HR, 11-11-2008, nr. 07/12943 U
ECLI:NL:HR:2008:BC9546, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-11-2008
- Zaaknummer
07/12943 U
- LJN
BC9546
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC9546, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2008
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBAMS:2007:BF8838
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9546
ECLI:NL:HR:2008:BC9546, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑11‑2008; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBAMS:2007:BF8838, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9546
Conclusie 11‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Aangevoerd is o.m. dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de o.p. als burger van de EU o.g.v. art. 12 EG-Verdrag en art. 24 van Richtlijn 2004/38/EG moet worden gelijkgesteld met een Nederlander, die o.g.v. art. 4.1 UW niet kan worden uitgeleverd ter tul van een opgelegde straf. HR: De HR laat in het midden of de o.p. binnen de personele werkingssfeer van het EG-verdrag valt, of de regeling van art. 4 UW binnen de materiële werkingssfeer van het EG-verdrag valt, en of sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen op grond van nationaliteit, aangezien i.c. een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor ongelijke behandeling. In geval van niet-uitlevering aan Kroatië kan de o.p. immers niet alsnog in NL worden vervolgd voor het misdrijf waarvoor hij in Kroatië is veroordeeld, terwijl een Nederlander in zo een geval o.g.v. art. 5 Sr wel alsnog hier te lande vervolgd kan worden. Daaraan doet niet af dat, zoals de raadsman heeft aangevoerd, "het verschil tussen eigen onderdanen en andere EU-burgers (...) op eenvoudige wijze kan worden geëlimineerd door rechtsmacht te vestigen voor alle gevallen waarin uitlevering moet worden geweigerd, op de wijze waarop dat ook is gebeurd in artikel 4a Sr", aangezien het treffen van een zodanige voorziening een taak van de wetgever is.
Nr. 07/12943 U
Mr. Vellinga
Zitting: 15 april 2008
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Bij uitspraak van 28 september 2007 heeft de rechtbank te Amsterdam de door Kroatië verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard.
2. Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank het verzoek tot uitlevering ten onrechte heeft opgevat als een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging en niet tot uitlevering ter executie.
4. De Rechtbank heeft in haar uitspraak op dit punt het volgende overwogen:
"Blijkens het uitleveringsverzoek van de Kroatische autoriteiten van 14 juni 2007, de daarbij gevoegde bijlagen en de nadien van de Kroatische autoriteiten ontvangen informatie in het dossier in de opgeëiste persoon bij vonnis van 4 maart 2005 van de Municipal Court te Cakovec bij verstek veroordeeld.
De rechtbank stelt vast dat in een emailbericht van 21 juni 2007 door het Kroatische Ministerie van Justitie is gesteld: "Please be advised that Republic of Croatia is a state to the Second Additional Protocol to the European 1957 Convention on extradition and guarantees to the person claimed the right to trial (in sense of Article 3 of the Second Add. Protocol.)"
Tevens stelt de rechtbank vast dat de "assistant Minister of Justice" van Kroatië bij brief van 10 september 2007 heeft bevestigd dat artikel 3 van het Tweede Aanvullende Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag van toepassing is en dat de termijn van één jaar - gedurende welke termijn de opgeeiste persoon om een nieuw proces kan vragen - aanvangt de dag volgend op de dag dat de opgeeiste persoon aan de Kroatische autoriteiten wordt overgedragen.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de uitlevering van de opgeeiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het uitleveringsverzoek van 14 juni 2007 van de Minister van Justitie van Kroatië. Het in die bijlagen tussen [ ] geplaatste gedeelte dient als hier ingevoegd te worden beschouwd". (de omschrijving van het feit, AG)
5. Volgens de toelichting op het middel strekt het onderhavige uitleveringsverzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een reeds opgelegde straf omdat tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Municipal Court te Cakovec van 4 maart 2005 door een raadsman hoger beroep werd aangetekend en dit hoger beroep op 8 juli 2005 door het County Court te Cakovec is verworpen ("dismissed"). Daaraan doet volgens de toelichting op het middel niet af dat de verzoekende staat heeft verklaard dat de opgeëiste persoon tot een jaar nadat hij is uitgeleverd nog een rechtsmiddel tegen laatstgenoemde uitspraak kan aanwenden, in welk geval hij in zijn aanwezigheid zal worden berecht "with all the safeguards of the rights of the defence".
