Een onderzoek van de uiterlijke kenmerken van haren.
HR (P-G), 13-03-2012, nr. 11/00718
ECLI:NL:PHR:2012:BU6250
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
13-03-2012
- Zaaknummer
11/00718
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BU6250
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU6250, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6250
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1756
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1756
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO1756
Conclusie 13‑03‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 27 oktober 2010 verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, primair impliciet primair ‘moord’, primair impliciet subsidiair ‘doodslag’ en subsidiair ‘mishandeling terwijl het feit de dood ten gevolge heeft’, en heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2.
Mr. R. Terpstra, advocaat-generaal bij het Ressortsparket te 's‑Gravenhage, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, eveneens advocaat-generaal bij het Ressortsparket te 's‑Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
Op 23 november 2011 heeft de advocaat van verdachte, mr. S.V. Jansen, advocaat te 's‑Gravenhage, een schriftuur van tegenspraak aan de Hoge Raad doen toekomen. In de kern genomen betoogt de advocaat daarin dat de verdediging wel degelijk alternatieven heeft geboden met betrekking tot het aantreffen van DNA-materiaal dat van verdachte afkomstig zou kunnen zijn, nu vaststaat dat verdachte met een zekere regelmaat een bezoek bracht aan de familie [van het slachtoffer]. De tegenspraak stelt zich achter de waarderingen en oordelen van het hof, dat immers niet op ieder detail van de redenering die het openbaar ministerie heeft voorgehouden behoeft in te gaan. Deze oordelen van het hof zijn begrijpelijk en wat de schriftuur van de advocaat-generaal daar tegenin brengt is ontoereikend.
Alvorens ik toekom aan de bespreking van de middelen, geef ik onder 3.1, 3.2 en 3.3 respectievelijk de tenlastelegging, het requisitoir van de advocaat-generaal bij het hof voor zover voor de bespreking van de middelen van belang en 's hofs motivering van de vrijspraak weer.
3.1
Aan de verdachte is — na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep — tenlastegelegd dat:
‘Primair
hij in of omstreeks de periode van 11 juli 2006 tot en met 12 juli 2006 te Alphen aan den Rijn opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar (al dan niet na kalm beraad en rustig overleg) een kabelbinder om de hals van [slachtoffer] gebonden en/of deze (te) strak aangetrokken en/of (vervolgens) deze kabelbinder (al dan niet na kalm beraad en rustig overleg) strak aangetrokken gehouden rond de hals van [slachtoffer] en/of nagelaten deze kabelbinder (tijdig) los te maken en/of vervolgens (meermalen) met een mes gestoken in de borst van [slachtoffer] en/of een (plastic) zak over het hoofd van [slachtoffer] getrokken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 11 juli 2006 tot en met 12 juli 2006 te Alphen aan den Rijn opzettelijk mishandelend [slachtoffer] heeft vastgepakt (bij haar badjas) en/of haar lichaam heeft betast en/of [slachtoffer] heeft geslagen en/of geduwd en/of [slachtoffer] een kopstoot heeft gegeven, althans een blauw oog bezorgd, en/of [slachtoffer] ten val heeft gebracht en/of de onderbroek van [slachtoffer] heeft uitgetrokken en/of een kabelbinder om de hals van [slachtoffer] heeft aangelegd en/of deze kabelbinder (te) strak heeft aangetrokken en/of deze kabelbinder enige tijd (te) strak aangetrokken heeft gehouden rond de hals van [slachtoffer] en/of heeft nagelaten deze kabelbinder (tijdig) los te maken en/of vervolgens (meermalen) met een mes heeft gestoken in de borst van [slachtoffer] en/of een (plastic) zak over het hoofd van [slachtoffer] heeft getrokken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
3.2
Ter terechtzitting van het hof van 13 oktober 2010 heeft de advocaat-generaal het woord gevoerd overeenkomstig het aan het hof overgelegde requisitoir. Dit requisitoir houdt — voor zover voor de bespreking van de middelen van belang — het volgende in:
‘(…)
1. Het overlijden van [slachtoffer]
Het slachtoffer had op dinsdag 11 juli 2006 gewerkt bij de ING-bank te Amstelveen. Zij werkte daar per 1 juni als secretaresse op de afdeling WPS/WSS. Omstreeks 17.00 uur heeft zij samen met haar collega [betrokkene 1] het kantoor verlaten (G-04, blz. 481). Zij zijn bij de woning van [betrokkene 1] in Hoofddorp geweest en bij de Mac Donalds aldaar. Later zijn zij, ieder in de eigen auto, doorgereden naar de woning van het slachtoffer aan de [a-straat 1] te Alphen aan den Rijn, waar zij omstreeks 19.45 uur arriveerden. In de woning had [slachtoffer] opnieuw telefonisch contact met haar zus [betrokkene 2] om 20.01 uur; dit is kennelijk het laatste gesprek dat met haar mobiele telefoon is gevoerd (blz.1390). Nadat [slachtoffer] had gedouched en zich had omgekleed zijn zij gezamenlijk in de auto van [slachtoffer] vertrokken naar de uitgaansgelegenheid Choices in de Julianastraat te Alphen. Daar kwamen zij rond half negen aan. Zij troffen daar de vriendenclub van [slachtoffer] en [betrokkene 2], die elkaar kennen van het salsadansen. Op het terras van Choices hebben ze wat gedronken; in Choices hebben ze gedanst; omstreeks 23.20 uur hebben [slachtoffer] en [betrokkene 1] Choices verlaten en zijn zij met de auto van [slachtoffer] teruggekeerd naar de woning van [slachtoffer]. Aldaar zijn zij door de voordeur naar binnengegaan; [Betrokkene 1] is naar de w.c. gegaan en vervolgens is zij iets na half twaalf met haar auto naar huis vertrokken. Zij is rond middernacht aangekomen bij haar woning in Hoofddorp. Na aankomst heeft zij een sms-bericht aan [slachtoffer] verzonden met de mededeling dat zij goed en wel thuis was aangekomen; het bericht is verzonden om twee minuten en 44 seconden over twaalf volgens de gegevens en de klok van haar gsm (blz. 484). Zij was verrast dat zij geen reactie van [slachtoffer] ontving.
Buurvrouw [betrokkene 3] heeft [slachtoffer] voor het laatst dinsdagnacht gehoord.‘Dat was in de badkamer. Die grenst aan onze slaapkamer. Ik weet niet of ik van het geluid wakker werd of omdat ik naar de wc moest. Ik weet wel dat ik op de wekker heb gekeken. Het was toen kwart voor twaalf, tien voor twaalf. (…) Ik weet nog dat ik dacht ’O, [slachtoffer] gaat in bad.‘ Het waren wat bonkerige geluidjes, alsof je iets neerzet.’ (G02- blz. 439). Ik ga ervan uit dat de buurvrouw [slachtoffer] heeft horen bezig zijn in de badkamer om zich gereed te maken voor de nacht; zij heeft zich daar in ieder geval uitgekleed gelet op de aangetroffen kleding.
De gsm van [slachtoffer] is naast het bad aangetroffen, op de rand van het bad op de eerste etage. Gezien het feit dat de gsm op de rand tegen de muur lag, onder de douchekop, lijkt het er op dat [slachtoffer] van plan is geweest een bad te nemen. (TR-02f, blz. 1036). Opmerkelijk is dat de telefoon uit was gezet en er geen water in het bad aanwezig was (blz. 1099 en blz.1380). Het staat naar mijn mening vast dat zij eerder op de avond in bad is geweest en vanuit de badkamer één of meer gesprekken heeft gevoerd, te weten mogelijk met [betrokkene 2], maar zeker met [betrokkene 4] (blz. 547), en vervolgens haar telefoon daar kennelijk heeft laten liggen. Wat betreft de telefoon merk ik op dat de accu leeg was (blz. 1439); mogelijk is verzuimd om de telefoon tijdig aan de oplader aan te sluiten na inbeslagname of was de accu al leeg op het moment van inbeslagname. [Betrokkene 1] merkte al op 12 juli omstreeks 08.30 uur dat het toestel niet bereikbaar was (blz. 484) en dus uit stond, meen ik te kunnen concluderen.
Het sms bericht van [betrokkene 1] is wel ontvangen op de mobiele telefoon van [slachtoffer], te weten op 12 juli 2006 te 00:02:47 uur, maar is niet gelezen (blz. 1403).
Om 23.37 uur start [slachtoffer] de computer op en om 23.39 uur tikt [slachtoffer] een e-mail voor [betrokkene 4] die vervolgens om 23.43 uur in Hotmail wordt aangemaakt (blz. 1370); om 23.41 uur wordt de account van Hotmail geactiveerd. Ik veronderstel voor MSN-chat; deze blijft ook openstaan (blz.1349 e.v.). Het bericht aan [betrokkene 4] wordt wel voltooid, maar niet verzonden (blz. 1356). Omstreeks dezelfde tijd ontving [betrokkene 5] een e-mail van [slachtoffer] (G08- blz.526).
Redelijkerwijs mag geconcludeerd worden dat het slachtoffer thuisgekomen zijnde nog even haar e-mail controleerde, per mail haar partner een groet wilde zenden en zich gereed maakte om naar bed te gaan. De volgende dag moest zij omstreeks 08.30 uur weer op kantoor in Amstelveen zijn.
Het liep echter anders. Zij heeft het bericht aan haar partner niet verzonden, hetgeen lijkt te betekenen dat zij omstreeks 23.45 uur is gestoord bij haar computer activiteiten. Toen heeft zij de gele badjas aangetrokken. Ik merk op dat de zolderkamer toen zeer warm was; de temperatuur zal rond de dertig graden zijn geweest. Verder verklaart haar partner dat [slachtoffer] alleen in een onderbroek sliep (blz. 547). Verder was er niemand in het huis, dus was er ook geen reden om een warme badjas aan te trekken terwijl het al zo warm in huis was. Buurvrouw [betrokkene 3] verklaarde dat zij gehoord had van de ouders van [slachtoffer] dat zij op de slaapkamer van haar ouders sliep in verband met die hitte op zolder (blz. 440). Moeder verklaart daarover (blz. 2783): ‘Ik heb altijd gezegd dat [slachtoffer] de voordeur open heeft gedaan als ze gevonden was in die badjas. Die badjas was heel dik en het was bloedheet boven. Vandaar dat ik dit zeker weet.’ Eerder verklaarde moeder dat [slachtoffer] zich vrij gedroeg met betrekking tot haar lichaam (blz. 608). De badjas hing aan de deur van de zolderkamer op een knaapje (blz. 2784).
Mijn slotsom is dan ook dat het slachtoffer zich gereed had gemaakt voor de nacht en nog even bezig was met de computer, met name om haar partner ‘weltrusten’ te wensen (blz. 1356). Toen was er opeens een reden voor haar om haar badjas aan te trekken en kwam zij er nog niet toe om de e-mail aan [betrokkene 4] te verzenden. De meest voor de hand liggende reden is dat er iemand aanbelde. Er is geen enkele aanwijzing voor de stelling dat zij door een persoon werd overlopen op de zolderkamer terwijl zij bezig was met de computer.
Die nacht hoorden de achterburen gegil. [Betrokkene 6] (G14- blz. 627) verklaarde: ‘In mijn beleving was het tussen 00.00 uur en 00.30 uur, we lagen er nog maar net in en ik was nog klaarwakker toen wij gillen hoorden. Ik zal omschrijven wat ik heb gehoord: Ik hoorde op een angstige manier iemand meerdere keren roepen: ‘Nee, nee, nee!’. Het was heel fel, snel met een abrupt einde. Het was in 1 keer helemaal stil, alsof de stekker uit een cd-speler werd getrokken.’ Ik merk op dat [betrokkene 6] ook verklaarde dat ze om 23.45 uur in de slaapkamer waren om naar bed te gaan. Zijn partner, [betrokkene 7], verklaarde — zakelijk weergegeven — (G-13, blz. 620 e.v.) dat ze om 23.50 uur naar bed is gegaan, dat om 23.57 uur naar buiten keek bij het sluiten van de gordijnen en licht zag op de zolderkamer van het slachtoffer en daar een gestalte zag bewegen, dat ze veronderstelde dat [slachtoffer] op een stoel zat, dat ze vervolgens de gestalte enkele bewegingen zag maken waarbij ze veronderstelde dat [slachtoffer] zich uitkleedde (Mogelijk het moment waarop ze de badjas aantrok? Was er net aangebeld? RT), dat ze de gordijnen heeft gesloten, dat ze niet kon slapen, dat ze — net als haar partner — een hoge gillende stem ‘nee, nee, nee’ hoorde gillen tussen 00.00 en 00.30 uur. Ze lagen eigenlijk nog maar kort in bed. (blz.623) ‘…herinner ik mij weer dat ik in de stem angst en paniek heb gehoord. Ik kan omschrijven dat de stem vervormd klonk (door de angst).’ Ze heeft nog uit het raam gekeken om te zien of er iets op straat gebeurde.
De volgende dag heeft men het slachtoffer gevonden. De buren zijn gaan kijken na een bezorgd telefoontje van [betrokkene 1]. De politie werd gebeld en heeft het slachtoffer gevonden.
Het Nederlands Forensisch Instituut heeft een gerechtelijke sectie uitgevoerd op het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. De overlijdensoorzaak is verstikking als gevolg van omsnoerend geweld ter plaatse van de hals. Twee van de drie steekletsels waren in beginsel dodelijk verlopende letsels omdat ze tot in het hart reikten, maar verklaarden het overlijden niet (blz. 1083 en 1084). Ik merk op dat ook de plastic zak over het hoofd het overlijden kennelijk niet verklaart. De veronderstelling lijkt gerechtvaardigd dat de kabelbinder om de nek van het slachtoffer is gelegd toen zij was neergeslagen. Bij een worsteling zou het omleggen zeer moeilijk gaan door de korte lengte van de omgelegde kabelbinder. Pas daarna zijn de messteken toegebracht en is de plastic zak over het hoofd geplaatst; de volgorde van die handelingen is onbekend maar het ligt voor de hand dat eerst de plastic zak over het hoofd is geplaatst en dat daarna de messteken zijn toegebracht, want op die wijze behoefde de dader bij het steken het gezicht van het slachtoffer niet te zien.
Daarnaast was sprake van enige andere letsels: ter linkerzijde van de romp was een bloeduitstorting (blz. 1079), ter plaatse van het achterhoofd waren er meerdere onderhuidse, deels in elkaar overlopende bloeduitstortingen, onderhuids was er op de linkerzijde van het gezicht en het hoofd een tamelijk uitgebreide bloeduitstorting verlopend van de wang via de mondbodem naar de linkerbovenzijde van de hals (blz. 1081), de linker oogleden waren gezwollen (blz. 1078 sub 3), er was een scherprandige perforatie van de vijfde rib links (blz. 1081 sub 32), onder de linkerzijde van de onderkaak was een tamelijk scherp gedemarkeerde bloeduitstorting en er waren onderhuidse bloeduitstortingen ter plaatse van de rechter onderarm, de linker kuit en mogelijk ter plaatse van beide bovenbenen. Deze letsels duiden op geweld voordat de dood door verstikking teweeg werd gebracht.
Mijn slotsom is dat er eerst een worsteling heeft plaatsgevonden, waarbij het slachtoffer achterover tegen de grond is geslagen. Vervolgens is zij met een kabelbinder gewurgd. Na het intreden van de dood — welk moment voor de dader allerminst duidelijk hoeft te zijn geweest — heeft de dader nog een plastic zak over het hoofd van het slachtoffer geplaatst en — om geheel zeker te zijn van zijn zaak — nog eens driemaal uitgehaald met een mes. De dader was kennelijk goed thuis in de woning want deze wist de plastic draagtas te vinden in de meterkast en het mes in de besteklade in de keuken.
Er is in de woning slechts één aanwijzing voor het motief van de dader en de aanleiding tot de doding van het slachtoffer door de dader. Deze aanwijzing bestaat uit de van het lichaam van het slachtoffer afgestroopte onderbroek die naast het lichaam op de grond is aangetroffen; door het afstropen was de onderbroek opgerold; de veronderstelling ligt voor de hand dat de dader dat heeft gedaan; voor de ligging van de onderbroek verwijs ik naar de foto's op blz. 938, 953 en 981. Dit zou dus duiden op een sexueel motief.
Ik merk op dat er in de woning geen sporen van enigerlei doorzoeking zijn aangetroffen. De bewoners missen slechts één voorwerp, te weten de hoge drukreiniger uit de schuur. Deze is overigens nooit meer boven water gekomen. Het lijkt niet waarschijnlijk dat [slachtoffer] de hoge druk reiniger heeft uitgeleend aan een bekende in de periode tussen het vertrek van haar ouders en de avond van 11 juli.
Haar vader is er zeker van dat deze in de schuur stond op donderdag 6 juli en hij geeft daarvoor zijn redenen van wetenschap op (blz. 462).
Een laatste conclusie is nog dat het feit hoogst waarschijnlijk is gepleegd tussen 11 juli 2006 te 23.55 uur en 12 juli 2006 te 00.30 uur; een exact tijdstip van overlijden is niet vastgesteld.
2. De bijzondere aandacht van verdachte voor het slachtoffer en haar familie
De verdachte was gehuwd met [betrokkene 8], de aanzienlijk jongere zuster van [betrokkene 9], de vader van [slachtoffer]. Verdachte was dus de aangetrouwde oom van het slachtoffer. [Slachtoffer] en [betrokkene 8] gingen het laatste jaar vriendschappelijk met elkaar om, waarbij zij de liefhebberij salsadansen deelden.
Verdachte kwam in de tijd van zijn huwelijk met [betrokkene 8] regelmatig bij de ouders van [slachtoffer] thuis (zie bijv. blz. 649, verklaring [betrokkene 10]; blz.564 verklaring [betrokkene 8]). De vader van [slachtoffer] regelde voor verdachte diens verzekeringszaken (blz. 570). Ook hielp hij verdachte wel eens met computerdingen of kopieerde hij CD's voor verdachte. Na de scheiding tussen verdachte en [betrokkene 8] in januari 2006 verwaterden de contacten enigszins.
Verdachte had regelmatig contact met [betrokkene 11], de voormalige echtgenoot van het slachtoffer. Tijdens het huwelijk van [betrokkene 11] en [slachtoffer] ontmoetten verdachte en [betrokkene 8] hen regelmatig. De contacten waren echter niet intensief.
[Betrokkene 12] zegt daarover echter: ‘[Verdachte] zag [slachtoffer] veel, want [slachtoffer] ging veel met [betrokkene 8] om’ (blz.678).
Na de scheiding tussen [betrokkene 11] en [slachtoffer] werden de contacten tussen [betrokkene 11] en verdachte intensiever.
[Betrokkene 11] verklaarde dat [slachtoffer] verdachte een leuke, spontane, guitige persoon vond, die altijd in was voor een geintje en waar je altijd lol mee had (blz. 806).
[Betrokkene 11] verklaarde dat verdachte [slachtoffer] echt een leuke meid vond. ‘Ik denk dat [verdachte] in meer geïnteresseerd was dan alleen haar koppie, gezien zijn vraag naar de naaktfoto's van [slachtoffer]. (…) [Verdachte] heeft echt wel eens gezegd dat [slachtoffer] een lekker ding was. Vooral tegen het einde van de relatie tussen [slachtoffer] en mij, was [slachtoffer] een stuk afgevallen en zag ze er gewoon echt goed uit.’ (blz. 812)
[Betrokkene 13] (G20) verklaart over de betrekking tussen verdachte en de ex van [slachtoffer]: ‘Ook [betrokkene 11] misschien (was een vriend van [verdachte]; RT), maar die is niet altijd zijn vriend geweest. In het verloop van de scheiding van [slachtoffer] en [betrokkene 11] en [verdachte] en [betrokkene 8] werd dit eigenlijk een vriend van hem. Ze zaten beiden in dezelfde situatie. Een vrouw die opeens ging stappen en een eigen leventje kreeg en ging salsadansen, waarna een scheiding volgde. Ze zaten in hetzelfde schuitje. [verdachte] kon zich hevig uitlaten over [slachtoffer]. Hij noemde haar dan hoer, want dat vond [betrokkene 11] zei [verdachte]. Ik had niet het idee dat [verdachte] voor de scheiding veel met [betrokkene 11] omging.’ Vergelijk ook de verklaring van [betrokkene 10] op blz. 639 en 649. [Betrokkene 11] noemde de uitdrukking ‘hetzelfde schuitje’ zelf letterlijk in zijn verhoor op blz. 802.
