Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11169.
HR, 19-03-2021, nr. 20/01030
ECLI:NL:HR:2021:422
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2021
- Zaaknummer
20/01030
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:422, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1067, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:11169, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:1067, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:422, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑03‑2020
- Vindplaatsen
NJ 2021/147 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 19‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Wijziging overeenkomst kinderalimentatie wegens grove miskenning wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW). Klacht dat art. 1:401 lid 5 BW niet van toepassing is als bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie. HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01030
Datum 19 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: aanvankelijk M.E.M.G. Peletier, thans M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/10/545808 /FA RK 18-1644 van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2019;
de beschikking in de zaak 200.259.691 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben vanaf 2002 tot april 2016 een relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van twee kinderen, geboren in 2004 en in 2007 (hierna: de kinderen).
(ii) Partijen hebben na het einde van hun relatie afspraken gemaakt over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: de kinderalimentatie). Deze afspraken zijn schriftelijk vastgelegd in een stuk dat beide partijen op 24 juli 2016 hebben ondertekend. Hierin is, onder meer, het volgende opgenomen:
“- Kinderalimentatie € 600,- (…)
- [De man] betaalt schoolgeld [van een van de kinderen] ad Euro 3k en bijdrage in paardrijles ad Euro 0,3k, naar verhouding 70%. [De vrouw] betaalt [de man] de resterende 30%
- startdatum van kinderalimentatie is 1 mei (…)
- met deze overeenkomst ziet [de vrouw] definitief af van nacalculatie over de laatste 5 jaren;
- de verdeling van de gezamenlijke kosten op basis van 70-30%. [De man] betaalt 70%”
2.2
De vrouw verzoekt in deze procedure – na wijziging van haar verzoek in hoger beroep en voor zover in cassatie van belang – te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie wordt gewijzigd en opnieuw wordt vastgesteld op een te indexeren bedrag van € 1.095,-- per kind per maand, althans op een bedrag van € 2.190,-- per maand voor beide kinderen samen, althans op een zodanig bedrag als juist wordt geoordeeld.
2.3
De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen.
2.4
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin het verzoek van de vrouw tot wijziging van de (hiervoor in 2.1 onder (ii) bedoelde) overeenkomst betreffende kinderalimentatie is afgewezen, en de overeenkomst betreffende kinderalimentatie gewijzigd in die zin dat de man aan de vrouw onder meer met ingang van 24 juli 2016 € 1.053,-- per maand per kind zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging van de kinderen.
Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“5.7 Bij de beoordeling stelt het hof, in navolging van HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, het volgende voorop. Op grond van art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen.
De kinderalimentatie wordt vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst tussen de ouders. Wijziging of intrekking van die rechterlijke uitspraak of overeenkomst is op grond van art. 1:401 BW mogelijk als zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1), als de rechterlijke uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4), of als de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Nadat de rechter bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat een van de hiervoor vermelde wijzigings- of intrekkingsgronden zich voordoet, geldt dat hij zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die kinderalimentatie zijn overeengekomen.
(…)
5.9
Het betoog van de man dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waarmee hij kennelijk bedoelt dat wijziging van die afspraken moet voldoen aan de naar analogie toe te passen strenge maatstaf van art. 1:159 lid 3 BW, stuit af op de hiervoor geschetste ambtshalve toets van de rechter.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 5.9) ten onrechte heeft geoordeeld dat niet van belang is dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie. Dat oordeel is in strijd met het uitgangspunt dat pas wordt toegekomen aan een wijziging op de voet van art. 1:401 lid 5 BW als partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens, tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe de toepassing van die maatstaven zou hebben geleid. Het hof heeft om die reden ten onrechte niet beoordeeld in hoeverre partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven bij de totstandkoming van de overeenkomst betreffende kinderalimentatie, aldus het onderdeel.
3.2
Art. 1:401 lid 5 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Bij partneralimentatie vindt deze bepaling geen toepassing als partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.2.In dit geding is de vraag aan de orde of dit ook het geval is bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie.
3.3
In zijn prejudiciële beslissing van 1 november 20193.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. De rechter die bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat de overeenkomst over kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, oordeelt zelfstandig over de kinderalimentatie met inachtneming van die wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen.
Uit het voorgaande volgt dat bij afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten nadele van minderjarige kinderen voor de toepassing van art. 1:401 lid 5 BW niet van belang is of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens. Op die grond faalt onderdeel 1.
3.4
Opmerking verdient nog het volgende. Uit de hiervoor in 3.3 genoemde prejudiciële beslissing en het oordeel daarin dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven, volgt dat wel ten gunste van minderjarige kinderen mag worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Is dat het geval dan is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden, en dus niet het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.4.Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou de niet-toepasselijkheid van art. 1:401 lid 5 BW bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten gunste van minderjarige kinderen immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen.
Indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie zijn afgeweken ten gunste van minderjarige kinderen, is een wijziging van die afspraak op de grond dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW desalniettemin mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 19 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑03‑2021
HR 15 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC4375.
HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689.
Vlg. HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2877, rov. 3.2.
Conclusie 16‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Wijziging overeenkomst kinderalimentatie wegens grove miskenning wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW). Klacht dat art. 1:401 lid 5 BW niet van toepassing is als bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie. HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01030
Zitting 16 oktober 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.G.A. van Stratum,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in cassatie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat aanvankelijk
mr. M.E.M.G. Peletier,
thans mr. M.M. van Asperen.
In deze zaak zijn partijen kinderalimentatie overeengekomen. Het hof heeft bij de bestreden beschikking geoordeeld dat partijen deze overeenkomst zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven op grond van art. 1:401 lid 5 BW. Aan de toepassing van dit artikel wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet toegekomen indien er sprake is van bewust afwijken van de wettelijke maatstaven. De vraag ligt voor of de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 1 november 2019 (niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie) betekent dat de vaste jurisprudentie in een ander licht moet worden gezien. Daarnaast bevat het cassatieberoep diverse rechts- en motiveringsklachten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.1.
(i) De man en de vrouw hebben vanaf 2002 tot 16 april 2016 een relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [plaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [plaats] ,
hierna te noemen: de minderjarigen.
(ii) Partijen hebben na het beëindigen van hun relatie in 2016 afspraken gemaakt over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder: de kinderalimentatie). Deze afspraken zijn vastgelegd in een stuk met als opschrift “Definitieve voorstel aan [de vrouw] ”, dat beide partijen op 24 juli 2016 hebben ondertekend. Hierin is, onder meer, het volgende opgenomen:
“- Kinderalimentatie € 600,- (…)
- [de man] betaalt schoolgeld [minderjarige 2] ad Euro 3k en bijdrage in paardrijles ad Euro 0,3k, naar verhouding 70%. [de vrouw] betaalt [de man] de resterende 30%
- startdatum van kinderalimentatie is 1 mei (…)
- met deze overeenkomst ziet [de vrouw] definitief af van nacalculatie over de laatste 5 jaren;
- de verdeling van de gezamenlijke kosten op basis van 70-30%. [de man] betaalt 70%”.
(iii) Bij verzoekschrift, ingekomen op 15 februari 2018, bij de rechtbank Den Haag, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en voor zover in cassatie van belang2.:
B. de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen:
a) op een bedrag van € 1.135,- per kind per maand, door de man bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen,
b) met ingang van 1 mei 2016,
c) op welk bedrag in mindering strekt de door de man over de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2017 reeds ter zake van kinderalimentatie aan de vrouw betaalde bijdragen,
d) te bepalen dat de wettelijke indexering van toepassing is op het hiervoor genoemd bedrag van € 1.135,- per kind per maand voor het eerst met ingang van 1 januari 2017, althans zodanig bedrag (niet lager dan de feitelijk door de man aan de vrouw betaalde bedragen ten titel van kinderalimentatie en – wat betreft toekomstig door de man verschuldigde bijdragen niet lager dan – geïndexeerd met ingang van 1 januari 2017 - € 300,- per kind per maand), respectievelijk (een) beslissing(en) die de rechtbank juist oordeelt.
(iv) Bij beschikking van 26 februari 2018 heeft de rechtbank Den Haag de zaak verwezen naar de rechtbank Rotterdam.
(v) De man heeft, voor zover van belang, verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw.
(vi) Bij brief van 30 november 2018 heeft de vrouw een aanvullend verzoek bij de rechtbank ingediend, inhoudende dat zij de rechtbank subsidiair verzoekt de door de man aan de vrouw met ingang van 1 mei 2016 te betalen kinderalimentatie op grond van art. 1:401 lid 5 BW te wijzigen naar een bedrag van € 1.135,- per kind per maand.
(vii) Bij beschikking van 22 januari 2019 heeft de rechtbank Rotterdam, voor zover in cassatie van belang, de verzoeken van de vrouw afgewezen. Samengevat weergegeven heeft de rechtbank daartoe als volgt overwogen:
1) Partijen zijn bij het sluiten van de overeenkomst van 24 juli 2016 niet bewust van de wettelijke maatstaven afgeweken. Niet in geschil is dat de kinderbijdrage is overeengekomen terwijl de vrouw geen volledig inzicht had in de financiële situatie van de man. Hierdoor kon de vrouw niet overzien welke kinderbijdrage aan de wettelijke maatstaven voldeed, zodat de vrouw hier ook niet bewust van kon afwijken.
2) Evenmin is de overeenkomst van 24 juli 2016 aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daartoe heeft de rechtbank eerst berekend conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport) welke kinderbijdrage in 2016 in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven:
- De behoefte van de minderjarigen heeft de rechtbank becijferd op € 1.440,- per maand. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het netto besteedbaar inkomen op het moment van uiteengaan van partijen (april 2016) in ieder geval meer was dan € 6.000,-, zijnde het maximuminkomen van de tabel eigen aandeel kosten kinderen en dat bij dit inkomen de behoefte is gemaximeerd op € 1.440,- per maand en dat de vrouw, die stelt dat moet worden uitgegaan van een behoefte van de minderjarigen van € 2.925,- per maand, onvoldoende heeft onderbouwd dat afgeweken dient te worden van de behoeftetabel.
- Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld (naar rato van de draagkracht) in 2016:
De draagkracht van de man is becijferd op € 4.891,- per maand;
De draagkracht van de vrouw is becijferd op € 2.006,- per maand.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, heeft de rechtbank de behoefte over partijen verdeeld en ieders aandeel in de kosten van de kinderen berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
o Het deel van de man is becijferd op: € 4.891,-/€ 6.897,- x € 1.440,- = € 1.021,-
o Het deel van de vrouw is becijferd op: € 2.006,-/€ 6.897,- x € 1.440,- = € 419,-.
Rekening houdend met een zorgkorting van 35% (aangezien in 2016 nog sprake was van co-ouderschap), ofwel (35% van de behoefte van € 1.440,- is) € 504,- per maand, is aldus de rechtbank een bijdrage van (€ 1.021,- minus €504,- is) € 517,- per maand voor de twee kinderen, ofwel € 259,- per maand per kind) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
De rechtbank concludeert dat bij het sluiten van de overeenkomst geen sprake was van grove miskenning van de wettelijke maatstaven en wijst het verzoek van de vrouw om de kinderbijdrage te wijzigen af.
