Einde inhoudsopgave
Bijzonder ontslagprocesrecht (MSR nr. 67) 2015/6.3.3.2
6.3.3.2 Schending van ‘equality of arms’
Mr. D.M.A. Bij de Vaate, datum 30-12-2014
- Datum
30-12-2014
- Auteur
Mr. D.M.A. Bij de Vaate
- JCDI
JCDI:ADS359418:1
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Burgerlijk procesrecht / Rechtspleging van onderscheiden aard
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Smits 2008, p. 102.
Zie o.a. EHRM 27 juni 1968, nr. 1936/63, § 22 (Neumeister v. Austria); EHRM 17 januari 1970, nr. 2689/65, § 28 (Delcourt v. Belgium); EHRM 27 juni 1987, nr. 8562/79, § 44 (Feldbrugge v. The Netherlands); EHRM 22 februari 1996, nr. 17358/90, § 47 (Bulut v. Austria); EHRM 7 juni 2001, nr. 39594/98, § 72 (Kress v. France); EHRM 27 april 2004, nr. 62543/00, § 56 (Gorraiz Lizarrago v. Spain).
Vgl. Smits 2008, p. 124.
EHRM 23 juni 1993, nr. 12952/87, § 61-68 (Ruiz Mateos v. Spain). In dat geval wordt tevens het recht op hoor en wederhoor geschonden.
EHRM 27 juni 1987, nr. 8562/79, § 44 (Feldbrugge v. The Netherlands); EHRM 18 februari 1997, nr. 18990/91, § 23 (Nideröst Huber v. Switzerland).
EHRM 3 maart 2000, nr. 35376/97, § 38-46 (Krcmar v. The Czech Republic). Vgl. Smits 2008, p. 124125.
HR 22 november 1996, NJ 1997, 205 (Boukacem/Martinair). Vgl. Lindijer 2006, p. 376. Zie meer uitgebreid hierover en de bewijsrechtelijke implicaties van het 'equality of arms' beginsel: hoofdstuk 7.
Zie voor eenzelfde oordeel: Hof Den Haag 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3889; Hof Amsterdam 27 september 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6398; Hof Amsterdam 1 maart 2011, Prg. 2011/117; Rb. Amsterdam 4 juni 1997, JAR 1997/138. Vgl. ook Hof ’s-Gravenhage 21 oktober 2009, JAR 2010/15. Het hof neemt tot uitgangspunt dat ondanks het feit dat de ontbindingsprocedure gericht is op een billijkheidsoordeel en de kantonrechter niet gebonden is aan de regels van bewijsrecht, ook in de ontbindingsprocedure de beginselen van hoor en wederhoor en 'equality of arms' in acht genomen moeten worden.
Vgl. ook A-G Rank-Berenschot bij HR 11 juni 2010, JAR 2010/183. De A-G merkt in het kader van een klacht betreffende verzuim van essentiële vormen op dat 'leidende gedachte is dat partijen gelijke kansen voor het aannemelijk maken van hun standpunt moeten hebben gehad en ook overigens een gelijkwaardige behandeling moeten hebben gekregen'.
HR 16 maart 2007, NJ 2007, 637.
Nauw verwant aan het recht op hoor en wederhoor is het recht op gelijke proceskansen,1 ook wel 'equality of arms' genoemd. Het recht op een 'fair hearing' impliceert volgens het Europese Hof:
'dat eenieder die partij is in een civiele procedure een redelijke gelegenheid moet hebben om haar zaak aan het gerecht voor te leggen onder zodanige omstandigheden dat zij niet substantieel benadeeld wordt ten opzichte van haar wederpartij'.2
Hieruit valt het beginsel van gelijkheid der wapenen af te leiden.3 Het Europese Hof heeft onder andere een schending hiervan aangenomen indien een bepaalde partij geen gelegenheid krijgt om op een processtuk te reageren, terwijl de wederpartij die mogelijkheid wel had.4
Hoewel het beginsel van 'hoor en wederhoor' en 'equality of arms' elkaar grotendeels overlappen, is er een verschil tussen beide. Zo zal het beginsel van gelijkheid der wapenen niet geschonden zijn indien beide partijen in gelijke mate geen gelegenheid hebben gehad op stukken te reageren.5 In dat geval zal echter wel sprake zijn van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.6 En andersom zal het beginsel van equality of arms geschonden zijn indien één van de procespartijen geen gelegenheid krijgt tot getuigenbewijs en de andere partij wel. Echter, in dat laatste geval is het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden, tenminste voor zover partijen wel de gelegenheid krijgen om op dat bewijs te reageren.
De Hoge Raad erkent naast het beginsel van hoor en wederhoor ook het beginsel van 'equality of arms' als een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat bij veronachtzaming doorbreking van het rechtsmiddelenverbod kan rechtvaardigen. Dit kan allereerst afgeleid worden uit de zaak Boukacem/Martinair.7 In die zaak stelt de werknemer dat de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd doordat hij geen gelijke kans heeft gekregen tot het leveren van tegenbewijs. De kantonrechter was volledig voorbij gegaan aan het bewijsaanbod van de werknemer. De Hoge Raad gaat niet in deze klacht mee.
'Beide partijen hebben gelijke kansen gehad voor het aannemelijk maken van hun standpunt en hebben ook overigens een gelijkwaardige behandeling gekregen.'
Er was geen reden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.8 Dit oordeel laat mijns inziens geen andere conclusie toe dan dat wanneer deze gelijkheid er niet was geweest, dit had geleid tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.9 Bovendien kan het erkennen van het beginsel van 'equality of arms' als grond voor doorbreking afgeleid worden uit het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2007.10 In eerdere rechtspraak had de Hoge Raad geoordeeld dat de uitsluiting van hoger beroep in art. 332 lid 1 Rv voor zaken die de appelgrens van 1750 euro niet overschrijden, niet doorbroken kan worden met een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie, mede omdat er voor die gevallen beroep in cassatie openstaat op grond van art. 80 RO. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat die uitsluiting van doorbreking van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv, slechts aanvaardbaar is indien in het cassatieberoep van art. 80 lid 1 RO ruimte wordt geboden voor klachten over schending van fundamentele rechtsbeginselen. De ontwikkelingen op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van art. 6 EVRM en daarop gevormde rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad brengen mee dat in het kader van de cassatietoetsing op de voet van art. 80 lid 1 RO van niet voor hoger beroep vatbare uitspraken van de kantonrechter de Hoge Raad ook toezicht moet kunnen uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen die gelden voor de behandeling van de zaak. Daarom moet volgens de Hoge Raad als grond voor cassatie, naast de in art. 80 RO genoemde gronden,11 ook worden aanvaard dat een ‘zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet inachtnemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort hoor en wederhoor, en het recht op gelijke behandeling (equality of arms).’