Getuigen verklaren dat verdachte intensiever met [betrokkene 11] omging. Hij was dan ook goed op de hoogte van de stand van zaken bij het opsporingsonderzoek (bijv. [betrokkene 14] op blz. 686; zie ook blz. 643, [betrokkene 10]).
Verdachte verzekerde [betrokkene 14] dat [betrokkene 11] echt de moordenaar niet was (blz. 695). Ook tegenover [betrokkene 10] verdedigde hij [betrokkene 11] (blz. 640), zo begrijp ik haar verklaring. Zo ook blz. 643.
Het e-mail adres van het slachtoffer bevond zich op de computer van verdachte (blz. 2756); dit lijkt echter gekoppeld te zijn aan de MSN accounts van [betrokkene 8] en zoon [betrokkene 15] (blz. 2738).
Telefonische contacten tussen de mobiele telefoon van de verdachte en de huisaansluiting van de familie [van het slachtoffer] vonden nog plaats op 4 en 5 juli 2006 (blz. 42). Toen heeft verdachte ook begrepen dat de ouders van [slachtoffer] op vakantie zouden gaan en dat [slachtoffer] de komende tijd dus alleen in de woning aan de [a-straat 1] zou verblijven.
Het laatste bezoek van [verdachte] aan de woning vond ongeveer een maand voor het overlijden van het slachtoffer plaats op vrijdag 2 of vrijdag 9 juni, aldus de verklaring van [verdachte] op 2 augustus 2008. Toen heeft hij naar eigen zeggen [slachtoffer] voor het laatst gezien en gesproken. Niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] bij die gelegenheid in de badjas was gekleed. Haar moeder verklaarde over de gelegenheden waarbij zij de badjas placht te dragen.
Een laatste punt is nog dat verdachte het mobiele telefoonnummer van het slachtoffer in het geheugen van zijn gsm had opgeslagen. [Betrokkene 14] verklaart hierover in G19-1 op blz. 691 en 692. Zie ook het verhoor van [betrokkene 16], blz. 719. Opmerkelijker zijn de foto's van het slachtoffer in de telefoon van verdachte, waarover zijn ex [betrokkene 10] verklaart op blz. 648: ‘Op het moment dat [verdachte] mij de foto's van [slachtoffer] in zijn telefoon liet zien maakt hij ook de opmerking dat het een mooie vrouw was.’ Dit was in de periode rond het drukken van de rouwkaarten, dus kort na het overlijden van [slachtoffer]. Verdachte heeft korte tijd later de foto's gewist, aldus [betrokkene 10].
Mijn slotsom is dat verdachte geen buitengewone belangstelling voor het slachtoffer en haar familie had buiten de gebruikelijke contacten tussen personen met familiebetrekkingen die bij elkaar in de buurt wonen. Kanttekening is wel de vriendschap met [betrokkene 11] en de morbide belangstelling van verdachte voor de naaktfoto's van het slachtoffer na haar overlijden en zijn opvallende belangstelling voor het opsporingsonderzoek. Ook de foto's van het slachtoffer op zijn mobiele telefoon roepen vragen op omtrent diens belangstelling voor het slachtoffer. Opmerkelijk detail is dat verdachte bij de begrafenis van het slachtoffer mede haar kist heeft gedragen (blz. 688). Ander detail is dat hij betrokken is geweest bij het drukken van de rouwkaarten en de bedankkaartjes (blz. 687, blz. 648, blz. 574). Bezien vanuit het werk van verdachte en genoemde familiebetrekkingen liggen deze handelingen echter weer voor de hand, hetgeen verdachte toen ook wel zal hebben begrepen.
3. Vragen omtrent de gesteldheid van verdachte in de periode 6–11 juli 2006, zijn activiteiten op de avond van 11 juli en een mogelijk alibi
Verdachte had zich ziek gemeld op maandag 10 juli 2006 bij zijn werkgever. Dit was bij zijn toenmalige partner of vriendin [betrokkene 10] niet bekend (blz. 654). Ook op maandag 10 juli (d.w.z. net als op 11 juli) reed hij rond met zijn auto; op 10 juli 2006 werd zijn auto tussen 17.11 uur en 17.35 uur enige malen waargenomen op het industrieterrein; verdachte weigert echter iedere toelichting op zijn ziekmelding te verstrekken (blz. 73 relaas onderzoek). Toen hij in de avond van dinsdag 11 juli bij zijn vriendin langskwam heeft hij daarover niets gezegd en ook niets laten merken.
Zijn werkgever, [betrokkene 17] (G21) verklaarde dat verdachte vrij was in het weekeinde van 8 en 9 juli en dat hij zich op 10 juli had ziek gemeld (blz. 708). Hij overlegde de werkstaten van vrijdag 7 juli en woensdag 12 juli. Op 12 juli was er ‘niets met hem aan de hand en is [verdachte] gewoon weer aan het werk gegaan’, aldus [betrokkene 17]. Ik merk op dat dit verhoor eind december plaats vond. Kennelijk heeft verdachte zich die woensdag 12 juli groot gehouden, bezien vanuit de veronderstelling dat hij de dader is. Om welke reden hij zich ziek heeft gemeld wordt echter niet duidelijk. Waarom hij juist die woensdag weer op het werk is verschenen is evenmin duidelijk.
De moeder van [verdachte] verklaarde dat bij eigenlijk nooit ziek is en in de zomer van 2006 niet ziek is geweest. Ondanks een telefoongesprek van 147 seconden op 10 juli te 11.59 uur tussen verdachte en zijn moeder is zij niet van zijn beweerdelijke ziekte op de hoogte gesteld.
Op zaterdag 8 juli heeft verdachte zijn ex en beide kinderen, [betrokkene 15] en [betrokkene 18], uitgezwaaid toen zij op vakantie gingen naar Friesland (blz. 570). Het was voor zijn ex [betrokkene 8] vreemd om zonder [verdachte] alleen met de kinderen weg te zijn. Ik ga ervan uit dat het voor de verdachte niet anders was. In de nacht van 7 op 8 juli had verdachte nog in de woning aan de [b-straat] geslapen bij de kinderen; [betrokkene 8] had die nacht bij [betrokkene 19] geslapen en was nog uit geweest met [slachtoffer] en vriendinnen (blz. 569). Na aankomst in Friesland, zo begrijp ik het verhoor, had [betrokkene 8] [verdachte] nog gebeld, vermoedelijk om te melden dat ze zich goed en wel hadden geïnstalleerd op het vakantie-adres. Het was haar opgevallen dat [verdachte] geen enkele keer had gebeld gedurende die vakantie in Friesland om te horen hoe het met de kinderen was. Dit roept vragen op omtrent de wijze waarop verdachte met zijn nieuwe situatie van daadwerkelijk gescheiden man omging.
Zoals [betrokkene 10] verklaarde had verdachte moeite met het stappen van [slachtoffer] en [betrokkene 8] (blz.649). Zij weet niet of [slachtoffer] een rol speelde bij de scheiding tussen verdachte en [betrokkene 8], maar mogelijk heeft zij dat toch gedaan door met [betrokkene 8] te gaan stappen (blz. 650).
De moeder van [verdachte] bevestigde dat het stappen en dansen veel spanningen in de relatie tussen [verdachte] en [betrokkene 8] veroorzaakt. Ze verklaarde dat [betrokkene 8] is gaan salsa dansen door [slachtoffer] (blz.659).
[betrokkene 12] zegt dat [slachtoffer] en [betrokkene 8] pas meer met elkaar gingen stappen na de scheiding tussen [slachtoffer] en [betrokkene 11] (blz. 677).
[Betrokkene 11] verklaart dat [slachtoffer] op het einde van de relatie tussen [verdachte] en [betrokkene 8] heel goed met [betrokkene 8] omging en dat ze heel veel uit stappen gingen (blz. 805).
[Betrokkene 13] verklaarde (G20, blz. 700): ‘In zijn huwelijk met [betrokkene 8] was [verdachte] totaal gefocust op alles wat [betrokkene 8] deed. Ik heb weleens gezegd dat als zij zouden gaan scheiden, ik bang was dat [betrokkene 8] het niet zou overleven.’ (blz.704) [betrokkene 8] bevestigt deze indruk wanneer zij verklaart (blz. 558): ‘Wij spraken ook wel over scheiden, maar ik was dan toch wel heel erg bang dat als ik bij [verdachte] weg zou gaan, hij de kinderen en mij wat aan zou doen. Ik was dan echt bang dat hij ons zou vermoorden. Dat gevoel had ik omdat bij soms heetgebakerd en agressief kon zijn. [Verdachte] heeft ook wel rare dingen gedaan.’
[Betrokkene 20] verklaart (G24, blz. 745): ‘[Verdachte] vond dat [betrokkene 11] het meest gelijk had. Hij vond dat [slachtoffer] te veel uithuizig was en hij had een hekel aan de salsa. [Betrokkene 11] noemde dat droogneuken en [verdachte] zag dit ook wel zo. [Verdachte] had moeite met vrouwen die uithuizig waren. [Betrokkene 8] was in zijn huwelijk ook zo geweest en hij zag dit als de reden voor zijn scheiding.’
Verdachte verklaart daar anders over in V32, blz. 201: in de tijd dat [betrokkene 8] en hij gingen scheiden gingen [betrokkene 8] en [slachtoffer] veel met elkaar om. Hij had daar geen moeite mee.
‘Toen we het er met [verdachte] over hadden toen bij een paar weken geleden naar het bureau moest, vonden we het nog zo raar dat hij niet meer wist wat hij die avond gedaan had en geen alibi had. Hij vertelde dat hij bij [betrokkene 10] was geweest en dat ze naar haar vader in Duitsland hadden gezocht, maar hij wist niet meer wat hij daarna gedaan had.’ ([betrokkene 13], blz. 704 e.v.) [Betrokkene 10] verklaart (G16, blz. 639): ‘U vraagt mij hoe [verdachte] tegenover [slachtoffer] stond? [verdachte] stond niet positief tegenover [slachtoffer]. Hij wist van haar gedrag in de relatie met [betrokkene 11]. Dit met betrekking tot het stappen. Ook ging [betrokkene 8] tijdens haar huwelijk met [verdachte] wel vaak op stap met [slachtoffer]. [Verdachte] is wel een jaloerse man en vond het wel moeilijk dat [betrokkene 8] op stap ging.’ (blz.640) ‘Op 11 juli is [verdachte] met de schemering bij mij weggegaan. Het was zomer, dus dit zal tussen 22.00 en 23.00 uur geweest zijn. Hij was rond koffietijd bij mij. Ik heb toen een rosé gedronken, dat weet ik nog wel. Wat hij gedronken heeft weet ik niet meer. Ik was die avond telefonisch op zoek naar mijn biologische vader. [verdachte] was nog onder de indruk van hoe ik dat telefonisch op mijn best Duits deed. (…) In de loop van de avond is [verdachte] eigenlijk gewoon weg gegaan. De avond was in goede harmonie verlopen. [Verdachte] was voordat hij naar mij kwam in zijn woning aan de [b-straat]. Dit omdat [betrokkene 8] met de kinderen op vakantie was. Ik denk dat hij nadat hij bij mij weg is gegaan weer naar de [b-straat] is gegaan. Dit weet ik niet zeker.’
Verdachte heeft inderdaad geen alibi, zoals hij ook zelf verklaarde in V32, blz. 200. ‘Hij is naar huis gegaan.’ V28, blz.184: ‘De bewuste avond, tussen 22.00 uur en 22.30 uur, ben ik van [betrokkene 10] naar huis gegaan. Onderweg naar huis, bij het Zambiapark, zag ik een politie-auto, dat is het enige wat ik gezien heb.’ Met naar huis bedoelt hij naar het huis aan de [b-straat].
Zijn zus [betrokkene 12] bevestigt dat verdachte in een gat is gevallen na de scheiding van [betrokkene 8] (blz.671).
Het beeld dat ontstaat, is het volgende. Verdachte zwaait op zaterdag zijn ex en zijn kinderen uit en blijft alleen achter in de vroegere echtelijke woning. Hij zakt weg in somberheid en wrok en meldt zich maandag ziek. Niemand weet waarom hij zich heeft ziek gemeld, en verder was verdachte iemand die zelden of nooit ziek was. De wrok hangt rechtstreeks samen met de situatie waarin bij plotseling en voor het eerst van zijn leven is geraakt. Zijn wrok richt zich — mede — op [slachtoffer] die in zijn beleving [betrokkene 8] heeft verleid om veelvuldig te gaan stappen en om salsa-dansen als liefhebberij op te vatten. Op dinsdag herstelt hij zich weer tot op zekere hoogte. Althans, hij gaat langs bij zijn nieuwe vriendin of partner, [betrokkene 10]. Zij heeft weinig aandacht voor hem, want zij is bezig met naspeuringen naar haar biologische vader. Zij denkt dat hij terug gaat naar de voormalige echtelijke woning aan de [b-straat]. In werkelijkheid gaat hij door Alphen rijden en wacht hij [slachtoffer] voor haar woning op om haar ter verantwoording te roepen. Verder zou hij dan ook kunnen zien of ‘die hoer’ (blz. 703) tot meer in staat en bereid was. Zijn motieven waren ambivalent; de sexuele belangstelling voor [slachtoffer] en de behoefte om [slachtoffer] ter verantwoording te roepen voor zijn sombere situatie zullen om de voorrang hebben gestreden. En verder had hij toch nog die hoge drukreiniger nodig om zijn straatje schoon te spuiten, nu hij toch weer op de [b-straat] verbleef en tijd genoeg had en alleen was. En die kon bij van [betrokkene 9] lenen en [slachtoffer] zou daar niet moeilijk over doen.
4. Sporenonderzoek
Er waren geen getuigen aanwezig toen de ontmoeting tussen [slachtoffer] en de dader zich afspeelde. Uit het voorgaande blijkt wel dat verdachte behoort tot de kring van personen waaruit de dader afkomstig is. Hij woonde in de buurt en had redenen (de hoge drukreiniger, (sexuele) belangstelling voor [slachtoffer], de wens om [slachtoffer] ter verantwoording te roepen en mogelijk een zekere eenzaamheid of het zich in de steek gelaten voelen) om bij [slachtoffer] langs te gaan. Verdachte ontkent. Het bewijs zal — naast de vaststelling dat verdachte gelegenheid had en zijn redenen had — moeten worden afgeleid uit de sporen op de plaats waar dit vreselijke misdrijf zich heeft afgespeeld. Ik bespreek deze sporen achtereenvolgens.
a. de badjas
Het slachtoffer is op de plaats van het delict aangetroffen terwijl zij slechts in een badjas was gekleed. De dader had de badjas bij het verplaatsen van het lichaam kennelijk omhoog getrokken aan de revers of aan de bovenarmen. Verder had de dader de badjas bij de kraag aangeraakt om een kabelbinder om haar nek aan te leggen en deze aan te trekken. Redenen waarom de badjas opnieuw is bemonsterd op deze locaties. Het NFI-rapport van 11 januari 2010 beschrijft deze bemonsteringen en de resultaten van het onderzoek nader. De monsters 9, 10 en 12 bevatten mengprofielen waarin naast de DNA-kenmerken van het slachtoffer die van de verdachte volledig zijn teruggevonden. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurige derde binnen deze kenmerken valt, is kleiner dan één op één miljard. Het gaat om een monster met lichaamsmateriaal aan de buitenzijde van de kraag van de badjas (nr. 9), een monster met lichaamsmateriaal aan de binnenzijde van de kraag van de badjas (nr. 10) en een monster van de buitenzijde van de badjas ter hoogte van de borst en rechterschouder (nr. 12).
Verder zijn er nog belangrijke overeenkomsten met de monsters 11,15 en 17 van de badjas dan gaat het om monsters ter hoogte van de borst en linkerschouder en bloedsporen op de rechter revers en de rechterbovenarm. Hieraan is echter geen statistische analyse verbonden.
Bij de monsters 14 en 19 kan [verdachte] als donor van het lichaamsmateriaal niet worden uitgesloten (rechter revers en rechter bovenarm).
Deze sporen zijn dadersporen door het feit dat het slachtoffer in de badjas is aangetroffen en juist die locaties op de badjas een redelijke verklaring geven in samenhang met het omleggen van de kabelbinder en het verslepen van het lichaam dat de uitgang van de zolderkamer blokkeerde.
Ten overvloede merk ik nog op dat moeder de badjas regelmatig placht te wassen. Uit de laatste verhoren van vader en moeder wordt aannemelijk dat dit nog gebeurd is met de ‘vakantiewas’ kort voor 7 juli. In ieder geval is duidelijk, gelet op de verklaringen omtrent de schoonmaakroutine, dat de badjas sedert het laatste bezoek van verdachte aan de woning is gewassen. Waarbij ik nog aanteken dat het onwaarschijnlijk moet worden geacht dat [slachtoffer] bij het laatste bezoek van verdachte aan de familie in de woning aan de [a-straat] gekleed was in de gele badjas of dat verdachte naar de zolder is gelopen om daar de kraag (ook de binnenzijde), de mouwen en de revers van de badjas aan te raken door te wrijven over genoemde plekken.
Ik vermeld nog dat uit eerder onderzoek is gebleken dat monster 3 van de badjas (AHH372#3) zwak aanwezige DNA kenmerken bevat die gelijk zijn aan de desbetreffende DNA kenmerken van verdachte. Destijds is geen statistische berekening gemaakt. FSS rapporteerde overigens dat het monster 9 componenten van verdachte bevatte maar dat geen statistische evaluatie mogelijk was.
Van belang hierbij is nog dat ouders verklaarden dat de badjas recent was gewassen, hoogst waarschijnlijk die afgelopen week nog. Verder is uit de bevindingen duidelijk geworden dat de bewoners van het pand aan de [a-straat 1] zeer proper waren.
b. het nagelvuil
Gelet op de getuigenverklaringen heeft het slachtoffer hard en in grote angst ‘nee, nee, nee’ geroepen. Verder blijkt uit de gerechtelijke sectie dat zij hard op haar linker gezichtshelft is geslagen en achterover op het achterhoofd tegen de vloer is geslagen. Aannemelijk is dat het slachtoffer zich voorafgaand heeft verzet tegen enigerlei vorm van geweld. Logische consequentie is de bemonstering van de nagels om te zoeken naar lichaamsmateriaal van de dader. Krabben is niet ongebruikelijk bij dergelijke confrontaties tussen een vrouw en een ander.
In de bemonstering van de nagels van de rechterhand van het slachtoffer zijn DNA kenmerken aangetroffen die gelijk zijn aan de DNA kenmerken van verdachte. Destijds rapporteerde het NFI dat er bij het monster AHH352#2 sprake was van een match indien uitgegaan werd van de veronderstelling dat drie personen donor waren van het lichaamsmateriaal. Het FSS trof in dit monster acht componenten aan van de kenmerken uit het DNA-profiel van verdachte; ervan uitgaande dat tien overeenstemmende componenten een volledige match betekenen mag het terugvinden van acht componenten significant genoemd worden.
In eerste aanleg is vervolgens veel aandacht besteed aan het locus D18 met de voor verdachte en slachtoffer atypische piek 16. Deskundige Aarts achtte deze piek toen onverklaarbaar. Zij verklaarde op 15 april 2008 echter wel dat nagelvuil berucht is; juist daar kunnen onverklaarbare pieken voorkomen omdat ‘de nagel een locatie is die niet makkelijk schoon te maken is’. De rechtbank wilde hierbij geheel op ‘zeker’ spelen en meende dat ofwel sprake moest zijn van drie donoren ofwel dat het slachtoffer en een onbekende derde donor van het ‘nagelvuil’ waren.
Inmiddels is er een nieuwe verklaring voor de piek 16, naast de bestaande dat sprake is van ‘oud, nog niet verwijderd, vuil’. De nieuwe verklaring behelst eenvoudigweg dat een mutatie in het DNA van één van de donoren, verdachte of het slachtoffer, verantwoordelijk is voor deze piek. Hierbij is nog van belang dat D18 kennelijk een locus is waar relatief vaak mutaties plaatsvinden. Het behoort verder toch al tot één van de tien hypervariabele loci van het zogenaamde niet coderende DNA. Juist de pieken op deze tien plaatsen in het menselijk genoom worden gebruikt voor identificatie.
