HR, 13-03-2012, nr. S 11/00718
ECLI:NL:HR:2012:BU6250
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-03-2012
- Zaaknummer
S 11/00718
- LJN
BU6250
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU6250, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1756, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU6250
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0137
NbSr 2012/185
Uitspraak 13‑03‑2012
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Zaak Tamara Wolvers. De HR stelt voorop dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Het oordeel van de rechter dat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden kan niet onbegrijpelijk worden genoemd op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard een andere (bewijs)beslissing toelaat. Art. 359.2 Sv heeft daarin geen wijziging gebracht. Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen door de AG bij het Hof naar voren is gebracht, was het Hof niet gehouden de gegeven vrijspraak nader te motiveren. Conclusie AG: anders.
13 maart 2012
Strafkamer
nr. S 11/00718
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 oktober 2010, nummer 22/003905-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte mr. S.V. Jansen, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in voldoende mate de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door het Openbaar Ministerie naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake het bewijs.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"Primair
hij in of omstreeks de periode van 11 juli 2006 tot en met 12 juli 2006 te Alphen aan den Rijn opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar (al dan niet na kalm beraad en rustig overleg) een kabelbinder om de hals van [slachtoffer] gebonden en/of deze (te) strak aangetrokken en/of (vervolgens) deze kabelbinder (al dan niet na kalm beraad en rustig overleg) strak aangetrokken gehouden rond de hals van [slachtoffer] en/of nagelaten deze kabelbinder (tijdig) los te maken en/of vervolgens (meermalen) met een mes gestoken in de borst van [slachtoffer] en/of een (plastic) zak over het hoofd van [slachtoffer] getrokken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 11 juli 2006 tot en met 12 juli 2006 te Alphen aan den Rijn opzettelijk mishandelend [slachtoffer] heeft vastgepakt (bij haar badjas) en/of haar lichaam heeft betast en/of [slachtoffer] heeft geslagen en/of geduwd en/of [slachtoffer] een kopstoot heeft gegeven, althans een blauw oog bezorgd, en/of [slachtoffer] ten val heeft gebracht en/of de onderbroek van [slachtoffer] heeft uitgetrokken en/of een kabelbinder om de hals van [slachtoffer] heeft aangelegd en/of deze kabelbinder (te) strak heeft aangetrokken en/of deze kabelbinder enige tijd (te) strak aangetrokken heeft gehouden rond de hals van [slachtoffer] en/of heeft nagelaten deze kabelbinder (tijdig) los te maken en/of vervolgens (meermalen) met een mes heeft gestoken in de borst van [slachtoffer] en/of een (plastic) zak over het hoofd van [slachtoffer] heeft getrokken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"In de nacht van 11 juli 2006 op 12 juli 2006 is te Alphen aan den Rijn [slachtoffer] op uiterst gewelddadige wijze om het leven gebracht.
Het hof stelt allereerst vast dat de dood van [slachtoffer] bij de directe nabestaanden, vrienden en kennissen van het slachtoffer ontegenzeglijk veel leed teweeg heeft gebracht. Tevens heeft dit misdrijf, getuige de ook thans nog bestaande grote publieke belangstelling voor de zaak, veel maatschappelijke onrust veroorzaakt.
De verdachte heeft steeds ontkend dat hij verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer]. Voorts heeft hij zich, met uitzondering van zijn laatste woord, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep, op zijn zwijgrecht beroepen.
Het hof stelt voorop, kort gezegd, dat het strafrecht dient ter bescherming van de samenleving en de ordening daarvan en van de vrijheid en veiligheid van de burgers. De pleger van een dergelijk ernstig misdrijf verdient vanuit de maatschappij bezien alsmede, zoals in casu, ter genoegdoening van het leed dat aan de nabestaanden van het slachtoffer is toegebracht, bestraffing. Anderzijds liggen in de maatschappelijke functies van het strafrecht ook de rechten van de verdachte besloten, zoals bescherming tegen een al te lichtvaardig of willekeurig optredende overheid.
Het uitoefenen van de verdedigingsrechten wordt allereerst beheerst door het nemo tenetur-beginsel dat vooral betrekking heeft op de positie van de verdachte en er in de kern op neerkomt dat de verdachte in beginsel niet gedwongen kan worden om aan het strafrechtelijk onderzoek of zijn veroordeling mee te werken. Daarnaast is er de presumptie van onschuld die inhoudt dat degene die strafrechtelijk wordt vervolgd, door de vervolgende en rechtsprekende instanties voor onschuldig wordt gehouden, totdat - buiten redelijke twijfel - in rechte zijn schuld is komen vast te staan.
