HR 27 november 2001, LJN AD4286.
HR, 02-10-2012, nr. 11/02319
ECLI:NL:HR:2012:BX5192, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2012
- Zaaknummer
11/02319
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BX5192
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5192, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5192
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO9737
ECLI:NL:HR:2012:BX5192, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO9737, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5192
- Vindplaatsen
Conclusie 02‑10‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/02319
Mr. Hofstee
Zitting: 26 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 november 2010 het vonnis waarvan beroep vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en voor het overige het beroepen vonnis bevestigd. Bij het beroepen vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 15 april 2009 is verzoeker veroordeeld ter zake van "mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenote, meermalen gepleegd". Het Hof heeft verzoeker een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verzoeker heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel keert zich tegen de strafmotivering van het Hof. Blijkens de daarop gegeven toelichting klaagt het middel in het bijzonder over het oordeel van het Hof dat het, gelet op de duur van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de wijze waarop deze ten uitvoer pleegt te worden gelegd, niet aannemelijk is dat het contact met de kinderen gedurende langere tijd onmogelijk zal zijn. Tevens behelst het middel de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van verzoeker, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
"Wat de strafmaat betreft stel ik voorop dat cliënt niet eerder terzake van soortgelijke strafbare feiten met de rechter in aanraking is gekomen. Ook nadat cliënt door de politie ter zake van de onderhavige feiten werd aangehouden is hij niet meer met politie of justitie in aanraking gekomen.
Cliënt werd door de politie aangehouden op 14 augustus 2008. Op 15 augustus 2008 beval de rechter-commissaris de bewaring van cliënt maar werd het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang geschorst. Cliënt heeft vervolgens contact opgenomen met zijn huisarts en via die huisarts werd hij verwezen naar de stichting Kairos, een onderdeel van de Pompestichting te Nijmegen.
(...).
De behandeling van cliënt bij Kairos duurt inmiddels al bijna 2,5 jaar. Uit het nieuwe reclasseringsrapport dat thans over cliënt is uitgebracht blijkt overduidelijk dat cliënt wel degelijk gemotiveerd is voor de behandeling en dat hij zichzelf ook daadwerkelijk wil veranderen.
Uit het rapport wordt voorts duidelijk dat cliënt daadwerkelijk gemotiveerd is om aan zijn toekomst te werken. Niet ten onrechte wordt het recidive risico als laag ingeschat. Cliënt heeft een nieuwe relatie gehad - die helaas is geëindigd - in welke relatie hij zich niet aan geweld jegens zijn partner heeft schuldig gemaakt.
Cliënt heeft uiteraard kennis genomen van de schriftelijke slachtofferverklaring van zijn ex vrouw. Die slachtofferverklaring is identiek aan die welke in eerste aanleg aan de rechtbank werd overgelegd met uitzondering van de laatste acht regels.
In die laatste acht regels van de slachtofferverklaring wordt aandacht gevraagd voor het feit dat de kinderen van cliënt het geweld dat hij jegens hun moeder heeft toegepast hebben gezien en daardoor beschadigd zijn.
Het lijkt erop dat daarmee wordt aangegeven dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ook naar de kinderen toe de enige passende sanctie is. Naar mijn oordeel is echter niets minder waar. Zeker kan gezegd worden dat cliënt voor zijn echtgenote een zeer slechte partner was, niet kan worden betoogd dat hij ook een slechte vader is.
Aan mijn pleitnota hecht ik de zorg/contactregeling voor [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. In goed onderling overleg hebben cliënt en zijn ex vrouw een wel zeer uitgebreide omgangsregeling ten behoeve van de kinderen tot stand gebracht. Uit die regeling blijkt dat de kinderen één weekend per veertien dagen van vrijdag te 12.30 uur tot maandagochtend bij cliënt zijn en ook een woensdag per veertien dagen. Daarnaast worden de vakanties bij helften verdeeld. Ook geldt een ruime omgangsregeling gedurende de feestdagen.
De kinderen van cliënt worden begeleid door de stichting Jeugdzorg Noord-Brabant in de persoon van [betrokkene 1] als gezinsvoogd. Aan mijn pleitnota hecht ik een e-mail van [betrokkene 1] aan mijn secretaresse, zulks naar aanleiding van mijn verzoek om inlichtingen. De gezinsvoogd vermeldt dat de rechter in het verleden een behoorlijke omgangsregeling voor de kinderen heeft uitgesproken. Hij noemt de contacten tussen cliënt en de kinderen goed. Cliënt is belangrijk voor de kinderen mede gezien de omgangsregeling die zij met hem hebben. Het zou voor hen niet goed zijn dat cliënt voor een forse periode (in de bewoordingen van de gezinsvoogd) "van het toneel zou verdwijnen".