Professor Gill heeft de diverse mogelijkheden statistisch benaderd en komt tot de conclusie dat — of er nu sprake is van twee donoren en genetisch mozaïcisme bij één van de twee of er sprake is van drie donoren van het lichaamsmateriaal onder de nagels van de rechterhand — er statistisch gezien een zeer hoge waarschijnlijkheid bestaat voor de aanwezigheid van de DNA-kenmerken van verdachte in het nagelvuil. In beide situaties is het honderdduizend maal waarschijnlijker dat verdachte één van de donoren is dan dat een ander dat is, zo begrijp ik zijn conclusie.
c. de schoenzoolsporen
Het aanvullend dossier D bevat bijlage TR-49 op de bladzijden 2862 tot en met 2883. Dit proces-verbaal bevat een volledige beschrijving van het onderzoek naar de schoenzoolsporen. Links en rechts van het slachtoffer werden schoenzoolsporen aangetroffen. Die sporen zijn om twee redenen bijzonder. Allereerst zijn ze buitengewoon karakteristiek en kunnen ze herleid worden tot een bepaald type slippers en muilen. Verder zijn ze bijzonder omdat ze buitengewoon kwetsbaar waren. Het gaat immers om afdrukken in stof op laminaat. Ik neem de conclusie van het proces-verbaal over dat sprake is van afdrukken van een slipper of muil van het merk ‘Damage’ met maat 46 (blz. 2883). De sporen zijn zeldzaam; gelijksoortige sporen zijn niet aangetroffen in de verzameling van 21.656 schoensporen van de Nederlandse politie en ook niet in de databank van het Landeskrimalambt Niedersachsen te Hannover dat door de politie in geheel Duitsland wordt geraadpleegd.
Door de positie van de sporen en de bijzondere kwetsbaarheid mag redelijkerwijze worden aangenomen dat dit dadersporen zijn. Ik merk op dat de ouders van het slachtoffer beiden onafhankelijk van elkaar verklaren over de schoonmaakroutine in het huis. De vloer werd meermalen per week met de swiffer afgenomen (blz. 2706 en 2708).
Het toeval wil dat [betrokkene 10] op 9 juni 2006 een paar lederen teenslippers van het merk Damage, kleur zwart, maat 46, bij de Bristol te Alphen aan den Rijn had gekocht (blz. 2866). Deze droeg verdachte die zomer regelmatig. Hij wenste niet over die slippers te verklaren (V20, blz.153). [betrokkene 10], [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 20] verklaren daar echter wel over. Kortom, het was binnen de kring van familie en vrienden algemeen bekend dat verdachte in de zomer van 2006 op die teenslippers liep.
Na enige ontwijkende antwoorden heeft verdachte geweigerd vragen over de slippers te beantwoorden (V20, blz. 153; V22, blz. 157 en 158).
d. diverse haren
Op het lichaam van het slachtoffer zijn diverse haren aangetroffen. Het NFI-rapport van 22 februari 2007 (TR13, blz.1133 e.v.) beschrijft dat. Op de rechterlies, het linker bovenbeen en het rechter bovenbeen zijn lichaamsharen gevonden die passen in het zogenaamde haarpalet van verdachte en wel het linker- en rechterbeen en schaamhaarpalet. Ik merk op dat het in de periode rond 11 juli erg warm was; verdachte placht in die periode rond te lopen in een kuitbroek of driekwartbroek en slippers. Dan verlies je nog makkelijker haren van je been, zeker als je je slachtoffer gaat verslepen en boven haar moet staan om dat voor elkaar te krijgen. De conclusie van het NFI op basis van morfologisch onderzoek is dat de haren mogelijk afkomstig zijn van verdachte.
e. mitochondriaal DNA
Haren zijn geschikt voor mitochondriaal DNA-onderzoek. Dit is ook gebeurd en beschreven in TR41, blz. 2620 e.v. Het onderzoek leverde op dat het mitochondriaal DNA-profiel geheel overeen komt met dat van verdachte. De zeldzaamheidswaarde van een dergelijk profiel is echter beperkt, terwijl statistische analyse niet gedaan wordt. Gedacht moet worden aan een kans in de orde van grootte van 1 op 10 dat het mitochondriaal DNA van een willekeurige persoon in de regio overeenstemt met het aangetroffen profiel. De combinatie van de drie passende haren, hun vindplaats op het slachtoffer en het passende mtDNA profiel levert echter wel degelijk ondersteunend bewijs op, zo meen ik.
f. Y-chromosomaal DNA
Het Y-chromosomale DNA-profiel heeft nauwelijks meer zeldzaamheidswaarde als het mitochondriale. Gedacht moet worden aan een kans in de orde van grootte van 1 op 20 dat het Y-chromosomale DNA-profiel van een willekeurige man overeenstemt met het aangetroffen profiel. Dit is kennelijk wel de grootste kans en vaak zal deze kleiner zijn. Het is echter niet verantwoord om statistische uitspraken te doen over waarschijnlijkheden in samenhang met dit type profielen, zo begreep ik.
In bemonsteringen van de badjas, de nagels van de rechterhand en de plastic tas over het hoofd van het slachtoffer werden Y-chromosomale DNA-kenmerken aangetroffen die passen bij het profiel van verdachte. Ik verwijs naar TR31 (blz.1238) en TR35 (blz. 1257). Ik merk op dat bij de eerste twee monsters sprake is van overeenkomst van zestien kenmerken en dat bij laatstgenoemd monster er kennelijk maar vier kenmerken zijn aangetroffen, welke in ieder geval wel overeenstemmen met het profiel van verdachte.
g. het berkenboomzaadje
Mogelijk heeft verdachte het slachtoffer opgewacht. In dit verband is het volgende van belang. Op het rechteronderbeen van [slachtoffer] is een berkenboomzaadje aangetroffen. Door onderzoek is vastgesteld dat tegenover de woning aan de [a-straat 1] te Alphen een berkenboom staat. Dit was de enige berkenboom in de omgeving van de woning. Zaadmonsters van deze berkenboom werden voor vergelijkend onderzoek met het aangetroffen berkenboomzaadje overgebracht naar het NFI. Bij dit onderzoek werd vastgesteld dat er overeenkomsten waren in soort van het berkenboomzaadje dat werd aangetroffen op het onderbeen van [slachtoffer] met de berkenboomzaadjes afkomstig van de berkenboom aan de overzijde van de [a-straat]. De berkenboom tegenover de woning van [slachtoffer] aan de overzijde van de [a-straat] staat tussen bosschages. Daar het berkenboomzaadje op het blote onderbeen van [slachtoffer] werd aangetroffen en het gegeven dat is vastgesteld dat [slachtoffer] de avond voor haar dood een lange spijkerbroek met daarover hoge laarzen droeg, is het aannemelijk dat het berkenboomzaadje op het been van [slachtoffer] door de dader is achtergelaten. Ik verwijs naar TR36, blz.1259 e.v. Dit levert bewijs op voor de veronderstelling dat de dader [slachtoffer] heeft opgewacht tegenover de woning.
h. dadersporen en het ontbreken van overige sporen
De politie heeft uitvoerig en zorgvuldig forensisch onderzoek naar technische sporen uitgevoerd. In TR02 staat dit onderzoek beschreven:
Ik noem enige bevindingen:
- —
De voordeur was dicht maar niet afgesloten met de nachtschoot.
- —
De achterdeur was afgesloten middels twee draaigrendels. De sleutel lag in een lade van het keukenblok.
- —
Het openen van de voordeur via de brievenbus werd onwaarschijnlijk geacht.
- —
Het openen middels flipperen werd uitgesloten geacht.
- —
Aan de voorzijde van de woning op de eerste etage stond een raam van het schildersatelier van moeder op de ventilatiestand en aan de achterzijde stond een raam van de slaapkamer op circa 20 cm open. De hor bevond zich in het raam, in de sluiting. Beide ramen werden onderzocht op in- en uitklimsporen en deze werden niet aangetroffen.
- —
De poortdeur naar de tuin was middels een schuifgrendel afgesloten en aan de buitenzijde werden geen sporen — zoals schuifsporen van het overklimmen van die schutting — aangetroffen. Evenmin werden sporen van braak of verbreking aan de poortdeur aangetroffen. Op de foto's (blz. 925, 928–930) is te zien dat het gezien de hoogte van de schutting en de tuindeur alsmede de plaats van de schuifgrendel niet mogelijk is de poortdeur van buitenaf te openen zonder sporen achter te laten.
- —
In de hal achter de voordeur zijn ook geen bijzondere sporen, zoals die van geweld of een vechtpartij, aangetroffen.
Ik merk op dat een inbreker zo weinig mogelijk risico zal nemen. De woning lijkt mij als inbraakobject niet aantrekkelijk, gelet op de hoge schutting, de alom aanwezige straatverlichting en de verlichting bij de voordeur alsmede het deugdelijke hang- en sluitwerk. Verder wordt er niets gemist en zijn er geen sporen van enigerlei doorzoeking. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat een inbreker zijn vluchtweg afsluit door de achterdeur op slot te draaien met beide grendels. Verder viel er in de woning niet iets bijzonders te halen.
Dadersporen zijn wel aangetroffen op de badjas en naast het lichaam. Naar mijn mening bevat het nagelvuil biologisch materiaal van de dader, nu aannemelijk is dat het slachtoffer zich heeft verweerd. Overigens had het slachtoffer geen enkele andere gelegenheid om biologisch materiaal van verdachte op haar badjas en onder de nagels van haar rechterhand te verwerven. De naast het lichaam van het slachtoffer aangetroffen schoenzoolsporen spreken verder voor zich.
5. Onderling verband en samenhang der bewijsmiddelen, maatstaf voor bewijs en het bestaan van redelijke twijfel
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan kan door de rechter slechts worden aangenomen indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen. De rechter is volgens vaste jurisprudentie vrij in de selectie en waardering van de bewijsmiddelen. Het rechterlijk oordeel is in de kern een waarschijnlijkheidsoordeel. De waarschijnlijkheid dat de verdachte het feit heeft begaan, moet zo hoog mogelijk zijn, wil de rechter tot een veroordeling komen. De ondergrens voor de mate van waarschijnlijkheid die nodig is om tot een veroordeling te komen, is het bestaan van redelijke twijfel. Dit is beredeneerde, rationele twijfel en geen sentiment, althans dat behoort het in mijn ogen niet te zijn. Zodra er ruimte is voor redelijke twijfel moet de rechter vrijspreken.
De bewijsmiddelen moeten een sluitende redenering opleveren en zo voldoende redengevend zijn voor het oordeel dat de verdachte het feit heeft begaan.
In oude tijden werd de bekentenis van de verdachte aangemerkt als ‘de koningin der bewijsmiddelen’ (regina probationis). Meestal was dat de enige mogelijkheid om bewijs te leveren naast betrapping op heterdaad. Nu echter bestaan er technische mogelijkheden om bewijs te leveren. In dit onderzoek zijn die mogelijkheden ampel gebruikt. Het forensisch technisch onderzoek is in deze zaak wezenlijk.
De verdachte heeft zich consequent op zijn zwijgrecht beroepen. Naar mijn mening kan niet gezegd worden dat hij tot dusverre enig bewijs tegen zichzelf heeft geleverd.
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken. Kennelijk heeft de rechtbank twijfel gevoeld. Het OM stelt de vraag of die twijfel nog redelijk was. In het vonnis valt op dat de rechtbank de resultaten van het sporenonderzoek slechts afzonderlijk bespreekt en deze niet in onderlinge samenhang beziet, ook niet onder het kopje ‘interpretatie van de sporen’ op blz. 7 van het vonnis. Bij het bespreken van de afzonderlijke resultaten hanteert de rechtbank enige keren de frase dat bepaalde mogelijkheden niet kunnen worden uitgesloten (‘niet valt uit te sluiten dat…’); ik verwijs naar de opmerkingen over de aangetroffen haren, de schoenzoolsporen en het op andere wijze binnenkomen van het pand door de dader. Naar mijn mening heeft de rechtbank hiermee in zekere zin het wettelijk systeem verlaten; de rechtbank beredeneerde niet op redelijke wijze de reële twijfel die in de gegeven situatie mogelijk is maar creëerde zelf twijfel door haar fantasie te gebruiken over mogelijke momenten waarop verdachte haren op de zolderkamer heeft achtergelaten (die vervolgens wonderwel op het lichaam van het slachtoffer zijn terechtgekomen), over mogelijke producenten van soortgelijke schoenzolen en over mogelijke inklimmers of insluipers in de woning. Ik veronderstel dat dit ‘fileren’ van de afzonderlijke onderzoeksresultaten een rationalisatie was van de gevoelens van onzekerheid. Zoals gezegd, ieder rechterlijk oordeel is een waarschijnlijkheidsoordeel. Volstrekte zekerheid is niet haalbaar. En het is nogal wat om iemand te veroordelen voor moord of doodslag. Dan wil je wel zo zeker mogelijk zijn. Een lichtvaardige veroordeling mag niet voorkomen, maar een ‘angstvrijspraak’ is weer het andere uiterste!
Wat hiervan ook zij, het dossier van deze zaak is op wezenlijke punten aangevuld. Dit betekent dat uw hof in een nieuwe situatie een oordeel zult geven over deze zaak. Ik vorder — ook in dit verband — de vernietiging van het vonnis van de rechtbank.
6. Voorbedachte raad, momenten voor kalm beraad en rustig overleg
In de loop der gebeurtenissen zijn er verschillende keuzemomenten geweest voor de dader. Allereerst is er de keuze om naar de woning te gaan, daar op [slachtoffer] te wachten en enige tijd na haar aankomst en het vertrek van [betrokkene 1] (misschien hield hij rekening met de aanwezigheid van derde personen) aan te bellen. De goede bekende van de familie wordt op dit late moment nog binnen gelaten en zegt iets tegen [slachtoffer]. Op een zeker moment (na het ophalen van de hoge drukreiniger uit de schuur?), maar misschien meteen al (wilde hij met [slachtoffer] praten over [betrokkene 8] en zijn gestrande huwelijk?), gaat hij naar de zolderkamer. Mogelijk vergezelt de dader [slachtoffer] die nog even haar e-mail aan [betrokkene 4] wil afmaken en verzenden, naar boven. Dan kiest hij ervoor om de strijd met [slachtoffer] aan te gaan. Waarschijnlijk omdat hij is afgewezen in verband met sexuele toenaderingen, mogelijk omdat er rechtstreeks ruzie was ontstaan in verband met door de dader geuite verwijten.
Hij slaat [slachtoffer] neer en trekt haar onderbroek uit. Dan realiseert hij zich dat [slachtoffer] niet zal zwijgen tegenover familie en vrienden. Dit zou betekenen dat de reputatie van de dader, immers een bekende van het slachtoffer, in Alphen onherstelbaar zou worden beschadigd. Dit nog los van de mogelijkheid dat [slachtoffer] aangifte zou doen bij de politie.
Dit overwogen hebbende legt hij de kabelbinder om haar nek en trekt deze flink aan. Dat zou voor de verdachte geen probleem zijn geweest, want hij is veel groter en sterker dan [slachtoffer]. Met zijn twee meter en ruim honderd kilo is [slachtoffer] voor verdachte geen partij.
Alternatief is dat de dader op voorhand al wilde afrekenen met [slachtoffer]. Voor dat doel had hij de kabelbinder bewust meegenomen. Ik merk op dat het omleggen van de betrokken kabelbinder op zich al enige voorbereiding en dus denktijd vergt. Dit instrument heeft een wezenlijk ander karakter dan een pistool of een mes, dat weliswaar moet worden meegenomen maar dat wel degelijk in een moment van heftige woede zou kunnen worden gebruikt met het onmiddellijke noodlottige gevolg. Voor de dader was het vaststellen van het intreden van de dood niet eenvoudig. Hij wilde in dit verband geen enkel risico nemen. Als goede bekende van de familie wist hij de weg in de woning en haalde een mes en een plastic boodschappentas. Hij deed de plastic zak over het hoofd van [slachtoffer], want hij vond het eigenlijk wel een rot gezicht, en sloeg toe met het mes. Vervolgens heeft hij nog enige bloedsporen verwijderd op de vloer van de zolderkamer. Mogelijk heeft bij pas met het oog op het schoonmaken de zak over het hoofd van het slachtoffer gedaan om zo niet met haar gezicht te worden geconfronteerd.
Bij alle scenario's is er naar mijn mening sprake van een moment van kalm beraad en rustig overleg alvorens de dader de kabelbinder om de nek van het slachtoffer legt en strak aantrekt teneinde het slachtoffer te wurgen. Er is naar mijn mening klaarblijkelijk geen sprake van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling die tot het omleggen en aantrekken van de kabelbinder heeft geleid. De dader had niet zomaar opzet op de dood van [slachtoffer], nee hij heeft erover nagedacht. Dit strafverzwarende aspect van het opzet ligt besloten in de loop der gebeurtenissen, de keuze van het instrument kabelbinder en de uitvoering van het feit.
7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid
Ik stel vast dat verdachte in de gelegenheid was om in de nacht van 11 op 12 juli 2006 [slachtoffer] te doden. Ik meen dat hij een aanleiding kon hebben om de woning binnen te komen door te zeggen dat hij de hoge drukreiniger wilde lenen. Deze aanleiding kon echter ook eenvoudigweg bestaan uit zijn wens om met [slachtoffer] te spreken over [betrokkene 8] en zijn gestrande huwelijk. Zijn motieven konden redelijkerwijze bestaan uit wrok jegens [slachtoffer] die hij verantwoordelijk hield voor het stranden van zijn huwelijk, en uit sexuele belangstelling voor [slachtoffer]. Nu verdachte hierover geen vragen wenst te beantwoorden moet volstaan worden met het vaststellen van deze reële mogelijkheden.
Na een korte worsteling slaat verdachte toe met het beredeneerde doel om [slachtoffer] het zwijgen op te leggen. Bij de worsteling komt er huid van verdachte onder de nagels van de rechter hand van [slachtoffer]. Mogelijk komt er bij de worsteling ook lichaamsmateriaal op de badjas van [slachtoffer]; ik denk daarbij aan de sporen op de bovenzijde van de armen.
Verdachte legt de kabelbinder om en trekt deze aan. Hierbij ontstaat een spoor aan de binnenzijde van de kraag van de badjas. [Slachtoffer] is voor de deur van de zolderkamer gevallen; hij kan er niet uit want er is onvoldoende ruimte om de deur te openen; verdachte versleept [slachtoffer] door haar vast te pakken bij de revers van de badjas, waardoor nieuwe sporen ontstaan. Als hij haar loslaat staat hij gebogen over haar; drie haren van zijn been vallen tijdens het verslepen en loslaten op het lichaam van [slachtoffer]. Naast haar lichaam blijven schoenzoolsporen van zijn teenslippers achter.
Gelet op de eerder besproken wettige bewijsmiddelen en het onderzoek heeft het Openbaar Ministerie de overtuiging dat [verdachte] op (verbeterd gelezen in plaats van ‘in of omstreeks de periode van 11 juli 2006 tot en met 12 juli 2006’) 12 juli 2006 te Alphen aan den Rijn opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte toen aldaar na kalm beraad en rustig overleg een kabelbinder om de hals van [slachtoffer] gebonden en deze strak aangetrokken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
In deze bewijsvoering moeten de resultaten van forensisch sporenonderzoek in onderling verband en samenhang worden bezien. De bevindingen versterken elkaar en passen in de loop der gebeurtenissen zoals onder ik hierboven onder 1 heb beschreven. In het bijzonder zijn de sporen op de badjas en de schoenzoolsporen van belang. Maar ook het nagelvuil, de drie haren die op het lichaam van [slachtoffer] zijn gevallen, en de vier Y-chromosomale DNA-kenmerken op de plastic draagtas versterken het bewijs en de overtuiging.
Verder acht ik het hier zinvol om de overwegingen 22 en 23 in de conclusie van de AG bij de Hoge Raad bij het arrest van 28 september 2010, LJN BM9128, te verwijzen. Ik citeer een gedeelte:
- ‘22.
Het standpunt van de steller van het middel dat de bewijsmiddelen ruimte laten voor twijfel gelet op de door het NFI gehanteerde formuleringen zoals ‘afkomstig kan zijn’ en ‘passen binnen dit mengprofiel’, deel ik niet. Dergelijke formuleringen brengen niet mee dat het hof aan de DNA-match geen of een geringe bewijswaarde zou moeten toekennen. Het NFI doet nu eenmaal op het onderhavige vlak geen absolute uitspraken. De omstandigheid dat een DNA-profiel extreem zeldzaam is betekent immers niet dat het uniek is, terwijl bovendien de mogelijkheid van bloedverwantschap of van een gemaakte (analyse)fout niet altijd volledig valt uit te sluiten. Enkel wanneer het DNA-profiel van een verdachte en dat van het spoor niet met elkaar matchen, is een absolute uitspraak wetenschappelijk verantwoord en dus wél mogelijk. Het in andere gevallen ontbreken van dergelijke absolute uitspraken door het NFI over de herkomst van een spoor, laat echter onverlet dat een onderlinge full match van volledige DNA-profielen een sterke indicatie is voor die herkomst. In het algemeen kan worden gezegd dat in de praktijk bij gelijke volledige DNA-profielen van een spoor en van een persoon, het zeer waarschijnlijk is dat het spoor afkomstig is van juist déze persoon.(18) De uiteindelijke juridische bewijswaarde van die match staat ter beoordeling van de (feiten)rechter en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.(19)
- 23.