7. Gelet op laatstgenoemde verklaring van de verzoekende staat is het oordeel van de Rechtbank dat het in het onderhavige geval gaat om een verzoek tot uitlevering ter fine van vervolging niet onbegrijpelijk.(1) Daarbij teken ik aan dat niet van belang is dat het van de opgeëiste persoon afhangt of het openstaande rechtsmiddel wordt aangewend. Ik wijs in dit verband op HR 7 mei 1996, NJ 1996, 568 waarin het ook van de opgeëiste persoon afhing of van het tegen de bij verstek gewezen uitspraak openstaande rechtsmiddel gebruik zou worden gemaakt en die omstandigheid er niet aan in de weg stond dat was aangenomen dat het verzoek strekte tot uitlevering ter vervolging.
8. Anders dan het middel wil heeft de Rechtbank het beroep op de door Nederland bij art. 6 lid 1 EUV afgelegde verklaring ten aanzien van met Nederlandse onderdanen gelijk te stellen personen dus buiten bespreking mogen laten.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar is, nu het feit naar Kroatisch recht verjaard zou zijn.
11. De Rechtbank heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte (lees: opgeëiste persoon; AG) heeft op de gronden zoals in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota opgenomen - kort en zakelijk weergegeven - primair het verweer gevoerd dat het strafbare feit waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht naar het Kroatische recht is verjaard, om welke reden de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
(...)
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank verwerpt het primaire verweer van de raadsman. Daartoe is redengevend dat in het dossier diverse aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd niet is verjaard. De rechtbank wijst in dit verband op de door de Kroatische autoriteiten overgelegde wetsbepalingen inzake verjaring. Voorts is van belang de omstandigheid dat zoals blijkt uit overweging op pagina 3, tweede alinea, van het vonnis van 4 maart 2005 van de Municipal Court te Cakovec, deze rechtbank aandacht heeft besteed aan de vraag of de zaak is verjaard. Deze aanknopingspunten in combinatie met het feit dat de Kroatische autoriteiten om de uitlevering voor dit feit vragen en met inachtneming van het vertrouwensbeginsel maken dat de rechtbank er vanuit gaat dat het feit niet is verjaard."
12. Onder verwijzing naar HR 1 juli 1997, DD 97.330 stelt Keijzer(2) dat de uitleveringsrechter behoudens aperte door de raadsman aan te tonen onjuistheid mag afgaan op de mededelingen van de verzoekende staat dat de strafvervolging niet is verjaard. Die opvatting deel ik, met dien verstande dat ik een tweede voorbehoud zou willen toevoegen hierin bestaande dat de uitleveringsrechter ook niet (zonder meer) mag afgaan op mededelingen van de verzoekende staat als het ernstige vermoeden rijst dat deze op een misslag berusten.
13. Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Rechtbank is door verdachtes raadsman naar voren gebracht dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de verjaring is gestuit en dat de verjaring bij de rechter van de verzoekende staat geen punt van discussie is geweest. Van dat laatste heeft de Rechtbank vervolgens overwogen dat dit in zoverre onjuist is dat de rechter van de verzoekende staat wel acht heeft geslagen op de absolute verjaringstermijn voor het feit ter zake waarvan uitlevering wordt verzocht. Voorts in aanmerking genomen dat de raadsman geen enkel concreet aanknopingspunt heeft gegeven voor onjuistheid van de mededelingen van de verzoekende staat met betrekking tot de verjaring is de verwerping van het beroep op verjaring toereikend gemotiveerd.
14. Het middel faalt.
15. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. o.a. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 568, rov. 4.3 waarin de uitleg van het uitleveringsverzoek op begrijpelijkheid wordt getoetst.