(...).
Het lijkt mij niet voor betwisting vatbaar dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ruime duur een zware wissel zal trekken op de omgang die cliënt heeft met zijn kinderen.
(...).
Cliënt realiseert zich dat de feiten waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt een forse sanctie rechtvaardigen. Cliënt wil dan ook in het geheel aan de ernst van de feiten niet afdoen. Maar feit is wel dat de verstandhouding tussen cliënt en zijn voormalige echtgenote juist met het oog op de belangen van de kinderen op dit moment prima is te noemen. (...).
Naar mijn oordeel zou een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor mijn cliënt maar zeker ook voor zijn kinderen desastreus zijn.
Met name gelet op het blanco strafblad van mijn cliënt, het feit dat de gebeurtenissen al weer geruime tijd geleden zich hebben voorgedaan en het belang van een goede omgangsregeling ten behoeve van de kinderen meen ik dat in deze zaak volstaan kan worden met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Voor zover u het nodig mocht achten dat cliënt in het kader van de bijzondere voorwaarden verplicht wordt de door hem thans vrijwillig ondergane therapie bij Kairos af te maken is cliënt daartoe zeker bereid.
Daarnaast is cliënt zeker bereid de maximale taakstraf van 240 uren te verrichten.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen verzoek ik u dan ook het vonnis van de rechtbank te vernietigen, cliënt te veroordelen tot een forse voorwaardelijke gevangenisstraf met een lange proeftijd en hem daarnaast te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren."
5.
De strafmotivering van het Hof houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Wat betreft de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan het stelselmatig mishandelen van zijn echtgenote. Verdachte heeft door zijn handelwijze zijn echtgenote in de huiselijke omgeving, waar zij zich juist veilig zou moeten kunnen voelen, letsel toegebracht, pijn bezorgd en angst aangejaagd. Verdachte heeft op die manier op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn toenmalige partner. Het hof rekent verdachte zwaar aan dat hij daarbij uiterst berekenend te werk is gegaan. Verdachte sloeg zijn vrouw op plekken van haar lichaam die voor buitenstaanders niet zichtbaar waren en vroeg haar zelfs daartoe haar armen in de lucht te houden tijdens de mishandelingen. Ook sloeg hij haar met voorwerpen als een schoen, een klerenhanger of een gordijnroe om zijn eigen handen niet te verwonden. De foto's in het dossier (blz. 31 en 32) van de blauwe plekken op de billen en benen en in de zij van het slachtoffer en de open wond op haar scheenbeen, zijn beeldend en schokkend. Deze zijn het resultaat van de mishandeling met de gordijnroe enkele dagen voordat bet slachtoffer aangifte deed. Voorts neemt het hof in aanmerking dat verdachte er niet voor is teruggeschrokken het slachtoffer te mishandelen voor de ogen van hun minderjarige kinderen. Dat is beschadigend voor de kinderen en vergroot het leed en het schuldgevoel van het slachtoffer.
Uit de slachtofferverklaring van [het slachtoffer] blijkt dat zij door het geweld, zowel lichamelijk als geestelijk, hinder en klachten ondervindt en met gevoelens van angst en onveiligheid kampt. Niet alleen het slachtoffer, maar ook de kinderen hebben angstige momenten moeten doorstaan door het door verdachte gepleegde geweld.
In strafverminderende zin heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte gedurende het onderzoek uiteindelijk openheid van zaken heeft gegeven. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte na zijn schorsing uit de voorlopige hechtenis vrijwillig hulp heeft gezocht en sindsdien een behandeling bij stichting Kairos ondergaat.
Gelet op het vorenstaande doet de door de raadsman bepleite (maximale) werkstraf naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de ernst van het bewezen verklaarde.
Het hof acht het voorts noodzakelijk een zwaardere straf op te leggen dan door de advocaat generaal is gevorderd. Het hof overweegt hieromtrent dat de gedragingen van de verdachte - gezien de aard, duur en frequentie en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden - zodanig ernstig zijn dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
Het hof ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet het hof aanleiding de gevangenisstraf deels voorwaardelijk op te leggen. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Deze voorwaardelijke straf maakt een verplichte begeleiding door de reclassering mogelijk en daarmee wordt voorts beoogd dat verdachte zijn behandeling bij Kairos voortzet.
Het hof onderkent het belang van de verdachte om het contact met zijn kinderen te continueren op een wijze die het belang van het slachtoffer eveneens recht doet. Gelet op de duur van de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf en op de wijze waarop deze ten uitvoer pleegt te worden gelegd, is het niet aannemelijk dat het contact met de kinderen gedurende langere tijd onmogelijk zal zijn. Hierin ligt dus geen overwegende reden om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen."
