgens is toegepast. In cassatie bestrijdt rekwirant het vermelde toetsingskader dan ook zoals het door het Hof is geformuleerd, uitgelegd en is toegepast.
De overweging van het Hof (p. 14, laatste alinea), te weten:
‘Het enkele feit dat de betreffende verklaringen zijn afgelegd in de verwachting hierdoor strafvermindering te verkrijgen, zoals in het onderhavige geval aan de orde is geweest, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.’
begrijpt rekwirant aldus — mede in samenhang met de overweging van het Hof in de derde alinea van p. 15 van het arrest — dat het afleggen van verklaringen in verwachting hierdoor strafvermindering te verkrijgen wat het Hof betreft reeds verdisconteerd is in het toetsingskader onder de noemer ‘motief’ voor het afleggen van een verklaring. Rekwirant zal hierna op dit punt nader ingaan.
7. Toepassing van het toetsingskader
7.1. Toezeggingen
7.1.1.
Zoals hierboven weergegeven, heeft het Hof in het onderhavige arrest in diens toetsingskader opgenomen dat het motief voor het afleggen van de verklaring bij de beoordeling een rol kan spelen. Het Hof overweegt ten aanzien van het motief als volgt:
‘Daarnaast moet acht worden geslagen op het motief voor het afleggen van de onderhavige verklaringen. Vaststaat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op enig moment en nagenoeg gelijktijdig na een gesprek met een Duitse hoofdofficier van justitie (Oberstaatsanwalt) en, naar [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, na onderling overleg daaromtrent via hun raadslieden, hebben besloten gebruik te maken van artikel 31 van de Duitse Opiumwet. Deze bepaling houdt blijkens hetgeen daaromtrent is opgenomen in de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] — voor zover van belang — in dat het gerecht naar eigen beoordeling de straf kan verminderen of geen straf kan opleggen, wanneer de dader door het geven van vrijwillige openheid van zaken er wezenlijk toe heeft bijgedragen dat het feit, bovenop zijn eigen aandeel, kon worden opgehelderd.’
Het Hof heeft bij de toepassing van het toetsingskader ten aanzien van het motief voor het afleggen van de verklaringen door de getuigen [betrokkene 2 en 3] overwogen dat het motief moet worden gezocht in de toezeggingen die door de Duitse hoofdofficier van justitie zijn gedaan.
7.1.2.
Rekwirant meent in de eerste plaats dat voor de vaststelling dat het motief (enkel) gevormd wordt door het vooruitzicht van de strafkorting onvoldoende steun kan worden gevonden in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. De getuige [betrokkene 2] verklaart ter terechtzitting van het Hof16. immers17.:
‘Het klopt dat ik in 2004 in Duitsland ben aangehouden in het onderzoek Villa. Ik heb toen uiteindelijk verklaringen afgelegd. U vraagt hoe deze verklaringen tot stand zijn gekomen. Ik heb in het begin geen verklaring afgelegd, omdat ik de procedures in Duitsland niet kende. Ik wachtte ongeveer vier of vijf maanden af, wat op mij af zou komen. Ik kreeg de beschikking over het dossier, waaruit bleek dat anderen wel — ten aanzien van mij in belastende zin — hadden verklaard. Ze probeerden alles in mijn schoenen te schuiven.
Na overleg met mijn Duitse advocaat besloot ik om te verklaren, ook om mijzelf te ontlasten. Als ik schuld zou bekennen, zou de politie geen nader onderzoek hoeven te doen en zou de zaak sneller afgehandeld worden. Ik kreeg ook strafvermindering.’
In gelijke zin verklaart de getuige ter zitting van de Rechtbank Haarlem d.d. 24 mei 201118.
De getuige [betrokkene 3] verklaart ter terechtzitting van het Hof19.:
‘Ik heb in Duitsland naar waarheid verklaard. De strafkorting op grond van artikel 31 van de Duitse Opiumwet was een bijkomstigheid. De belangrijkste reden om te verklaren was om in één keer overal vanaf te zijn.’
Ter terechtzitting van de Rechtbank Haarlem d.d. 18 januari 2011 verklaart hij (p. 15):
‘U, de officier van justitie, vraagt mij waarom ik de keuze heb gemaakt een bekennende verklaring af te leggen. Dat was o.a. voor de strafkorting. Mijn advocaat adviseerde mij alles te bekennen wat ik ooit had gedaan. Dat zou voor de strafkorting niet meer uitmaken en wanneer je één keer voor een feit veroordeeld bent, kun je niet meer in een ander land opnieuw daarvoor gepakt worden. Het klopt dat het dus schoonschip maken was.’