Het hof heeft aan de DNA-match een sterke aanwijzing kunnen ontlenen voor de betrokkenheid van verzoeker bij de tenlastegelegde verkrachting, gezien de full match met een spoor met een volledig profiel en het gegeven dat de kans op een toevallige match in dat geval zeer klein is (ook ten aanzien van bloedverwanten van de met het spoor matchende persoon), én gelet op het navolgende. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat naast die DNA-match er andere aanwijzingen zijn voor de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit.
Weliswaar zijn die andere aanwijzingen summier en niet heel specifiek, maar in onderling verband en in samenhang met de DNA-match beschouwd, vormen deze voldoende grond voor 's hofs oordeel dat verzoeker degene is geweest die het feit heeft begaan.’
Een retorische overweging is nog de volgende. De sporen op de badjas leveren een volledige overeenkomst met het referentieprofiel van verdachte op. De statistische kans dat een willekeurige persoon een dergelijk profiel heeft is kleiner dan één op één miljard. Vast staat dat het een man betreft door de aanwezigheid van het y-chromosoom. Op deze wereld lopen ruwweg drie miljard mannen rond. Er zouden statistisch gezien dus drie mannen met dit profiel kunnen bestaan. Verdachte is er daarvan één. Daarnaast had hij de gelegenheid en de mogelijke motieven. Die andere twee mannen zitten mogelijk in Amerika, Afrika of Azië.
Dit bewezen feit is strafbaar.
Verdachte is eveneens strafbaar nu geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dit bewezen feit niet aan verdachte zou kunnen worden toegerekend.
(…)’
3.3
Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Overwegingen met betrekking tot het voorhanden bewijsmateriaal
In de nacht van 11 juli 2006 op 12 juli 2006 is te Alphen aan den Rijn [slachtoffer] op uiterst gewelddadige wijze om het leven gebracht.
Het hof stelt allereerst vast dat de dood van [slachtoffer] bij de directe nabestaanden, vrienden en kennissen van het slachtoffer ontegenzeglijk veel leed teweeg heeft gebracht. Tevens heeft dit misdrijf, getuige de ook thans nog bestaande grote publieke belangstelling voor de zaak, veel maatschappelijke onrust veroorzaakt.
De verdachte heeft steeds ontkend dat hij verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer]. Voorts heeft hij zich, met uitzondering van zijn laatste woord, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep, op zijn zwijgrecht beroepen.
Het hof stelt voorop, kort gezegd, dat het strafrecht dient ter bescherming van de samenleving en de ordening daarvan en van de vrijheid en veiligheid van de burgers. De pleger van een dergelijk ernstig misdrijf verdient vanuit de maatschappij bezien alsmede, zoals in casu, ter genoegdoening van het leed dat aan de nabestaanden van het slachtoffer is toegebracht, bestraffing. Anderzijds liggen in de maatschappelijke functies van het strafrecht ook de rechten van de verdachte besloten, zoals bescherming tegen een al te lichtvaardig of willekeurig optredende overheid.
Het uitoefenen van de verdedigingsrechten wordt allereerst beheerst door het nemo tenetur-beginsel dat vooral betrekking heeft op de positie van de verdachte en er in de kern op neerkomt dat de verdachte in beginsel niet gedwongen kan worden om aan het strafrechtelijk onderzoek of zijn veroordeling mee te werken. Daarnaast is er de presumptie van onschuld die inhoudt dat degene die strafrechtelijk wordt vervolgd, door de vervolgende en rechtsprekende instanties voor onschuldig wordt gehouden, totdat — buiten redelijke twijfel — in rechte zijn schuld is komen vast te staan.
Met andere woorden: voor het vaststellen van de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor het aan hem ten laste gelegde en de consequenties van die aansprakelijkheid, zal wettig en overtuigend dienen komen vast te staan dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft gepleegd, dat het aldus bewezen verklaarde strafbaar is en de verdachte deswege strafbaar.
Tegen deze achtergrond en op basis van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het hof tot de volgende overwegingen gekomen.
Naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFl) in 2006 onderzoek verricht naar de aanwezigheid van biologische sporen op de plaats delict. Bij dit onderzoek zijn, voor zover hier relevant, o.a. de badjas waarin het slachtoffer gekleed was toen ze werd aangetroffen en de nagels van de rechterhand van het slachtoffer bemonsterd op de aanwezigheid van celmateriaal voor vergelijkend DNA-onderzoek. In 2009 is de badjas door het NFI aan een aanvullend biologisch sporenonderzoek onderworpen.
De andere bij het onderzoek veiliggestelde bemonsteringen zullen hier verder buiten bespreking blijven, omdat van het materiaal van die bemonsteringen geen DNA-profielen zijn verkregen danwel bij het vergelijkend DNA-onderzoek, waarbij het DNA-profiel van de verdachte is vergeleken met het DNA-profiel van het celmateriaal op de desbetreffende bemonstering van het aangetroffen biologische spoor of referentiemonster, geen althans te weinig (relevante) de verdachte betreffende resultaten heeft opgeleverd om te kunnen bijdragen tot het bewijs.
Op en rond het lichaam van het slachtoffer werden tevens haren aangetroffen. Door het NFI zijn deze haren in 2007 morfologisch 1. onderzocht. Voorts heeft het forensisch laboratorium voor DNA Onderzoek (FLDO) een ter zake dienend vergelijkend DNA-onderzoek verricht. Dit onderzoek had ook betrekking op de plastic tas die zich om het hoofd van het slachtoffer bevond. Ook is nader onderzoek gedaan naar op de plaats delict veiliggestelde schoensporen.
Op verzoek van de verdediging zijn de veiliggestelde monsters in 2007 tevens onderzocht door het Forensic Science Services (FSS) in Groot Brittanië. Door het FLDO is in 2008 aan de hand van het sporenmateriaal tevens een vergelijkend Y chromosomaal DNA-onderzoek 2. gedaan.
Door de diverse deskundigen is over hun bevindingen gerapporteerd en nadien, (mede) aan de hand van eerdere rapportages en bevindingen van andere deskundigen, aanvullend gerapporteerd. De deskundige dr. Aarts van het NFI is tevens gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg. Daarnaast heeft het openbaar ministerie, aan de hand van eerdere bevindingen van het NFI, een contra-expertise laten uitvoeren door het LGC Forensics uit Groot Brittannië. Tenslotte heeft het openbaar ministerie door Dr. Gill een statistische analyse laten verrichten van — uiteindelijk — het onder de vingernagel van het slachtoffer aangetroffen DNA-profiel.
Met betrekking tot de bevindingen van de diverse deskundigen, voor zover hier relevant, overweegt het hof het volgende.
Badjas van het slachtoffer.
Het NFI heeft de badjas [AHH372] van het slachtoffer in 2006 en aanvullend in 2009 onderzocht op de aanwezigheid van biologische sporen en daarbij op een aantal locaties bemonsteringen genomen en veiliggesteld voor DNA-onderzoek.
Bemonstering [AHH372]#3
In 2006 is de badjas voor het eerst onderzocht. Van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#3 van de revers van de badjas van het slachtoffer is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn in het DNA-profiel van het celmateriaal van de bemonstering [AHH372]#3 enkele zwak aanwezige DNA-kenmerken waargenomen. Het NFI heeft gerapporteerd dat de zwak aanwezige DNA-kenmerken gelijk zijn aan de desbetreffende DNA-kenmerken van de verdachte. Er zijn bij deze vergelijking echter ook verschillen waargenomen, die kunnen worden veroorzaakt door technische oorzaken.
Volgens het NFI betekent dit dat niet uitgesloten is dat de bemonstering [AHH372]#3 van de badjas celmateriaal bevat dat afkomstig is van de verdachte. Vanwege het geringe aantal zwak aanwezige DNA-kenmerken heeft het NFI geen statistische berekening met betrekking tot de bewijswaarde van de geconstateerde overeenkomst uitgevoerd.
Ook het FSS plaatst kanttekeningen bij de bewijswaarde van de ook door hen geconstateerde overeenkomst, nu er, zo begrijpt het hof, sprake is van een incompleet Y-STR DNA-profiel 3. van een laag niveau dat bestaat uit DNA van meer dan één mannelijk persoon, zonder een duidelijke meer belangrijke bijdrage. Voorts ziet ook het FFS geen kans om op basis van de beschikbare gegevens te komen tot een statistische evaluatie.
Alles afwegende komt het hof, met de rechtbank, tot de conclusie dat de resultaten van het autosomale DNA-onderzoek van bemonstering [AHH372]#3 zelfstandig niet als bewijs kunnen dienen dat de verdachte donor is van het bemonsterde celmateriaal.
In 2009 is de badjas van het slachtoffer door het NFI aan een aanvullend biologisch sporenonderzoek onderworpen. Daarbij zijn, voor zover hier relevant, de bemonsteringen [AHH372]#9, #10, #11, #12, #14, #15 en #17 veiliggesteld voor vergelijkend DNA-onderzoek. Aansluitend heeft LGC Forensics een contra-expertise uitgevoerd, waarbij deze bemonsteringen zijn onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek.
Bemonstering [AHH372]#14
Bemonstering [AHH372]#14 betreft de buitenzijde van de rechter revers van de badjas van het slachtoffer. Van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#14 is een DNA-mengprofiel verkregen waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van minimaal drie personen, waaronder minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met het verkregen DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de monstering [AHH372]#14 celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van de verdachte kan op grond van vergelijkend DNA-onderzoek niet worden uitgesloten.
Het verkregen DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#14 van de badjas is nadien vergeleken met de in de DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-mengprofielen. Hierbij is, naast een match met het DNA-profiel van het slachtoffer, een match gevonden met het DNA-profiel van een tot dat moment niet bekende derde. Deze match betekent volgens het NFI dat de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid DNA van de desbetreffende derde in de bemonstering [AHH372]#14 op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek niet kan worden uitgesloten.
Ook het LGC Forensics is in het kader van de contra-expertise tot de conclusie gekomen dat het Y STR dat is verkregen van monster [AHH372]#14 een gedeeltelijk gemengd profiel betreft afkomstig van tenminste drie bronnen. Er vanuit gaande dat één ervan het slachtoffer betreft, dan zijn de andere twee profielen afkomstig van twee mannen, waaronder mogelijk de verdachte.
Vanwege de complexiteit van DNA-mengprofiel van de bemonstering [AHH372]#14 heeft het NFI afgezien van een statistische berekening voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match met het DNA-profiel van de betrokkene. Niet valt in te zien waarom zulks niet zou hebben te gelden voor de geconstateerde match met het profiel van de verdachte, zodat naar 's‑hofs oordeel slechts met grote terughoudendheid conclusies aan dit spoor kunnen worden verbonden. Dat nader onderzoek naar de betrokkenheid van de bedoelde derde bij het onderhavige misdrijf niets heeft opgeleverd, wat daar verder van zij, doet hieraan niet af. De geconstateerde match met het DNA-profiel van een derde geeft naar 's Hofs oordeel in ieder geval aan hoe behoedzaam met eventuele bevindingen van DNA-onderzoek moet worden omgegaan.
Bemonsteringen [AHH372]#11, #15 (met bloed) en #17 (met bloed)
Bemonstering [AHH372]#11 betreft een bemonstering van de buitenzijde ter hoogte van de borst / linkerschouder van de badjas. Bemonstering [AHH372]#15 betreft een bloedspoor op de rechter revers. Bemonstering [AHH372]#17 betreft een bloedspoor op de rechterbovenarm van de badjas. Van het celmateriaal in de bemonsteringen [AHH372]#11, #15 (met bloed) en #17 (met bloed) zijn DNA-profielen verkregen die matchen met het DNA-profiel van het slachtoffer. In deze DNA-profielen zijn daarnaast zwak aanwezige DNA-kenmerken zichtbaar van (minimaal) één andere persoon, waaronder minimaal één man.
Het DNA-profiel van de verdachte matcht met deze zwak aanwezige DNA-kenmerken. Dit betekent dat de bemonsteringen [AHH372]#11, #15 en #17 naast bloed en/of celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, een relatief geringe hoeveelheid bloed en/of celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de verdachte. Vanwege de complexiteit van de zwak aanwezige DNA-kenmerken in deze DNA-profielen en omdat van andere bemonsteringen van de badjas statistische berekeningen zijn uitgevoerd, zijn de DNA-profielen van deze bemonsteringen door het NFI niet onderworpen aan een statistische berekening. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat aan de aangetroffen mengprofielen geen zelfstandige bewijskracht kan worden ontleend.
Bemonstering [AHH372]#9, #10 en #12
De bemonstering [AHH372]#9 betreft een bemonstering van de buitenzijde van de kraag van de badjas. Bemonstering [AHH372]#10 betreft een bemonstering van de binnenzijde van de kraag van de badjas en bemonstering [AHH372]#12 betreft een bemonstering van de buitenzijde van de badjas ter hoogte van de borst / rechterschouder.
Van het celmateriaal van deze bemonsteringen zijn DNA-mengprofielen verkregen van (minimaal) twee personen, waaronder minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met deze DNA-mengprofielen. De afgeleide DNA-profielen van de tweede celdonor zijn van een man en matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit betekent volgens het NFI dat de bemonsteringen [AHH372]#9, #10, en #12 celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, vermengd met (een relatief geringere) hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van de verdachte. De berekende frequenties van de afgeleide DNA-profielen van het celmateriaal in de vorengenoemde bemonsteringen zijn kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met de afgeleide DNA-profielen van de bemonstering is kleiner dan één op één miljard.
Daarnaast zijn in deze DNA-mengprofielen één of enkele additionele, zwak aanwezige DNA-kenmerken waargenomen. Omdat ze niet gereproduceerd zijn is het volgens het NFI niet mogelijk om te bepalen of deze DNA-kenmerken artefacten zijn, of mogelijk duiden op de aanwezigheid van een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van (minimaal) een derde persoon.
Met betrekking tot de bemonstering [AHH372]#10 komen het NFI en LGC Forensics tot een verschillende beoordeling van de statistische berekening van bewijswaarde van de geconstateerde overeenkomst van de aangetroffen DNA-kenmerken met het profiel van de verdachte.
Volgens LGC Forensics zijn de berekende frequenties van de afgeleide DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen [AHH372]#10 aanzienlijk kleiner en, zo begrijpt het hof, is de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met de afgeleide DNA-profielen van de bemonstering kleiner dan één op 3,6 miljoen.
Wat er verder van de uitkomst van de statistische berekening zij, het hof deelt op basis van beide onderzoeken, in onderling verband en samenhang bezien, de aanvullende conclusie van het NFI dat het afgeleide DNA-profiel matcht met het profiel van de verdachte en de kans dat een willekeurig gekozen man matcht met dit profiel (bijzonder) klein is. Dit laat evenwel onverlet dat het hof bepaald niet uitgesloten acht dat de verdachte, die als voormalig aangetrouwd familielid tot de vriendenkring van het slachtoffer behoorde en regelmatig in de woning waar het slachtoffer is aangetroffen is geweest, bij een andere eerdere gelegenheid in contact is gekomen met de badjas en aldus het bemonsterde spoor heeft achtergelaten. Het hof verwijst in dit opzicht ook naar de eerste verklaring van de moeder van het slachtoffer over het tijdstip van wassen van die badjas, te weten geruime tijd vóór de datum van het misdrijf. Daarmee staat niet vast dat de verdachte dit spoor ter gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt. Dat de verdachte over de herkomst van het spoor niet heeft willen verklaren is, bezien in het licht van de waarheidsvinding weliswaar zeer onbevredigend, maar maakt dit niet anders.
Nagels rechterhand van het slachtoffer
Voorts zijn door het NFI de nagels van de rechterhand van het slachtoffer [AHH352] op biologische sporen onderzocht en bemonsterd voor vergelijkend DNA-onderzoek.
In het DNA-mengprofiel van het celmateriaal van de bemonstering [AHH352]#2 zijn DNA-kenmerken waargenomen die gelijk zijn aan DNA-kenmerken van de verdachte. Er zijn evenwel ook verschillen waargenomen. Volgens het NFI kunnen die verschillen, op één na, door technische oorzaken verklaard worden.
Het betreft één afgeleid DNA-kenmerk dat aanwezig is in het DNA-profiel van de voormelde bemonstering, maar dat niet aanwezig is in het DNA-profiel van de verdachte. Op grond van dit resultaat onderscheidt het NFI twee mogelijkheden: de bemonstering [AHH352]#2 bevat een mengsel van celmateriaal van twee danwel van drie personen. In het eerste geval — onder de aanname dat in het DNA-mengprofiel de DNA-kenmerken worden waargenomen van twee personen -, wordt uitgesloten dat de bemonstering [AHH352]#2 celmateriaal van de verdachte bevat.
In het tweede geval — onder de aanname dat in het DNA-mengprofiel de DNA-kenmerken worden waargenomen van drie personen -, kan niet kan worden uitgesloten dat de betreffende bemonstering celmateriaal van de verdachte bevat.
Het NFI merkt daarbij evenwel op dat, vanwege de complexiteit van het verkregen DNA mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering [AHH352]#2, een statistische berekening met betrekking tot de bewijswaarde van die overeenkomst achterwege is gebleven. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de NFI getuige-deskundige Dr. Aarts daarover voorts verklaard dat deze berekening onmogelijk is uit te voeren, omdat hiervoor te veel aannames moesten worden gedaan. Mutatis mutandis geldt dit volgens de getuige-deskundige voor het mengprofiel [AHH372]#3 verkregen van de badjas.
Ook het door de verdediging ingeschakelde FSS komt in het rapport uit 2007 tot vergelijkbare conclusies.
Het hof stelt, met de rechtbank, op grond van de rapportages en toelichting van de bovengenoemde getuige-deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg allereerst vast dat het DNA-mengprofiel van de bemonstering [AHH352]#2 niet volledig overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. Dit leidt tot de conclusie dat de verdachte dient te worden uitgesloten als donor aan het onderhavige mengprofiel, tenzij dit mengprofiel DNA-kenmerken bevat van meer dan twee personen. Voorts is de aanwezigheid van een derde persoon als donor van het aangetroffen celmateriaal, ondanks het theoretische voorbehoud dat op dit punt door de getuige-deskundige is gemaakt, niet onomstotelijk aangetoond. Gelet hierop, alsmede op het feit dat, ook in dat geval, vanwege het geringe aantal zwak aanwezige DNA-kenmerken, geen statistische berekening kan worden uitgevoerd met betrekking tot de bewijswaarde, kan aan het aangetroffen mengprofiel geen (zelfstandige) bewijskracht worden toegekend.
Y-chromosomaal onderzoek naar bemonsterde nagels, badjas en tas
Door het FLDO is onderzoek gedaan, waarbij is getracht in het sporenmateriaal [AHH352]#2 (bemonstering nagels), [AHH371]#1 (bemonstering tas) en [AHH372]#3 (bemonstering badjas) een Y-chromosomaal DNA-profiel vast te stellen. Aansluitend is hierover nader aanvullend gerapporteerd.
In spoor [AHH352]#2 werd een DNA profiel bestaande uit 16 polymorfe Y-chromosoom DNA kenmerken aangetroffen, dat volledig overeenkomt met het Y-chromosomale DNA profiel van de verdachte. Het Y-chromosomale DNA-profiel van de verdachte past ook binnen de aangetroffen gemengde Y-chromosomale DNA kenmerken van de sporen [AHH371]#1 en [AHH372]#3. Hieruit kan volgens het FLDO worden geconcludeerd dat de verdachte niet kan worden uitgesloten als donor van deze sporen. Dit geldt, zoals blijkt uit de toelichting op de rapportage, echter ook in ieder geval voor alle in mannelijke lijn aan de verdachte verwante familieleden en een onbekend aantal andere personen.