Met andere woorden: voor het vaststellen van de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor het aan hem ten laste gelegde en de consequenties van die aansprakelijkheid, zal wettig en overtuigend dienen komen vast te staan dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft gepleegd, dat het aldus bewezen verklaarde strafbaar is en de verdachte deswege strafbaar.
Tegen deze achtergrond en op basis van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof tot de volgende overwegingen gekomen.
Naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in 2006 onderzoek verricht naar de aanwezigheid van biologische sporen op de plaats delict. Bij dit onderzoek zijn, voor zover hier relevant, o.a. de badjas waarin het slachtoffer gekleed was toen ze werd aangetroffen en de nagels van de rechterhand van het slachtoffer bemonsterd op de aanwezigheid van celmateriaal voor vergelijkend DNA-onderzoek. In 2009 is de badjas door het NFI aan een aanvullend biologisch sporenonderzoek onderworpen.
De andere bij het onderzoek veiliggestelde bemonsteringen zullen hier verder buiten bespreking blijven, omdat van het materiaal van die bemonsteringen geen DNA-profielen zijn verkregen danwel bij het vergelijkend DNA-onderzoek, waarbij het DNA-profiel van de verdachte is vergeleken met het DNA-profiel van het celmateriaal op de desbetreffende bemonstering van het aangetroffen biologische spoor of referentiemonster, geen althans te weinig (relevante) de verdachte betreffende resultaten heeft opgeleverd om te kunnen bijdragen tot het bewijs.
Op en rond het lichaam van het slachtoffer werden tevens haren aangetroffen. Door het NFI zijn deze haren in 2007 morfologisch onderzocht. Voorts heeft het forensisch laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) een ter zake dienend vergelijkend DNA-onderzoek verricht. Dit onderzoek had ook betrekking op de plastic tas die zich om het hoofd van het slachtoffer bevond. Ook is nader onderzoek gedaan naar op de plaats delict veiliggestelde schoensporen.
Op verzoek van de verdediging zijn de veiliggestelde monsters in 2007 tevens onderzocht door het Forensic Science Services (FSS) in Groot Brittannië. Door het FLDO is in 2008 aan de hand van het sporenmateriaal tevens een vergelijkend Y chromosomaal DNA-onderzoek gedaan.
Door de diverse deskundigen is over hun bevindingen gerapporteerd en nadien, (mede) aan de hand van eerdere rapportages en bevindingen van andere deskundigen, aanvullend gerapporteerd. De deskundige dr. Aarts van het NFI is tevens gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg. Daarnaast heeft het openbaar ministerie, aan de hand van eerdere bevindingen van het NFI, een contra-expertise laten uitvoeren door het LGC Forensics uit Groot Brittannië. Tenslotte heeft het openbaar ministerie door Dr. Gill een statistische analyse laten verrichten van - uiteindelijk - het onder de vingernagel van het slachtoffer aangetroffen DNA-profiel.
Met betrekking tot de bevindingen van de diverse deskundigen, voor zover hier relevant, overweegt het hof het volgende.
Badjas van het slachtoffer.
Het NFI heeft de badjas [AHH372] van het slachtoffer in 2006 en aanvullend in 2009 onderzocht op de aanwezigheid van biologische sporen en daarbij op een aantal locaties bemonsteringen genomen en veiliggesteld voor DNA-onderzoek.
Bemonstering [AHH372]#3
In 2006 is de badjas voor het eerst onderzocht. Van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#3 van de revers van de badjas van het slachtoffer is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn in het DNA-profiel van het celmateriaal van de bemonstering [AHH372]#3 enkele zwak aanwezige DNA-kenmerken waargenomen. Het NFI heeft gerapporteerd dat de zwak aanwezige DNA-kenmerken gelijk zijn aan de desbetreffende DNA-kenmerken van de verdachte. Er zijn bij deze vergelijking echter ook verschillen waargenomen, die kunnen worden veroorzaakt door technische oorzaken.
Volgens het NFI betekent dit dat niet uitgesloten is dat de bemonstering [AHH372]#3 van de badjas celmateriaal bevat dat afkomstig is van de verdachte. Vanwege het geringe aantal zwak aanwezige DNA-kenmerken heeft het NFI geen statistische berekening met betrekking tot de bewijswaarde van de geconstateerde overeenkomst uitgevoerd.
Ook het FSS plaatst kanttekeningen bij de bewijswaarde van de ook door hen geconstateerde overeenkomst, nu er, zo begrijpt het hof, sprake is van een incompleet Y-STR DNA-profiel van een laag niveau dat bestaat uit DNA van meer dan één mannelijk persoon, zonder een duidelijke meer belangrijke bijdrage. Voorts ziet ook het FFS geen kans om op basis van de beschikbare gegevens te komen tot een statistische evaluatie.