Gelet op hetgeen de beide getuigen [betrokkene 2 en 3] over het motief voor het afleggen van hun verklaringen hebben verklaard ter zitting van het Hof kunnen deze verklaringen de vaststelling van het Hof niet dragen dat het motief heeft gelegen in de toezegging van de Duitse hoofdofficier van justitie. Immers blijkt uit de hierboven weergegeven citaten uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2 en 3] dat deze verklaringen daarvoor onvoldoende redengevend zijn. Belde getuigen verklaren dat de toezegging weliswaar heeft meegewogen in hun beslissing te verklaren, maar dat dit niet de belangrijkste reden was om een verklaring af te leggen. Daarnaast zijn de getuigen niet teruggekomen op hun eerdere verklaringen en heeft getuige [betrokkene 3] met zoveel woorden verklaard dat hij in Duitsland de waarheid heeft verklaard. Het Hof heeft daarmee slechts een ondergeschikt deel van de beweegredenen van de getuigen als motief in de overwegingen betrokken. Mitsdien is het oordeel van het Hof met onvoldoende redenen omkleed, althans onbegrijpelijk.
7.1.3.
In zijn overwegingen heeft het Hof bovendien geen onderscheid gemaakt tussen verklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van de Duitse politie en justitie enerzijds, en de verklaringen die door verdachten zijn afgelegd ten overstaan van de Nederlandse politie en justitie anderzijds. Het Hof gooit alle verklaringen van deze getuigen op één hoop. Overwogen wordt immers door het Hof: ‘Daarnaast moet acht worden geslagen op het motief voor het afleggen van de (ond. MdM) onderhavige verklaringen’. In het arrest heeft het Hof aldus niet nader gespecificeerd op welke verklaringen van deze getuigen het Hof daarmee het oog heeft, en moet het ervoor worden gehouden dat het Hof alle afgelegde verklaringen door de getuigen [betrokkene 2 en 3] heeft bedoeld. De getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hebben echter niet alleen bij de Duitse autoriteiten verklaringen afgelegd, doch hebben tevens verklaringen afgelegd tegenover de Nederlandse politie alsmede ter terechtzitting, waaronder ter zitting van het Hof zelf. In het dossier bevinden zich de volgende (processen-verbaal houdende de) verklaringen van de getuigen [betrokkene 2 en 3]:
Verklaringen [betrokkene 3]:
Afgelegd in Duitsland:
- 1.
28 april 2005, 10.00 uur, Az: OA 10/04, [betrokkene 3], vom 28.04.2005
- 2.
29 april 2005, 08.30 uur, OA44-2, Tgb.Nr. OA 10/04, BV [betrokkene 3], vom 29.04.05
- 3.
3 mei 2005, 09.30 uur, 0611/55-14396, BV [betrokkene 3] vom 03.05.05
- 4.
3 mei 2005, 14.00 uur, 0611/55-14396, BV [betrokkene 3] vom 03.05.05
- 5.
4 mei 2005, 14.00 uur, 0611/55-14396, BV [betrokkene 3] vom 04 05.05
- 6.
12 mei 2005, 09.40 uur, OA44, Tgb.-Nr: OA 10/04, BV [betrokkene 3] vom 12.05.05
- 7.
6 juli 2005, OA44 StA Bonn 663AR 271105, Zeugenvernehmung Tgb.-Nr.: OA 44, [betrokkene 3], vom 06.07.05 (betreft verhoor door Nederlandse politie o.g.v. rechtshulpverzoek)
- 8.
7 december 2005, 09.50 uur, OA44, 125 StA Bonn 663AR 447105
- 9.
7 december 2005, 12.00 uur, OA44, 125 StA Bonn 663AR 447105
- 10.
7 december 2005, 13.30 uur, OA44
- 11.
7 december 2005, 14.10 uur, OA44
Afgelegd in Nederland:
- 12.
11 juni 2007, RN0564, G01
Verklaringen [betrokkene 2]:
Duitsland:
- 1.
8 april 2005, 10.00 uur, 0A44, 125 Js 06/04, Beschuldigtenvernehmung [betrokkene 2], vom 06.04.2005
- 2.
12 april 2005, 10.30 uur, OA44, 125 Js 06/04, Beschuldigtenvernehmung [betrokkene 2], vom 12.04.2005
- 3.
13 april 2005, 09.30 uur, OA44-2, Tgb.Nr. OA 10/04, Beschuldigtenvernehmung [betrokkene 2], vom 13.04.2005
- 4.