Met betrekking tot het Y-chromosomale DNA profiel van het spoor [AHH352]#2 concludeert ook het FSS dat dit spoor overeenstemt met het Y-chromosomaal profiel van de verdachte. Teneinde te bepalen hoe groot de kans is dat een ander dan de verdachte (of een mannelijk familielid) donor is van dit spoor, komt FSS, na onderzoek, uiteindelijk tot de conclusie dat een eerlijke en redelijke schatting van de frequentie van dit profiel in de Nederlandse mannelijke bevolking ongeveer 1 op 18 is. Bemonstering [AHH372]#3 levert daarentegen volgens het FSS een incompleet Y-chromosomaal DNA-profiel op van een laag niveau dat bestaat uit DNA van meer dan één mannelijk persoon, zonder een duidelijke meer belangrijke bijdrage. Ofschoon de verdachte niet kan worden uitgesloten als donor, kan echter worden verwacht dat een groot aantal mannelijke personen per ongeluk kunnen overeenkomen met componenten van deze mix. Het FSS komt derhalve tot de conclusie dat het aangetroffen Y-chromosomale DNA in bemonstering [AHH372]#3 geen bewijswaarde kan hebben. Uit bemonstering [AHH371]#1 tenslotte werd door FSS een incompleet Y-chromosomaal DNA-profiel verkregen van een laag niveau. Dit profiel is volgens FSS niet geschikt voor vergelijking met referentiemonsters, waardoor er geen interpretatie van dit resultaat mogelijk is.
Daarbij komt dat het NFI de handvatten van de plastic tas eerder heeft onderzocht op bloed. Het desbetreffende spoor heeft toen géén voor vergelijkend autosomaal DNA-onderzoek geschikt profiel opgeleverd.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het Y-chromosomaal onderzoek van de vorengenoemde biologische sporen [AHH352]#2 (bemonstering nagels) en [AHH372]#3 (bemonstering badjas) weliswaar een overeenkomst heeft opgeleverd met het profiel van de verdachte, maar dat dit geenszins exclusief de verdachte als donor van dit sporenmateriaal aanwijst en, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, slechts bruikbaar is als aanvullend bewijs en nooit als zelfstandig bewijsmiddel. Met betrekking tot de interpretatie van het resultaat uit het Y-chromosomale DNA onderzoek door FLDO naar spoor [AHH371#1] komt het hof, mede gelet op de rapportages van het FSS en NFI, tot het oordeel dat daaraan geen bewijskracht kan worden ontleend.
Haren op of rond het lichaam
Het lichaam van het slachtoffer is onderzocht op de aanwezigheid van haren. De hierbij aangetroffen haren zijn door het NFI vergelijkend morfologisch onderzocht. Naar aanleiding van de resultaten van het vergelijkend morfologisch haaronderzoek komt het NFI tot de conclusie dat zeven haren mogelijk (het hof: de laagste positieve waarschijnlijkheidstrap die het NFI hanteert) afkomstig zijn van de verdachte. Autosomaal DNA-onderzoek kon niet worden uitgevoerd, wegens onvoldoende materiaal.
Aan de hand van deze resultaten is door het FLDO mitochondriaal DNA-onderzoek 4. verricht. Het FLDO concludeerde dat vier van de zeven haren niet passen in het mitochondriaal DNA-profiel van de verdachte. Van de overige drie aangetroffen haren, te weten de sporen [AHH360]#1, [ACE899]#1 en [ARA458]#1, komt het mitochondriaal DNA-profiel volledig overeen met de verdachte. Derhalve kan volgens het FLDO geconcludeerd worden dat deze haren afkomstig kunnen zijn van de verdachte, met dien verstande dat deze sporen (=lees haren) ook van alle in vrouwelijke lijn aan hem verwante familieleden en een onbekend aantal andere personen afkomstig kunnen zijn.
Deze conclusie wordt eveneens onderschreven door het FSS. Daarbij komt bovendien dat het FLDO heeft aangegeven dat het hier een weinig algemeen profiel lijkt te zijn. Dat, door het ontbreken van betrouwbare Nederlandse mitochondriaal DNA-gegevens niet kan worden uitgesloten dat dit mitochondriaal DNA-profiel, binnen Nederland, lokaal wel regelmatig kan voorkomen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, zo de desbetreffende haren al van de verdachte zijn, niet kan worden uitgesloten dat die op een ander moment in de woning van het slachtoffer zijn achtergelaten, mede gelet erop dat de verdachte als aangetrouwd familielid en gast van de familie eerder in de woning aanwezig is geweest. Het hof wijst er bovendien nog op dat ook haren van een onverdacht persoon en dierenharen op het slachtoffer zijn aangetroffen.
Afweging en conclusie
Het hof heeft onder ogen gezien dat er aan de hand van de bovenvermelde resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek aanwijzingen zijn verkregen die wijzen naar de verdachte als donor van celmateriaal in diverse bemonsteringen op de plaats waar het levenloze lichaam van het slachtoffer werd aangetroffen. De vraag waar het hof zich vervolgens voor gesteld ziet is of deze resultaten van voldoende gewicht zijn dat ze, zowel ieder afzonderlijk als in onderling verband en samenhang bezien, tot een veroordeling van de verdachte kunnen leiden. Het hof is zich er daarbij ten volle van bewust dat een ernstig misdrijf als het onderhavige opheldering behoeft en dat de dader zijn straf niet mag ontlopen.
Daar staat evenwel tegenover dat het hof slechts tot een bewezenverklaring kan en mag komen, wanneer hij — door de inhoud van wettige bewijsmiddelen — van verdachtes schuld overtuigd is geraakt. Bij twijfel moet ten gunste van de verdachte worden beslist (in dubio pro reo). Ook in geval een dergelijke beslissing geen enkele vorm van soelaas biedt aan de nabestaanden.
Het hof is verder van oordeel dat resultaten van de hiervoor aangehaalde DNA onderzoeken, gelet ook op de nuanceringen en het voorbehoud dat door de diverse getuige-deskundigen over de bewijswaarde van enkele van die resultaten is gemaakt, met de nodige terughoudendheid dienen te worden beoordeeld.
Deze terughoudendheid geldt eveneens voor de op verzoek van het openbaar ministerie door Dr. Gill gemaakte analyse van de bevindingen van de diverse deskundigen, nu de door deze gehanteerde onderzoeksmethodieken, wat daar verder ook van zij, blijkens diens mededeling ter terechtzitting in hoger beroep, ook in de visie van de advocaat-generaal, experimenteel van aard zijn en voor discussie vatbaar zijn, zoals ook de door hem gebruikte aannames.
Daarbij komt dat als er al bewijswaarde aan een spoor kan worden toegekend, niet althans niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte dit spoor bij gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de resultaten van het desbetreffende onderzoek dan ook hooguit als ondersteunend bewijs kunnen worden gebruikt en alleen indien dit bewijs voldoende ondersteuning vindt in ander wettig bewijs. Dit ander, redengevend bewijs ontbreekt naar het oordeel van het hof. In dit verband overweegt het hof nog dat niet is komen vast te staan dat de op de plaats delict aangetroffen schoensporen dadersporen zijn, laat staan dat de schoensporen eenduidig kunnen worden herleid tot de verdachte. Het hof volgt voorts de rechtbank in haar oordeel dat de overige door het openbaar ministerie aangedragen omstandigheden niet bijdragen aan het bewijs dat de verdachte de dader van het onderhavige misdrijf zou zijn. Dit geldt tenslotte evenzeer de bewijswaarde die de advocaat-generaal kennelijk hecht aan door hem geschetste motieven van de dader, nu deze grotendeels speculatief van aard zijn.
Alles afwegende komt het hof dan ook tot het oordeel dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte het hem primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en dat hij daarvan derhalve dient te worden vrijgesproken.
(…)
4.1
Het eerste middel is gericht tegen 's hofs oordeel dat het bepaald niet uitgesloten is dat verdachte bij een andere eerdere gelegenheid in contact is gekomen met de badjas en aldus het bemonsterde spoor heeft achtergelaten.1. Het middel klaagt, in de kern genomen, erover dat het hof met dit oordeel de gegeven vrijspraak mede heeft doen berusten op een gissing of veronderstelling welke geen onderwerp van debat is geweest ter terechtzitting in hoger beroep, hetgeen strijdig is met beginselen van een behoorlijke procesorde, althans met het onmiddellijkheidsbeginsel. De steller van het middel neemt daarbij in aanmerking dat verdachte, desgevraagd, heeft geweigerd een verklaring af te leggen over de vraag hoe DNA-materiaal dat mogelijk van hem afkomstig is op de badjas van het slachtoffer terecht is gekomen.
Het eerste onderdeel, dat er op neerkomt dat het hof een soort overvalbeslissing heeft genomen, zal ik meteen hierna bespreken. Het tweede onderdeel, betreffende de proceshouding van verdachte, stel ik bij de bespreking van het tweede middel aan de orde.
4.2
Ter terechtzitting van het hof van 13 oktober 2010 heeft de advocaat-generaal het woord gevoerd overeenkomstig het aan het hof overgelegde requisitoir. De advocaat-generaal heeft in het requisitoir met betrekking tot de op de badjas aangetroffen sporen onder meer het volgende aangevoerd.2.
Blijkens een verklaring van verdachte vond het laatste bezoek aan de woning van [slachtoffer] plaats op vrijdag 2 of vrijdag 9 juni en toen heeft hij haar voor het laatst gezien en gesproken. Het moet onwaarschijnlijk worden geacht dat [slachtoffer] toen gekleed was in de gele badjas of dat verdachte naar de zolder is gelopen om daar de kraag (ook de binnenzijde), de mouwen en de revers van de badjas aan te raken door te wrijven over genoemde plekken.
De moeder van het slachtoffer waste de badjas regelmatig. Uit de laatste verhoren van vader en moeder wordt aannemelijk dat dit nog gebeurd is met de ‘vakantiewas’ kort voor 7 juli. In ieder geval is duidelijk, gelet op de verklaringen omtrent de schoonmaakroutine, dat de badjas sedert het laatste bezoek van verdachte aan de woning is gewassen.
Voorts is aangevoerd dat de dader de badjas bij het verplaatsen van het lichaam kennelijk omhoog heeft getrokken aan de revers of aan de bovenarmen. Verder heeft de dader de badjas bij de kraag aangeraakt om een kabelbinder om haar nek aan te leggen en deze aan te trekken. Daarom is de badjas opnieuw op deze locaties bemonsterd. De sporen zijn dadersporen door het feit dat het slachtoffer in de badjas is aangetroffen en juist die locaties op de badjas een redelijke verklaring geven in samenhang met het omleggen van de kabelbinder en het verslepen van het lichaam dat de uitgang van de zolderkamer blokkeerde. Het slachtoffer had geen enkele andere gelegenheid om biologisch materiaal van verdachte op haar badjas te verwerven.
4.3
Eveneens ter terechtzitting van het hof van 13 oktober 2010 hebben de raadslieden van verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het hof overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘(…)
4. Hypothesen OM
4.1
Vervolgens volgt de ene hypothese de andere op, met alle gevolgen van dien in het hierop volgende opsporingsonderzoek.
Dadersporen?
Er zijn sporen (DNA materiaal en haren) veiliggesteld op en rondom het slachtoffer (haren en DNA-materiaal, waarschijnlijk huidepitheel of zweet op de badjas) en hieraan wordt vervolgens een belangrijke hypothese verbonden: het zouden dadersporen betreffen.
Die hypothese zal de verdediging ter discussie stellen in het verdere betoog, als al aangenomen moet worden dat het sporen van mijn cliënt zijn.
(…)
6. Aangetroffen sporen
6.1
Als gezegd bestaat het bewijs in deze strafzaak uit de analyse van verschillende sporen die zijn aangetroffen op het plaats delict. Het gaat daarbij over de sporen onder de nagels van het slachtoffer, op de revers van de badjas en op de tie-wrap, alsook de aangetroffen haren en de schoensporen. De verdediging zal ten aanzien van elk van deze sporen afzonderlijk ingaan op de resultaten uit het onderzoek en de daaruit te trekken conclusies over de bewijswaarde.
(…)
6.3. Sporen op het badjas
(…)
Aanvullende onderzoeken
6.3.2
Ten behoeve van het onderzoek in tweede aanleg hebben zowel het NFI, als FSS aanvullend onderzoek verricht. Daarnaast is ook LGC Forensics betrokken voor rapportage. Tenslotte heeft de verdediging zich voor de duiding van de verschillende deskundigenberichten gewend tot de eigen deskundige, de heer Blom, die daarover de eerder genoemde aan deze pleitnota gehechte rapportage heeft opgemaakt.
(…)
6.3.4
Voorts rapporteert de heer Blom over het verschil in de gemeten hoeveelheid DNA in de sporen:
‘Die verschillen namelijk aanzienlijk tussen NFI en LGC. De hoeveelheid DNA in de sporen op de badjas is van belang bij beantwoording van de vraag: door welke activiteiten zouden deze DNA sporen kunnen zijn ontstaan?’
Die vraag is van bijzonder groot belang, nu bij het aantreffen van DNA dat afkomstig kan zijn van de verdachte, bezien moet worden wat die aanwezigheid van het DNA betekent. Alleen indien uit de aard van het spoor kan worden vastgesteld, dat deze in direct verband met het misdrijf moet worden gebracht, kan deze worden aangemerkt als een daderspoor.
6.3.5
Over de aard van het spoor kan de heer Blom echter geen conclusies trekken. Het feit dat er bij het onderzoek sprake is van ‘overlappende’ bemonstering vormt daarbij een extra complicerende factor. Van de in 2009 bemonsterde plekken op de badjas, zijn immers reeds in 2006 ook monsters afgenomen. Zo schrijft heer Blom:
‘In 2007 heeft het FSS van AHH372#3 een Y-STR (mannelijk) DNA profiel verkregen, waarover de FSS deskundige in het rapport dd 2 november 2007 schrijft dat het een mengprofiel betreft van (minimaal) twee mannen die qua hoeveelheid mannelijk DNA een gelijke bijdrage hebben geleverd (p3: … ‘consisting of DNA from more than one male and with no clear major contributor’). In hetzelfde spoor AHH372#3 werd in 2006 door het FLDO ‘een geringe bijdrage van een tweede man gevonden’. Hoe dan ook, tijdens het onderzoek in 2010 aan AHH372#15 door LGC zijn van één [van] deze twee mannen de Y-DNA kenmerken nog slechts moeilijk waarneembaar. Uit het LGC rapport van 31 maart 2010 kan namelijk worden afgeleid over AHH372#15 dat nog maar enkele van de mannelijke DNA-kenmerken van een tweede man kunnen worden teruggevonden. Conclusie is dat dit mogelijk te verklaren is door de ‘destructieve’ werking van de eerdere bemonstering in 2006.’
6.3.6
Een goede inschatting van de hoeveelheid van het aangetroffen celmateriaal op de badjas of de verdeling daarvan kan volgens de heer Blom niet gegeven worden. Niet alleen gezien de dubbele bemonstering, maar voorts ook niet op basis van een vergelijking van de piekhoogtes in de aangetroffen mannelijke DNA-profielen. De (relatieve) piek intensiteiten in DNA-profielen worden namelijk ook bepaald door de hoeveelheid cellen van het slachtoffer op de plaats van bemonstering, de grootte van het bemonsterde oppervlak en de betrouwbaarheid van de kwantificering van de hoeveelheid totaal DNA en de betrouwbaarheid van de ratio van de hoeveelheden DNA van de verschillende donoren in de mengsporen, aldus de heer Blom.
6.3.7
Over de grootte van het bemonsterde oppervlak schrijft de heer Kloosterman in zijn rapport van 16 juni 2010 (p. 6) dat niet is aan te geven wat voor elk spoor het aantal bemonsterde vierkante centimeters is. Terecht merkt Blom hierover op, dat — getuige de foto's in het NFI rapport d.d. 11 januari 2010 — de bemonsterde oppervlakten in ieder geval niet gelijk zullen zijn geweest. Op de foto's is immers duidelijk te zien, dat de verschillende kaders waarin is bemonsterd in omvang aanzienlijk uiteenlopen.4.
6.3.8
Met betrekking tot de gemeten concentratie van het DNA merkt de heer Blom op, dat de waarden als gemeten door LGC variëren van 80% tot bijna 500% van de door het NFI gemeten waarden.5. Deze verschillen maken duidelijk dat de aangetroffen hoeveelheid van het DNA niet eenduidig kan worden vastgesteld. Te dien aanzien kan op basis van de DNA-onderzoeken derhalve geen conclusie worden getrokken.
6.3.9
Ook over de onderlinge verhouding van de aangetroffen sporen kan niet eenduidig worden vastgesteld. Hoewel de heer Walker (LGC) in zijn brief d.d. 17 juni 2010 aan de A-G schrijft, dat de piekhoogten van één bepaalde locus — te weten locus D18 — kan worden gebruikt als schatting van de onderlinge verhouding van de verschillende donoren, rapporteert Kloosterman in zijn rapport d.d. 16 juni 2010 dat in vrijwel alle bemonsteringen de piekhoogten te gering zijn voor betrouwbare bepaling van de relatieve bijdragen van de verschillende donoren.
Geen conclusies ontstaan DNA-sporen
6.3.10
Gezien het voorgaande is het zeer lastig, zo niet onmogelijk om vast te stellen wat de hoeveelheid en de verdeling van de mannelijke DNA-sporen op de badjas geweest kan zijn. De vraag naar de ontstaanswijze van de DNA-sporen kan daardoor ook niet beantwoord worden. De heer Blom schrijft hierover dat:
‘[…] dit bij uitstek een vraag is die voorgelegd zou moeten worden aan forensische specialisten op het gebied [van] humane biologische sporen voor een deskundig oordeel. Dat dit bijvoorbeeld bij het NFI mogelijk is, leert een blik op de website van het NFI. Daar staan in de algemene beschrijving van het vakgebied ‘DNA-onderzoek’ de vier centrale onderzoeksvragen beschreven, waarvan de vierde luidt: Is het biologisch materiaal delict gerelateerd? Zijn er mogelijke (alternatieve) verklaringen waarom het spoor op die plaats is terechtgekomen. Is er een relatie tussen het spoor en het strafbare feit en zijn er mogelijke (alternatieve) verklaringen waarom het spoor op die plaats terechtgekomen is?
Tijdens de bespreking van 8 april 2010 op het NFI zijn dergelijke vragen niet aan de orde gekomen, behalve dan tijdens de afsluitende rondvraag, toen een van de deelnemers zich afvroeg waarom deze vragen (welke mogelijke verklaringen zijn er voor het ontstaan van de sporen?) niet zijn besproken. Deze vragen zijn ook niet aan de orde geweest in de deskundigenrapportages tot nu toe. Dit betekent dat als deze vragen een rol gaan spelen in de bewijsvoering van deze zaak, ze nog niet zijn beantwoord door een deskundige.’
6.3.11
En daarmee legt de heer Blom zijn vinger op de zere plek: het openbaar ministerie is in zijn stellige overtuiging dat verdachte schuldig is aan het hem ten laste gelegde feit, volledig voorbij gegaan aan de vraag hoe de aangetroffen sporen geïnterpreteerd moeten worden. Met de enkele vaststelling dat er DNA-sporen zijn aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de verdachte, is nog geen antwoord op de vraag gegeven wanneer die sporen zijn aangebracht, en op welke wijze.
6.3.12
Dat aangetroffen DNA sporen niet hoeven te wijzen op betrokkenheid bij de moord blijkt bijvoorbeeld uit de haar die gevonden is van de zus van het slachtoffer. Dat aangetroffen DNA sporen reeds lange tijd voor de moord kunnen zijn achtergelaten, blijkt bijvoorbeeld uit de konijnenharen die zijn aangetroffen op het plaats delict. Haren die niet alleen in tijd maar ook in oorsprong de nodige afstand hebben afgelegd, getuige de verklaring van de moeder van de verdachte, dat het konijn nooit op de zolderkamer liep, maar enkel beneden in de woonkamer. Dat aangetroffen DNA sporen tenslotte, alternatieve scenario's niet uitsluiten, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in meerdere DNA-monsters kenmerken zijn gevonden van een of meer mannelijke donoren. Onbekend gebleven mannelijke donoren waarvan de verdediging zich afvraagt, hoe hun DNA is terechtgekomen op het plaats delict.
(…)
7. De hypothesen van het OM; deels herhaling van zetten
7.1. Met verslepen lichaam
Met betrekking tot het nader onderzoek m.b.t. grief 2, stelt hij dat [slachtoffer] door de dader is versleept en dat de badjas opnieuw aan de bovenkant van de mouwen, op de revers en onder de oksels moet worden bemonsterd en onderzocht. Dit is inmiddels ook gebeurd en heeft geleid tot een DNA-match met het profiel van cliënt op enkele plaatsen (NB: naast een profiel van een onbekende derde mannelijke donor). De aanname dat [slachtoffer] versleept zou zijn, is kennelijk gebaseerd op het feit dat haar badjas omhoog gesitueerd was.