Alles afwegende komt het hof, met de rechtbank, tot de conclusie dat de resultaten van het autosomale DNA-onderzoek van bemonstering [AHH372]#3 zelfstandig niet als bewijs kunnen dienen dat de verdachte donor is van het bemonsterde celmateriaal.
In 2009 is de badjas van het slachtoffer door het NFI aan een aanvullend biologisch sporenonderzoek onderworpen. Daarbij zijn, voor zover hier relevant, de bemonsteringen [AHH372]#9, #10, #11, #12, #14, #15 en #17 veiliggesteld voor vergelijkend DNA-onderzoek. Aansluitend heeft LGC Forensics een contra-expertise uitgevoerd, waarbij deze bemonsteringen zijn onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek.
Bemonstering [AHH372]#14
Bemonstering [AHH372]#14 betreft de buitenzijde van de rechter revers van de badjas van het slachtoffer. Van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#14 is een DNA-mengprofiel verkregen waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van minimaal drie personen, waaronder minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met het verkregen DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de monstering [AHH372]#14 celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van de verdachte kan op grond van vergelijkend DNA-onderzoek niet worden uitgesloten.
Het verkregen DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#14 van de badjas is nadien vergeleken met de in de DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-mengprofielen. Hierbij is, naast een match met het DNA-profiel van het slachtoffer, een match gevonden met het DNA-profiel van een tot dat moment niet bekende derde. Deze match betekent volgens het NFI dat de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid DNA van de desbetreffende derde in de bemonstering [AHH372]#14 op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek niet kan worden uitgesloten.
Ook het LGC Forensics is in het kader van de contra-expertise tot de conclusie gekomen dat het Y STR dat is verkregen van monster [AHH372]#14 een gedeeltelijk gemengd profiel betreft afkomstig van tenminste drie bronnen. Er vanuit gaande dat één ervan het slachtoffer betreft, dan zijn de andere twee profielen afkomstig van twee mannen, waaronder mogelijk de verdachte.
Vanwege de complexiteit van het DNA-mengprofiel van de bemonstering [AHH372]#14 heeft het NFI afgezien van een statistische berekening voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match met het DNA-profiel van de betrokkene. Niet valt in te zien waarom zulks niet zou hebben te gelden voor de geconstateerde match met het profiel van de verdachte, zodat naar 's-hofs oordeel slechts met grote terughoudendheid conclusies aan dit spoor kunnen worden verbonden. Dat nader onderzoek naar de betrokkenheid van de bedoelde derde bij het onderhavige misdrijf niets heeft opgeleverd, wat daar verder van zij, doet hieraan niet af. De geconstateerde match met het DNA-profiel van een derde geeft naar 's Hofs oordeel in ieder geval aan hoe behoedzaam met eventuele bevindingen van DNA-onderzoek moet worden omgegaan.
Bemonsteringen [AHH372]#11, #15 (met bloed) en #17 (met bloed)
Bemonstering [AHH372]#11 betreft een bemonstering van de buitenzijde ter hoogte van de borst/linkerschouder van de badjas. Bemonstering [AHH372]#15 betreft een bloedspoor op de rechter revers. Bemonstering [AHH372]#17 betreft een bloedspoor op de rechterbovenarm van de badjas. Van het celmateriaal in de bemonsteringen [AHH372]#11, #15 (met bloed) en #17 (met bloed) zijn DNA-profielen verkregen die matchen met het DNA-profiel van het slachtoffer. In deze DNA-profielen zijn daarnaast zwak aanwezige DNA-kenmerken zichtbaar van (minimaal) één andere persoon, waaronder minimaal één man.
Het DNA-profiel van de verdachte matcht met deze zwak aanwezige DNA-kenmerken. Dit betekent dat de bemonsteringen [AHH372]#11, #15 en #17 naast bloed en/of celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, een relatief geringe hoeveelheid bloed en/of celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de verdachte. Vanwege de complexiteit van de zwak aanwezige DNA-kenmerken in deze DNA-profielen en omdat van andere bemonsteringen van de badjas statistische berekeningen zijn uitgevoerd, zijn de DNA-profielen van deze bemonsteringen door het NFI niet onderworpen aan een statistische berekening. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat aan de aangetroffen mengprofielen geen zelfstandige bewijskracht kan worden ontleend.
Bemonstering [AHH372]#9, #10 en #12
De bemonstering [AHH372]#9 betreft een bemonstering van de buitenzijde van de kraag van de badjas. Bemonstering [AHH372]#10 betreft een bemonstering van de binnenzijde van de kraag van de badjas en bemonstering [AHH372]#12 betreft een bemonstering van de buitenzijde van de badjas ter hoogte van de borst/rechterschouder.