18 april 2005, 10.00 uur, 0A44-2, Tgb.Nr. OA 10/04, Beschuldigtenvernehmung [betrokkene 2], vom 18.04.2005
- 5.
18 april 2005, 12.20 uur, Fortschreibung der Beschuldigtenvernehmung [betrokkene 2] vom 18.04.2005 zu Az. OA 10/04
- 6.
19 april 2005, 10.15 uur, 0A44-9, Tgb.Nr. OA 10/04, Beschuldigtenvernehmung [betrokkene 2], vom 19.04.2005
- 7.
28 april 2005, 11.10 uur, OA44, Beschuldigtenvernehmung [betrokkene 2], vom 28.04.2005
- 8.
13 juli 2005, 10.10 uur, 0A44, StA Koln 241 AR 590/05, Tgb.-Nr.: 0A44 10/04, [betrokkene 2], vom 12.07.05 (betreft verhoor door Nederlandse politie o.g.v. rechtshulpverzoek)
- 9.
8 december 2005, 09.50 uur, OA44, StA Koln 241 AR 1034/05, Tgb.-Nr.: OA44 10/04, [betrokkene 2], vom 08.12.2005
- 10.
8 december 2005, 12.00 uur, OA44, StA Koln 241 AR 1034/05, Tgb.-Nr.: OA44 10/04, [betrokkene 2], vom 08.12.2005
- 11.
8 december 2005, 13.15 uur, OA44, StA Koln 241 AR 1034/05, Tgb.-Nr.: OA44 10/04, [betrokkene 2], vom 08.12.2005
- 12.
8 december 2005, 14.00 uur, OA44, StA Koln 241 AR 1034/05, Tgb.-Nr.: 0A44 10/04, [betrokkene 2], vom 08.12.2005
- 13.
8 december 2005, 15.20 uur, OA44, StA Koln 241 AR 1034/05, Tgb.-Nr.: 0A44 10/04, [betrokkene 2], vom 08.12.2005
Nederland:
- 14.
12 juni 2007, RN0564, G02
Zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 2] zijn ter zitting van de Rechtbank als getuige gehoord in de zaken van alle verdachten in [betrokkene 6], te weten:
15/973002-09 ([medeverdachte 1]),
15/973004-09 ([medeverdachte 2]),
15/973001-10 ([medeverdachte 3]),
15/973002-10 ([medeverdachte 4]),
15/973003-10 ([medeverdachte 5]),
15/973004-10 ([medeverdachte 6]),
15/973005-10 ([medeverdachte 7]),
15/973006-10 ([medeverdachte 8]),
19/973007-10 ([medeverdachte 9]),
15/973008-10 ([medeverdachte 10]),
15/973009-10 ([medeverdachte 11]),
15/973010-10 ([medeverdachte 12])
[betrokkene 3] is bij de rechtbank Haarlem ter terechtzitting gehoord op 18 januari 2011 en [betrokkene 2] op 24 mei 2011, beide onder ‘parketnummer 15/973002-09 en anderen’
Tevens zijn de beide getuigen gehoord ter zitting van het Hof, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zittingen op 2 juli 2013, 4 juli 2013, 5 juli 2013, 11 juli 2013 en 19 augustus 2013.
7.1.4.
Zonder nadere motivering, welke in het onderhavige arrest ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom het Hof meent dat de Duitse toezegging desalniettemin afbreuk doet aan de betrouwbaarheid — althans in de woorden van het Hof ‘risico's opleveren voor wat betreft de betrouwbaarheid’ — van de verklaringen die (nadien, en tevens nadat de getuigen reeds zijn veroordeeld door de Duitse rechter) in Nederland zijn afgelegd ten overstaan van de Nederlandse politie en justitie. Niet blijkt immers, hetgeen door het Hof ook niet is vastgesteld, dat de beide getuigen tevens toezeggingen zouden zijn gedaan door de Nederlandse justitie.20. Nu van een dergelijke toezegging door de Nederlandse justitie niet blijkt, is het oordeel van het Hof dat voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs het motief van de strafvermindering van belang is ten aanzien van alle verklaringen om die reden reeds met onvoldoende redenen omkleed, althans onbegrijpelijk. Het Hof had in de visie van rekwirant in zijn motivering een onderscheid dienen te maken tussen de verklaringen die zijn afgelegd voor de Duitse justitiële autoriteiten enerzijds en de Nederlandse justitiële autoriteiten anderzijds.
7.1.5.