(viii) De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft zij verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de kinderalimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie wordt gewijzigd en opnieuw wordt vastgesteld op:
i. primair met ingang van 1 mei 2016, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, op een bedrag van € 1.095,- per kind per maand, althans op een bedrag van € 2.190,- per maand voor beide kinderen samen, althans op een zodanig bedrag dat het hof juist oordeelt, welk bedrag(en) de man - wat betreft toekomstige termijnen - bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen, en voorts
ii. te bepalen dat de wettelijke indexering op het nader door het hof ten laste van de man aan de vrouw te betalen bedrag(en) van toepassing is voor het eerst met ingang van 1 januari 2017, althans met ingang van een zodanige datum die het hof juist oordeelt;
iii. subsidiair te bepalen dat de overeenkomst die partijen met elkaar hebben gesloten op 24 juli 2016 onderdeel uitmaakt van de door het hof te geven beschikking door een gewaarmerkte kopie daarvan te hechten aan de te geven beschikking en voorts in aanvulling daarop - voor zover nodig - te bepalen dat de man de wettelijke indexering is verschuldigd over in ieder geval het daarin opgénomen bedrag van € 600,- per maand op de door de vrouw in het beroepschrift aangegeven wijze en met ingang van de door de vrouw genoemde data, althans de achterstand ter zake de door de man te betalen indexering over de periode tot en met april 2019 te bepalen op een bedrag van € 199,60 te vermeerderen met de met ingang van 1 mei 2019 verschuldigde indexering van € 68,48 per maand (te verminderen met datgene wat de man daadwerkelijk ter zake van indexering aan de vrouw heeft voldaan), althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist oordeelt,
kosten rechtens.
(ix) De man heeft, voor zover van belang, daartegen verweer gevoerd.
(x) Bij journaalbericht van 11 oktober 2019 tevens houdende aanvullend verzoek heeft de vrouw, voor zover van belang, de grondslag van haar verzoek aangevuld, in die zin dat zij bevestigt dat haar verzoek ook is gebaseerd op een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW.
(xi) Nadat de mondelinge behandeling op 22 oktober 2019 heeft plaatsgevonden, heeft het hof op 24 december 2019 de bestreden beschikking3.gegeven.
(xii) Bij die beschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2019 vernietigd voor zover deze de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot wijziging van de overeenkomst betreffende kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende, met wijziging van de overeenkomst betreffende kinderalimentatie van 24 juli 2016:
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 24 juli 2016 (afgerond) € 1.053,- per maand per kind zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging van de minderjarigen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW ingaat per 1 januari 2017, een en ander over de jaren 2017 tot en met 2020 zoals vermeld onder 5.27 van de bestreden beschikking.
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
1) Het betoog van de man dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waarmee hij kennelijk bedoelt dat wijziging van die afspraken moet voldoen aan de naar analogie toe te passen strenge maatstaf van art. 1:159 lid 3 BW, stuit af op de in die beschikking vermelde ambtshalve toets van de rechter.
2) De in de overeenkomst van 24 juli 2016 vastgelegde afspraken over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie zijn, in ieder geval op het punt van de behoefte van de kinderen, aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Niet alleen blijkt uit de gemaakte afspraken niet van welke behoefte van de kinderen partijen zijn uitgegaan, maar bovendien vallen de gemaakte afspraken op geen enkele wijze cijfermatig te rijmen met de door het hof vastgestelde behoefte van € 2.925,- per maand, ofwel € 1.462,50 per kind per maand.
3) Vervolgens heeft het hof het eigen aandeel van partijen in de behoefte van de minderjarigen becijferd.
a. De draagkracht van de man is, evenals bij de rechtbank, becijferd op € 4.891,- voor beide kinderen.
b. De draagkracht van de vrouw is becijferd op € 1.901,- per maand.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de kinderen, heeft het hof een draagkrachtvergelijking gemaakt waaruit volgt dat de man een bedrag van (afgerond) € 2.106,- en de vrouw een bedrag van (afgerond) € 818,- per maand dienen aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van de beide kinderen.
4) Het hof heeft de vrouw gevolgd in haar stelling dat geen zorgkorting moet worden toegepast, nu voor toepassing van de zorgkorting geen plaats is. De vrouw heeft immers (onvoldoende weersproken) gesteld dat in de door haar overgelegde behoeftelijst alleen kosten van de kinderen staan vermeld die hetzij zij zelf draagt, hetzij worden betaald vanaf de gezamenlijke en/of-rekening van partijen, terwijl niet is gesteld of gebleken dat de man kosten ten behoeve van de kinderen maakt, die de vrouw zich bespaart.
5) Het hof concludeert dat een kinderalimentatie van € 2.106,- per maand voor beide kinderen samen, hetgeen neerkomt op € 1.053,- per kind per maand, in overeenstemming zou zijn geweest met de wettelijke maatstaven. Voor de beoordeling van de gemaakte afspraken in de overeenkomst is van belang dat partijen ernstig van mening verschillen over de uitleg van de bewoordingen “gezamenlijke kosten”. Naar het oordeel van het hof bieden de stellingen van partijen evenwel onvoldoende aanknopingspunten om tot een zodanige uitleg van de “70/30-afspraak” te komen dat hieraan ook cijfermatige gevolgen kunnen worden verbonden, met de voor kinderalimentatie in het belang van de kinderen noodzakelijke zekerheid. De door partijen in de overeenkomst vast gelegde afspraken leiden immers (steeds weer) tot aanzienlijke discussies tussen partijen, hetgeen niet in het belang van de kinderen is. Zij hebben belang bij duidelijke, jegens de alimentatieplichtige – in dit geval de man – te executeren alimentatieafspraken. Ten aanzien van de verdeling van de kosten van de kinderen - op onderdelen - in de verhouding van 70% voor de man en 30% voor de vrouw merkt het hof nog op dat deze door partijen gekozen verdeling niet berust op een vaststelling van hun beider draagkracht en ook niet strookt met de verhouding tussen de draagkracht van hen beiden. Ook in zoverre oordeelt het hof dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De conclusie is dan ook, aldus het hof dat nu de overeenkomst van 24 juli 2016 is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, deze op de voet van art. 1:401 lid 5 BW voor wijziging vatbaar is. Nu het gaat om kinderalimentatie en, zoals eerder is overwogen in de beschikking van het hof, de overeenkomst niet in het belang van de kinderen is, heeft het hof het in het midden gelaten of partijen al dan niet bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Aangezien het beroep van de vrouw op de wijzigingsgrond van art. 1:401 lid 5 BW slaagt, is het hof niet toegekomen aan de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan.
6) De ingangsdatum heeft het hof vastgesteld op 24 juli 2016, aangezien de overeenkomst van meet af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven. Verder heeft het hof de bijdragen per 1 januari 2017, 1 januari 2018 en 1 januari 2019 geïndexeerd.
1.2
De man heeft tegen de bestreden beschikking – tijdig4.- beroep in cassatie gesteld.
1.3
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit 7 onderdelen.
Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven bij kinderalimentatie
2.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 5.7 tot en met 5.9 waarin het hof het volgende overweegt:
“5.7 Bij de beoordeling stelt het hof, in navolging van HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, het volgende voorop. Op grond van art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen.
De kinderalimentatie wordt vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst tussen de ouders. Wijziging of intrekking van die rechterlijke uitspraak of overeenkomst is op grond van art. 1:401 BW mogelijk als zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1), als de rechterlijke uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4), of als de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Nadat de rechter bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat een van de hiervoor vermelde wijzigings- of intrekkingsgronden zich voordoet, geldt dat hij zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die kinderalimentatie zijn overeengekomen.
5.8
Het hof verwijst in dit kader ook naar de overwegingen uit de memorie van toelichting bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, zoals die zijn opgenomen in de conclusie van A-G Lückers van 1 augustus 2019, ECLI:NL:PHR:2019:797 onder 2.7:
“[De rechter, hof] toetst […] of de gemaakte afspraken in het belang van het kind zijn. […] De rechter toetst ook of de gemaakte afspraken niet in strijd zijn met de wet of jurisprudentie.”
5.9
Het betoog van de man dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waarmee hij kennelijk bedoelt dat wijziging van die afspraken moet voldoen aan de naar analogie toe te passen strenge maatstaf van art. 1:159 lid 3 BW, stuit af op hiervoor geschetste ambtshalve toets van de rechter.”
2.3
In onderdeel 1 klaagt de man dat de overweging van het hof dat het niet meer relevant is of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
Ik zie aanleiding om, alvorens mijn visie te geven op dit onderdeel, het (juridische) kader daarover te schetsen tegen de achtergrond van deze zaak.5.
2.5
In de (mediation)praktijk is het gebruikelijk dat bij afspraken over kinder- en partneralimentatie maatwerk wordt geleverd. Ook in deze zaak hebben partijen afspraken gemaakt over de kinderalimentatie. Niet alleen zijn partijen overeengekomen dat de man een (vast) bedrag per maand zal voldoen aan kinderalimentatie, maar daarnaast hebben zij andere afspraken gemaakt, onder meer over de verhouding van hun aandeel in de kosten van het schoolgeld en de kosten van het paardrijden, maar ook over de verdeling van de gezamenlijke kosten.
2.6
Op grond van art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen.
2.7
In beginsel worden alimentatie aanspraken, zowel voor wat betreft partner- als kinderalimentatie, niet definitief vastgesteld, omdat de omvang daarvan afhangt van de aan de persoon gebonden levensomstandigheden van de alimentatiegerechtigde en -plichtige, die steeds kunnen wijzigen (het zogenoemde veranderlijkheidsbeginsel).6.De hoofdregel, die is vastgelegd in art. 1:401 lid 1 BW, is dan ook dat de alimentatie kan worden gewijzigd wanneer de vastgestelde/overeengekomen alimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen doordat de omstandigheden zijn gewijzigd.
2.8
Van deze hoofdregel kan voor wat betreft de partneralimentatie worden afgeweken door deze wijzigingsmogelijkheid contractueel uit te sluiten (het niet-wijzigingsbeding). Voor een dergelijk beding gelden strenge waarborgen7.(de zogenoemde veiligheidskleppen).
2.9
Ondanks een niet-wijzigingsbeding kan de partneralimentatie toch gewijzigd worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden (art. 1:159 lid 3 BW).
2.10
Ook is het mogelijk dat een niet-wijzigingsbeding wordt verbonden aan de overeengekomen kinderalimentatie. Daarvoor gelden de volgende regels8.:
I. Een niet-wijzigingsbeding is nietig voor zover het ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie (op grond van art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:40 lid 1 BW);9.
II. Aan een niet-wijzigingsbeding kan rechtsgevolg toekomen indien het inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie.10.Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties.11.
2.11
Ook een alimentatieovereenkomst met een niet-wijzigingsbeding voor wat betreft de kinderalimentatie (waaraan rechtsgevolg toekomt) kan worden gewijzigd door de rechter. Daarvoor geldt echter niet art. 1:159 lid 3 BW analoog, maar indien aan een niet-wijzigingsbeding rechtsgevolg toekomt, is daarop art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW van toepassing. Op grond van lid 1 van art. 6:258 BW kan de rechter op verzoek van een van partijen de gevolgen van de overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
2.12
Een alimentatieovereenkomst kan op grond van art. 1:401 BW worden gewijzigd wanneer:
a) de overeengekomen alimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen doordat de omstandigheden zijn gewijzigd (lid 1), of
b) de alimentatieovereenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Een dergelijke wijziging is echter slechts mogelijk wanneer de echtgenoten zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar door onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens, zijn gekomen tot een resultaat dat evident in strijd is met de uitkomst die bij toepassing van de wettelijke maatstaven zou zijn bereikt.12.