2 Handboek strafzaken, [91.7]-7 (september 2007).
Uitspraak 11‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Uitlevering. Aangevoerd is o.m. dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de o.p. als burger van de EU o.g.v. art. 12 EG-Verdrag en art. 24 van Richtlijn 2004/38/EG moet worden gelijkgesteld met een Nederlander, die o.g.v. art. 4.1 UW niet kan worden uitgeleverd ter tul van een opgelegde straf. HR: De HR laat in het midden of de o.p. binnen de personele werkingssfeer van het EG-verdrag valt, of de regeling van art. 4 UW binnen de materiële werkingssfeer van het EG-verdrag valt, en of sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen op grond van nationaliteit, aangezien i.c. een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor ongelijke behandeling. In geval van niet-uitlevering aan Kroatië kan de o.p. immers niet alsnog in NL worden vervolgd voor het misdrijf waarvoor hij in Kroatië is veroordeeld, terwijl een Nederlander in zo een geval o.g.v. art. 5 Sr wel alsnog hier te lande vervolgd kan worden. Daaraan doet niet af dat, zoals de raadsman heeft aangevoerd, "het verschil tussen eigen onderdanen en andere EU-burgers (...) op eenvoudige wijze kan worden geëlimineerd door rechtsmacht te vestigen voor alle gevallen waarin uitlevering moet worden geweigerd, op de wijze waarop dat ook is gebeurd in artikel 4a Sr", aangezien het treffen van een zodanige voorziening een taak van de wetgever is.
11 november 2008
Strafkamer
nr. S 07/12943
UAM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake het verzoek tot uitlevering aan de Republiek Kroatië van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 3 juni 2008. In dat arrest is de uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 28 september 2007, houdende de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, vernietigd. Voorts is in dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 24 juni 2008 is de opgeëiste persoon verschenen en is hij gehoord, bijgestaan door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam. Aldaar is de behandeling van het uitleveringsverzoek op verzoek van de Advocaat-Generaal Vellinga aangehouden tot de zitting van 26 augustus 2008 teneinde hem in de gelegenheid te stellen tot het verrichten van nader onderzoek naar de verjaring van het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, naar het recht van de verzoekende Staat. Ter zitting van 26 augustus 2008 is de behandeling van het uitleveringsverzoek aangehouden tot de zitting van 7 oktober 2008.
1.3. Op de zitting van 7 oktober 2008, waar de opgeëiste persoon wederom is verschenen en gehoord, bijgestaan door mr. Van der Woude, voornoemd, heeft de Advocaat-Generaal Vellinga een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de verzochte uitlevering toelaatbaar is.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij schrijven van 14 juni 2007 van het Kroatische Ministerie van Justitie aan het Nederlandse Ministerie van Justitie. Bij het verzoek zijn overgelegd:
a. gewaarmerkte afschriften alsmede Engelse vertalingen van
- een vonnis van het Municipal Court te Cakovec (Kroatië) van 4 maart 2005 waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van tien maanden;
- een uitspraak van het County Court te Cakovec van 8 juli 2005 waarbij voormeld vonnis is bevestigd;
b. gewaarmerkte afschriften alsmede Engelse vertalingen van
- een beslissing van het County Court te Koprivnica (Kroatië) van 2 februari 2006 inzake de tenuitvoerlegging van voormelde straf;
- een bevel van het County Court te Koprivnica van 2 januari 2006 tot aanhouding van de opgeëiste persoon;
c. een afschrift alsmede een Engelse vertaling van de toepasselijke wetsbepalingen van de verzoekende Staat.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek zijn van toepassing het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV), alsmede het daarbij behorende Aanvullend Protocol en Tweede Aanvullend Protocol.
3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3. De door de verzoekende Staat overgelegde stukken voldoen aan de vereisten van het te dezen toepasselijke art. 12 EUV.
3.4. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf die hem is opgelegd bij het hiervoor onder 2.1 onder a genoemde vonnis van 4 maart 2005. Het in dat vonnis omschreven feit kan krachtens de wetten van de verzoekende Staat worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste een jaar. Naar Nederlands recht kan dat feit op grond van art. 326 Sr eveneens worden bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste een jaar. Aan de door art. 2 EUV gestelde vereisten inzake de dubbele strafbaarheid is dus voldaan.
3.5.1. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard op de grond dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, zowel naar Kroatisch recht als naar Nederlands recht door verjaring is vervallen.
3.5.2. In verband met het verweer dat het recht tot strafvordering naar Kroatisch recht is verjaard, heeft de Advocaat-Generaal zich gewend tot de terzake bevoegde Kroatische autoriteiten. Uit de inlichtingen die zij hebben verstrekt, leidt de Hoge Raad af dat in de onderhavige zaak naar Kroatisch recht het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen, zodat het verweer moet worden verworpen.