Weliswaar heeft het Hof de getuigen [betrokkene 2] van Lent en [betrokkene 3] niet aangemerkt als getuigen in de zin van art. 226g Sv en heeft het Hof ook niet uitdrukkelijk art. 344a lid 4 Sv voor de bewijsvraag van toepassing verklaard, evenwel heeft het Hof de toezegging van de Duitse hoofdofficier van justitie in een vergelijkbaar toetsingskader als motief voor het afleggen van verklaring geplaatst. Het Hof lijkt een dergelijke toetsingsmaatstaf als is opgenomen in art. 344a lid 4 Sv21. aan te leggen over de band van het in het arrest geformuleerde toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijs onder de noemer ‘motief’. Gelet daarop stelt rekwirant de vraag of wellicht op andere wijze onderbouwing gevonden kan worden voor de overweging van het Hof om de verklaringen die zijn afgelegd onder het regime van een regeling met betrekking tot toezeggingen aan getuigen, zoals art. 31 van de Duitse Opiumwet. De vraag is of de minimumbewijsregel van art. 344 lid 4 Sv betreffende een dergelijke toezegging tevens dient te gelden of beter gezegd: dient door te werken, voor zover door deze zelfde getuigen nadien verklaringen zijn afgelegd tegenover Nederlandse opsporingsambtenaren en ter terechtzitting van de Nederlandse rechter, en aldus buiten de Duitse processuele kaders waarbinnen die verklaringen zijn afgelegd en waarbinnen die toezeggingen tot strafvermindering hebben geleid, maar voortbouwen op verklaringen die wél zijn afgelegd met het oog op strafvermindering. Rekwirant meent dat voor een dergelijke buitenwettelijke ‘minimumeis’ aan het getuigenbewijs van getuigen die op enig moment hebben verklaard onder de toezegging van strafvermindering geen plaats is. Voor zover daarvoor wél plaats zou zijn, dient de toetsing in de visie van rekwirant dan ook volledig te zijn en dient het oordeel van de Duitse rechter omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen en redenen voor een eventuele toepassing van strafvermindering eveneens in het oordeel van de Nederlandse rechter te worden betrokken. Het Hof heeft in de onderhavige zaak het oordeel van de Duitse rechter ten aanzien van de bewuste getuigenverklaringen geheel buiten beschouwing gelaten. De eis die het Hof in het onderhavige arrest aanlegt is daarentegen zelfs strenger dan die in art. 344a lid 4 Sv is geformuleerd, nu het Hof de eis stelt22. van objectief steunbewijs. In casu lijkt te worden uitgegaan van de opvatting dat van een verklaring die is afgelegd met de toezegging van strafvermindering in het algemeen aan de betrouwbaarheid van dergelijke verklaringen moet worden getwijfeld, zelfs als deze verklaringen als betrouwbaar zijn aangemerkt door een Duitse rechter en zelfs nadien ten overstaan van de Nederlandse justitiële autoriteiten vrijwillig en zonder de ‘beloning’ in de vorm van een toezegging worden bevestigd, en dat de mogelijkheid om in een concreet geval tot een verantwoord oordeel te komen omtrent het waarheidsgehalte van een onder die omstandigheden afgelegde verklaring ontbreekt indien er geen objectief steunbewijs voorhanden is. Een dergelijke opvatting is in zijn algemeenheid onjuist.
7.1.6.
Rekwirant meent dat een dergelijke opvatting ook in de praktijk onwenselijk moet worden geacht, mede bezien vanuit Europees perspectief. Gewezen wordt op het belang van de regeling toezegging getuigen in de memorie van toelichting23.:
‘Tenslotte wijs ik op de resolutie van 20 december 1996 van de Europese Raad (97/C/10/01), waarin de Lidstaten worden opgeroepen om in het kader van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit te bezien of het mogelijk is aan personen die bereid zijn politie en justitie te helpen bij het verzamelen van substantieel bewijsmateriaal tegen deze criminele organisaties, bepaalde voordelen te verschaffen en daartoe zo nodig binnen de context van hun wettelijke systeem een voorziening te treffen.’
En voorts24.:
‘Bij het optreden tegen zeer ernstige misdrijven en tegen de georganiseerde criminaliteit is gebleken dat bewijsmateriaal veelal niet op vrijwillige basis ter beschikking wordt gesteld en getuigen niet steeds bereid zijn een verklaring af te leggen, terwijl deze niet effectief kan worden afgedwongen. Dit is in het bijzonder het geval bij georganiseerde criminaliteit. Niet te ontkennen valt dat de groei en betekenis van georganiseerde criminaliteit van zo'n omvang is, dat bijzondere maatregelen op hun plaats zijn. (…)
Personen die een getuigenverklaring over de handelingen en de positie maar vooral ook de leiding — van een criminele organisatie kunnen afleggen, zullen nagenoeg altijd in meer of mindere mate bij de activiteit van de organisatie betrokken zijn geweest of op enigerlei wijze bekend zijn met iemand die aan zo'n organisatie deelneemt. Het benutten van de mogelijkheid om de identiteit van deze getuigen niet bekend te maken, zal weinig soelaas bieden, omdat binnen de organisatie vrij snel duidelijkheid zal bestaan over de identiteit van de getuige, die ais ≪verrader≫ is opgetreden en als zodanig object van intimidatie is geworden. Aannemelijk is dat een getuige van zeer ernstige strafbare feiten soortgelijk risico kan lopen.