7.1.1
Echter, de verdediging stelt daartegenover dat bij die omstandigheid het meer in de lijn der verwachtingen zou liggen, dat zij aan haar voeten of onderbenen naar onder is getrokken en niet zozeer naar boven is getrokken, zonder dat de badjas is aangeraakt. De foto hoe het slachtoffer is aangetroffen en de ligging van de badjas duidt niet op verplaatsing van het lichaam door de dader zoals door de AG is gemeld.
7.2. Moment van achterlaten DNA
De vraag is verder of het weinige DNA-materiaal dat is aangetroffen, is achtergelaten ten tijde van het delict. De verdediging stelt zich op het standpunt dat dit materiaal ook in mei of juni door cliënt kan zijn achtergelaten bij een ontmoeting met [slachtoffer] door een omhelzing c.q. optillen, of dat het materiaal op de badjas is terechtgekomen doordat de badjas in contact is geweest met het kleed, waarop mogelijk DNA materiaal van cliënt heeft gezeten en waarop (deels) het slachtoffer lag. Deze hypothese is bovendien niet zo onwaarschijnlijk omdat — gelet op het nieuwe onderzoek naar belcontacten tussen [slachtoffer] en haar vriend — [verdachte] op 2 juni 2010 (wat overeenkomt met 5 weken voor 11 juli; wat strookt met ongeveer 1 maand, waarover cliënt als getuige ooit verklaard heeft) kan worden geplaatst op een kortstondig bezoek vanwege (problemen met) koi karpers in het vijvertje in de achtertuin. Cliënt hoorde toen van [slachtoffer] dat zij uit (eten) zou gaan met [betrokkene 2]. Cliënt heeft onderweg naar zijn huis, [betrokkene 2] hierover nog gebeld, hetgeen ook blijkt uit de belcontacten, zoals beschreven in het nieuwe rapport op verzoek van de verdediging. Het is voor de verdediging dan ook onbegrijpelijk dat toegeschreven lijkt te worden naar een datum in mei 2006, terwijl 2 juni 2006 meer in aanmerking komt voor de datum waarop nog contact is geweest met cliënt. 2 juni 2006 is ook de datum die op pagina 173 in een proces-verbaal van verhoor van verdachte wordt genoemd door verbalisant.
(…)
8. Nog meer hypotheses
(…)
De dader liet materiaal achter
Deze hypothese lijkt enerzijds logisch, maar anderzijds komt het voor — vooral indien goed wordt schoongemaakt — dat er nauwelijks materiaal wordt aangetroffen van een dader. Daarnaast geldt hier dat op de badjas ook onbekende DNA kenmerken zijn aangetroffen wat eenmaal door de databank reeds 1 hit op heeft geleverd. Waarom bestaat dit spoor? Wiens spoor is dat dan? Hoe komt het op de badjas? Contaminatie is uitgesloten, want dat is onderzocht. Hoe kan het dat zo'n spoor toch op een opmerkelijke plek wordt aangetroffen?
(…)
Directe of indirecte dadersporen?
(…)
Blijft over de indirecte technische dadersporen. Hieronder kunnen m.i. worden geschaard sporen die normaliter niet te verwachten zijn op voorwerpen die ‘an sich’ niks met het verrichten van een moord te maken hebben.
Ik doel hiermee op de badjas, waarin het slachtoffer is aangetroffen en de haren die op haar lichaam zijn aangetroffen.
De verdediging stelt zich — zoals u weet — op het standpunt dat — als het DNA van cliënt is — mogelijk dit DNA-materiaal, zoals zweet of huidcellen, zijn overgedragen op de badjas op 2 juni 2006, ten tijde van de laatste ontmoeting. De mobiele telefoon van cliënt straalt een paal aan die past bij een bezoek aan de [a-straat].
De AG zal zich bijna zeker op het standpunt stellen dat dit achterlaten niet mogelijk is, vanwege het tussentijds wassen van de badjas. Hierbij spelen twee verklaringen een belangrijke rol van dezelfde bron maar met verschillende inhoud.
Deze zullen wij bespreken, omdat deze relevant zijn.
- 1.
Verklaring [betrokkene 21] d.d. 24 juli 2006 (G-12-1), hervat op 25 juli 2006:
Op pagina 609 van het dossier staat te lezen het volgende:
‘De badjas, geel, van [slachtoffer] is ongeveer zo'n twee maanden geleden voor het laatst gewassen. Deze badjas was de badjas die zij altijd droeg.’
- 2.
Verklaring [betrokkene 21] d.d. 4 januari 2007 (G-12-2)
‘Toen wij in de [a-straat] woonde, werd het contact wat frequenter. Hij kwam niet veel maar toch met enige regelmaat langs. Meestal was dat om met [betrokkene 9], mijn man, CD-tjes of DVD's te ruilen of die van elkaar te kopiëren. Soms zagen wij hem dan twee keer in de week en dan zag je hem twee maanden niet.’ En ‘Als [verdachte] langs kwam was dat meestal maar voor even. Hij dronk wat en deed zijn ding en ging dan weer weg.’
Op pagina 617 deelt de getuige mede:
‘De vraag is ook aan [betrokkene 9] gesteld over het belletje tussen [slachtoffer] en [betrokkene 4] en dat hij toen [verdachte] aan de telefoon kreeg. Ik heb daar nog eens met [betrokkene 9] over zitten nadenken. Er staat mij toch iets vaags van bij dat wij mogelijk toch thuis waren. Het zal op een zaterdag of zondag geweest zijn want zowel [verdachte] als [slachtoffer] werken doordeweeks. Dus ze moeten vrij geweest zijn.’
Voorzitter, ik constateer dat — gelet op het nieuwe onderzoek — het niet mogelijk is geweest in het weekend. De stelligheid van [betrokkene 21], is invoelbaar, gelet op het feit dat er een dader is en barbertje moet hangen, maar feitelijk is het in strijd met het objectieve gegevens. Van belang is ook het woordelijk recent uitgewerkte getuigenverhoor van de DVD.
Dat verhoor gaat als volgt op pagina 2975:
‘V: uhm, even terugkomen over het wassen van de badjas uh, in een eerdere verklaring die je hebt afgelegd volgens mij bij [betrokkene 22] en [betrokkene 23], uhm [betrokkene 24]
A: [Betrokkene 24]
V: precies, toen gaf je aan van nou die badjas heb ik uh twee maanden geleden, twee maanden d'r voor voor de laatste keer gewassen.
A: heb ik dat?
V: ja staat in je verklaring. Nu heb ik dus die vraag aan je gesteld he
A: ja
V: en hebben we gevraagd van wanneer was de gele badjas voor de laatste keer gewassen voordat jullie op vrijdag 7 juli 2006 op vakantie gingen, heb ik die vraag gesteld he
A: ja
V: en dan kwam het erop neer dat je de witte badjas meenam naar de camping
A: heb tie twee maanden gezegd? Was het geen twee weken?
V: nee er staat twee maanden staat erin. En nu geef je dus aan dat het uh
V2: het staat op papier, twee maanden
A: ja
V: en nu geef je aan dat het korter is en dat je denkt van nou een week voordat ik op vakantie ging
A: ja, omdat ik uh de ingeving heb, dat ik die witte badjas voor m'n vakantie ook heb gewassen en ik automatisch ook die badjas van [slachtoffer] d'r in heb gedaan. En wat ik toen heb verklaard, ja, ik ben van mening dat ie echt uh voordat ik op vakantie ging in de was is geweest, dat weet ik bijna zeker want daar heb ik het pas nog met mijn buurvrouwtje over gehad die uh, omdat ik nog zo kwaad werd omdat die advocaat dat zei. Ja, ik weet niet waarom ik dat toen gezegd heb, maar ik geloof echt dat het geen twee maand, daar ben ik de persoon niet naar.
V2: misschien heb ik dat wel eerder verklaard maar ik heb nu de ingeving zoals ik die heb uitgelegd en het wassen van mijn eigen witte badjas, uh, om mee te nemen op vakantie en dan direct ook de gele van [slachtoffer] gewassen. Ik kan eigenlijk niet geloven dat ik twee maanden heb gezegd, want daar ben ik de persoon niet naar. Duidelijk.
A: ja, oke
V: oke, dan hebben we hem. Vier tekeningen en een foto, dat klopt ook.
A: ik kan me niet voorstellen dat ik dat toen heb gezegd, want ik viel d'r gelijk al over dat uh, toen uh, nee, kan niet. Misschien heb ik wel twee weken gezegd. Maar goed, ik weet niet meer wat ik toen heb verklaard, maar uh.
V2: ja, kijk, zoals ik alles met jou heb doorgenomen kan ik me ook niet voorstellen dat jij toen heb gezegd van nou, twee maanden geleden heb ik hem gewassen
A: nee
V2: dus A het zou kunnen dat [betrokkene 24] dat verkeerd heeft overgenomen
A: of ik
V2: of laten we wel wezen, je was toen in een heel andere setting als dat je nu bent.
A: ja
V2: maar goed, zo is het in ieder geval verklaard.
A: ja nou ja goed
V2: en wat mij betreft heel logisch’.
Voorzitter logisch is het zeker, gelet op de overtuiging dat mijn cliënt de dader is, wat heel sterk leeft bij de ouders van het slachtoffer. Zij kunnen inmiddels doorgaan voor rechercheur, zoals [betrokkene 21] dat zelf verwoordde.
De kennelijke wreven van [betrokkene 21] wordt vooral duidelijk op pagina 2963 in het verhoor:
‘ik, want ik weet wel waar je naartoe wil, want die pleurus-advocaat, die heb natuurlijk gezegd dat die badjas in geen maanden is gewassen geweest, waarschijnlijk, nou ik kan je laten, vertellen dat mijn buurvrouw en ik, altijd elke maandagochtend onze droogmolens neerzetten buiten, als het mooi weer was, en uh, dat alles dat uh wat ik ook maar dacht dat in de was moest dat deed ik in de was, en mijn buurvrouw kan zelfs verklaren dat ik regelmatig, ik had nog een badjas, dat was een witte, regelmatig de badjassen aan de droogmolen had hangen, dus die advocaat is gewoon geflipt, want hij krijgt het er bij mij niet in, dat die rechters d'r in trappen, maar die badjas is regelmatig gewassen.’
Voorzitter, ik begrijp heel goed dat [betrokkene 21] als moeder van het slachtoffer niet wenst dat mijn cliënt vrijgesproken wordt, gelet op haar overtuiging dat hij de dader is, maar dit verhoor boet zwaar aan geloofwaardigheid in door de timing van het verhoor, na een vrijspraak mede op dit punt. De verdediging hecht meer waarde aan de verklaring zoals die door [betrokkene 21] twee weken na het overlijden van haar dochter, is afgelegd door haar tegenover een opsporingsambtenaar. Ik kan nog meer tegenstrijdigheden opsommen in verklaringen onderling, maar het lijkt me wel evident genoeg.
In de optiek van de verdediging moet deze laatste verklaring niet worden meegewogen bij de beoordeling van de ouderdom van het aangetroffen DNA-materiaal, daar waar de getuige stellig beweerd heeft dat die badjas zeer recentelijk nog gewassen zou zijn geweest.
(…)
De Conclusie:
(…)
Met betrekking tot het geven van een andere verklaring, dan het OM doet, voor het aantreffen van minimale hoeveelheden DNA-materiaal van cliënt op de badjas, is dat gedaan door de verdediging.
(…)
De aangetroffen hoeveelheid op het totale oppervlak van de badjas dat is bemonsterd, en het feit dat kennelijk een derde donor materiaal heeft achtergelaten op die badjas, maken dat geredelijk aangenomen mag worden, dat die badjas kennelijk niet is gewassen de afgelopen 2 maanden, zoals ook eerder is verklaard. Ook geeft de vondst van die derde mannelijke donor van celmateriaal — van nagenoeg waarschijnlijk dezelfde hoeveelheid als dat van cliënt — op de badjas aanleiding te veronderstellen dat op een ander — eerder — tijdstip dan 11/12 juli 2006 dit materiaal is overgedragen. Binnen twee maanden valt 2 juni 2006, de dag waarop met hoge mate van zekerheid kan worden gezegd dat cliënt [slachtoffer] heeft ontmoet.
(…)
4.4
Het eerste middel faalt, reeds omdat het feitelijke grondslag ontbeert. Uit het voorgaande volgt immers dat ter terechtzitting in hoger beroep de advocaat-generaal in het requisitoir en de verdediging in het pleidooi zich erover hebben uitgesproken of de op de badjas aangetroffen sporen al dan niet moeten worden beschouwd als te zijn veroorzaakt bij gelegenheid van het delict en aldus of zij dienen te worden beschouwd als dadersporen. Tevens hebben de advocaat-generaal en de verdediging de gelegenheid gehad om bij repliek respectievelijk dupliek te reageren op hetgeen door de verdediging dan wel de advocaat-generaal hieromtrent is aangevoerd.3.
5.1
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk door het openbaar ministerie onderbouwde standpunt omtrent het bewijs van de onder primair impliciet primair tenlastegelegde moord zoals neergelegd in het requisitoir van de advocaat-generaal bij het hof.
5.2
Vooropgesteld wordt dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.4. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.5. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die — behoudens bijzondere gevallen — geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Ook dit oordeel behoeft behoudens bijzondere gevallen geen motivering en is niet voor cassatie vatbaar.6. Dat uitgangspunt brengt met zich dat een nadere motivering van een vrijspraak de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk maakt doordat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs)beslissing toelaat.7.
Wel brengt art. 359, tweede lid, Sv mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren.8. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.9. Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.10.
5.3
Ter terechtzitting van het hof van 13 oktober 2010 heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen, zoals blijkt uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven passages uit het requisitoir, dat en op grond van welk voorhanden bewijsmateriaal het primair impliciet primair tenlastegelegde feit, moord, dient te worden bewezenverklaard. Voormeld standpunt ter zake van de bewijsconstructie kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.11. Het hof heeft verdachte van het hem primair en subsidiair tenlastegelegde feit vrijgesproken en heeft daartoe overwogen dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. Hiermee is het hof afgeweken van het standpunt van de advocaat-generaal, zodat het hof ingevolge de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in zijn arrest in het bijzonder de redenen moest opgeven die daartoe hebben geleid. Die motivering kan vaak in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.12. Doorgaans zal een vrijspraak berusten op feitelijke afwegingen en waarderingen. Maar niet uitgesloten is dat een vrijspraak berust op een onjuiste uitleg van het wettelijk bewijsstelsel. Ik noem als voorbeeld de vrijspraak die erop berust dat volgens de feitenrechter verklaringen van een medeverdachte niet kunnen meewerken tot het bewijs, waar en ten overstaan van wie die ook zijn afgelegd.13.
5.4
In de hiervoor onder 3.3 weergegeven ‘Overwegingen met betrekking tot het voorhanden bewijsmateriaal’ heeft het hof de redenen opgegeven die tot de vrijspraak hebben geleid. De steller van het middel heeft aangevoerd dat de op de badjas van het slachtoffer aangetroffen sporen, in het bijzonder de sporen [AHH372]#9, #10 en #12, het vuil onder de nagels van de rechterhand van het slachtoffer, de schoenzoolsporen, de gevonden lichaamsharen en het op het blote onderbeen van het slachtoffer aangetroffen berkenboomzaadje deel uitmaken van de kern van de door de advocaat-generaal gepresenteerde bewijsconstructie en dat het hof op onderdelen daarvan ten onrechte niet of niet op een afdoende begrijpelijke wijze heeft gereageerd. Het hof is dan ook onvoldoende gemotiveerd afgeweken van het door de advocaat-generaal ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ter zake de bewijsvoering.
5.5. Sporen op de badjas
5.5.1
Onderdeel 5.1 van de schriftuur klaagt erover dat het hof bemonstering [AHH372]#1914. niet bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
Het hof heeft overwogen dat in 2009 de badjas van het slachtoffer door het NFI aan een aanvullend biologisch sporenonderzoek is onderworpen en dat daarbij, voor zover hier relevant, de bemonsteringen [AHH372]#9, #10, #11, #12, #14, #15 en #17 zijn veiliggesteld voor vergelijkend DNA-onderzoek.15. Het hof heeft bemonstering #19 daarbij niet genoemd.
De advocaat-generaal heeft in het requisitoir met betrekking tot deze bemonstering aangevoerd dat verdachte als donor van het lichaamsmateriaal niet kan worden uitgesloten.16.
Kennelijk heeft het hof bemonstering #19 niet dermate relevant geacht dat het die bemonstering bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Dit is, gelet op de summiere onderbouwing door de advocaat-generaal van het belang van dit spoor en in aanmerking genomen dat 's hofs motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan, zoals vooropgesteld onder 5.2, niet onbegrijpelijk.
5.5.2.1
De onderdelen 5.2 en 5.4 van de schriftuur houden in dat het hof niet uitsluit dat bemonstering [AHH372]#3 respectievelijk de bemonsteringen [AHH372]#11, #15 en #17 in samenhang bezien met andere bewijsmiddelen als steunbewijs of aanvullend bewijs kunnen dienen, waarbij voorts nog van belang is dat de bemonsteringen #15 en #17 bloedsporen betreffen.
De advocaat-generaal heeft in het requisitoir met betrekking tot bemonstering #3 aangevoerd dat uit eerder onderzoek is gebleken dat deze bemonstering van de badjas zwak aanwezige DNA-kenmerken bevat die gelijk zijn aan de desbetreffende DNA-kenmerken van verdachte en met betrekking tot de bemonsteringen #11, #15 en #17 dat er belangrijke overeenkomsten zijn met deze monsters, welke bemonsteringen afkomstig zijn van de badjas ter hoogte van de borst en linkerschouder en van bloedsporen op de rechter revers en de rechterbovenarm.17.
Het hof heeft geoordeeld dat het, alles afwegende, met de rechtbank, tot de conclusie komt dat de resultaten van het autosomale DNA-onderzoek van bemonstering [AHH372]#3 zelfstandig niet als bewijs kunnen dienen dat de verdachte donor is van het bemonsterde celmateriaal en dat aan de aangetroffen mengprofielen in de bemonsteringen [AHH372]#11, #15 en #17 geen zelfstandige bewijskracht kan worden ontleend.18.
5.5.2.2
Onderdeel 5.3 van de schriftuur klaagt erover dat uit het arrest niet blijkt of het hof aan bemonstering [AHH372]#1419. enige bewijswaarde toekent.
De advocaat-generaal heeft in het requisitoir met betrekking tot deze bemonstering aangevoerd dat verdachte als donor van het lichaamsmateriaal niet kan worden uitgesloten.20.
Het hof heeft met betrekking tot deze bemonstering overwogen dat de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van de verdachte en van een niet bekende derde op grond van vergelijkend DNA-onderzoek niet kan worden uitgesloten. Vanwege de complexiteit van het DNA-mengprofiel van de bemonstering [AHH372]#14 heeft het NFI afgezien van een statistische berekening voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match met het DNA-profiel van de betrokkene. Niet valt in te zien waarom zulks niet zou hebben te gelden voor de geconstateerde match met het profiel van de verdachte, zodat naar 's hofs oordeel slechts met grote terughoudendheid conclusies aan dit spoor kunnen worden verbonden.21.
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat het hof ook aan het resultaat van bemonstering [AHH372]#14 geen zelfstandige bewijswaarde heeft toegekend.
5.5.2.3
Ik lees in de toelichting op het middel (5.2, 5.3 en 5.4) dat de steller het hof verwijt dat het aan de sporen op de badjas met de nummers #3, #11, #14, #15 en #17 geen zelfstandige bewijswaarde heeft toegekend maar vervolgens heeft nagelaten deze sporen in relatie te brengen met de sporen #9, #10 en #12, waarvan het hof wel heeft aangenomen dat deze sporen van verdachte afkomstig zijn. Ik onderschrijf deze kritiek. De bewijswaarde van deze ‘zwakke’ sporen heeft volgens het hof telkens betrekking op de vraag of dit lichaamsmateriaal van verdachte afkomstig is, niet op de vraag of deze sporen wijzen op daderschap van verdachte. Het hof had zich de vraag moeten stellen welke consequenties het voor de duiding van de ‘zwakke’ sporen heeft als men aanneemt dat de sporen #9, #10 en #12 wel van verdachte afkomstig zijn. In de overwegingen van het hof ligt immers besloten dat de ‘zwakke’ sporen op zichzelf beschouwd niet het bewijs leveren dat zij van verdachte afkomstig zijn, maar dat de conclusie anders kan uitvallen indien er nog ‘sterke’ sporen zijn met zelfstandige bewijswaarde. En dat laatste heeft het hof zelf vastgesteld. Het hof heeft daaraan evenwel geen enkele conclusie verbonden. Als men echter tot het oordeel zou komen dat ook de ‘zwakke’ sporen, in relatie met de ‘sterke’ sporen, redelijkerwijs geacht moeten worden door verdachte te zijn achtergelaten, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord welke betekenis aan de plaats waar deze ‘zwakke’ sporen zijn aangetroffen — denk aan de sporen #15 en #17, beide gevonden in een bloedspoor — wordt gehecht.