3.5.3. Wat betreft het beroep op de verjaring van het recht tot strafvordering naar Nederlands recht heeft de raadsman met juistheid aangevoerd dat de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering moet uitgaan van de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek. Anders dan door de raadsman is aangevoerd, geldt dit ook indien het recht tot strafvordering op grond van de wet die gold ten tijde van het begaan van het feit, door verjaring was vervallen (vgl. HR 1 juli 1977, LJN AB6982, NJ 1977, 601).
3.6.1. De raadsman heeft aanvankelijk aangevoerd dat de door de verzoekende Staat afgelegde verklaring met betrekking tot - kort gezegd - de heropening van de procedure onvoldoende is om te kunnen gelden als een garantie in de zin van art. 3 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV. Nadat de verzoekende Staat had bericht dat een Kroatische advocaat namens de opgeëiste persoon had verzocht om heropening van het proces, heeft de raadsman in de onderhavige uitleveringsprocedure betoogd dat volgens deze Kroatische advocaat het verzoek tot heropening van de procedure is afgewezen op de grond dat de opgeëiste persoon ter terechtzitting niet was verschenen. De raadsman heeft gesteld dat deze niet-verschijning de opgeëiste persoon niet euvel kan worden geduid nu in het kader van de schorsing van het bevel gevangenneming zijn paspoort is ingenomen, en dat de opgeëiste persoon derhalve zijn recht tot heropening niet heeft kunnen effectueren, hetgeen aan uitlevering in de weg staat.
3.6.2. In het in eerste aanleg gewezen vonnis van 4 maart 2005 is vermeld dat de zaak is behandeld in tegenwoordigheid van onder anderen Želimir Breslauer, "court appointed defence lawyer". Voorts houdt de in hoger beroep gewezen uitspraak van 8 juli 2005 in dat het beroep is ingesteld door voornoemde raadsman en dat deze de gronden voor het beroep heeft opgegeven. De brieven van de President van het County Court te Cakovec van 7 augustus 2008 en 17 september 2008 houden in (1) dat art. 412 van het Kroatische Wetboek van Strafvordering in geval een vonnis bij verstek is gewezen, voorziet in een nieuwe behandeling van de zaak, mits de verdachte of zijn raadsman daartoe tijdig een verzoek heeft gedaan, (2) dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid doordat zijn raadsman Sewer Branko bedoeld verzoek heeft ingediend, en (3) dat dit verzoek op 20 augustus 2008 is afgewezen door het Municipal Court te Cakovec.
3.6.3. Gelet hierop is de Hoge Raad van oordeel dat bij het in Kroatië gevoerde strafproces, in zijn geheel beschouwd, de rechten van de verdediging als bedoeld in art. 3 van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV in acht zijn genomen, zodat het verweer moet worden verworpen.
3.7.1. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de opgeëiste persoon als burger van de Europese Unie op grond van art. 12 EG-Verdrag en art. 24 van Richtlijn 2004/38/EG moet worden gelijkgesteld met een Nederlander, die op grond van art. 4, eerste lid, Uitleveringswet niet kan worden uitgeleverd ter tenuitvoerlegging van een opgelegde straf.
3.7.2. De Hoge Raad laat in het midden of de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van het EG-verdrag valt, of de regeling van art. 4 UW binnen de materiële werkingssfeer van het EG-verdrag valt, en of sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen op grond van nationaliteit, aangezien in het onderhavige geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor ongelijke behandelin. In geval van niet-uitlevering aan Kroatië kan de opgeëiste persoon immers niet alsnog in Nederland worden vervolgd voor het misdrijf waarvoor hij in Kroatië is veroordeeld, terwijl een Nederlander in zo een geval op grond van art. 5 Sr wel alsnog hier te lande vervolgd kan worden. Daaraan doet niet af dat, zoals de raadsman heeft aangevoerd, "het verschil tussen eigen onderdanen en andere EU-burgers (...) op eenvoudige wijze kan worden geëlimineerd door rechtsmacht te vestigen voor alle gevallen waarin uitlevering moet worden geweigerd, op de wijze waarop dat ook is gebeurd in artikel 4a Sr", aangezien het treffen van een zodanige voorziening een taak van de wetgever is.
3.7.3. Het verweer moet derhalve worden verworpen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, dient als volgt te worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de verzochte uitlevering toelaatbaar.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst en de raadsheer W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 november 2008.