Het is niet realistisch te verwachten dat getuigen afkomstig uit het criminele milieu bereid zijn geheel [uit] eigener beweging aan hun burgerplicht te voldoen: nl. het op de openbare terechtzitting naar waarheid verklaren wat zij hebben waargenomen.’
Indien een dergelijk zware eis wordt gesteld aan de bewijsvoering, zou de regeling toezegging aan getuigen voor de rechtspraktijk welhaast illusoir worden.
7.2. ‘Uit zichzelf verklaard’
7.2.1.
Het Hof heeft in het onderhavige arrest voorts overwogen dat een rol speelt dat de verklaringen niet ‘uit zichzelf’ zijn afgelegd. Het Hof komt tot dit oordeel op grond van de vaststelling dat zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] voorafgaand aan hun verklaringen, zoals afgelegd tegenover de Duitse politie, konden beschikken over het strafdossier en meer in het bijzonder over de verklaringen die waren afgelegd door [betrokkene 4] en door [betrokkene 5]. Voorts stelt het hof vast dat [betrokkene 3], voorafgaand aan zijn verklaringen tegenover de Duitse politie, kon beschikken over, althans kennis heeft kunnen nemen van, de door [betrokkene 2] van Lent afgelegde verklaringen tegenover de Duitse politie. Gelet op de verwijzing naar een eerder arrest van het Hof Amsterdam is de term ‘uit zichzelf’ kennelijk daaruit ontleend.
7.2.2.
In het arrest van het Hof Amsterdam van 25 juli 2003 waarnaar in het onderhavige arrest wordt verwezen, wordt ‘uit zichzelf’ verklaren als volgt ingekleurd:
‘4.6.
Ten vierde kan worden gekeken of de verklaring is afgelegd op een wijze waarvan kan worden gezegd dat die verklaring uit zichzelf is afgelegd, dit is: of met de verklaring niet is ‘ingespeeld’ of kan zijn ‘ingespeeld’ op gegevens die daarvoor zijn aangedragen door de verhorende autoriteit ’
Anders dan in het onderhavige arrest, heeft het Hof Amsterdam in zijn arrest van 25 juli 2003, nader uiteen gezet hoe het op dit punt de voorhanden zijnde bewijsmiddelen waardeert en op welke specifieke punten van de verklaring kan zijn ingespeeld op gegevens die tijdens het verhoor zijn voorgehouden of zijn aangedragen, waardoor — zo begrijpt rekwirant — een verklaring mogelijk nader kan zijn ingevuld of zijn ingekleurd, zodat niet duidelijk kan worden nagegaan of het gegeven op eigen waarneming of op eigen wetenschap berust. Uit het enkele feit dat de getuigen in de onderhavige zaak beschikten over verklaringen van andere betrokkenen c.q. verdachten of over een op dat moment samengesteld dossier vloeit nog niet voort dat zij ten aanzien van de meerdere tenlastegelegde feiten onderscheidenlijk niet ‘uit zichzelf’ hebben verklaard, en dat daarmee de betrouwbaarheid van de verklaringen (in zijn geheel) als vanzelf op losse schroeven komt te staan. Het Hof heeft niet nader gemotiveerd waarom het tot deze vaststelling is gekomen. Verwacht zou mogen worden dat het Hof diens oordeel nader uiteen zet, bijvoorbeeld door te wijzen op concrete gegevens waarover de getuige beschikten op het moment zij daarover verklaarden, over de wijze van de politieverhoren en het al dan niet doorvragen op details, of op opvallende overeenkomsten of overlappingen tussen de verklaringen.
7.2.3.