2.13
Toepassing van art. 1:401 lid 5 BW is in ieder geval voor wat betreft de partneralimentatie niet mogelijk als partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.13.Als partijen geen niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen maar bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, geldt het volgende14.:
a) de rechter mag slechts tot een wijziging van de alimentatieovereenkomst overgaan indien “de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten”;
b) de rechter zal terughoudendheid moeten betrachten i.) bij zijn oordeel of aan de voorwaarde onder a. is voldaan, en zo ja, ii) bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging, gezien de aan de echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen;
c) de rechter zal bij een eventuele wijziging van de alimentatie zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard;
d) de terughoudendheid tot wijziging zal uitsluitend moeten worden betracht ten aanzien van die specifieke onderdelen waarvan partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven;
e) als partijen wensen dat hun afwijking van de wettelijke maatstaven een verdere strekking krijgt dan het desbetreffende specifieke punt zelf, dan kunnen zij het niet-wijzigingsbeding als bedoeld in art. 1:159 BW overeenkomen.
2.14
De vraag is of bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ook mogelijk is ten aanzien van de kinderalimentatie en zo ja, of dan hetzelfde juridisch kader toepasbaar is als ten aanzien van partneralimentatie of dat het juridische kader voor wat betreft het niet-wijzigingsbeding moet worden toegepast.
2.15
Allereerst zal ik kort weergeven in welke gevallen in de rechtspraak, ook gegeven voor de uitspraak van de Hoge Raad van 1 november 2019 over het niet-wijzigingsbeding, er geoordeeld is dat sprake was van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ten aanzien van de kinderalimentatie.15.
2.16
Uw Raad heeft zich op 26 maart 199916.gebogen over “bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven”:
(…) Partijen zijn in 1978 gehuwd en in 1994 op gemeenschappelijk verzoek gescheiden. Bij de beschikking van 12 juli 1994, waarbij de echtscheiding werd uitgesproken, is tevens de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld, en wel, conform het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant, op ƒ 850,-- per maand voor elk van de drie kinderen van partijen, welke kinderen op dat moment 13, 12 en 11 jaar oud waren.
In dit bedrag was een - niet nader bepaalde - component begrepen als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, die daartegenover afzag van alimentatie voor zichzelf. Deze in het convenant gekozen constructie bood beide partijen voordeel. Het convenant bevatte een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in het eerste lid van art. 1:159 BW.
In dit bij verzoekschrift van 16 september 1996 aangevangen geding verzoekt de man, wiens eerdere wijzigingsverzoek begin 1996 was afgewezen, wederom wijziging van de kinderalimentatie. Hij wil deze met ingang van 1 juli 1996 nader zien vastgesteld op nihil, dan wel op een door de rechter te bepalen bedrag. De man heeft dit verzoek in eerste aanleg daarop gebaseerd dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Hij beriep zich daartoe erop dat de tandartsenmaatschap waarvan hij destijds deel uitmaakte, inmiddels per 1 juli 1996 was ontbonden en dat hij sindsdien de praktijk niet meer uitoefent. De Rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. (…)
Het Hof heeft de eerste appelgrief van de man verworpen (rov. 4.5). Zijn motivering komt neer op het volgende. Uitgangspunt moet zijn dat partijen door in hun echtscheidingsconvenant in beider belang voormelde constructie te kiezen bewust zijn afgeweken van de op het stuk van kinderalimentatie geldende wettelijke maatstaven voor zover betrekking hebbend op de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, immers deze alimentatie hebben vastgesteld op een hoger bedrag dan beantwoordde aan de behoeften van de kinderen. Dit brengt mee dat een verzoek tot wijziging van deze alimentatie niet kan worden gebaseerd op de stelling dat zij in zoverre aan die maatstaven van de aanvang af niet heeft beantwoord of van meet af aan berust op grove miskenning daarvan, dan wel nadien heeft opgehouden daaraan te voldoen.
In aanmerking genomen dat de daarvoor in het convenant bewust en in beider belang gekozen constructie impliceert dat de kinderalimentatie in dit geval mede strekt ter voorziening in de behoefte van de vrouw en in zoverre niet voor wijziging vatbaar is, is 's Hofs slotsom juist. (… )”
2.17
Tot begin 2019 werd er met regelmaat geoordeeld dat sprake kon zijn van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor wat betreft kinderalimentatie. In die gevallen werd geoordeeld dat wijziging alleen mogelijk is met analoge toepassing van art. 1:159 lid 3 BW.
2.18
Als ik de gepubliceerde jurisprudentie analyseer over de situatie waarin geoordeeld is dat sprake was van bewuste afwijking voor wat betreft de kinderalimentatie, dan signaleer ik het volgende (even los van de vraag of de ouders wel of niet werden bijgestaan door een deskundige):
a) met regelmaat speelde de wens van de ouders dat de kinderen konden blijven wonen in de voormalige (echtelijke) woning van de kinderen een rol bij de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor wat betreft de kinderalimentatie. In die gevallen kwamen de ouders een hogere dan wel een lagere partneralimentatie of kinderalimentatie overeen17.;
b) partijen een hogere kinderalimentatie waren overeengekomen dan zij zouden hebben gedaan als zij dit hadden gebaseerd op de wettelijke maatstaven, aangezien afstand werd gedaan van de aanspraken op (aanvullende) partneralimentatie.18.
c) partijen een hogere kinderalimentatie waren overeengekomen dan de behoefte van de kinderen.19.
2.19
Sinds begin 2019 is er een wisselend beeld te zien binnen de rechtspraak over de vraag of de regels over het bewust afwijken van de wettelijke maatstaven wel van toepassing zijn bij kinderalimentatie. Zo oordeelde de rechtbank Den Haag 11 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1157 bij een beroep op bewust afwijken van de wettelijke maatstaven bij kinderalimentatie dat art. 1:159 lid 3 BW naar de tekst en strekking ziet op partneralimentatie en dan niet of onvoldoende is toegelicht waarom die zwaardere maatstaf voor ontvankelijkheid van een wijzigingsverzoek ook zou moeten gelden voor de destijds overeengekomen kinderalimentatie.
Het hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1973 oordeelde dat de regel - dat wijziging van een overeenkomst op grond van art. 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk is indien partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat dit alleen anders is indien aannemelijk is dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten - niet van overeenkomstige toepassing is op kinderalimentatie aangezien kinderalimentatie van openbare orde is. De hoogte van de door een ouder te betalen bijdrage aan kinderalimentatie staat niet volledig ter vrije bepaling van partijen. Dit brengt met zich dat de vaststelling dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen, voldoende is om aan te nemen dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en aldus voor wijziging vatbaar is. Hierbij kan in het midden blijven of partijen al dan niet bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, aldus het hof.
Kennelijk wordt deze opvatting niet door alle leden van het hof Arnhem-Leeuwarden gedragen want kort daarna beoordeelde datzelfde hof wel degelijk de vraag of partijen bewust waren afgeweken van de wettelijke maatstaven en beantwoordde die vraag positief. Nu partijen bewust waren afgeweken van de wettelijke maatstaven heeft het hof in het kader van het op grond van art. 1:401 lid 1 BW gebaseerde wijzigingsverzoek het toetsingscriterium van art. 1:159 lid 3 BW naar analogie toegepast.20.
Een aantal maanden later oordeelde de rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 oktober 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4511 – daarentegen weer in lijn met de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2019 - dat de artt. 1:400 lid 2 BW jo 1:397 BW bij kinderalimentatie eraan in de weg staan dat artikel 1:159 lid 3 BW analoge toepassing zou kunnen vinden. Het staat ouders immers niet vrij om de rechterlijke toetsing van de rechten van de minderjarigen op een onderhoudsbijdrage te beperken (ECLI:NL:PHR:2019:797). Of partijen met betrekking tot de onderhoudsbijdrage voor de kinderen al dan niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven kan, aldus de rechtbank Zeeland-West-Brabant derhalve in het midden blijven.
Het hof Amsterdam oordeelde recent dat het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW, op welk artikel de alimentatieplichtige kennelijk doelt met zijn betoog dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en zich geen ingrijpende wijziging heeft voorgedaan - anders dan in geval van partneralimentatie - geen analoge toepassing vindt ten aanzien van de kinderalimentatie, omdat afspraken over kinderalimentatie niet ter vrije keuze van partijen staan en het in verband daarmee de rechter vrij staat te oordelen met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Ook dit hof oordeelt dat om die reden in het midden kan blijven of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en het hof dient te beoordelen of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden sinds het ondertekenen van het ouderschapsplan die maakt dat een bijdrage ten laste van de man dient te worden vastgesteld.21.
2.20
Wortmann leidt in haar annotatie bij HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32 uit de visie van de Hoge Raad af dat de beperking van de wijzigingsmogelijkheid van de onderling overeengekomen kinderalimentaties waarbij partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, niet in overeenstemming is met het uitgangspunt dat ouders naar draagkracht moeten bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen voor zover – kort gezegd – zo’n beperking nadelig zou uitpakken voor de kinderalimentatie, maar wel als deze verdere beperking betekent dat aan een omvangrijkere alimentatie dan draagkracht en behoefte meebrengen, kan worden vastgehouden. Echter, Wortmann bepleit in de GS dat de hoogte van de kinderalimentatie niet ter volledige bepaling staat, wat meebrengt dat de vaststelling dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen, voldoende is om aan te nemen dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en aldus voor wijziging vatbaar is (zij verwijst daarbij naar hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1973 en rechtbank Den Haag 11 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:1157).22.
2.21
Koopman en Dorhout vragen zich juist af of een bewuste afwijking in het voordeel van de kinderen niet anders zou moeten worden beoordeeld dan een bewuste afwijking in het nadeel van de kinderen. Zij betogen dat wanneer ouders welbewust afwijken van de wettelijke maatstaven door een hogere kinderalimentatie overeen te komen, dit immers niet in het nadeel is van het betreffende kind, en de openbare orde niet in het gedrang komt. In een dergelijk geval zou in hun visie wel degelijk het strenge criterium van art. 1:15923.lid 3 BW moeten worden toegepast.24.
2.22
Verlijsdonk gaat in op de vraag welk criterium moet worden gehanteerd als sprake is van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor wat betreft kinderalimentatie. Zij meent dat er geen behoefte bestaat aan analoge toepassing van art. 1:159 lid 3 BW, nu Uw Raad ter zake afspraken over kinderalimentatie liever aansluiting zoekt bij de algemeen verbintenisrechtelijke bepalingen dan bepalingen die zien op partneralimentatie. Zij concludeert dat vaker onder de overeengekomen kinderalimentatie kan worden uitgekomen, aangezien de algemeen verbintenisrechtelijke artikelen ruimer zijn geformuleerd dan art. 1:159 lid 3 BW.25.
2.23
Naar analogie van HR 1 november 201926.ga ik ervan uit dat bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven bij kinderalimentatie slechts mogelijk is indien – kort gezegd - die bewuste afwijking in het voordeel van de kinderen is, aangezien kinderalimentatie van openbare orde is.27.
De vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven kan dus niet in het midden blijven, indien sprake is van een overeenkomst die is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Ik sluit me aan bij Koopman en Dorhout, en vul daarbij aan dat de duidelijke wanverhouding bijvoorbeeld ook kan zijn gelegen in de draagkracht van de onderhoudsplichtige die zou moeten leiden tot een veel lagere kinderalimentatie. Die beantwoording van de vraag of partijen in dat geval bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven kan dan niet in het midden blijven. Immers, in dat geval kan wel degelijk worden geoordeeld dat partijen bewust in het voordeel van de kinderen een hogere kinderalimentatie zijn overeengekomen, waardoor art. 1:401 lid 5 BW geen toepassing kan vinden.