5.5.3.1
In onderdeel 5.5 van de schriftuur wijst de steller van het middel op het volgende. Het hof heeft alleen zelfstandige bewijswaarde toegekend aan de bemonsteringen [AHH372]#9, #10 en #12. Het hof heeft met betrekking tot deze bemonsteringen van de badjas onder meer het volgende overwogen: ‘Wat er verder van de uitkomst van de statistische berekening zij, het hof deelt op basis van beide onderzoeken, in onderling verband en samenhang bezien, de aanvullende conclusie van het NFI dat het afgeleide DNA-profiel matcht met het profiel van de verdachte en de kans dat een willekeurig gekozen man matcht met dit profiel (bijzonder) klein is. Dit laat evenwel onverlet dat het hof bepaald niet uitgesloten acht dat de verdachte, die als voormalig aangetrouwd familielid tot de vriendenkring van het slachtoffer behoorde en regelmatig in de woning waar het slachtoffer is aangetroffen is geweest, bij een andere eerdere gelegenheid in contact is gekomen met de badjas en aldus het bemonsterde spoor heeft achtergelaten. Het hof verwijst in dit opzicht ook naar de eerste verklaring van de moeder van het slachtoffer over het tijdstip van wassen van die badjas, te weten geruime tijd vóór de datum van het misdrijf. Daarmee staat niet vast dat de verdachte dit spoor ter gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt.’22. Volgens de steller van het middel spreekt het hof abusievelijk over ‘het bemonsterde spoor’, nu immers sprake is van drie bemonsterde sporen, monsters die bovendien op verschillende plaatsen op de badjas zijn afgenomen.
5.5.3.2
Onder ‘Bemonstering [AHH372]#9, #10 en #12’ bespreekt het hof eerst de resultaten van het DNA-onderzoek door het NFI23. met betrekking tot de DNA-mengprofielen verkregen uit het celmateriaal van de bemonsteringen [AHH372]#9 (buitenzijde kraag badjas), #10 (binnenzijde kraag badjas) en #12 (buitenzijde badjas ter hoogte van de borst/rechterschouder). Deze houden, kort gezegd, in dat de bemonsteringen celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, vermengd met (een relatief geringere) hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van de verdachte. De berekende frequenties van de afgeleide DNA-profielen van het celmateriaal in die bemonsteringen zijn kleiner dan één op één miljard. Het hof vervolgt zijn overweging door aan te geven dat LGC Forensics met betrekking tot bemonstering #10 tot een andere beoordeling van de statistische berekening van de bewijswaarde van de geconstateerde overeenkomst van de aangetroffen DNA-kenmerken met het profiel van de verdachte komt, te weten kleiner dan één op 3,6 miljoen.24. Vervolgens overweegt het hof, zoals hiervoor onder 5.5.3.1 is opgenomen, dat het, wat er verder van de uitkomst van de statistische berekening zij, op basis van beide onderzoeken, de aanvullende conclusie van het NFI25. deelt dat het afgeleide DNA-profiel matcht met het profiel van de verdachte en de kans dat een willekeurig gekozen man matcht met dit profiel (bijzonder) klein is. Het hof overweegt dan, kort gezegd, dat dit evenwel onverlet laat dat het niet uitgesloten acht dat de verdachte bij een andere eerdere gelegenheid in contact is gekomen met de badjas en aldus ‘het bemonsterde spoor’ heeft achtergelaten, waarmee niet vast staat dat de verdachte ‘dit spoor’ ter gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt.
Gelet op het voorgaande heeft het hof het kennelijk abusievelijk over ‘spoor’ in plaats van ‘sporen’. 's Hofs overweging heeft betrekking op de sporen #9, #10 en #12 en slaat enkel in verband met een andere statistische evaluatie ten aanzien van spoor #10 een zijpad in, om vervolgens zijn overweging ten aanzien van alle sporen te hervatten.
Niet alleen het afgeleide DNA-profiel van het celmateriaal in bemonstering #10, maar ook de afgeleide DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen #9 en #12 matchen, zo blijkt uit 's hofs overweging, met het profiel van de verdachte en ook hiervoor heeft te gelden dat de kans dat een willekeurig gekozen man matcht met deze profielen (bijzonder) klein is, nu deze profielen, zoals blijkt uit het Witness Statement, door dr. Walker van LGC Forensics niet statistisch zijn geëvalueerd en het hof voor wat betreft deze sporen dan ook zal zijn uitgegaan van de statistische evaluatie van dr. Aarts van het NFI, die zelfs uitkomt op een (nog) kleinere kans.
Het hof heeft overwogen dat het, los daarvan, niet uitsluit dat verdachte ‘het spoor’ bij een andere gelegenheid op de badjas heeft achtergelaten. Ik zie niet in waarom het hof daarover met betrekking tot de sporen #9 en #12 anders gedacht zou hebben, ook niet in het licht bezien van de locaties alwaar deze sporen zijn aangetroffen. Als het hof ten aanzien van spoor #10, afkomstig van de binnenzijde van de kraag, niet uitgesloten acht dat verdachte dit bij een andere gelegenheid op de badjas heeft achtergelaten, kan het niet anders dan dat het ten aanzien van de sporen #9 en #12, afkomstig van de, naar ik meen eenvoudiger te bereiken, buitenzijde van de kraag en de buitenzijde van de badjas ter hoogte van de borst/rechterschouder, ook aldus heeft bedoeld te oordelen.
De Hoge Raad kan deze kennelijke vergissing verbeterd lezen.
5.5.4.1
De onderdelen 5.6.1 tot en met 5.6.3 van de schriftuur zijn gericht tegen 's hofs oordeel dat ‘het hof bepaald niet uitgesloten acht dat de verdachte, die als voormalig aangetrouwd familielid tot de vriendenkring van het slachtoffer behoorde en regelmatig in de woning waar het slachtoffer is aangetroffen is geweest, bij een andere eerdere gelegenheid in contact is gekomen met de badjas en aldus het bemonsterde spoor heeft achtergelaten. Het hof verwijst in dit opzicht ook naar de eerste verklaring van de moeder van het slachtoffer over het tijdstip van wassen van die badjas, te weten geruime tijd vóór de datum van het misdrijf. Daarmee staat niet vast dat de verdachte dit spoor ter gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt’.26. Ik lees voornoemde onderdelen van het middel aldus dat, in aanmerking genomen hetgeen door de advocaat-generaal tijdens het requisitoir daaromtrent te berde is gebracht, 's hofs oordeel dat — kort gezegd — niet is komen vast te staan dat de op de badjas aangetroffen sporen #9, #10 en #12 dadersporen betreffen, niet zonder meer begrijpelijk is, nu niet blijkt of het hof bijzondere (bewijsrechtelijke) betekenis heeft gehecht aan het feit dat de aangetroffen sporen op een badjas (cursivering: AM) van het slachtoffer zijn aangetroffen en dat die sporen juist op die locaties op de badjas zijn aangetroffen alwaar dadersporen redelijkerwijs te verwachten zijn.
5.5.4.2
De advocaat-generaal heeft in het requisitoir met betrekking tot de op de badjas aangetroffen sporen onder meer het volgende aangevoerd.27.
De moeder van [slachtoffer] heeft verklaard dat zij zeker weet dat [slachtoffer] de voordeur open heeft gedaan als ze in de badjas gevonden was, omdat de badjas heel dik was en het bloedheet was boven. Voorts heeft zij verklaard dat [slachtoffer] zich vrij gedroeg met betrekking tot haar lichaam en dat de badjas aan de deur van de zolderkamer op een knaapje hing.
Blijkens een verklaring van verdachte vond het laatste bezoek aan de woning van [slachtoffer] plaats op vrijdag 2 of vrijdag 9 juni en toen heeft hij haar voor het laatst gezien en gesproken. Het moet onwaarschijnlijk worden geacht dat [slachtoffer] toen gekleed was in de gele badjas of dat verdachte naar de zolder is gelopen om daar de kraag (ook de binnenzijde), de mouwen en de revers van de badjas aan te raken door te wrijven over genoemde plekken.
De moeder van het slachtoffer waste de badjas regelmatig. Uit de laatste verhoren van vader en moeder wordt aannemelijk dat dit nog gebeurd is met de ‘vakantiewas’ kort voor 7 juli. In ieder geval is duidelijk, gelet op de verklaringen omtrent de schoonmaakroutine, dat de badjas sedert het laatste bezoek van verdachte aan de woning is gewassen.
Voorts is aangevoerd dat de dader de badjas bij het verplaatsen van het lichaam kennelijk omhoog heeft getrokken aan de revers of aan de bovenarmen. Verder heeft de dader de badjas bij de kraag aangeraakt om een kabelbinder om haar nek aan te leggen en deze aan te trekken. Daarom is de badjas opnieuw op deze locaties bemonsterd. De sporen zijn dadersporen door het feit dat het slachtoffer in de badjas is aangetroffen en juist die locaties op de badjas een redelijke verklaring geven in samenhang met het omleggen van de kabelbinder en het verslepen van het lichaam dat de uitgang van de zolderkamer blokkeerde. Het slachtoffer had geen enkele andere gelegenheid om biologisch materiaal van verdachte op haar badjas te verwerven.
5.5.4.3
Uit het voorgaande volgt dat de advocaat-generaal uiteen heeft gezet waarom de op de badjas aangetroffen DNA-sporen dienen te worden aangemerkt als dadersporen. In de kern is daartoe aangevoerd, zo lees ik, dat het onwaarschijnlijk is dat verdachte op een ander moment dan bij het plegen van het misdrijf gelegenheid heeft gehad DNA-materiaal op de badjas van het slachtoffer achter te laten, mede doordat de badjas in elk geval na de laatste ontmoeting tussen verdachte en het slachtoffer nog is gewassen, en dat de badjas bovendien op die locaties is bemonsterd waar dadersporen, gelet op het verloop van het misdrijf, in de rede liggen.
Het hof heeft het evenwel niet uitgesloten geacht dat de verdachte, die als voormalig aangetrouwd familielid tot de vriendenkring van het slachtoffer behoorde en regelmatig in de woning waar het slachtoffer is aangetroffen is geweest, bij een andere eerdere gelegenheid in contact is gekomen met de badjas en aldus het bemonsterde spoor heeft achtergelaten. Daarbij gaat het hof, anders dan de advocaat-generaal, uit van de eerste verklaring van de moeder van het slachtoffer, waaruit volgt dat de badjas geruime tijd vóór de datum van het misdrijf voor het laatst is gewassen. Dat laatste stond het hof vrij, gelet op de autonomie van de feitenrechter.
Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven bij zijn oordeel te hebben betrokken dat, zoals door de advocaat-generaal in het requisitoir is uiteengezet, de ‘sterke’ sporen op verschillende plaatsen op de badjas, te weten op de buitenzijde van de kraag (spoor [AHH372]#9), de binnenzijde van de kraag (spoor [AHH372]#10) en de buitenzijde van de badjas ter hoogte van de borst/rechterschouder (spoor [AHH372]#12), zijn aangetroffen waar dadersporen redelijkerwijs te verwachten zijn en passen in het verloop van dit specifieke misdrijf en, zo lees ik, waar sporen afkomstig van reguliere contacten nauwelijks voor de hand lijken te liggen. Zoals ik hiervoor al aangaf heeft het hof zich over de sporen #3, #11, #14, #15 en #17 niet uitgelaten. Ten onrechte, omdat volgens het hof aan die sporen klaarblijkelijk wel bewijswaarde kan toekomen, maar dan in relatie tot andere sporen waarvan wel vaststaat dat die door verdachte zijn achtergelaten. Zulke sporen zijn er echter wel degelijk: de sporen #9, #10 en #12. Juist vanwege de plaats waar de sporen #9, #10 en #12, maar zeker ook de overige sporen zijn aangetroffen is het feit dat het aangetroffen lichaamsmateriaal van verdachte afkomstig is redengevend voor het bewijs dat hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd. En dan wordt weer relevant wat de steller van de schriftuur ter toelichting op het eerste middel heeft aangevoerd, dat verdachte geen antwoord heeft willen geven op vragen over deze redengevende feiten. Gelet op de plaats op de badjas waar de sporen zijn aangetroffen, zeker als men daarbij ook de ‘zwakke’ sporen betrekt, ligt het scenario dat de advocaat-generaal heeft geschetst en waarin geweld tegen het slachtoffer een rol speelt veel eerder voor de hand dan een alternatief scenario dat geen enkele feitelijke invulling krijgt. Het te hulp roepen van de eigen fantasie om te verzinnen hoe het op een andere manier mogelijk is dat deze sporen juist op deze plaatsen zijn aangetroffen kan mijns inziens het gat dat het zwijgen van verdachte doet ontstaan niet vullen. Nu de op de badjas aangetroffen sporen, en met name de sporen #9, #10 en #12, onderdeel uitmaken van de kern van de door de advocaat-generaal gepresenteerde bewijsconstructie28. en in aanmerking genomen hetgeen het requisitoir daaromtrent inhoudt, behoeft 's hofs oordeel dat niet vast staat dat verdachte het spoor ter gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt, daarom nadere motivering.
5.6. Schoenzoolsporen
5.6.1
Het middel komt onder 5.7 op tegen 's hofs overweging dat niet is komen vast te staan dat de op de plaats delict aangetroffen schoensporen dadersporen zijn, laat staan dat de schoensporen eenduidig kunnen worden herleid tot de verdachte.29. De steller van het middel heeft aangevoerd dat uit het requisitoir evenwel kan worden afgeleid dat de schoenzoolsporen (eenduidig) tot de verdachte kunnen worden herleid en dat het dadersporen betreffen. In het licht van deze onderbouwing van de bewijswaarde van de schoenzoolsporen is 's hofs overweging niet zonder meer begrijpelijk.
5.6.2
De advocaat-generaal heeft in het requisitoir met betrekking tot de schoenzoolsporen onder meer het volgende aangevoerd.30.
De sporen, welke links en rechts van het slachtoffer zijn aangetroffen, zijn buitengewoon karakteristiek en kunnen worden herleid tot een bepaald type slippers en muilen. Daarnaast zijn de sporen buitengewoon kwetsbaar, omdat het gaat om afdrukken in stof op laminaat, en zijn zij zeldzaam, nu zij niet zijn aangetroffen in de verzameling schoensporen van Nederland noch in de Duitse databank. Aangenomen mag worden dat de schoenzoolsporen, gelet op de positie van de sporen en de bijzondere kwetsbaarheid, dadersporen zijn. Opgemerkt wordt dat de ouders van het slachtoffer onafhankelijk van elkaar hebben verklaard dat de vloer meermalen per week werd afgenomen. De advocaat-generaal neemt de conclusie van het onderzoek naar de schoenzoolsporen over, welke inhoudt dat sprake is van afdrukken van een slipper of muil van het merk ‘Damage’ met maat 46. Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 10] voor verdachte op 9 juni 2006 een paar lederen teenslippers van dat merk in die maat bij de Bristol te Alphen aan den Rijn heeft gekocht. Binnen de kring van familie en vrienden was het bekend dat verdachte in de zomer van 2006 op die teenslippers liep. De verdachte heeft geweigerd vragen met betrekking tot de slippers te beantwoorden.
Uit het requisitoir31. volgt voorts dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat het forensisch technisch onderzoek in deze zaak wezenlijk is. De resultaten van het forensisch sporenonderzoek moeten in onderling verband en samenhang worden bezien en de bevindingen versterken elkaar en passen in de loop der gebeurtenissen. De advocaat-generaal acht in het bijzonder de sporen op de badjas en de schoenzoolsporen van belang.32.
5.6.3
Uit het voorgaande volgt dat de advocaat-generaal heeft uiteengezet waarom de aangetroffen schoenzoolsporen dienen te worden beschouwd als dadersporen en kunnen worden herleid tot de verdachte. De aangetroffen schoenzoolsporen zijn in de door de advocaat-generaal gepresenteerde bewijsconstructie dermate cruciaal dat het hof, in aanmerking genomen de inhoud en indringendheid van de door de advocaat-generaal aangevoerde argumenten met betrekking tot (de bewijswaarde van) die schoenzoolsporen, met de enkele overweging dat niet is komen vast te staan dat de aangetroffen schoensporen dadersporen zijn, laat staan dat de schoensporen eenduidig kunnen worden herleid tot de verdachte, niet kon volstaan.33. Het scenario dat de advocaat-generaal schildert en dat verankerd is in verklaringen van getuigen en vaststellingen van verbalisanten34. is dat het slachtoffer in badjas de voordeur heeft geopend voor een bekende en deze heeft binnengelaten, dat vervolgens geweld op haar is uitgeoefend en dat haar lichaam is verlegd, bij gelegenheid waarvan de zoolsporen zijn achtergelaten. Gelet op de omstandigheid dat de vloer enkele malen per week werd schoongemaakt en dat er geen andere bekenden in verband kunnen worden gebracht met de aangetroffen zoolsporen kan aan dit scenario niet zomaar worden voorbijgegaan.
5.7. Haren
5.7.1
Het middel komt onder 5.8 op tegen 's hofs oordeel dat, zo de drie aangetroffen haren, te weten de sporen [AHH360]#1, [ACE899]#1 en [ARA458]#1, al van de verdachte zijn, niet kan worden uitgesloten dat die op een ander moment in de woning van het slachtoffer zijn achtergelaten, mede gelet erop dat de verdachte als aangetrouwd familielid en gast van de familie eerder in de woning aanwezig is geweest, waarbij het hof er bovendien nog op gewezen heeft dat ook haren van een onverdacht persoon en dierenharen op het slachtoffer zijn aangetroffen.35. De steller van het middel heeft aangevoerd dat 's hofs overweging dat niet kan worden uitgesloten dat de haren op een ander moment in de woning van het slachtoffer zijn achtergelaten niet zonder meer begrijpelijk is, nu in het requisitoir de nadruk is gelegd op de combinatie van de drie passende haren, hun vindplaats op het slachtoffer en het passende mtDNA-profiel. Gelet hierop had het hof ook niet in het midden kunnen laten of de aangetroffen haren van de verdachte afkomstig zijn.
5.7.2
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de aangetroffen haren het volgende aangevoerd.36.
Op de rechterlies, het linker bovenbeen en het rechter bovenbeen van het slachtoffer zijn lichaamsharen gevonden die passen in het haarpalet van verdachte en wel het linker- en rechterbeen en schaamhaarpalet. De conclusie van het NFI op basis van morfologisch onderzoek is dat de haren mogelijk afkomstig zijn van verdachte. In de periode rond 11 juli was het erg warm. Verdachte placht in die periode rond te lopen in een kuitbroek of driekwartbroek en slippers, waardoor het nog makkelijker is haren van je been te verliezen, zeker als je je slachtoffer gaat verslepen en boven haar moet staan om dat voor elkaar te krijgen. Mitochondriaal DNA-onderzoek heeft opgeleverd dat het mitochondriaal DNA-profiel geheel overeen komt met dat van verdachte. De zeldzaamheidswaarde van een dergelijk profiel is echter beperkt, terwijl statistische analyse niet gedaan wordt. Gedacht moet worden aan een kans in de orde van grootte van 1 op 10 dat het mitochondriaal DNA van een willekeurige persoon in de regio overeenstemt met het aangetroffen profiel. De combinatie van de drie passende haren, hun vindplaats op het slachtoffer en het passende mtDNA-profiel levert echter wel degelijk ondersteunend bewijs op.