In casu hebben [betrokkene 3] en [betrokkene 2] in het kader van de Duitse strafzaak op meerdere momenten verklaringen afgelegd, evenals [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. In de visie van rekwirant had het Hof dienen vast te stellen over welke verklaringen de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] beschikten ten tijde van het afleggen van de verschillende eigen verklaringen, en over welke feiten in die verklaringen wordt gesproken. Eerst dan kan een vergelijking worden gemaakt en al dan niet worden vastgesteld over welke feiten de getuigen al dan niet ‘uit zichzelf’ hebben verklaard. Temeer nu de advocaat-generaal er in zijn requisitoir op heeft gewezen dat de getuigen in hun verklaringen transparant zijn geweest in wat zij wisten uit het dossier en hebben verklaard het niet altijd eens te zijn met hetgeen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard. Ook onderling hebben ze elkaar verklaringen gecorrigeerd in het geval de ander niet juist heeft verklaard, hetgeen erop wijst dat de verklaringen niet zijn afgestemd, en hebben ze ook verklaard over zaken die nog niet bekend waren bij de politie, aldus het requisitoir van de advocaat-generaal. Zonder nadere vaststelling is het oordeel van het Hof in de visie van rekwirant mitsdien onvoldoende met redenen omkleed, althans is het onbegrijpelijk.
7.3. Tijdsverloop
7.3.1.
Het Hof heeft overwogen dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid ook het tijdsverloop van belang is. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zien op vele, gelijksoortige hasjtransporten en hasjdiefstallen, die over een tijdspanne van een groot aantal jaren door een schijnbaar beperkte groep van personen in al dan niet wisselende samenstellingen zijn uitgevoerd. Voorts stelt het Hof vast dat deze hasjtransporten jaren vóór hun verklaringen als verdachten bij de Duitse politie plaatsvonden. Ten tijde van hun getuigenverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en vervolgens in hoger beroep waren nog aanzienlijk meer jaren verstreken sinds deze hasjtransporten en hasjdiefstallen, aldus het Hof. Het Hof komt op basis daarvan tot de gevolgtrekking dat (onder meer) het tijdsverloop ertoe leidt dat sprake is van risico's voor wat betreft de betrouwbaarheid van die verklaringen en dat aan de overige punten voor het toetsen van de betrouwbaarheid bijzonder gewicht toekomt.
7.3.2.
Het Hof heeft echter niets vastgesteld omtrent de data van de onderscheiden hasjtransporten en hasjdiefstallen en de data van de afgelegde verklaringen, waarop het Hof het oog heeft. Weliswaar wordt ook door het Openbaar Miniserie in het requisitoir in eerste en in tweede aanleg erkend dat er in bepaalde opzichten sprake is van een onwenselijk tijdsverloop, en dat mede in het licht daarvan de getuigenverklaringen in bepaalde opzichten moet worden beoordeeld, maar hieraan kan in de visie van rekwirant niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in zijn algemeenheid de gevolgtrekking worden verbonden dat de verdediging in belangrijke mate in zijn verdediging is geschaad ten aanzien van het geheel van de ten laste gelegde feiten. Immers, het tijdsverloop zal van invloed kunnen zijn op de accuratesse van de verklaring afgelegd in de diverse stadia van het strafproces25., en ten aanzien van de transporten die het verste terug in de tijd liggen, maar dat geldt zowel in belastende als in ontlastende zin.
7.3.3.
Bovendien kan geen steun worden gevonden voor het oordeel van het Hof voor zover het in algemene bewoordingen is gegeven. Immers, de getuigen [betrokkene 2 en 3] hebben verklaard over ongeveer 20 drugstransporten, die hebben plaatsgevonden in de periode van 2000 tot en met december 2004. De periodes die zijn opgenomen in de diverse tenlastegelegde feiten betreffen periodes die liggen in het tijdsbestek van 2000 tot en met 2001. De getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn op 14 december 2004 aangehouden. De eerste serie verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn afgelegd in april en mei 2005. Zeker van de laatste transporten tot het moment van het afleggen van de eerste verklaringen is een tijdsperiode van ongeveer enkele maanden tot een jaar verstreken. Ten opzichte van de ten laste gelegde periode is weliswaar enkele jaren verstreken, doch de verklaringen die daarover zijn afgelegd, zijn ter zitting getoetst kunnen worden. Immers, is de verdediging zowel ter terechtzitting van de Rechtbank als ter terechtzitting van het Hof ruimschoots in de gelegenheid gesteld geweest de getuigen te ondervragen en de verklaringen op hun betrouwbaarheid te toetsen, zowel op de wijze van totstandkoming van de verklaringen, alsook inhoudelijk voor wat betreft de feiten en de accuraatheid van het geheugen. Het nadeel dat de verdediging heeft opgelopen door het tijdsverloop is daarmee in voldoende mate gecompenseerd, waardoor geen steun kan worden gevonden voor het oordeel van het Hof dat de verdachten in belangrijke mate in hun verdediging zijn geschaad. Mitsdien is de motivering van het Hof op dit punt eveneens onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
8. Vereiste van objectief steunbewijs als minimumbewijsregel?
8.1.