6.
Vooropgesteld wordt dat de keuze van factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Die keuze behoeft geen motivering. Wel dienen de factoren ter sprake te zijn gekomen op de terechtzitting.1. Voorts vereist art. 359, zesde lid, Sv dat de rechter bij oplegging van een vrijheidsbenemende straf in het bijzonder de redenen opgeeft die tot de keuze van deze strafsoort hebben geleid. Naarmate het feit ernstiger is en vergelijkbare gevallen ook tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf plegen te leiden, zal de motivering summierder kunnen zijn.2. Dat neemt niet weg dat de rechter minimaal tot uitdrukking dient te brengen dat een vrijheidsbenemende sanctie aangewezen is.
7.
Anders dan de steller van het middel meent, heeft het Hof uitvoerig uiteengezet waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman, zoals hierboven onder 4 weergegeven, en heeft het in overeenstemming met het voorschrift van art. 359, zesde lid, Sv de redenen opgegeven die hebben geleid tot de keuze van een deels vrijheidsbenemende gevangenisstraf. In de strafmotivering van het Hof ligt besloten dat het Hof in ogenschouw heeft genomen dat het gelet op de wijze waarop de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf ten uitvoer pleegt te worden gelegd, verzoeker een tijd geen contact met zijn kinderen zal kunnen hebben. Dit oordeel is wellicht vervelend voor verzoeker, maar daarom nog niet onjuist of onbegrijpelijk.
8.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
9.
Ambtshalve vestig ik de aandacht op het volgende. Aan verzoeker is ten laste gelegd dat:
"hij op een of meer tijdstip(pen) (dagelijks) in of omstreeks de periode van 1 augustus 1998 tot en met 14 augustus 2008 te Oss, althans in Nederland, (meermalen) opzettelijk mishandelend zijn echtgenote, althans een persoon, te weten [het slachtoffer], (telkens) met een stok, in elk geval met hard voorwerp en/of met een schoen en/of met een kledinghamer en/of (met kracht) met de vlakke hand en/of met zijn vuist(en) heeft geslagen en/of gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
(artikel 304 Wetboek van Strafrecht)"
10.
Dit feit is, voor zover het de tenlastegelegde periode van 1 augustus 1998 tot 1 februari 2006 betreft, strafbaar gesteld bij art. 300, eerste lid (oud), Sr in verbinding met art. 304, aanhef en onder 1° (oud), Sr. Voor zover het feit de tenlastegelegde periode van 1 februari 2006 tot en met 14 augustus 2008 betreft, is het feit strafbaar gesteld in art. 300, eerste lid, Sr in verbinding met art. 304, aanhef en onder 1° (oud), Sr. De tenlastegelegde feiten worden als misdrijf aangemerkt.
11.
Artikel 300, eerste lid (oud), Sr luidde gedurende de tenlastegelegde periode van 1 augustus 1998 tot 1 februari 2006 als volgt:
"Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
Vanaf 1 februari 2006 luidt art. 300, eerste lid, Sr:
"Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie."
Artikel 304, aanhef en onder 1°, Sr luidt:
"De in de artikelen 300-303 bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd:
1° ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen (...) zijn echtgenoot (...)"
12.
Ingevolge art. 70, eerste lid, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring:
"2º
in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3º in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld."
13.
In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.3.
14.
Artikel 71 Sr luidt:
"De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (...)."
15.
Artikel 72 Sr luidt:
"1.
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2.
Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel (...) ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn."
16.
Bij de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de wijziging van art. 300, eerste lid, Sr was het tenlastegelegde feit, voor zover het is begaan in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 januari 2000 reeds verjaard, nu op grond van art. 70, aanhef en onder 2º, Sr het recht tot strafvordering door verjaring in dit geval in zes jaren vervalt en uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding niet blijkt dat er tot 1 februari 2006 een daad van vervolging is verricht en de verjaring van de feiten derhalve niet voor 1 februari 2006 is gestuit. Dit brengt mee dat, gelet op hetgeen hierboven ambtshalve is opgemerkt, bij de vaststelling van de verjaringstermijn voor zover het feit is gepleegd in de bedoelde periode moet worden uitgegaan van het oude strafmaximum. Daaruit volgt dat de verjaringstermijn zes jaren bedraagt voor zover het feit is gepleegd van 1 augustus 1998 tot en met 31 januari 2000 en de verjaringstermijn voor dit feit in zoverre, gelet op het voorgaande, is vervuld, zodat het recht tot strafvordering voor deze periode is vervallen. Het Hof had het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren.
17.