Van het celmateriaal van deze bemonsteringen zijn DNA-mengprofielen verkregen van (minimaal) twee personen, waaronder minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met deze DNA-mengprofielen. De afgeleide DNA-profielen van de tweede celdonor zijn van een man en matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit betekent volgens het NFI dat de bemonsteringen [AHH372]#9, #10, en #12 celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, vermengd met (een relatief geringere) hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van de verdachte. De berekende frequenties van de afgeleide DNA-profielen van het celmateriaal in de vorengenoemde bemonsteringen zijn kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met de afgeleide DNA-profielen van de bemonstering is kleiner dan één op één miljard.
Daarnaast zijn in deze DNA-mengprofielen één of enkele additionele, zwak aanwezige DNA-kenmerken waargenomen. Omdat ze niet gereproduceerd zijn is het volgens het NFI niet mogelijk om te bepalen of deze DNA-kenmerken artefacten zijn, of mogelijk duiden op de aanwezigheid van een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van (minimaal) een derde persoon.
Met betrekking tot de bemonstering [AHH372]#10 komen het NFI en LGC Forensics tot een verschillende beoordeling van de statistische berekening van bewijswaarde van de geconstateerde overeenkomst van de aangetroffen DNA-kenmerken met het profiel van de verdachte.
Volgens LGC Forensics zijn de berekende frequenties van de afgeleide DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen [AHH372]#10 aanzienlijk kleiner en, zo begrijpt het hof, is de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met de afgeleide DNA-profielen van de bemonstering kleiner dan één op 3,6 miljoen.
Wat er verder van de uitkomst van de statistische berekening zij, het hof deelt op basis van beide onderzoeken, in onderling verband en samenhang bezien, de aanvullende conclusie van het NFI dat het afgeleide DNA-profiel matcht met het profiel van de verdachte en de kans dat een willekeurig gekozen man matcht met dit profiel (bijzonder) klein is. Dit laat evenwel onverlet dat het hof bepaald niet uitgesloten acht dat de verdachte, die als voormalig aangetrouwd familielid tot de vriendenkring van het slachtoffer behoorde en regelmatig in de woning waar het slachtoffer is aangetroffen is geweest, bij een andere eerdere gelegenheid in contact is gekomen met de badjas en aldus het bemonsterde spoor heeft achtergelaten. Het hof verwijst in dit opzicht ook naar de eerste verklaring van de moeder van het slachtoffer over het tijdstip van wassen van die badjas, te weten geruime tijd vóór de datum van het misdrijf. Daarmee staat niet vast dat de verdachte dit spoor ter gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt. Dat de verdachte over de herkomst van het spoor niet heeft willen verklaren is, bezien in het licht van de waarheidsvinding weliswaar zeer onbevredigend, maar maakt dit niet anders.
Nagels rechterhand van het slachtoffer
Voorts zijn door het NFI de nagels van de rechterhand van het slachtoffer [AHH352] op biologische sporen onderzocht en bemonsterd voor vergelijkend DNA-onderzoek.
In het DNA-mengprofiel van het celmateriaal van de bemonstering [AHH352]#2 zijn DNA-kenmerken waargenomen die gelijk zijn aan DNA-kenmerken van de verdachte. Er zijn evenwel ook verschillen waargenomen. Volgens het NFI kunnen die verschillen, op één na, door technische oorzaken verklaard worden.
Het betreft één afgeleid DNA-kenmerk dat aanwezig is in het DNA-profiel van de voormelde bemonstering, maar dat niet aanwezig is in het DNA-profiel van de verdachte. Op grond van dit resultaat onderscheidt het NFI twee mogelijkheden: de bemonstering [AHH352]#2 bevat een mengsel van celmateriaal van twee danwel van drie personen. In het eerste geval - onder de aanname dat in het DNA-mengprofiel de DNA-kenmerken worden waargenomen van twee personen -, wordt uitgesloten dat de bemonstering [AHH352]#2 celmateriaal van de verdachte bevat.
In het tweede geval - onder de aanname dat in het DNA-mengprofiel de DNA-kenmerken worden waargenomen van drie personen -, kan niet kan worden uitgesloten dat de betreffende bemonstering celmateriaal van de verdachte bevat.