Het Hof overweegt dat gelet op de genoemde feiten en omstandigheden het Hof bij de waardering van het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijs in de vorm van de verklaringen van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ten aanzien van de afzonderlijke zaaksdossiers terughoudendheid en grote behoedzaamheid betracht ten aanzien van die verklaringen. Dit uitgangspunt brengt met zich mee, aldus het Hof, dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten voldoende objectief steunbewijs zal worden vereist, dat ziet op de specifieke rol van de betreffende verdachte, en dat bij het ontbreken daarvan naar het oordeel van het hof het bewijs niet zal zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen.
8.2.
De eis van objectief steunbewijs in gevallen als de onderhavige is een eis die noch in de wet noch in de rechtspraak wordt gesteld. Wél kan de toets aan objectieve gegevens als aanknopingspunt voor de betrouwbaarheidstoets worden geformuleerd. Daarmee wordt aldus niet de eis gesteld dat de betrouwbaarheid van een verklaring (als gevolg van de door het Hof genoemde feiten en omstandigheden) slechts kan worden vastgesteld indien het kan worden ondersteund door objectieve gegevens, maar daarmee wordt bedoeld dat het een indicatie van betrouwbaarheid kan opleveren indien die verklaring niet in strijd is dan wel overeenstemt met die objectieve gegevens indien objectieve gegevens voorhanden zijn. Indien objectieve gegevens ontbreken zal een betrouwbaarheidstoets niet op die wijze kunnen plaatsvinden, en zullen andere aanknopingspunten om de betrouwbaarheid te toetsen de boventoon moeten voeren, zoals consistentie met eigen, elkaar opvolgende verklaringen, consistentie met de verklaringen van andere getuigen en de plausibiliteit van de inhoud. Dat die mogelijkheid bestond om andere aanknopingspunten te vinden om de betrouwbaarheid te toetsen in het dossier aanwezig zijn, moge blijken uit het vonnis van de Rechtbank die wél tot een bewezenverklaring heeft kunnen komen op grond van ander ondersteunend bewijs, zoals verklaringen van andere getuigen.
9. Tot slot
In de inleidende opmerkingen van de onderhavige schriftuur is verwezen naar het proefschrift van Dubelaar. Zij komt tot de aanbeveling dat in cassatie een indringender toets van de bewijsbeslissing van de feitenrechter zou behoren plaats te vinden, uiteraard zonder te raken aan de autonomie van deze feitenrechter op het domein van de selectie en waardering van het bewijs. Geschreven wordt:
‘Om een meer indringende toets gestalte te kunnen geven is vereist dat de feitenrechter in zijn vonnis zichtbaar maakt waar de zwakke plekken in de bewijsconstructie zitten, wat de eventuele gebreken zijn van die van individuele bewijsstukken en hoe hij deze heeft gewaardeerd. Die meer gedetailleerde motivering moet worden afgedwongen door de Hoge Raad door het stellen van hogere of nadere eisen aan de motivering. Immers, strafrechters stemmen hun motiveringen mede af op de eisen die de Hoge Raad daaraan stelt. Nadere eisen aan de motiveringsplicht is voorts dé manier om een rechterlijke onderzoeksplicht te activeren. Op het moment dat hij zijn beslissing op bepaalde punten moet verantwoorden, is de rechter ook genoodzaakt hier in het onderzoek op te anticiperen. De gemaakte afweging kan vervolgens door de Hoge Raad op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Zo ontstaat er een wisselwerking tussen de actieve rol van de rechter en de toetsende rol van de Hoge Raad. (…)
Langs de weg van de toetsing van de motivering kan de Hoge Raad ook bijdragen aan het tot stand brengen van een toetsingskader voor de betrouwbaarheid, mits hij duidelijk aangeeft waarom een motivering al dan niet begrijpelijk wordt bevonden. Thans expliciteert de Hoge Raad namelijk vaak niet welke maatstaven zijn aangelegd bij de toetsing van de begrijpelijkheid van de motivering.’
Onderkend wordt dat geen algemene, positieve maatstaven kunnen worden gedestilleerd aan de hand waarvan de geloofwaardigheid kan worden vastgesteld voor alle type getuigenverklaringen. Dat neemt niet weg dat Uw Raad, zo wordt gesteld, kan bijdragen aan de theorievorming door een heldere invulling te geven aan door Uw Raad zelf gehanteerde begrippen en criteria en aandachtsgebieden te formuleren voor de toetsing en motivering door de feitenrechter.