Nr. 07/12943
Zitting: 24 juni 2008
Mr. Vellinga
Schriftelijke samenvatting inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Zoals ik in mijn conclusie in deze zaak heb uiteengezet, betreft het onderhavige verzoek een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging.
2. De onderhavige feiten zijn begaan in de periode van 12 - 16 juli 1995. De opgeëiste persoon is in eerste aanleg op 4 maart 2005 veroordeeld ter zake van art. 224, lid 1 jo. 4, van het Kroatisch Wetboek van Strafrecht. Het hoger beroep tegen deze veroordeling is op 8 juli 2005 verworpen.
3. Art. 224, lid 1 jo. lid 4, van het Kroatisch Wetboek van Strafrecht wordt bedreigd met een vrijheidstraf van ten hoogste 5 jaar.
4. Ingevolge art. 20 lid 6 van het Kroatisch Wetboek van Strafrecht verjaart het recht tot strafvervolging in elk geval wanneer - in het onderhavige geval - de strafvervolging niet is aangevangen binnen tien jaar sinds het plegen van het feit. Aan die termijn is gelet op de veroordelende uitspraken voldaan.
5. Ingevolge art. 19 lid 1 van het Kroatisch Wetboek van Strafrecht dient de vervolging te worden aangevangen binnen vijf jaar na het plegen van het feit. Gelet op het arrest van de Hoge Raad in deze zaak van 3 juni 2008 zal nader onderzocht dienen te worden of de vervolging inderdaad is aangevangen binnen vijf jaar na het plegen van het feit.
6. De opgeëiste persoon is veroordeeld bij uitspraak in hoger beroep van 8 juli 2005. Ingevolge art 21 van het Kroatisch Wetboek van Strafrecht bedraagt de termijn van executieverjaring, ingeval van veroordeling tot tien maanden vrijheidsstraf, drie jaar vanaf de uitspraak. Het recht tot executie van de opgelegde straf verjaart dus naar Kroatisch recht - behoudens stuiting door een daad van executie (art. 23 lid 3 van het Kroatisch Wetboek van Strafrecht) - op 8 juli 2008. Op 2 februari 2006 is een bevel tot executie uitgevaardigd. Derhalve is toen de executieverjaring gestuit. Vooralsnog verjaart het recht op executie dus niet.
7. Gelet op hetgeen ik hiervoor onder 5 heb uiteengezet, vraag ik de zaak aan te houden voor nader onderzoek als voormeld.
W.H. Vellinga, Advocaat-Generaal
3 juni 2008
Strafkamer
nr. 07/12943 U
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 28 september 2007, nummer 13/497317-07, op een verzoek van de autoriteiten van Kroatië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit, begaan in de periode van 12 juli 1995 tot 26 juli 1995 te Cakovec (Kroatië).
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon.
Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, naar Kroatisch recht is verjaard.
3.2. De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft op de gronden zoals in de ter terechtzitting overgelegde pleitnota opgenomen - kort en zakelijk weergegeven - primair het verweer gevoerd dat het strafbare feit waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht naar het Kroatische recht is verjaard, om welke reden de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
(...)
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank verwerpt het primaire verweer van de raadsman. Daartoe is redengevend dat in het dossier diverse aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd niet is verjaard. De rechtbank wijst in dit verband op de door de Kroatische autoriteiten overgelegde wetsbepalingen inzake verjaring. Voorts is van belang de omstandigheid dat zoals blijkt uit overweging op pagina 3, tweede alinea, van het vonnis van 4 maart 2005 van de Municipal Court te Cakovec, deze rechtbank aandacht heeft besteed aan de vraag of de zaak is verjaard. Deze aanknopingspunten in combinatie met het feit dat de Kroatische autoriteiten om de uitlevering voor dit feit vragen en met inachtneming van het vertrouwensbeginsel maken dat de rechtbank er vanuit gaat dat het feit niet is verjaard."
3.3. In het licht van de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, waaronder een groot aantal wetsbepalingen, is het oordeel van de Rechtbank dat "in het dossier diverse aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd niet is verjaard" zonder een meer specifieke aanduiding van die door de Rechtbank relevant geachte aanknopingspunten niet begrijpelijk.
3.4. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 24 juni 2008 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 juni 2008.