Het NFI merkt daarbij evenwel op dat, vanwege de complexiteit van het verkregen DNA mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering [AHH352]#2, een statistische berekening met betrekking tot de bewijswaarde van die overeenkomst achterwege is gebleven. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de NFI getuige-deskundige Dr. Aarts daarover voorts verklaard dat deze berekening onmogelijk is uit te voeren, omdat hiervoor te veel aannames moesten worden gedaan. Mutatis mutandis geldt dit volgens de getuige-deskundige voor het mengprofiel [AHH372]#3 verkregen van de badjas.
Ook het door de verdediging ingeschakelde FSS komt in het rapport uit 2007 tot vergelijkbare conclusies.
Het hof stelt, met de rechtbank, op grond van de rapportages en toelichting van de bovengenoemde getuige-deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg allereerst vast dat het DNA-mengprofiel van de bemonstering [AHH352]#2 niet volledig overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. Dit leidt tot de conclusie dat de verdachte dient te worden uitgesloten als donor aan het onderhavige mengprofiel, tenzij dit mengprofiel DNA-kenmerken bevat van meer dan twee personen. Voorts is de aanwezigheid van een derde persoon als donor van het aangetroffen celmateriaal, ondanks het theoretische voorbehoud dat op dit punt door de getuige-deskundige is gemaakt, niet onomstotelijk aangetoond. Gelet hierop, alsmede op het feit dat, ook in dat geval, vanwege het geringe aantal zwak aanwezige DNA-kenmerken, geen statistische berekening kan worden uitgevoerd met betrekking tot de bewijswaarde, kan aan het aangetroffen mengprofiel geen (zelfstandige) bewijskracht worden toegekend.
Y-chromosomaal onderzoek naar bemonsterde nagels, badjas en tas
Door het FLDO is onderzoek gedaan, waarbij is getracht in het sporenmateriaal [AHH352]#2 (bemonstering nagels), [AHH371]#1 (bemonstering tas) en [AHH372]#3 (bemonstering badjas) een Y-chromosomaal DNA-profiel vast te stellen. Aansluitend is hierover nader aanvullend gerapporteerd.
In spoor [AHH352]#2 werd een DNA profiel bestaande uit 16 polymorfe Y-chromosoom DNA kenmerken aangetroffen, dat volledig overeenkomt met het Y-chromosomale DNA profiel van de verdachte. Het Y-chromosomale DNA-profiel van de verdachte past ook binnen de aangetroffen gemengde Y-chromosomale DNA kenmerken van de sporen [AHH371]#1 en [AHH372]#3. Hieruit kan volgens het FLDO worden geconcludeerd dat de verdachte niet kan worden uitgesloten als donor van deze sporen. Dit geldt, zoals blijkt uit de toelichting op de rapportage, echter ook in ieder geval voor alle in mannelijke lijn aan de verdachte verwante familieleden en een onbekend aantal andere personen.
Met betrekking tot het Y-chromosomale DNA profiel van het spoor [AHH352]#2 concludeert ook het FSS dat dit spoor overeenstemt met het Y-chromosomaal profiel van de verdachte. Teneinde te bepalen hoe groot de kans is dat een ander dan de verdachte (of een mannelijk familielid) donor is van dit spoor, komt FSS, na onderzoek, uiteindelijk tot de conclusie dat een eerlijke en redelijke schatting van de frequentie van dit profiel in de Nederlandse mannelijke bevolking ongeveer 1 op 18 is. Bemonstering [AHH372]#3 levert daarentegen volgens het FSS een incompleet Y-chromosomaal DNA-profiel op van een laag niveau dat bestaat uit DNA van meer dan één mannelijk persoon, zonder een duidelijke meer belangrijke bijdrage. Ofschoon de verdachte niet kan worden uitgesloten als donor, kan echter worden verwacht dat een groot aantal mannelijke personen per ongeluk kunnen overeenkomen met componenten van deze mix. Het FSS komt derhalve tot de conclusie dat het aangetroffen Y-chromosomale DNA in bemonstering [AHH372]#3 geen bewijswaarde kan hebben. Uit bemonstering [AHH371]#1 tenslotte werd door FSS een incompleet Y-chromosomaal DNA-profiel verkregen van een laag niveau. Dit profiel is volgens FSS niet geschikt voor vergelijking met referentiemonsters, waardoor er geen interpretatie van dit resultaat mogelijk is.