Rekwirant heeft in de onderhavige cassatieschriftuur de betrouwbaarheidstoets van het Hof aan de orde gesteld, en komt tot de conclusie dat het Hof in casu de in het arrest geformuleerde toetsingsmaatstaf te beperkt, althans onjuist heeft uitgelegd en toegepast, dan wel diens oordeel ontoereikend, althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Indien het/de cassatiemiddel(en) doel tref(t)(en) zal de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 september 2013 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 9 oktober 2014
M.E. de Meijer,
Advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑10‑2014
M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs, Totstandkoming en waardering van strafrechtelijke getuigenverklaringen in perspectief, Kluwer 2014, p. 408–409 en 414.
Zie de artt. 338–344a Sv.
Zie in dat verband mbt uos: HR 9 januari 2007, NJ 2007/124. Zie ook HR 13 juni 2006, NJ 2007/48 en HR 28 november 2006, NJ 2007/49.
Zie ECLI:NL:pHR:2014:1313, ov. 9; Corstens/Borgers, Het Nederlands strafproces, Deventer: Kluwer 2011, p. 753 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2012, p. 248–250.
Vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094 en HR 13 juli 2010, LJN BM2452; Gerechtshof Amsterdam 19 maart 2012, LJN BV9608
Zie bijv. ECLI:NL:HR:2012:BS7910, waarin Uw Raad de veroordeling in stand laat op grond van een dagboek, en daarmee afwijkt van de conclusie van de AG die meent dat er geen onafhankelijke bron is.
Vgl. HR 30 juni 2009, NJ LJN BH3704 en BG7746
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Noord-Nederland 22-9-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:4601 (‘De juistheid van de kern van de tenlastelegging moet — met andere woorden — niet alleen uit de (betrouwbaar bevonden) gebezigde verklaring van aangeefster volgen, maar ook uit ander bewijsmateriaal dat bovendien afkomstig dient te zijn uit een andere bron.’); Rechtbank Noord-Holland 02-09-2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8422; Rechtbank Oost-Brabant 18-04-2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1915; Rechtbank 's‑Gravenhage 1 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4292, Hoofdstuk 16, r.o. 23.
Zie bijv. conclusie 11 december 2012, LJN: BY4834, para. 4.10 en conclusie 08-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:503 para. 3.7
Arrest van 25 juli 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AM1503
ECLI:NL:GHAMS:2003:AM1503, r.o. 4.2.–4.7.
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC6068. Zie ook noot 79 van ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686 waarin is opgenomen dat deze criteria ook terugkomen in de jurisprudentie van de internationale tribunalen, samen met overwegingen aangaande culturele verschillen, tijdsverloop, eventuele persoonlijke belangen van een getuige en de kwaliteit van identificaties.
Zittingen van het Hof hebben plaatsgevonden op 2 juli 2013, 4 juli 2013, 5 juli 2013, 11 juli 2013 en 19 augustus 2013. Ten aanzien van die zittingen is alleen het proces-verbaal in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] uitgewerkt (parketnr. 23-004767-11). Nu er vanuit mag worden gegaan dat de verklaringen op dezelfde wijze in de zaken van alle medeverdachten zijn afgelegd, wordt in de onderhavige schriftuur van die verklaringen uitgegaan.
Proces-verbaal ter terechtzitting, p. 3.
zie o.a. p. 14, 20, 25
Proces-verbaal ter terechtzitting, p. 8.
Conform art. 126g Sv. Zie hierover overigens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank Haarlem, d.d. 24 mei 2011 waarin is aangegeven door het Openbaar Ministerie dat er weliswaar een deal is gesloten met de getuige [betrokkene 2], doch dat deze deal geen betrekking had op de onderhavige zaak.
De ratio daarachter is dat de kans op onbetrouwbare verklaringen groter wordt geacht wanneer een getuige verklaart in ruil voor een toezegging. Zie ook Corstens/Borgers 2011, par. 11.12
Zulks overigens in samenhang met het tijdsverloop en het niet ‘uit zichzelf’ verklaren.
Kamerstukken II 1998–1999, 26 294, nr. 3, p. 2.
Kamerstukken II 1998–1999, 26 294, nr. 3, p. 3 e.v.
Zie over een nadere uiteenzetting over de werking van het tijdsverloop op het geheugen in relatie tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen op diverse plaatsen in het arrest, waarbij het overigens ging om een beduidend langere tijdsverloop dan in de onderhavige zaak: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686.