5.7.3
Uit het voorgaande volgt dat de advocaat-generaal uiteen heeft gezet waarom voornoemde drie haren dienen te worden beschouwd als dadersporen. Het is op zijn minst genomen opvallend te noemen dat niet één, maar drie haren zijn aangetroffen die alle passen in het haarpalet van verdachte én waarvan het mitochondriaal DNA-profiel overeenkomt met dat van verdachte en die bovendien op, zogezegd, doorgaans minder eenvoudig te bereiken plaatsen van het lichaam, op de lies en bovenbenen, van het slachtoffer zijn aangetroffen. Dat er ook haren van een onverdacht persoon en dierenharen op het slachtoffer zijn aangetroffen, doet hier niet aan af.37. Gelet op hetgeen door de advocaat-generaal hieromtrent is aangevoerd en in aanmerking genomen het belang van de drie aangetroffen haren in de bewijsconstructie van het openbaar ministerie38., kon het hof niet volstaan met de enkele overweging dat, zo de desbetreffende haren al van de verdachte zijn, niet kan worden uitgesloten dat die op een ander moment in de woning van het slachtoffer zijn achtergelaten, mede gelet erop dat de verdachte als aangetrouwd familielid en gast van de familie eerder in de woning aanwezig is geweest.
5.8. Het berkenboomzaadje
5.8.1
De steller van het middel klaagt onder 5.9 dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd met betrekking tot het berkenboomzaadje, terwijl dit deel uitmaakt van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van het openbaar ministerie met betrekking tot het voorhanden bewijsmateriaal.
5.8.2
De advocaat-generaal heeft in dit verband ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte het slachtoffer mogelijk heeft opgewacht tegenover de woning, nu op het rechteronderbeen van het slachtoffer een berkenboomzaadje is aangetroffen, waarvan bij vergelijkend onderzoek door het NFI werd vastgesteld dat er overeenkomsten waren in soort met de berkenboomzaadjes afkomstig van de berkenboom aan de overzijde van de woning van het slachtoffer, welke berkenboom tussen bosschages staat en de enige berkenboom is in de omgeving van de woning. Het berkenboomzaadje is op het blote onderbeen van het slachtoffer aangetroffen, terwijl is vastgesteld dat het slachtoffer de avond voor haar dood een lange spijkerbroek met daarover hoge laarzen droeg. Daardoor is het aannemelijk dat het berkenboomzaadje op het been van het slachtoffer door de dader is achtergelaten.39.
5.8.3
Het hof heeft in het arrest niet in het bijzonder gerespondeerd op hetgeen door het openbaar ministerie is aangedragen met betrekking tot het berkenboomzaadje. 's Hofs overweging dat het de rechtbank in haar oordeel volgt dat de overige door het openbaar ministerie aangedragen omstandigheden niet bijdragen aan het bewijs dat de verdachte de dader van het onderhavige misdrijf zou zijn40., heeft, meen ik, geen betrekking op hetgeen door de advocaat-generaal met betrekking tot het berkenboomzaadje is aangevoerd. Immers, uit voornoemde overweging van het hof kan worden afgeleid dat het hof zich aansluit bij het oordeel van de rechtbank omtrent de overige door het openbaar ministerie aangedragen omstandigheden, terwijl het berkenboomzaadje in eerste aanleg niet aan de orde is geweest. Het hof heeft dan ook, zoals de steller van het middel terecht heeft opgemerkt, niet gerespondeerd op hetgeen door de advocaat-generaal met betrekking tot het berkenboomzaadje is aangevoerd.
's Hofs motiveringsplicht gaat evenwel, zoals vooropgesteld onder 5.2, niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. Het aangetroffen berkenboomzaadje vormt in de door de advocaat-generaal gepresenteerde bewijsconstructie niet een dermate cruciaal onderdeel, in aanmerking genomen de inhoud van de aangevoerde argumenten hieromtrent41., dat er voor het hof te dien aanzien een motiveringsplicht is ontstaan. Ik neem in aanmerking dat het aantreffen van het berkenboomzaadje op het been van het slachtoffer niet als bewijs voor daderschap van verdachte is gepresenteerd. Hierbij wijs ik er nog op dat de advocaat-generaal in het requisitoir heeft aangegeven dat in het bijzonder de sporen op de badjas en de schoenzoolsporen van belang zijn, maar dat ook het nagelvuil, de drie haren die op het lichaam van [slachtoffer] zijn gevallen, en de vier Y-chromosomale DNA-kenmerken op de plastic draagtas het bewijs en de overtuiging versterken42., waarbij het berkenboomzaadje aldus niet wordt genoemd.
5.9. Het ontbreken van overige sporen
5.9.1
De steller van het middel heeft onder 5.10 van de schriftuur aangevoerd dat de advocaat-generaal uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat het forensisch onderzoek naar technische sporen niet wijst op een inbraak en dus aangenomen moet worden dat het slachtoffer zelf de voordeur heeft opengedaan. Nu het hof in een ander verband kennelijk wel waarde hecht aan het feit dat de verdachte als aangetrouwd familielid en gast van de familie eerder in de woning aanwezig is geweest, is 's hofs oordeel dat de overige door het openbaar ministerie aangedragen omstandigheden niet bijdragen aan het bewijs dat de verdachte de dader van het onderhavige misdrijf zou zijn, zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus de steller van het middel.
5.9.2
In het requisitoir is de advocaat-generaal ingegaan op het ontbreken van overige sporen.43. Aangevoerd is dat de politie uitvoerig en zorgvuldig forensisch onderzoek naar technische sporen heeft uitgevoerd. Door de advocaat-generaal is uiteengezet of en op welke wijze deuren en ramen van de woning waren (af)gesloten, dat er geen sporen van braak of verbreking of in- of uitklimming zijn aangetroffen, dat in de hal achter de voordeur geen bijzondere sporen, zoals die van geweld of een vechtpartij, zijn aangetroffen en dat het openen van de voordeur via de brievenbus onwaarschijnlijk en middels flipperen uitgesloten wordt geacht. Daarbij is opgemerkt dat de woning als inbraakobject niet aantrekkelijk lijkt, door de bewoners niets wordt gemist, er geen sporen zijn van enigerlei doorzoeking, het uiterst onwaarschijnlijk is dat een inbreker zijn vluchtweg afsluit door de achterdeur op slot te draaien met beide grendels en er in de woning niet iets bijzonders te halen viel.
5.9.3
Het hof heeft overwogen dat het voorts de rechtbank volgt in haar oordeel dat de overige door het openbaar ministerie aangedragen omstandigheden niet bijdragen aan het bewijs dat de verdachte de dader van het onderhavige misdrijf zou zijn.44. Hieruit leid ik af dat het hof zich aansluit bij het (gemotiveerde) oordeel van de rechtbank met betrekking tot de, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, door het openbaar ministerie aangevoerde omstandigheden, waaronder het ontbreken van overige sporen, waarop het hof in zijn arrest niet in het bijzonder heeft gerespondeerd. De rechtbank heeft in het vonnis van 15 juli 2008 het volgende overwogen:
‘Uitsluiting van andere personen dan verdachte.
De officier van justitie hecht bewijswaarde aan het feit, dat alle andere in het onderzoek betrokken personen kunnen worden uitgesloten als donor van de biologische sporen. De vooronderstelling welke hieraan ten grondslag ligt, is dat alle potentiële daders in het onderzoek zijn betrokken omdat de dader een bekende van het slachtoffer moet zijn geweest. Deze conclusie is gebaseerd op de aanname dat het slachtoffer de dader zelf heeft binnengelaten omdat er geen sporen van braak of inklimming zijn gevonden.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit het enkele gegeven dat er geen sporen van braak of inklimming zijn gevonden, kan niet zonder meer worden afgeleid dat het slachtoffer een voor haar bekende dader de woning heeft binnengelaten. Niet valt uit te sluiten, dat de dader die avond van 11 juli 2006 de woning op een andere wijze — met welk doel dan ook — binnengekomen is. Bijvoorbeeld omdat de keukendeur niet was afgesloten. De aangetroffen situatie van de keukendeur, enkel van binnenuit afgesloten met twee draaigrendels en niet met een aanwezig nachtslot, laat de mogelijkheid open dat de dader de woning via de keukendeur is binnengekomen en deze daarna met de draaigrendels heeft afgesloten alvorens de woning via de voordeur te verlaten. De rechtbank is van oordeel dat de uitsluiting van andere potentiële daders in de gegeven situatie niet met zich brengt dat dit als bewijs dient voor het oordeel dat de verdachte dan de dader zou moeten zijn.’
Hieruit volgt dat het hof, dat de rechtbank in haar oordeel heeft gevolgd, uit de resultaten van het forensisch onderzoek naar technische sporen niet zonder meer kan afleiden dat het slachtoffer een voor haar bekende dader de woning heeft binnengelaten en niet uitsluit dat de dader de avond van 11 juli 2006 de woning op een andere wijze, met welk doel dan ook, is binnengekomen. 's Hofs oordeel dat niet is uitgesloten dat een onbekende op enigerlei wijze het huis is binnengekomen is, in aanmerking genomen hetgeen de advocaat-generaal heeft betoogd, speculatiever en daarom minder voorstelbaar dan het scenario dat de advocaat-generaal heeft geschetst. Maar enkel op zichzelf beschouwd en losgemaakt van de andere belastende omstandigheden die de advocaat-generaal heeft aangevoerd is de redenering van het hof niet volstrekt onbegrijpelijk of onredelijk, ook niet in het licht bezien van de omstandigheid dat het hof in een ander verband waarde heeft gehecht aan het feit dat de verdachte als aangetrouwd familielid en gast van de familie eerder in de woning aanwezig is geweest, en behoeft geen nadere motivering.
5.10
Onder 6. betoogt de steller van het middel ook nog dat de resultaten van het onderzoek naar het vuil onder de nagels van de rechterhand van het slachtoffer deel uitmaken van de kern van de bewijsconstructie die door het openbaar ministerie is gepresenteerd en door het hof met miskenning van de eisen van het tweede lid van artikel 359 Sv terzijde zijn gesteld. In het requisitoir45. heeft de advocaat-generaal betoogd dat een onverklaarbare piek in het DNA-mengprofiel van het nagelvuil verklaard kan worden door een zogenaamde somatische mutatie van het lichaamsmateriaal, hetgeen in de rapportage van 28 september 2010 van professor Kloosterman46. een reële mogelijkheid wordt genoemd. Het hof is helemaal niet op deze reële mogelijkheid ingegaan en heeft aldus nagelaten te bezien welke consequenties verbonden kunnen worden aan de analyse van dit nagelvuil als men deze reële mogelijkheid in aanmerking neemt. De verwijzing onder 6. van de schriftuur naar het resultaat van het onderzoek naar het nagelvuil als kern van de bewijsconstructie die door het openbaar ministerie aan het hof is voorgehouden begrijp ik in deze zin. In aanmerking genomen dat een analyse van het nagelvuil in het scenario van het openbaar ministerie van prominente betekenis is, kan niet gezegd worden dat deze reële mogelijkheid slechts een detail betreft waar het hof niet op hoefde in te gaan.
Ik merk voorts op dat het hof ook, zonder acht te slaan op deze reële mogelijkheid, aan de resultaten van dít onderzoek geen zelfstandige bewijskracht heeft toegekend en mijns inziens ten onrechte heeft nagelaten de betekenis van deze resultaten te beschouwen in het licht van de uitkomsten van het onderzoek naar de sporen #9, #10 en #12 die op de badjas van het slachtoffer zijn aangetroffen.
5.11
Gelet op het voorgaande heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom het is afweken van het ter terechtzitting in hoger beroep door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwde standpunt omtrent het bewijs van de onder primair impliciet primair tenlastegelegde moord. Het tweede middel slaagt aldus voor zover het de onderdelen 5.2, 5.3, 5.4, 5.6.1 tot en met 5.6.3, 5.7, 5.8 en 6. van de schriftuur betreft.47.
6.
Het eerste voorgestelde middel faalt en kan naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel slaagt. Gronden waarop uw Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2012
Een onderzoek van het DNA van het mannelijk (Y) geslachtshormoon.
Y STR (Short Tandem Repeat) DNA onderzoek spitst zich toe op de genetische variatie op het Y chromosoom.
Onderzoek van het DNA in de mitochondriën, de energiefabriekjes van de lichaamscel. Het mitochondriale DNA erft in principe onveranderd over van moeder op kind.’
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Badjas van het slachtoffer — Bemonstering [AHH372]#9, #10 en #12’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘2. De bijzondere aandacht van verdachte voor het slachtoffer en haar familie’, onder ‘4. Sporenonderzoek — a. de badjas’ en onder ‘7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid’.
Zie hiervoor bijvoorbeeld het verschil in oppervlakte tussen bemonstering AHH372#12 en AHH372#14.
Zie LGC-rapport d.d. 17 juni 2010, Appendix 2 in vergelijking tot het NFI-rapport d.d. 16 juni 2010, bijlage 3.’
Zie p. 9 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 oktober 2010.
HR 4 mei 2004, LJN AO5061; HR 5 februari 2008, LJN BB4103; HR 19 februari 2008, NJ 2008, 423 m.nt. Y. Buruma; HR 19 februari 2008, LJN BB7068.
HR 15 oktober 2002, NJ 2004, 187 m.nt. Knigge; HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182 m.nt. Knigge; HR 4 mei 2004, LJN AO5061; HR 5 februari 2008, LJN BB4103; HR 19 februari 2008, NJ 2008, 423 m.nt. Y. Buruma; HR 19 februari 2008, LJN BB7068.
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, p. 229.
HR 4 mei 2004, LJN AO5061; HR 5 februari 2008, LJN BB4103; HR 19 februari 2008, NJ 2008, 423 m.nt. Y. Buruma; HR 19 februari 2008, LJN BB7068. Zie voorts Van Dorst, Cassatie in strafzaken, p. 229 en 230.
HR 5 februari 2008, LJN BB4103; HR 19 februari 2008, NJ 2008, 423 m.nt. Y. Buruma; HR 19 februari 2008, LJN BB7068. Zie voorts Van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, p. 230.
HR 13 juni 2006, LJN AV8527; HR 5 februari 2008, LJN BB4103; HR 19 februari 2008, NJ 2008, 423 m.nt. Y. Buruma; HR 19 februari 2008, LJN BB7068.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.4 onder d; HR 5 februari 2008, LJN BB4103; HR 19 februari 2008, NJ 2008, 423 m.nt. Y. Buruma; HR 19 februari 2008, LJN BB7068.
HR 9 januari 2007, LJN AZ2184.
HR 13 juni 2006, LJN AV8527.
Of denk aan het geval waarin de rechter een onzuivere vrijspraak geeft: bijvoorbeeld HR 10 maart 1992, NJ 1992, 571; HR 24 maart 1992, NJ 1992, 815 m.nt. Schalken; HR 6 juli 1999, NJ 1999, 701.
Dit betreft een bemonstering van de buitenzijde van de rechterbovenarm van de badjas. Zie p. 5 van het rapport ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Alphen aan den Rijn op 12 juli 2006’van het NFI van 11 januari 2010.
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Badjas van het slachtoffer — Bemonstering [AHH372]#3’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘4. Sporenonderzoek — a. de badjas’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘4. Sporenonderzoek — a. de badjas’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Badjas van het slachtoffer — Bemonstering [AHH372]#3’ en ‘- Bemonsteringen [AHH372]#11, #15 (met bloed) en #17 (met bloed) ’.
Dit betreft een bemonstering van de buitenzijde van de rechter revers van de badjas. Zie p. 5 van het rapport ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Alphen aan den Rijn op 12 juli 2006’ van het NFI van 11 januari 2010.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘4. Sporenonderzoek — a. de badjas’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Badjas van het slachtoffer — Bemonstering [AHH372]#14’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Badjas van het slachtoffer — Bemonstering [AHH372]#9, #10 en #12’.
Zie p. 12 van het rapport ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Alphen aan den Rijn op 12 juli 2006’ van het NFI van 11 januari 2010.
Zie p. 3 en 4 van het Witness Statement van dr. Walker, head of specialised forensic DNA bij LGC Forensics. Het Statement houdt onder meer in: ‘The Y STR profiles obtained from AHH372#09, #10, #11, #12, are single source partial profiles that match each other and the corresponding profile components for RFN929. (…) The SGMplus profiles obtained for AHH372#09, #10, #11, #12, #15, #17, and #19 consist of mixed DNA profiles indicative of originating from at least two individuals. The components in each of the results can be attributed to the presence of DNA from [slachtoffer] and RFN929 and therefore DNA could have originated from them. (…) The result for AHH372#10 was evaluated further as the result contained the most information and consisted of an apparent major profile which matched the reference DNA profile of [slachtoffer] and a minor profile. Assuming the presence of DNA from two individuals and [slachtoffer] is a contributor, a minor profile was determined that matched the profile of RFN929 and therefore DNA could have originated from him. If the DNA did not originate from RFN929, then the profiles must match by chance. It is calculated that the probability of obtaining matching profiles if the DNA originated from an unknown, unrelated individual is approximately one in three million, six hundred thousand (based on the supplied Dutch reference allelic database). In the light of the result obtained from AHH372#10, the remaining profiles have not been statistically evaluated. (…)’ Blijkens p. 10 van het rapport van het NFI van 11 januari 2010 betreft RFN929 het DNA-profiel van verdachte.
Dit betreft een brief van 23 juli 2010 van dr. M.J. Sjerps, werkzaam bij het NFI, aan de advocaat-generaal, waarin de verschillen worden verklaard tussen de statistische evaluatie van de DNA-profielen van monster AHH372#10 door dr. Walker van LGC Forensics (kans 1 op 3,6 miljoen) en dr. Aarts van het NFI (kans minder dan 1 op 1 miljard).
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Badjas van het slachtoffer — Bemonstering [AHH372]#9, #10 en #12’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘1. Het overlijden van [slachtoffer]’, onder ‘2. De bijzondere aandacht van verdachte voor het slachtoffer en haar familie’, onder ‘4. Sporenonderzoek — a. de badjas’ en onder ‘7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid’.
In het requisitoir is het volgende opgenomen: ‘In het bijzonder zijn de sporen op de badjas en de schoenzoolsporen van belang. Maar ook het nagelvuil, de drie haren die op het lichaam van [slachtoffer] zijn gevallen, en de vier Y-chromosomale DNA-kenmerken op de plastic draagtas versterken het bewijs en de overtuiging’ (in deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid’).
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Afweging en conclusie’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘4. Sporenonderzoek — c. de schoenzoolsporen’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘5. Onderling verband en samenhang der bewijsmiddelen, maatstaf voor bewijs en het bestaan van redelijke twijfel’ en ‘7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid’.
In het requisitoir is het volgende opgenomen: ‘In het bijzonder zijn de sporen op de badjas en de schoenzoolsporen van belang. Maar ook het nagelvuil, de drie haren die op het lichaam van [slachtoffer] zijn gevallen, en de vier Y-chromosomale DNA-kenmerken op de plastic draagtas versterken het bewijs en de overtuiging’ (in deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid’).
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Y. Buruma.
Bijvoorbeeld dat er geen braaksporen zijn en dat er niets is weggenomen.
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Haren op of rond het lichaam’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘4. Sporenonderzoek — d. diverse haren’ en ‘- e. mitochondriaal DNA’.
De dierenharen zijn afkomstig van een konijn dat als huisdier wordt gehouden, de andere menselijke haren zijn kennelijk afkomstig van een zus van het slachtoffer. De kans dat zulke haren op het lichaam van het slachtoffer worden aangetroffen lijkt mij groter dan de kans dat haren van een persoon die meer dan een maand geleden de woning heeft bezocht op intieme plaatsen van het lichaam van het slachtoffer terechtkomen.
In het requisitoir is het volgende opgenomen: ‘In het bijzonder zijn de sporen op de badjas en de schoenzoolsporen van belang. Maar ook het nagelvuil, de drie haren die op het lichaam van [slachtoffer] zijn gevallen, en de vier Y-chromosomale DNA-kenmerken op de plastic draagtas versterken het bewijs en de overtuiging’ (in deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid’).
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘4. Sporenonderzoek — g. het berkenboomzaadje’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Afweging en conclusie’.
Een en ander levert volgens de advocaat-generaal bewijs op voor de veronderstelling dat de dader het slachtoffer tegenover de woning heeft opgewacht of, aldus de steller van het middel, dat de dader in aanraking is gekomen met de voor het huis van het slachtoffer staande berkenboom.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘7. Conclusie van het OM omtrent bewezenverklaring en strafbaarheid’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘4. Sporenonderzoek — h. dadersporen en het ontbreken van overige sporen’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.3 onder ‘Afweging en conclusie’.
In deze conclusie opgenomen onder 3.2 onder ‘4. Sporenonderzoek — b. het nagelvuil’.
NFI-rapport van 28 september 2010 betreffende mozaïcisme, opgesteld door prof. dr. A.D. Kloosterman.
In deze conclusie besproken onder respectievelijk 5.5.2.1 tot en met 5.5.2.3, 5.5.4.1 tot en met 5.5.4.3, 5.6.1 tot en met 5.6.3, 5.7.1 tot en met 5.7.3 en 5.10.