Daarbij komt dat het NFI de handvatten van de plastic tas eerder heeft onderzocht op bloed. Het desbetreffende spoor heeft toen géén voor vergelijkend autosomaal DNA-onderzoek geschikt profiel opgeleverd.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het Y-chromosomaal onderzoek van de vorengenoemde biologische sporen [AHH352]#2 (bemonstering nagels) en [AHH372]#3 (bemonstering badjas) weliswaar een overeenkomst heeft opgeleverd met het profiel van de verdachte, maar dat dit geenszins exclusief de verdachte als donor van dit sporenmateriaal aanwijst en, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, slechts bruikbaar is als aanvullend bewijs en nooit als zelfstandig bewijsmiddel. Met betrekking tot de interpretatie van het resultaat uit het Y-chromosomale DNA onderzoek door FLDO naar spoor [AHH371#1] komt het hof, mede gelet op de rapportages van het FSS en NFI, tot het oordeel dat daaraan geen bewijskracht kan worden ontleend.
Haren op of rond het lichaam
Het lichaam van het slachtoffer is onderzocht op de aanwezigheid van haren. De hierbij aangetroffen haren zijn door het NFI vergelijkend morfologisch onderzocht. Naar aanleiding van de resultaten van het vergelijkend morfologisch haaronderzoek komt het NFI tot de conclusie dat zeven haren mogelijk (het hof: de laagste positieve waarschijnlijkheidstrap die het NFI hanteert) afkomstig zijn van de verdachte. Autosomaal DNA-onderzoek kon niet worden uitgevoerd, wegens onvoldoende materiaal.
Aan de hand van deze resultaten is door het FLDO mitochondriaal DNA-onderzoek (4) verricht. Het FLDO concludeerde dat vier van de zeven haren niet passen in het mitochondriaal DNA-profiel van de verdachte. Van de overige drie aangetroffen haren, te weten de sporen [AHH360]#1, [ACE899]#1 en [ARA458]#1, komt het mitochondriaal DNA-profiel volledig overeen met de verdachte. Derhalve kan volgens het FLDO geconcludeerd worden dat deze haren afkomstig kunnen zijn van de verdachte, met dien verstande dat deze sporen (=lees haren) ook van alle in vrouwelijke lijn aan hem verwante familieleden en een onbekend aantal andere personen afkomstig kunnen zijn.
Deze conclusie wordt eveneens onderschreven door het FSS. Daarbij komt bovendien dat het FLDO heeft aangegeven dat het hier een weinig algemeen profiel lijkt te zijn. Dat, door het ontbreken van betrouwbare Nederlandse mitochondriaal DNA-gegevens niet kan worden uitgesloten dat dit mitochondriaal DNA-profiel, binnen Nederland, lokaal wel regelmatig kan voorkomen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, zo de desbetreffende haren al van de verdachte zijn, niet kan worden uitgesloten dat die op een ander moment in de woning van het slachtoffer zijn achtergelaten, mede gelet erop dat de verdachte als aangetrouwd familielid en gast van de familie eerder in de woning aanwezig is geweest. Het hof wijst er bovendien nog op dat ook haren van een onverdacht persoon en dierenharen op het slachtoffer zijn aangetroffen.
Afweging en conclusie
Het hof heeft onder ogen gezien dat er aan de hand van de bovenvermelde resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek aanwijzingen zijn verkregen die wijzen naar de verdachte als donor van celmateriaal in diverse bemonsteringen op de plaats waar het levenloze lichaam van het slachtoffer werd aangetroffen. De vraag waar het hof zich vervolgens voor gesteld ziet is of deze resultaten van voldoende gewicht zijn dat ze, zowel ieder afzonderlijk als in onderling verband en samenhang bezien, tot een veroordeling van de verdachte kunnen leiden. Het hof is zich er daarbij ten volle van bewust dat een ernstig misdrijf als het onderhavige opheldering behoeft en dat de dader zijn straf niet mag ontlopen.
Daar staat evenwel tegenover dat het hof slechts tot een bewezenverklaring kan en mag komen, wanneer hij - door de inhoud van wettige bewijsmiddelen - van verdachtes schuld overtuigd is geraakt. Bij twijfel moet ten gunste van de verdachte worden beslist (in dubio pro reo). Ook in geval een dergelijke beslissing geen enkele vorm van soelaas biedt aan de nabestaanden.
Het hof is verder van oordeel dat resultaten van de hiervoor aangehaalde DNA onderzoeken, gelet ook op de nuanceringen en het voorbehoud dat door de diverse getuige-deskundigen over de bewijswaarde van enkele van die resultaten is gemaakt, met de nodige terughoudendheid dienen te worden beoordeeld.
Deze terughoudendheid geldt eveneens voor de op verzoek van het openbaar ministerie door Dr. Gill gemaakte analyse van de bevindingen van de diverse deskundigen, nu de door deze gehanteerde onderzoeksmethodieken, wat daar verder ook van zij, blijkens diens mededeling ter terechtzitting in hoger beroep, ook in de visie van de advocaat-generaal, experimenteel van aard zijn en voor discussie vatbaar zijn, zoals ook de door hem gebruikte aannames.