In aansluiting op de jurisprudentie van Uw Raad over het niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie zal ook in geval van bewust afwijken van de wettelijke maatstaven een wijziging mogelijk zijn op grond van de artikelen art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW en niet op grond van art 1:159 lid 3 BW. Overigens vragen Kolkman en Salomons zich af of art. 1:159 lid 3 BW niet overbodig is geworden, nu in 1992 het algemene imprévision-artikel 6:258 BW in werking is getreden. Zij zijn geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden.28.
2.24
Ik merk wel op dat het er voor de praktijk niet eenvoudiger op wordt. Zeker in de gevallen waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven ten einde de kinderen in de voormalige (echtelijke) woning te laten verblijven en daarom de kinderalimentatie hebben verlaagd en de partneralimentatie hebben verhoogd, zou geoordeeld kunnen worden dat de overeengekomen kinderalimentatie niet voldoet aan de minimale wettelijke eisen, terwijl partijen dit wel degelijk in het belang van de kinderen zijn overeengekomen.
2.25
Dan kom ik nu terug bij de bespreking van het onderdeel 1. Zoals uit het voorgaande blijkt wordt de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Naar analogie van HR 1 november 201929.ga ik ervan uit dat bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven bij kinderalimentatie slechts mogelijk is indien die bewuste afwijking in het voordeel van de kinderen is, aangezien kinderalimentatie van openbare orde is. Dit betekent in mijn ogen dat het hof had moeten beoordelen of de overeengekomen kinderalimentatie ten minste voldeed aan de wettelijke maatstaven. Om tot het antwoord op die vraag te kunnen komen had het hof de door partijen overeengekomen kinderalimentatie moeten uitleggen aan de hand van het Haviltexcriterium. Immers, bij de uitleg van een alimentatieovereenkomst komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.30.
2.26
De overweging van het hof in rov. 5.9 lijkt dan ook kort door de bocht, maar kan niet los worden gezien van rechtsoverweging 5.26. Daarin staat het volgende:
“De conclusie is dat, nu de overeenkomst van 24 juli 2016 is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, deze op de voet van art. 1:401 lid 5 BW voor wijziging vatbaar is. Nu het gaat om kinderalimentatie en, zoals hiervoor is overwogen en gemeten langs het hiervoor onder 5.7 geschetste toetsingskader, de overeenkomst niet in het belang van de kinderen is, kan in het midden blijven of partijen al dan niet bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.”
Nu het hof oordeelt dat de overeengekomen kinderalimentatie niet in het belang van de kinderen is – en naar ik begrijp dus niet in hun voordeel – was die bewuste afwijking dus niet mogelijk. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat wijziging op grond van art. 1:401 lid 5 BW mogelijk is.31.
Daarmee faalt onderdeel 1.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
2.27
De onderdelen 2 tot en met 6 stellen de door het hof vastgestelde grove miskenning van de wettelijke maatstaven aan de orde.
Onderdeel 2
2.28
In onderdeel 2 klaagt de man dat het hof door de behoefte van de kinderen te beoordelen aan de hand van het partijdebat zoals dit in de procedure bij het hof door de vrouw is gevoerd, het juridisch kader van art. 1:401 lid 5 BW heeft miskend. Beoordeeld moet worden of er een wanverhouding bestaat tussen hetgeen partijen hebben afgesproken en waartoe een rechter destijds zou hebben beslist. Die beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van dezelfde gegevens die destijds het uitgangspunt vormden voor de vaststelling van de behoefte. Niet zonder enige betekenis kan blijven wat partijen destijds zijn overeengekomen en wat zij voor ogen hadden (Haviltex). Het hof had moeten onderzoeken op basis van welke gegevens de overeenkomst van 24 juli 2016 tot stand is gekomen, gezien het standpunt van de man dat de Tremanormen (NIBUD-normen) het uitgangspunt vormden bij de totstandkoming van de afspraken en dat de door de vrouw overgelegde behoeftelijst is opgesteld in het kader van de procedure.
2.29
Anders dan de man in onderdeel 2 stelt, is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In rov. 5.10 van de bestreden beschikking heeft het hof immers overwogen dat van grove miskenning van de wettelijke maatstaven sprake is als een duidelijke wanverhouding is ontstaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Om deze wanverhouding vast te stellen komt het dus mede aan op de uitleg van de alimentatieovereenkomst. Daarbij komt het, zoals ik hiervoor reeds aangaf, aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.32.Voorts heeft het hof verwogen dat om te kunnen beoordelen of de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven dient te worden berekend welke kinderalimentatie in 2016, het jaar waarin partijen uiteen zijn gegaan (en de overeenkomst is gesloten, voeg ik toe) in overeenstemming was met de wettelijke maatstaven.Onderdeel 2 slaagt dan ook niet.
Onderdeel 3
2.30
In onderdeel 3 klaagt de man over het oordeel van het hof dat de man het door de vrouw gestelde behoefteoverzicht onvoldoende heeft betwist.33.Het hof miskent het bewijsrechtelijke adagium “negativa non sunt probanda affirmanti incumbit probatio, non neganti”. De man hoefde niet het negatief bewijs te leveren dat bepaalde uitgaven niet zijn gedaan en kon volstaan met de betwisting dat bepaalde posten representatief waren. Voorts miskent het hof dat de stelplicht en bewijslast van de behoefte op de vrouw rusten door te overwegen dat de man niets heeft gesteld over de uitgaven die hij vanaf zijn privérekening ten behoeve van de kinderen heeft gedaan.
2.31
Het hof heeft voor wat betreft de betwisting door de man van de door de vrouw overgelegde behoeftelijsten in eerste aanleg (bijlage 9, 10 en 13 bij het verzoekschrift in eerste aanleg) als volgt overwogen in rov. 5.13 laatste deel:
“Hiertegen is door de man (slechts) in algemene zin verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat de door de vrouw in de opgevoerde kosten niet voldoen aan het vereiste van uitzonderlijkheid, zodat geen afwijking wordt gerechtvaardigd van de behoefte die is gekoppeld aan het hoogste in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 6.000,-. Deze betwisting acht het hof onvoldoende.”
2.32
Vooropgesteld dient te worden dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de vaststelling van alimentatie. De vaststelling en de weging van de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) en de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.34.
2.33
Het hof heeft in rov. 5.13 overwogen dat het bij de bepaling van de behoefte van de kinderen niet voor de hand ligt dat die behoefte bij een netto maandinkomen van€ 13.375,- , zoals bij partijen, gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 6.000,-. Onder verwijzing naar HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479 acht het hof het in dit geval niet aannemelijk dat het hoogste tabelbedrag representatief is en acht het aannemelijk dat het welvaartsniveau van partijen ten tijde van de samenleving een rol speelt. Van uit die achtergrond heeft het hof (kennelijk) geoordeeld dat de vrouw met haar behoeftelijst, ook gezien de betwisting van de man, voldoende de behoefte van de kinderen heeft onderbouwd. Een dergelijk oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst en daaraan worden geen hoge motiveringseisen gesteld. Daar komt bij dat het niet noodzakelijk was voor het hof om op alle stellingen (en dus ook verweren van de man) in te gaan. Het oordeel van het hof geeft voldoende inzicht in de gedachtegang die aan zijn beslissing ten grondslag ligt.
2.34
Daarnaast klaagt de man in onderdeel 3 dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voor wat betreft de vraag op wie de stelplicht en bewijslast rust door te overwegen dat “Over hetgeen de man vanaf zijn eigen privérekening aan de kinderen uitgeeft, heeft hij niets gesteld, zodat het hof bij de bepaling van de behoefte daarmee geen rekening houdt.”
In de door de vrouw overgelegde behoefteoverzichten zijn – naar ik begrijp - opgenomen de door de vrouw vanaf haar privérekening betaalde kosten en de kosten die zijn voldaan van de en/of-rekening van partijen. De door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen is kennelijk opgebouwd uit drie componenten: i) de kosten die de vrouw van haar privérekening heeft voldaan, ii) de kosten die zijn voldaan vanaf de en/of-rekening van partijen, en iii) de kosten die de man van zijn privérekening heeft voldaan. Door vervolgens de behoefte te begroten op de kostenposten i) en ii) en geen rekening te houden met de zorgkorting aan de zijde van de man – aangezien als ik het oordeel van het hof goed begrijp daarin de kosten van de man van zijn privérekening zijn verdisconteerd – is het hof niet voorbijgegaan aan de stelplicht en bewijslast van de vrouw.
Onderdeel 3 faalt eveneens.
Onderdeel 4
2.35
In onderdeel 4 wordt geklaagd over rov. 5.15 van het hof waarin het hof de behoefte in redelijkheid vaststelt op € 2.925,- per maand voor de beide kinderen en oordeelt dat dit betekent dat de overeenkomst in ieder geval op het punt van de behoefte van de kinderen is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Uit de gemaakte afspraken blijkt niet van welke behoefte van de kinderen partijen zijn uitgegaan, maar bovendien vallen de gemaakte afspraken op geen enkele wijze cijfermatig te rijmen met de door het hof vastgestelde behoefte van de kinderen van € 1.462,- per kind per maand.
Het onderdeel klaagt allereerst dat het hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof miskent dat er slechts sprake kan zijn van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in art. 1:401 lid 5 BW indien er onbewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven en er sprake is van een evidente wanverhouding tussen wat partijen hebben afgesproken en waar de rechter op uit zou komen. Deze klacht faalt. Het is een herhaling van klacht 1. Het is niet juist dat “slechts” sprake kan zijn van toepassing van art. 1:401 lid 5 BW indien er onbewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven. Art. 1:401 lid 5 BW is immers ook van toepassing indien er bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven in het nadeel van de kinderen.
2.36
Het hof komt tot de vaststelling van een behoefte van € 2.925,- per maand voor de beide kinderen waar partijen in de overeenkomst uitgaan van € 600,- ; een bijdrage in het schoolgeld van € 3.000,- per jaar en € 300,- per jaar in de verhouding 70-30% en de verdeling van de gezamenlijke kosten in de verhouding 70-30%,35.Wat onder de gezamenlijke kosten valt, vermeldt de overeenkomst niet en het hof heeft daarover in de bestreden beschikking geoordeeld dat de stellingen van partijen onvoldoende aanknopingspunten bieden om tot een zodanige uitleg van de “70/30-afspraak” te komen dat hieraan ook cijfermatige gevolgen kunnen worden verbonden, met de voor kinderalimentatie in het belang van de kinderen noodzakelijke zekerheid. Anders dan de man betoogt, is het oordeel van het hof dat sprake is van een evidente wanverhouding, gelet op het partij debat niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Dat de man in eerste aanleg36.heeft voorgerekend dat hij maandelijks een bedrag van € 1.903,- spendeert aan de kinderen inclusief stortingen op de spaarrekening van € 210,- maakt dit niet anders. Ook op deze berekening behoefde het hof niet in te gaan. Bovendien kan ik de man in zijn berekening niet volledig volgen. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof geen rekening houdt met de zorgkorting en de man wel. Dit betekent dat onderdeel 4 in het geheel faalt.