Bij de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de wijziging van art. 300, eerste lid, Sr was het tenlastegelegde feit, voor zover het is begaan in de periode vanaf 1 februari 2000, nog niet verjaard. Dat brengt mee dat, gezien mijn vorengaande ambthalve opmerkingen, bij de vaststelling van de verjaringstermijn voor zover het feit is gepleegd in deze periode moet worden uitgegaan van het nieuwe strafmaximum. Op grond van art. 70, aanhef en onder 3º, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in dit geval derhalve in twaalf jaren. In aanmerking genomen dat er in de eerste twaalf jaren na de aanvang van de verjaringstermijn (voor deze periode ving de verjaringstermijn gelet op art. 71 Sr aan op 2 februari 2000) verschillende daden van vervolging zijn verricht, waaronder het vorderen van de inbewaringstelling op 15 augustus 20084., en gelet op de omstandigheid dat ingevolge art. 72, tweede lid, Sr na een stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt, is het tenlastegelegde feit, voor zover dat is gepleegd vanaf 1 februari 2000 tot en met 14 augustus 2008, niet verjaard.
18.
De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak vernietigen wat betreft de beslissingen ter zake van het ten laste gelegde, voor zover dit is begaan in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 januari 2000, en het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf zie ik geen grond, nu de ten onrechte achterwege gelaten partiële niet-ontvankelijkheid slechts betrekking heeft op een klein gedeelte van de gehele bewezenverklaarde periode van 1 augustus 1998 tot en met 14 augustus 2008 en de aard en de ernst van hetgeen overigens is bewezen verklaard daardoor niet wordt aangetast.5.
19.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt allereerst tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het feit voor zover dat is begaan vóór 1 februari 2000, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van dat feit voor zover dat is begaan vóór 1 februari 2000. Voor het overige strekt de conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2012
G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, 7e druk, 2011, p. 770.
Vgl. HR 29 januari 2010, LJN BK1998, NJ 2010/231 en HR 16 februari 2010, LJN BK6357, NJ 2010/232.
Zie onder meer HR 13 oktober 2009, LJN BJ3695, NJ 2009/533 waaruit blijkt dat een vordering tot inbewaringstelling is aan te merken als een daad van vervolging.
Vgl. HR 16 september 2008, LJN BD3701 en HR 25 januari 2011, LJN BL9008.
Uitspraak 02‑10‑2012
Inhoudsindicatie
HR ambtshalve: feiten gedeeltelijk verjaard. Geen tijdige daad van vervolging.
Partij(en)
2 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/02319
SG/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 november 2010, nummer 20/001474-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de feiten, voor zover deze zijn begaan vóór 1 februari 2000, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging van dat feit voor zover dat is begaan vóór 1 februari 2000, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
2.1.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstip(pen) (dagelijks) in of omstreeks de periode van 1 augustus 1998 tot en met 14 augustus 2008 te Oss, althans in Nederland, (meermalen) opzettelijk mishandelend zijn echtgenote, althans een persoon, te weten [het slachtoffer], (telkens) met een stok, in elk geval met hard voorwerp en/of met een schoen en/of met een kledinghanger en/of met (met kracht) met de vlakke hand en/of met zijn vuist(en) heeft geslagen en/of gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
2.1.2.
Het tenlastegelegde misdrijf van mishandeling is strafbaar gesteld bij art. 300, eerste lid, Sr, waarop ten tijde van een deel van de tenlastegelegde feiten vóór 1 februari 2006 een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren was gesteld, welke straf in de in art. 304 Sr genoemde gevallen met een derde kan worden verhoogd. Sinds de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de Wet herijking strafmaxima van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, is op mishandeling een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste drie jaren.
2.2.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR 29 januari 2010, LJN BK1998, NJ 2010/328).
2.3.
Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat gedurende zes jaren voorafgaand aan 1 februari 2006 een daad van vervolging is verricht, moet het ervoor worden gehouden dat de verjaring van een deel van de tenlastegelegde feiten niet vóór 1 februari 2006 is gestuit. De in art. 70, aanhef en onder 2°, Sr bepaalde termijn van verjaring is dus wat betreft de tenlastegelegde feiten voor zover deze zouden zijn begaan in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 januari 2000 verstreken, zodat het recht tot strafvordering in zoverre is vervallen.
2.4.
Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard met dien verstande dat de feiten zijn begaan op tijdstippen in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 14 augustus 2008. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging voor zover de feiten zouden zijn begaan in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 januari 2000. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf bestaat onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 2 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak en het daarbij partieel bevestigde vonnis van de Rechtbank, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de tenlastegelegde feiten voor zover deze zouden zijn begaan in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 januari 2000;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft de tenlastegelegde feiten voor zover deze zouden zijn begaan in voormelde periode;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J.W. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2012.