Daarbij komt dat als er al bewijswaarde aan een spoor kan worden toegekend, niet althans niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte dit spoor bij gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de resultaten van het desbetreffende onderzoek dan ook hooguit als ondersteunend bewijs kunnen worden gebruikt en alleen indien dit bewijs voldoende ondersteuning vindt in ander wettig bewijs. Dit ander, redengevend bewijs ontbreekt naar het oordeel van het hof. In dit verband overweegt het hof nog dat niet is komen vast te staan dat de op de plaats delict aangetroffen schoensporen dadersporen zijn, laat staan dat de schoensporen eenduidig kunnen worden herleid tot de verdachte. Het hof volgt voorts de rechtbank in haar oordeel dat de overige door het openbaar ministerie aangedragen omstandigheden niet bijdragen aan het bewijs dat de verdachte de dader van het onderhavige misdrijf zou zijn. Dit geldt tenslotte evenzeer de bewijswaarde die de advocaat-generaal kennelijk hecht aan door hem geschetste motieven van de dader, nu deze grotendeels speculatief van aard zijn.
Alles afwegende komt het hof dan ook tot het oordeel dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte het hem primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en dat hij daarvan derhalve dient te worden vrijgesproken."
2.3. Ter terechtzitting van het Hof van 13 oktober 2010 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof het woord gevoerd overeenkomstig het aan het Hof overgelegde schriftelijk requisitoir. Dit requisitoir houdt onder meer het volgende in:
"5. Onderling verband en samenhang der bewijsmiddelen, maatstaf voor bewijs en het bestaan van redelijke twijfel
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan kan door de rechter slechts worden aangenomen indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen. De rechter is volgens vaste jurisprudentie vrij in de selectie en waardering van de bewijsmiddelen. Het rechterlijk oordeel is in de kern een waarschijnlijkheidsoordeel. De waarschijnlijkheid dat de verdachte het feit heeft begaan, moet zo hoog mogelijk zijn, wil de rechter tot een veroordeling komen. De ondergrens voor de mate van waarschijnlijkheid die nodig is om tot een veroordeling te komen, is het bestaan van redelijke twijfel. Dit is beredeneerde, rationele twijfel en geen sentiment, althans dat behoort het in mijn ogen niet te zijn. Zodra er ruimte is voor redelijke twijfel moet de rechter vrijspreken.
De bewijsmiddelen moeten een sluitende redenering opleveren en zo voldoende redengevend zijn voor het oordeel dat de verdachte het feit heeft begaan.
In oude tijden werd de bekentenis van de verdachte aangemerkt als 'de koningin der bewijsmiddelen' (regina probationis). Meestal was dat de enige mogelijkheid om bewijs te leveren naast betrapping op heterdaad. Nu echter bestaan er technische mogelijkheden om bewijs te leveren. In dit onderzoek zijn die mogelijkheden ampel gebruikt. Het forensisch technisch onderzoek is in deze zaak wezenlijk.
De verdachte heeft zich consequent op zijn zwijgrecht beroepen. Naar mijn mening kan niet gezegd worden dat hij tot dusverre enig bewijs tegen zichzelf heeft geleverd.
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken. Kennelijk heeft de rechtbank twijfel gevoeld. Het OM stelt de vraag of die twijfel nog redelijk was. In het vonnis valt op dat de rechtbank de resultaten van het sporenonderzoek slechts afzonderlijk bespreekt en deze niet in onderlinge samenhang beziet, ook niet onder het kopje 'interpretatie van de sporen' op blz. 7 van het vonnis. Bij het bespreken van de afzonderlijke resultaten hanteert de rechtbank enige keren de frase dat bepaalde mogelijkheden niet kunnen worden uitgesloten ('niet valt uit te sluiten dat...'); ik verwijs naar de opmerkingen over de aangetroffen haren, de schoenzoolsporen en het op andere wijze binnenkomen van het pand door de dader. Naar mijn mening heeft de rechtbank hiermee in zekere zin het wettelijk systeem verlaten; de rechtbank beredeneerde niet op redelijke wijze de reële twijfel die in de gegeven situatie mogelijk is maar creëerde zelf twijfel door haar fantasie te gebruiken over mogelijke momenten waarop verdachte haren op de zolderkamer heeft achtergelaten (die vervolgens wonderwel op het lichaam van het slachtoffer zijn terechtgekomen), over mogelijke producenten van soortgelijke schoenzolen en over mogelijke inklimmers of insluipers in de woning. Ik veronderstel dat dit 'fileren' van de afzonderlijke onderzoeksresultaten een rationalisatie was van de gevoelens van onzekerheid. Zoals gezegd, ieder rechterlijk oordeel is een waarschijnlijkheidsoordeel. Volstrekte zekerheid is niet haalbaar. En het is nogal wat om iemand te veroordelen voor moord of doodslag. Dan wil je wel zo zeker mogelijk zijn. Een lichtvaardige veroordeling mag niet voorkomen, maar een 'angstvrijspraak' is weer het andere uiterste!