Onderdeel 5
2.37
In onderdeel 5 klaagt de man dat het hof voor wat betreft het oordeel over het niet toepassen van de zorgkorting is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is. De overwegingen 5.15 – waarin het hof de behoefte van de kinderen heeft vastgesteld op € 1.462,50 per kind per maand zonder daarbij een voorbehoud te maken, nu de vrouw niet heeft toegelicht dat en waarom de behoefte op een hoger bedrag moet worden vastgesteld – en 5.25 – waarin het hof oordeelt dat die eerdere behoefte onvolledig was omdat bij de vaststelling van de behoefte geen rekening is gehouden met de verblijfskosten van de man - zijn innerlijk tegenstrijdig en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Door de zorgkorting weg te laten aan de zijde van de man, miskent het hof de wettelijke maatstaven want de zorgkorting werkt door aan de draagkrachtkant. De dubbeltelling waar het hof over spreekt en die het hof bij zijn oordeel betrekt, zit ook aan de zijde van de man. Naast zijn aandeel in de kosten van de behoefte, moet hij ook de kosten in natura betalen.
2.38
Dit onderdeel slaagt in mijn ogen niet. Anders dan de man stelt, is geen sprake van een innerlijk tegenstrijdige beslissing. Hoewel uit rov. 5.15 zou kunnen worden afgeleid dat de totale behoefte van de kinderen € 2.295,- per maand bedraagt, begrijp ik het oordeel van het hof in samenhang bezien met rov. 5.14 aldus, zoals ik al eerder heb aangegeven, dat de “tenminste” behoefte is opgebouwd uit de kosten van de kinderen die hetzij werden betaald vanaf de gezamenlijke en/of-rekening, dan wel door de vrouw werden gedragen, aangezien de man niets heeft gesteld over hetgeen hij vanaf zijn privérekening aan de kinderen uitgeeft zodat het hof bij de bepaling van de behoefte daarmee geen rekening heeft gehouden. Het oordeel van het hof dat geen zorgkorting wordt toegepast omdat bij een toepassing daarvan de man twee keer korting zou krijgen in rov. 5.25, geeft voldoende inzicht in de gedachtegang en is voldoende begrijpelijk.
Onderdeel 6
2.39
Onderdeel 6 klaagt over rov. 5.26 van het hof waarin het overwoog:
“In dit verband is voor de beoordeling van de gemaakte afspraken in de overeenkomst van belang dat partijen ernstig verschillen over de uitleg van de bewoordingen “gezamenlijke kosten”. Het betreft hier de uitleg van een overeenkomst, waarbij het niet alleen aankomt op een zuiver taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Naar het oordeel van het hof bieden de stellingen van partijen evenwel onvoldoende aanknopingspunten om tot een zodanige uitleg van de “70/30-afspraak” te komen dat hieraan ook cijfermatige gevolgen kunnen worden verbonden, met de voor kinderalimentatie in het belang van de kinderen noodzakelijke zekerheid. De door partijen in de overeenkomst vastgelegde afspraken leiden immers (steeds weer) tot aanzienlijke discussies tussen partijen, hetgeen niet in het belang van de kinderen is. De kinderen hebben immers belang bij duidelijke, jegens de alimentatieplichtige – in dit geval de man – te executeren alimentatieafspraken. Ten aanzien van verdeling van de kosten van de kinderen op onderdelen – in de verhouding van 70% voor de man en 30% voor de vrouw merkt het hof nog op dat deze door partijen gekozen verdeling niet strookt met de verhouding tussen de draagkracht van hen beiden. Ook in zoverre is de overeenkomst aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. (…)”
2.40
De man klaagt allereerst dat het hof had moeten vaststellen wat partijen hebben afgesproken. Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof de afspraak tussen partijen niet, althans niet voldoende kenbaar, heeft uitgelegd. Anders dan de man stelt heeft het hof niet nagelaten om de “70/30-overeenkomst” uit te leggen, maar heeft het op basis van het partijdebat geconcludeerd dat er geen cijfermatige gevolgen aan verbonden kunnen worden voor de vaststelling van de kinderalimentatie. Die uitleg alszodanig heeft de man in cassatie niet bestreden.
2.41
Hoewel de klacht in onderdeel 6 van de man dat er tussen partijen een verschil van mening bestaat over de uitleg van een overeenkomst, welk geschil door partijen in een procedure aan het hof is voorgelegd, geen omstandigheid is die rechtens relevant is bij de beoordeling van de vraag in hoeverre een overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, juist is, meen ik dat de overweging van het hof daarover een overweging ten overvloede is. In zoverre slaagt de klacht van de man dan ook niet.
2.42
De klacht van de man in onderdeel 6 dat het oordeel van het hof dat de gekozen verdeling niet strookt met de verhouding tussen de draagkracht van hen beiden en de overeenkomst van 24 juli 2016 in zoverre is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven onbegrijpelijk is, faalt eveneens, nu het een feitelijk oordeel is dat gelet op de aard van de procedure ook niet uitvoerig gemotiveerd behoeft te worden.
Onderdeel 7
2.43
In hoger beroep heeft de vrouw bij journaalbericht van 11 oktober 2019 de grondslag van haar verzoek aangevuld, in die zin dat zij bevestigt dat haar verzoek ook is gebaseerd op een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW.37.De man heeft zich daartegen verzet. Hij heeft in hoger beroep gesteld dat wijziging op grond van art. 1:401 lid 1 BW geen deel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep, onder meer omdat de vrouw dit artikel in haar beroepschrift niet heeft genoemd in de conclusie inzake grief I en ook niet in haar petitum in het hoger beroep.38.
2.44
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 oktober 201939.heeft de voorzitter het volgende daarover naar voren gebracht:
“Het journaalbericht van 11 oktober 2019 (waarin het aanvullende verzoek is gedaan is net binnen de 10 dagen-termijn ingediend. Wat betreft de aard van de producties: het betreft veel correspondentie tussen partijen, die niet moeilijk valt te doorgronden en daaraan conclusies valt te verbinden. Het gaat om een reactie op wat de wederpartij heeft ingebracht en betreft een aanvulling op de grondslag van het verzoek. Het verzoek op die grondslag was al eerder aan de orde, en is dus geen verassing. Het hof acht dit niet in strijd met de twee-conclusie-regel. Het journaalbericht van 11 oktober 2019 met producties wordt dus geaccepteerd. (…)”
2.45
In rov. 2.4 van de bestreden beschikking (onder het kopje “Het geding in hoger beroep”) staat het volgende:
“Nadat het hof de mondelinge behandeling kort had geschorst voor beraad, heeft het hof partijen meegedeeld dat het verzoek van de man om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar aanvullend verzoek, wordt afgewezen. Naar het oordeel van het hof is in dit geval geen sprake van schending van de twee-conclusie-regel en/of de goede procesorde. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat het journaalbericht van 11 oktober 2019 binnen de tien-dagen termijn als bedoeld in artikel 1.4.4 van het tot 1 oktober 2019 geldende Procesreglement verzoekschrift procedures familiezaken gerechtshoven (…) is ingediend. Daarnaast heeft het hof meegewogen dat het gaat om een aanvulling van de grondslagen van het verzoek en dat het verzoek zelfs al eerder bij beroepschrift was gedaan. Voorts acht het hof van belang dat de bij dit journaalbericht overgelegde producties voornamelijk correspondentie tussen partijen betreft, zodat de man al met die inhoudt bekend was, en dat de stukken eenvoudig zijn te doorgronden.”
2.46
Daarnaast heeft het hof in 5.26 van de bestreden beschikking als volgt overwogen:
2.47
Onderdeel 7 stelt die overweging aan de orde. De man klaagt dat voor zover rechtsoverweging 5.2 aldus moet worden gelezen dat de grondslag van artikel 1:401 lid 1 BW naar het oordeel van het hof mede onderwerp van de rechtsstrijd in hoger beroep vormt, dit oordeel een beslissing op een geschilpunt tussen partijen inhoudt, welk oordeel in het geheel niet is gemotiveerd.
2.48
Dit onderdeel slaagt niet. Immers, in rov. 2.4 van de bestreden beschikking heeft het hof reeds gemotiveerd beslist op het primaire verweer van de man. Het daarin gegeven oordeel gaat niet uit van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd. In eerste aanleg heeft het beroep van de vrouw op gewijzigde omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW onderdeel uitgemaakt van de procedure40., zij het dat de rechtbank niet toegekomen is aan een beoordeling van dit beroep aangezien de vrouw geen gewijzigde omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd.41.In hoger beroep geeft de vrouw in het beroepschrift onder 13 aan dat zij het hof zal verzoeken om (voor zover van belang) de overeengekomen kinderbijdrage van de man te wijzigen en opnieuw vast te stellen op grond van art. 1:401 lid 1 BW, omdat de man de tussen partijen gesloten overeenkomst van 24 juli 2016 niet nakomt. Dit verzoek wordt herhaald onder 51. Er is dan ook geen sprake van strijd met de zogenoemde twee-conclusie-regel (die inhoudt dat de rechter in hoger beroep geen rekening moet slaan op grieven die na het verzoekschrift dan wel het verweerschrift in hoger beroep worden aangevoerd). Bovendien is sprake van een geschil over alimentatie. De aard van een dergelijk geschil wettigt dat een uitzondering kan worden gemaakt op deze twee-conclusieregel waardoor de rechter in hoger beroep bij zijn beslissing daarover ook rekening mag houden met feiten die na het formuleren van de grieven een beroep is gedaan, ook indien daarin niet anders dan een grief kan worden gezien.42.Het oordeel is dan ook wel degelijk gemotiveerd (en ook voldoende begrijpelijk). Inhoudelijk heeft het hof echter geen oordeel gegeven over het verzoek om de kinderalimentatie te wijzigen op grond van art. 1:401 lid 1 BW.
2.49
De slotsom is dat alle klachten falen en het cassatieberoep moet worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2020
Ontleend aan rov. 3.1 tot en met 3.11 en 4.1 tot en met 4.4 van de bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:11169.
In eerste aanleg en hoger beroep is de zorgregeling ook onderwerp van het debat geweest.
Het cassatierekest is op 23 maart 2020 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Het juridische kader heb ik daarbij deels ontleend aan mijn eerdere conclusie van 18 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1181 voor HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1938.
HR 13 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3205, NJ 1979/242 m.nt. E.A.A. Luijten, en HR 27 september 2013, ECLI:HR:2013:CA1970, NJ 2013/463.
HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32 m.nt. S.F.M. Wortmann; JIN 2020/4 m.nt. S.C. Braun.
Dit beding is immers in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen.
In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. Vgl. HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451.
HR 15 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC4375, NJ 1976/122, m.nt. E.A.A. Luijten.
HR 15 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC4375, NJ 1976/122 m.nt. E.A.A. Luijten en HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438 m.nt. E.A.A. Luijten.
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3635, NJ 2016/160 m.nt. S.F.M. Wortmann, JIN 2016/29 m.nt. K.A. Boshouwers, RFR 2016/40, waarin de vraag is beantwoord of de rechter in de hierna te noemen beschikking van 1987 e.v. genoemde terughoudendheid uitsluitend moet betrachten ten aanzien van die specifieke punten, dan wel ten aanzien van de overeenkomst in haar geheel. Het antwoord daarop luidt alleen ten aanzien van die specifieke punten. Daarbij is opgemerkt dat als partijen wensen dat hun afwijking van de wettelijke maatstaven een verdere strekking krijgt dan het desbetreffende specifieke punt zelf, zij het in art. 1:159 BW bedoelde beding kunnen overeenkomen. (Het gaat daarbij om de volgende uitspraken: HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438, m.nt. E.A.A. Luijten, rov 3.2, herhaalt in HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9468, NJ 2004/6, m.nt. S.F.M. Wortmann, HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5322, JIN 2012/155, m.nt. D.A.F. Sumo, JPF 2012/156 m.nt. P. Vlaardingerbroek).
Het overzicht is niet uitputtend en beknopt.
Zie o.m. hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:3927 waarin partijen de afgesproken bedragen aan kinder- en partneralimentatie hebben afgestemd op de destijds bestaande en verwachte draagkracht van de man, waarbij ook de behoefte van de kinderen is vastgesteld en vervolgens de draagkracht van de man – in afwijking van de wettelijke maatstaven en richtlijnen – niet eerst is toegerekend aan de kinderen maar op de meest gunstige wijze voor partijen verdeeld over de kinderen en de vrouw. Daarbij is de kinderalimentatie gesteld op het bedrag dat (destijds) nodig was om voor de fiscale aftrek in aanmerking te komen en het restant is toegedeeld aan de vrouw in de vorm van partneralimentatie. De belangrijkste reden voor deze verdeling is geweest om de vrouw in staat te stellen door aankoop van een eigen woning te voorzien in adequate huisvesting voor haar en haar kinderen; rechtbank Overijssel 19 december 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:3739, RFR 2014/65 waarin de vrouw in het geheel van de afspraken genoegen nam met een lagere kinderalimentatie en haar aanspraken op partneralimentatie liet varen, teneinde in de woning te kunnen blijven wonen; hof Arnhem-Leeuwarden 27 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1582 waarin de man zich schuldig voelde ten tijde van het maken van de alimentatieafspraak ten opzichte van de vrouw en hij het belangrijk vond dat de vrouw met de kinderen in de voormalige echtelijke woning kon blijven wonen. Partijen waren daarom een hogere kinderalimentatie overeengekomen en de vrouw heeft haar recht op een aanvullende partneralimentatie laten varen; hof Amsterdam 27 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:180, RFR 2015/82, waarin partijen een veel hogere kinderalimentatie waren overeengekomen dan de behoefte van de kinderen met als doel de kinderen zoveel mogelijk hun levenswijze te laten voortzetten (en in staat te stellen in de woning te blijven wonen). Zie ook hof Amsterdam 11 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1803, waarin de behoefte van de kinderen € 700,- per maand voor de twee kinderen was, partijen een kinderalimentatie overeenkwamen van € 750,- per kind per maand, en waarin de vrouw had toegelicht dat de kinderalimentatie ook omvatte de lasten die de man zou voldoen, waaronder de woonlasten.
Zie hof Arnhem-Leeuwarden 27 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4484, waarin partijen de behoefte van de kinderen hebben bepaald op alle beschikbare draagkrachtruime van de man en de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op partneralimentatie; hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5695, waarin partijen een passend bedrag aan kinderalimentatie zijn overeengekomen waarbij de vrouw heeft afgezien van haar eventuele aanspraken op partneralimentatie.
Zie hof Amsterdam 18 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1192 en 14 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5939. Vgl. ook rechtbank Limburg 2 mei 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:4499 waarin de behoefte en draagkracht niet ten grondslag lagen aan de kinderalimentatie en partijen in de vaststellingsovereenkomst expliciet hadden vermeld dat sprake kon zijn van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven; Hof Den Haag 8 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2474, JIN 2015/196 m.nt. M.A. Baeten waarin partijen een hogere kinderalimentatie overeen zijn gekomen dan het door de advocaat berekende bedrag; hof ’s-Hertogenbosch 3 maart 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:780 waarin partijen een hogere kinderalimentatie zijn overeengekomen ondanks zeer lage inkomsten uit onderneming op papier.
Hof Arnhem-Leeuwarden 25 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3696. In die zaak waren partijen een kinderalimentatie van € 275,- per maand overeengekomen zonder rekening te houden met (o.m.) de draagkracht van de man en had de man zijn advocaat expliciet laten weten dat het “checken” van de inhoud van het echtscheidingsconvenant niet nodig was. Vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 7 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1742 waarin eveneens getoetst wordt, zij het in beperkte zin, of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, maar het hof tot het oordeel komt dat daar geen sprake van is, en rechtbank Rotterdam 3 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6782 waarin ook getoetst wordt of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Hof Amsterdam 28 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2167.
S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:401, aant. 7A (actueel t/m 01-01-2020).
C. Koopman & P. Dorhout, ‘Kroniek kinderalimentatie’, FJR 2019/31.
HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32 m.nt. S.F.M. Wortmann; JIN 2020/4 m.nt. S.C. Braun.
M.L.C.C. Lückers, Monografieën (echtscheidings)recht, 4. Alimentatieverplichtingen, SDU Uitgevers b, Den Haag: 2020, p. 103-104.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II, 2016/669.
ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32 m.nt. S.F.M. Wortmann, JIN 2020/4 m.nt. S.C. Braun.
Vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1974, NJ 2005/494.
Als partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en in het voordeel van de kinderen, dan is art. 1:401 lid 5 BW niet van toepassing (HR 23 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0015, NJ 1988/438 m.nt. EAAL.)
Vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1974, NJ 2005/494.
De man verwijst naar het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, randnummer 97, pleitnotities zitting 11 december 2018 pagina 5 tweede alinea (“de man stelt vast dat de vrouw geen enkel bewijsstuk in het geding heeft gebracht”), verweerschrift in hoger beroep, randnummer 152 en verder (wonen en voeding), randnummer 156 (bijzondere schoolkosten en bijles), randnummer 162 en verder (vakantie en uit eten), randnummer 172 en verder (paardrijden), randnummer 179 en verder (sport en overige) kleding e.d., randnummer 186 en 187 (persoonlijke verzorging, randnummer 188 en verder (overige kosten).
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125.
De letterlijke tekst van het overeenkomst staat vermeld onder “1. Feiten en het procesverloop” onder 1.1 sub (ii).
De man verwijst daarbij naar randnummers 82 en 83 van het verweerschrift in eerste aanleg.
Rov. 4.4. van de bestreden beschikking.
Rov. 5.6 eerste deel van de bestreden beschikking.
Bijlage 19 bij het cassatieberoepschrift, p. 6.
Overigens merk ik op dat, anders dan de man betoogt in zijn beroepschrift onder 17, dit verzoek wel voor lag en de rechtbank dit verzoek ook heeft beoordeeld.
Rov. 3.3.20 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2019.
Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741.
Beroepschrift 23‑03‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Inzake : [de man]/[de vrouw]
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], hierna te noemen ‘de man’, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], verzoeker in cassatie en voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (3015 LC) Rotterdam aan de Westersingel 84 ten kantore van Smeets Gijbels B.V., van welk kantoor mevrouw mr. C.G.A. van Stratum, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door hem is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift indient en ondertekent.
Dit verzoekschrift richt zich tegen
[de vrouw], hierna te noemen ‘de vrouw’, wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], die in hoger beroep werd bijgestaan door mr. A.R. van Wieren te 's‑Hertogenbosch (Banning advocaten, Spinhuiswal 2, 5211 JG 's‑Hertogenbosch), aan wie een exemplaar van dit verzoekschrift wordt toegezonden.
De man tekent tijdig cassatieberoep aan tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 december 2019 met zaaknummer 200.259.691 gewezen tussen de man als verweerder in het principaal hoger beroep en verzoeker in het incidenteel hoger beroep en de vrouw als verzoekster in het principaal hoger beroep en verweerster in het incidenteel hoger beroep.
Middel van cassatie
Schending van recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist zoals het gedaan heeft in zijn beschikking voornoemd, en als zodanig blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissingen onvoldoende met redenen heeft omkleed en een onbegrijpelijke beslissing gegeven heeft, dit alles ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
1. Inleiding
1.1
Deze cassatieprocedure gaat over de toepassing van artikel 1:401 lid 5 BW (is de alimentatieovereenkomst ten aanzien van, in dit geval kinderalimentatie, aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven). Aan de toepassing van dit artikel wordt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad pas toegekomen indien er geen sprake is van bewust afwijken van de wettelijke maatstaven. De vraag is of en zo ja de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 1 november 2019 (niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie) maakt dat eerder genoemde vaste jurisprudentie in een ander licht moet worden gezien.
1.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad waaruit twee kinderen zijn geboren:
- •
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
- •
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats].
1.3
Partijen hebben na het beëindigen van hun relatie op 24 juli 2016 schriftelijke afspraken gemaakt over de wijze waarop zij in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen zullen voldoen. Deze afspraken zijn schriftelijk vastgelegd en door partijen ondertekend.
2. Klachtonderdeel 1
2.1
Het eerste klachtonderdeel is gericht tegen rechtsoverweging 5.7 en 5.9.
2.2
Het hof overweegt in rechtsoverweging 5.7 ten aanzien van het toetsingskader:
‘Bij de beoordeling stelt het hof, in navolging van HR 1 november 2019 ECLI:NL:HR:2019:1689, het volgende voorop. Op grond van artikel 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen.
De kinderalimentatie wordt vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst tussen de ouders. Wijziging of intrekking van die rechterlijke uitspraak of overeenkomst is op grond van artikel 1:401 BW mogelijk als zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1), als de rechterlijke uitspraak van aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4), of als de overeenkomst is aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Nadat de rechter bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat een van de hiervoor vermelde wijzigings- of intrekkingsgronden zich voordoet, geldt dat hij zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die kinderalimentatie zijn overeengekomen. (onderstreping toegevoegd CvS)
2.3
Het hof verbindt daaraan in rechtsoverweging 5.9 de volgende conclusie:
‘Het betoog van de man dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waarmee hij kennelijk bedoelt dat wijziging van die afspraken moet voldoen aan de naar analogie toe te passen strenge maatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW, stuit af op de hiervoor geschetste ambtshalve toets van de rechter’, (onderstreping toegevoegd CvS)
2.4
Vorenstaande overwegingen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste uitleg van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 1 november 2019. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
Juridisch kader
2.5
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud (kinder- of partneralimentatie) kan, behalve op grond van een wijziging van omstandigheden, tevens worden gewijzigd of ingetrokken als zij is aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. 1. Het gaat dan om gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken 2.. Indien partijen ten tijde van de overeenkomst wel bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, geldt artikel 1:401 lid 5 BW niet, maar past de rechter voor de wijziging artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie toe 3..
2.6
Een wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW is pas mogelijk indien partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, doch als gevolg van onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven, of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe de toepassing van maatstaven zou hebben geleid 4..
2.7
Indien wordt aangenomen dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, mag de rechter slechts tot wijziging van de alimentatie overeenkomst overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Bij de beoordeling hiervan zal de rechter terughoudendheid moeten betrachten, ten aanzien van die specifieke onderdelen waar partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven 5., gezien de aan de echtgenoten/ ex partners toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun (echt)scheiding zelf te regelen.
2.8
Wanneer tot wijziging wordt overgegaan moet de rechter zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard 6..
Prejudiciële beslissing van 1 november 2019
2.9
In de zaak die heeft geresulteerd in de prejudiciële beslissing van 1 november 2019 speelde een ander leerstuk, namelijk dat van het niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie. Weliswaar heeft dat leerstuk mogelijk enig raakvlak met de onderhavige kwestie (bewust afwijken wettelijke maatstaven ten aanzien van kinderalimentatie) omdat op grond van de hiervoor genoemde jurisprudentie het gevolg is dat de wijziging van de afspraken niet langer beheerst wordt door artikel 1:401 BW maar naar analogie door 1:159 lid 3 BW, maar dat maakt nog niet dat het rechtsgevolg ook automatisch hetzelfde is. In de visie van de man kan dit — gezien de lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad zoals hiervoor onder het kopje Juridisch Kader is samengevat — niet het geval zijn.