Wat hiervan ook zij, het dossier van deze zaak is op wezenlijke punten aangevuld. Dit betekent dat uw hof in een nieuwe situatie een oordeel zult geven over deze zaak. Ik vorder - ook in dit verband - de vernietiging van het vonnis van de rechtbank.
(...)
7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid
Ik stel vast dat verdachte in de gelegenheid was om in de nacht van 11 op 12 juli 2006 [slachtoffer] te doden. Ik meen dat hij een aanleiding kon hebben om de woning binnen te komen door te zeggen dat hij de hoge drukreiniger wilde lenen. Deze aanleiding kon echter ook eenvoudigweg bestaan uit zijn wens om met [slachtoffer] te spreken over [betrokkene 8] en zijn gestrande huwelijk. Zijn motieven konden redelijkerwijze bestaan uit wrok jegens [slachtoffer] die hij verantwoordelijk hield voor het stranden van zijn huwelijk, en uit sexuele belangstelling voor [slachtoffer]. Nu verdachte hierover geen vragen wenst te beantwoorden moet volstaan worden met het vaststellen van deze reële mogelijkheden.
Na een korte worsteling slaat verdachte toe met het beredeneerde doel om [slachtoffer] het zwijgen op te leggen. Bij de worsteling komt er huid van verdachte onder de nagels van de rechter hand van [slachtoffer]. Mogelijk komt er bij de worsteling ook lichaamsmateriaal op de badjas van [slachtoffer]; ik denk daarbij aan de sporen op de bovenzijde van de armen.
Verdachte legt de kabelbinder om en trekt deze aan. Hierbij ontstaat een spoor aan de binnenzijde van de kraag van de badjas. [Slachtoffer] is voor de deur van de zolderkamer gevallen; hij kan er niet uit want er is onvoldoende ruimte om de deur te openen; verdachte versleept [slachtoffer] door haar vast te pakken bij de revers van de badjas, waardoor nieuwe sporen ontstaan. Als hij haar loslaat staat hij gebogen over haar; drie haren van zijn been vallen tijdens het verslepen en loslaten op het lichaam van [slachtoffer]. Naast haar lichaam blijven schoenzoolsporen van zijn teenslippers achter.
Gelet op de eerder besproken wettige bewijsmiddelen en het onderzoek heeft het Openbaar Ministerie de overtuiging dat [verdachte] op (verbeterd gelezen in plaats van 'in of omstreeks de periode van 11 juli 2006 tot en met 12 juli 2006') 12 juli 2006 te Alphen aan den Rijn opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte toen aldaar na kalm beraad en rustig overleg een kabelbinder om de hals van [slachtoffer] gebonden en deze strak aangetrokken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
In deze bewijsvoering moeten de resultaten van forensisch sporenonderzoek in onderling verband en samenhang worden bezien. De bevindingen versterken elkaar en passen in de loop der gebeurtenissen zoals onder ik hierboven onder 1 heb beschreven. In het bijzonder zijn de sporen op de badjas en de schoenzoolsporen van belang. Maar ook het nagelvuil, de drie haren die op het lichaam van [slachtoffer] zijn gevallen, en de vier Y-chromosomale DNA-kenmerken op de plastic draagtas versterken het bewijs en de overtuiging."
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat.
Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8527).
2.5. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken en daartoe overwogen dat naar zijn oordeel niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte het hem primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Het Hof heeft het in het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof verwoorde standpunt, inhoudende diens opvatting omtrent de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal dat in het bijzonder op grond van de resultaten van het forensisch sporenonderzoek het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, niet aanvaard. Het Hof heeft dienaangaande uitvoerig overwogen hetgeen onder 2.2.2 is aangehaald en het heeft op grond daarvan geoordeeld "dat de resultaten van het desbetreffende onderzoek (...) hooguit als ondersteunend bewijs kunnen worden gebruikt en alleen indien dit bewijs voldoende ondersteuning vindt in ander wettig bewijs. Dit ander, redengevend bewijs ontbreekt naar het oordeel van het hof".
Gelet op hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld omtrent de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de Advocaat-Generaal bij het Hof naar voren is gebracht, was het Hof, ook in het licht van art. 359, tweede lid, Sv, niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 maart 2012.