2.10
In de prejudiciële beslissing is door de Hoge Raad antwoord gegeven op drie vragen:
- ‘1)
Is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie nietig, gelet op de aard van de onderhoudsverplichting? En zo nee
- 2)
Is een dergelijk beding nietig wanneer ten nadele van de onderhoudsgerechtigde wordt afgeweken van de wettelijke en in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven van behoefte en draagkracht. En
- 3)
Wanneer aan een niet-wijzigingsbeding wordt toegekomen, geldt dan de toets van artikel 1:159 lid 3 BW of zo ja, dient deze net zo stringent te worden toegepast als bij partneralimentatie.’
De Hoge Raad heeft deze vragen samengevat als volgt beantwoord:
‘Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van artikel 3:59 BW jo 3:40 lid 1 BW. Die inhoud of strekking is in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (artikel 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding er toe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie, is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook een onderhoudsplicht heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit een andere relatie.
In antwoord op de derde vraag overweegt de Hoge Raad dat aan analoge toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW op een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie geen behoefte bestaat. Indien aan een dergelijk beding rechtgevolg toekomt, is daarop artikel 6:216 BW jo 6:248 lid 2 en 6:258 BW van toepassing. Een beroep op die bepalingen ligt bijvoorbeeld in de rede als de draagkracht van de onderhoudsplichtige zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de vastgestelde kinderalimentatie. Indien een dergelijk beroep slaagt, is de overeenkomst vatbaar voor wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 1 BW.’
2.11
De vuistregel is derhalve: kinderalimentatie moet minimaal aan de wettelijke maatstaven voldoen. Dat is helder. Ook is duidelijk dat aan een niet-wijzigingsbeding als het gaat om kinderalimentatie rechtsgevolg kan toekomen als dat niet-wijzigingsbeding er maar niet toe leidt dat er een bedrag wordt betaald wat lager is dan wat er op grond van de wettelijke maatstaven zou moeten worden betaald. En als er rechtsgevolg aan het niet-wijzigingsbeding toekomt, dan geldt de maatstaf van artikel 6:216 BW jo 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW in plaats van de zware toets van artikel 1:159 lid 3 BW.
2.12
Het oordeel van het hof dat de rechter een zelfstandige taak heeft om de afspraken van ouders te beoordelen met inachtneming van de wettelijke maatstaven is in het licht van de prejudiciële beslissing van uw Hoge Raad begrijpelijk. De conclusie die het hof daar vervolgens in rechtsoverweging 5.9 aan verbindt — namelijk dat het daarom (in het geheel) niet meer relevant is of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.13
De overweging van het hof in r.o. 5.9 is in strijd met de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat pas wordt toegekomen aan een wijziging op de voet van lid 5 van artikel 1:401 BW indien partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, doch als gevolg van onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven, of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident is in strijd is met de uitkomst waartoe de toepassing van maatstaven zou hebben geleid7..
2.14
Daarvoor is het noodzakelijk dat de alimentatierechter wel over gaat tot een beoordeling van de vraag in hoeverre er bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven. Die vraag blijft immers onverkort relevant nu de prejudiciële beslissing de mogelijkheid open laat dat aan een niet-wijzigingsbeding ten aanzien van kinderalimentatie (of een fictief niet-wijzigingsbeding) wel degelijk rechtsgevolg toekomt.
2.15
Het hof heeft ten onrechte niet beoordeeld in hoeverre er bewust door partijen is afgeweken van de wettelijke maatstaven bij de totstandkoming van de kinderalimentatie overeenkomst en is ten onrechte direct overgegaan tot een beoordeling van de vraag in hoeverre er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven (1:401 lid 5 BW) zonder te onderzoeken of hier aan wel wordt toegekomen. Hieruit volgt dat de beslissing niet in stand kan blijven.
3. Klachtonderdeel 2
3.1
De volgende klachtonderdelen zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverwegingen 5.10 tot en met (de conclusie in) 5.26, in welke rechtsoverwegingen het hof enerzijds het toetsingskader uiteen zet en anderzijds dat toetsingskader toepast en vervolgens tot een — onjuiste en onbegrijpelijke — conclusie komt. De man zal onder dit onderdeel en de volgende klachtonderdelen rechtsklachten en motiveringsklachten formuleren.
Juridisch kader
3.2
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan (naast de wijzigingsmogelijkheid van 1:401 lid 1 BW) worden gewijzigd als zij is aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dat laatste wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen 8., waarbij het moet gaan om gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken 9.. Daar waar in artikel 471 lid 2 (oud) BW nog werd gesproken over ‘niet voldoen’ aan de wettelijke maatstaven heeft de wetgever daarna (in de huidige wetgeving) voor sterkere bewoordingen gekozen. De rechter kan de overeengekomen uitkering niet reeds wijzigen wanneer hij op grond van dezelfde gegevens tot een ander resultaat zou komen, maar het overeengekomen bedrag moet tot die gegevens in een evidente wanverhouding staan. 10.
3.3
Het hof heeft dit juridisch kader miskend door in rechtsoverwegingen 5.11 en verder de behoefte van de kinderen te beoordelen aan de hand van het partijdebat zodat dat nu in deze procedure door de vrouw wordt gevoerd met het oog op haar wens om de kinderalimentatie substantieel te verhogen. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De toets is immers niet waar de rechter nu op uit zou komen (op basis van het nieuwe partijdebat in deze procedure) maar er moet beoordeeld worden of er een wanverhouding bestaat tussen wat is afgesproken en waartoe een rechter destijds zou hebben beslist. Die beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van dezelfde gegevens 11. die destijds uitgangspunt vormden voor de vaststelling van de behoefte. Immers dat zijn de gegevens op basis waarvan de rechtbank destijds zou hebben beslist. Hieruit volgt dat niet zonder enige betekenis kan blijven wat partijen destijds zijn overeengekomen en wat zij daarbij voor ogen hadden (Haviltex). Het hof heeft dat ten onrechte volledig buiten beschouwing gelaten.
3.4
Dat er beoordeeld dient te worden waartoe een rechter destijds zou hebben beslist volgt logischerwijs ook uit de gekozen wijzigingsgrond (geen wijziging van omstandigheden die later is opgetreden maar de stelling dat de oorspronkelijke overeenkomst niet in stand kan blijven omdat er sprake is van een evidente wanverhouding tussen wat een rechter zou hebben beslist en wat partijen met al hun goede bedoelingen 12. zelf hebben afgesproken). Daarbij dient ook in ogenschouw genomen te worden dat de juridische begrippen behoefte en draagkracht (de wettelijke maatstaven) open begrippen zijn. Hoe deze cijfermatig worden ingevuld is sterk afhankelijk van het partijdebat. De rechter is immers lijdelijk, is afhankelijk van de feiten die partijen aan hun verzoeken ten grondslag leggen (artikel 24 Rv) en zal binnen die kaders zelfstandig moeten oordelen over de behoefte van minderjarige kinderen.
3.5
De man heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de Trema normen (NIBUD normen) het uitgangspunt vormden bij de totstandkoming van de afspraken 13. en dat de behoeftelijst voor het eerst opgesteld is in het kader van deze procedure 14. waarbij hij heeft aangegeven dat het er alle schijn van heeft dat de benadering op basis van een behoeftelijst eerst in het kader van deze procedure (aanhangig gemaakt op 14 februari 2018, ruim anderhalf jaar na het sluiten van de overeenkomst van 24 juli 2016) door (de advocate van) de vrouw is bedacht, teneinde de behoefte van de kinderen zoveel mogelijk op te blazen. Gezien het vorenstaand toetsingskader had het hof deze (essentiële) stellingen niet ongemotiveerd mogen passeren en moeten onderzoeken op basis van welke gegevens de overeenkomst van 24 juli 2016 tot stand is gekomen.
4. Klachtonderdeel 3
4.1
Dit klachtonderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 5.13. Het hof oordeelt (na in r.o. 5.12 met juistheid te hebben vastgesteld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omvang van de behoefte van de kinderen op de vrouw rust) dat de man slechts in algemene zin verweer heeft gevoerd tegen de door de vrouw in de behoeftelijsten opgevoerde kosten, welke betwisting het hof onvoldoende oordeelt. In rechtsoverweging 5.14 overweegt het hof dat de man niets gesteld heeft over uitgaven die hij vanaf zijn privérekening ten behoeve van de kinderen heeft gedaan in het laatste jaar van de samenleving van partijen en herhaalt het hof dat de man de behoefte lijsten onvoldoende heeft betwist.
4.2
Dit oordeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de omvang van de stelplicht en bewijslast die op de vrouw rust, alsmede van de stelplicht (of verweerplicht) die op de man rust.
4.3
Op de vrouw rust de plicht om te stellen en zo nodig te bewijzen wat de omvang van de behoefte van de kinderen is, tegen de achtergrond van het toetsingskader zoals dat is gegeven door de Hoge Raad 15.. In de beschikking van 4 december 2015 is aangegeven door de Hoge Raad 16. dat het bij (substantieel) hogere inkomens niet voor de hand ligt dat de behoefte van de kinderen gelijk is aan de behoefte van kinderen op wie de hoogste categorie in de NIBUD tabel van toepassing is. Dit dient naar de mening van de man niet te worden gelezen als een rechterlijk vermoeden dat de stelplicht en bewijslast verlicht. De uitspraak brengt in de visie van de man geen substantiële wijziging in de lijn van jurisprudentie over dit onderwerp van de Hoge Raad aan. De vaststelling van de behoefte van de kinderen was en blijft gerelateerd aan de huwelijkse welstand (al dan niet via toepassing van de NIBUD tabel die daar een afspiegeling van is) en de bewijslastverdeling waar het betreft de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omvang van de behoefte, blijft ongewijzigd.
4.4
De vrouw moet derhalve iets stellen over de hoogte en aard van de uitgaven voor de kinderen tijdens de relatie (waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin de kinderen hebben geleefd) en de behoefte zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.5
Dat heeft zij gedaan door een behoefteoverzicht op te stellen. De man heeft zich daartegen verweerd. Dat verweer kan gevonden worden in:
- •
verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken, randnummer 97 (puntsgewijze betwisting van de verschillende posten);
- •
Pleitnotities zitting 11 december 2018 pagina 5 tweede alinea (de man stelt vast dat de vrouw geen enkel bewijsstuk in het geding heeft gebracht).
- •
Verweerschrift hoger beroep, randnummer 152 en verder (wonen en voeding), randnummer 156 (bijzondere schoolkosten en bijles), randnummer 162 en verder (vakantie en uit eten), randnummer 172 en verder (paardrijden), Randnummer 179 en verder (sport- en overige) kleding e.d., randnummer 186 en 187 (persoonlijke verzorging), randnummer 188 en verder (overige kosten).
4.6
Het is onjuist althans onbegrijpelijk dat het gerechtshof dit verweer als een onvoldoende betwisting van de behoeftelijst van de vrouw heeft gekwalificeerd. Het hof miskent daarmee het bewijsrechtelijke adagium ‘negativa non sunt probanda affirmanti incumbit probatio, non neganti’. Ontkenningen hoeven niet bewezen te worden; op degene die iets stelt, rust het bewijs, niet op degene die iets ontkent. De billijkheid impliceert dat men in het algemeen het positieve moet bewijzen, niet het negatieve (de afwezigheid daarvan). 17. Dat klemt temeer in alimentatiezaken waarbij de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en er hoge eisen gesteld mogen worden aan de stelplicht van de partij die een afwijking van de tabellen bepleit.
4.7
Het hof heeft miskend dat op de man derhalve niet de plicht rust om het (negatieve) bewijs te leveren dat bepaalde uitgaven tijdens het huwelijk niet zijn gedaan. Hij mocht volstaan met de betwisting dat en waarom de posten van de behoeftelijst representatief waren voor de uitgaven die door partijen tijdens de relatie zijn gedaan ten behoeve van de kinderen en/of dat het geen reële kosten waren die ook daadwerkelijk gemaakt moeten worden. Zijn stellingen in dat verband (zie voor de opsomming randnummer 4.5) kunnen als essentiële stellingen worden aangemerkt waaraan het hof niet zonder motivering voorbij had mogen gehad. De bewijswaardering is in het licht van het vorenstaande dan ook apert onbegrijpelijk.
4.8
Door te overwegen dat de man op zijn beurt niets heeft gesteld over uitgaven die hij vanaf zijn privérekening ten behoeve van de kinderen heeft gedaan in het laatste jaar van de samenleving van partijen (r.o. 5.14 tweede alinea) miskent het hof dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omvang van de behoefte op de vrouw rust, zoals het hof in dat kader in rechtsoverweging 5.12 terecht had overwogen. Het hof voegde daaraan toe dat de vrouw in het kader van haar stelplicht in beginsel kan volstaan met een verwijzing naar de NIBUD tabellen tenzij zij daarvan een afwijking bepleit. Dat geldt evenzo voor de man (die niet van mening is dat de behoefte van de kinderen hoger is dan de NIBUD tabellen, met uitzondering van de twee posten waarover partijen expliciet een afspraak hebben gemaakt, zodat er op hem geen aanvullende stel/verweerplicht rust). Het hof meet hier met twee maten.
5. Klachtonderdeel 4
5.1
Het vierde klachtonderdeel is gericht tegen 5.15. Het hof stelt eerst de behoefte van de kinderen vast op € 2.925,00 per maand/ € 1.462,50 per kind en oordeelt vervolgens:
‘Dit betekent dat de in de overeenkomst van 24 juli 2016 door partijen vastgelegde afspraak over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, in ieder geval op het punt van de behoefte van de kinderen, zijn (is zal bedoeld zijn, toevoeging CvS) aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Immers, niet alleen blijkt uit de gemaakte afspraken niet van welke behoefte van de kinderen partijen zijn uitgegaan, maar bovendien vallen de gemaakte afspraken op geen enkele wijze cijfermatig te rijmen met de door het hof vastgestelde behoefte van € 1.462,50 per kind per maand. Grief II in principaal hoger beroep slaagt.’
5.2
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is apert onbegrijpelijk. Het hof baseert het oordeel op twee argumenten:
- a)
het wordt niet duidelijk uit de afspraken van welke behoefte partijen zijn uitgegaan
- b)
de afspraken zijn op geen enkele wijze cijfermatig te rijmen met de door het hof vastgestelde behoefte.
Door aldus te oordelen miskent het hof dat van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in lid 5 van artikel 1:401 BW slechts sprake kan zijn indien er onbewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven en er sprake is van een evidente wanverhouding tussen wat partijen hebben afgesproken en waar de rechter op uit zou komen. Uit de motivering kan niet worden afgeleid dat het gerechtshof hier het juiste toetsingskader voor ogen heeft gehad.
5.3
Voor zover dat wel moet worden aangenomen is het oordeel onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat niet duidelijk wordt uit de afspraken van welke behoefte partijen zijn uitgegaan (nog daargelaten dat dit een onbegrijpelijk oordeel is nu zowel uit de stellingen van de man als de stellingen van de vrouw naar voren komt dat de afspraken in ieder geval voor wat de behoefte betreft waren gebaseerd op de Trema/Nibudnormen) maakt nog niet dat er sprake is van een evidente wanverhouding (cijfermatig gezien) tussen wat een rechter zou vaststellen en wat partijen hebben afgesproken. Dat afspraken op geen enkele wijze cijfermatig te rijmen zijn met de door het hof vastgestelde behoefte kan evenmin het oordeel dragen dat er sprake is van een evidente wanverhouding. Als het hof uitkomt op 6 en partijen op 5 dan is dat ook op geen enkele wijze cijfermatig te rijmen maar dat maakt nog niet ook automatisch dat 5 in een evidente wanverhouding staat tot 6.
5.4.
Het oordeel getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de bewijspositie van de vrouw. Op de vrouw rust de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Om tot toewijzing daarvan te kunnen komen zal zij moeten stellen en onderbouwen wat er tussen partijen is overeengekomen. Nu het hof oordeelt dat de afspraken op dit punt onvoldoende duidelijk is rust het bewijsrisico daarvan op de vrouw. Het hof heeft deze bewijspositie miskend.
5.5
Het oordeel is voorts ook apert onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat. De man heeft in eerste aanleg voorgerekend dat de hij maandelijks op basis van de gemaakte afspraken een bedrag van € 1.903,00 spendeert aan de kinderen inclusief de stortingen op de spaarrekening ad € 210,00 18.. Deze stellingen hadden door het hof op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking bij de beoordeling moeten worden betrokken. Het hof berekent het aandeel van de man in de kosten van de kinderen voorts op € 1.053,00 per kind per maand (€ 2.106,00 voor beide kinderen). Dat is een verschil van € 203,00 voor beide kinderen, een bedrag van € 101,50 per kind en in percentages uitgedrukt slechts 6% van de behoefte. Zonder nadere toelichting die ontbreekt is het onbegrijpelijk dat het hof deze geringe afwijking als een evidente wanverhouding heeft beoordeeld.
5.6
Het oordeel van het hof kan niet in stand blijven.
Klachtonderdeel 5
6.1
Klachtonderdeel 5 richt zich tegen het oordeel van het hof waar het betreft de zorgkorting. In rechtsoverweging 5.25 overweegt het hof:
‘Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat geen zorgkorting moet worden toegepast. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De achtergrond en rechtvaardiging voor toepassing van die zorgkorting is dat, indien de kinderen -in het kader van de zorg- en contactregeling — bij de niet-verzorgende ouder verblijven, deze ouder kosten ten behoeve van de kinderen maakt, die de verzorgende ouder zich bespaart. In het onderhavige geval is evenwel voor de toepassing van een dergelijke kostenbesparing geen sprake. De vrouw heeft immers (onvoldoende weersproken) gesteld dat de door haar overgelegde behoeftelijst alleen kosten van de kinderen staan vermeld die hetzij zij zelf draagt, hetzij worden betaald vanaf de gezamenlijke en/of rekening van partijen, terwijl niet gesteld is of gebleken dat de man kosten ten behoeve van de kinderen maakt, die de vrouw zich bespaart. Met de vrouw is ook het hof van oordeel dat de man bij toepassing van de zorgkorting twee keer korting zou krijgen; eenmaal omdat bij het bepalen van de behoefte van de kinderen geen rekening is gehouden met de verblijfskosten van de kinderen van de man en nogmaals omdat over de lagere kosten van de kinderen een zorgkorting wordt toegepast, zonder dat aan de zijde van de vrouw sprake is van een besparing.’
6.2
Deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. In rechtsoverweging heeft 5.15 heeft het hof de behoefte van de kinderen (nu de vrouw niet heeft toegelicht dat en waarom de behoefte een hoger bedrag moet worden vastgesteld) vastgesteld op € 1.462,50 per kind per maand (zonder daarbij een voorbehoud te maken). In rechtsoverweging 5.25 oordeelt het hof — in strijd met voornoemde eerdere behoefte vaststelling — dat die eerdere behoefte onvolledig was (bij de vaststelling van de behoefte is geen rekening gehouden met de verblijfskosten van de man). Dat maakt beide overwegingen innerlijk tegenstrijdig en daarmee zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. In ‘de behoefte’ worden immers geacht alle kosten verdisconteerd te zitten. Als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het hof de totale behoefte niet kan vaststellen dan had het hof — gelet op de bewijspositie van de vrouw, die het bewijsrisico draagt — het verzoek moeten afwijzen en kan dat niet ten nadele van de man komen, ook niet indirect via de weg van de zorgkorting.
6.3
Door de zorgkorting weg te laten aan de zijde van de man miskent het gerechtshof de wettelijke maatstaven; partijen dienen naar draagkracht bij te dragen in de kosten van hun minderjarige kinderen. Het hof miskent dat de zorgkorting ook doorwerkt aan de draagkracht kant (een deel van de behoefte wordt in natura voldaan, en dat levert inderdaad aan de behoeftekant een besparing op maar heeft ook effect aan de draagkracht kant in die zin dat een deel van het aandeel in de kosten van de kinderen niet aan de alimentatiegerechtigde wordt betaald maar in natura wordt voldaan). In ieder geval heeft het hof nagelaten te onderzoeken of het totale aandeel van de man in de kosten van de kinderen in lijn is met de wettelijke maatstaven, althans heeft het hof het risico opengelaten dat de verhouding waarin partijen bijdragen in de kosten van de kinderen daarvan zou kunnen afwijken. De dubbeltelling waar de vrouw over spreekt en die het hof bij het oordeel betrekt, zit ook aan de zijde van de man. Naast zijn aandeel in de kosten van de behoefte moet hij ook de kosten in natura betalen. Dat maakt het oordeel apert onbegrijpelijk.
7. Klachtonderdeel 6
7.1
Dit zesde klachtonderdeel is gericht tegen rechtsoverweging 5.26 (de conclusie). Het hof komt tot de conclusie dat partijen (in ieder geval) hebben afgesproken:
€ 600,00 per maand voor beide kinderen
€ 250,00 per maand / € 3.000,00 per jaar schoolgeld voor Mees
€ 300.00 per maand paardrijden
€ 1.150,00 voor beide kinderen.
7.2
Het hof gaat voorts in op de 70/30% afspraak. Het hof stelt allereerst vast dat partijen ernstig van mening verschillen over de uitleg van de bewoordingen ‘gezamenlijke kosten’, noemt vervolgens de Haviltex maatstaf, maar stelt voorts vast dat het hof niet tot een zodanige uitleg van de 70/30 % afspraak kan komen dat hieraan ook cijfermatige gevolgen kunnen worden verbonden. Dat oordeel is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk. Immers, indien de uitleg van de man gevolgd zou worden dan is het cijfermatig heel helder. Indien die uitleg niet gevolgd zou worden maar de uitleg van de vrouw gevolgd zou worden of wellicht een andere uitleg, dan ligt het (mogelijk) anders. Het hof neemt daarover geen beslissing en legt daarmee ten onrechte de afspraak tussen partijen niet, althans niet kenbaar uit aan de hand van de eerder wel door het hof genoemde Haviltex norm. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van het toetsingskader. Om te kunnen beoordelen in hoeverre er sprake is van een evidente wanverhouding tussen wat partijen hebben afgesproken en waartoe een rechter zou komen, zal het hof eerst moeten vaststellen (uitleggen) wat partijen hebben afgesproken.
7.3
Het hof miskent voorts ook dat de stelplicht en bewijslast op de vrouw rust (voor wat betreft haar, van de tekstuele inhoud van de overeenkomst afwijkende, lezing/uitleg van de overeenkomst) en dat bij het niet slagen daarvan dit bewijsrechtelijk voor haar risico komt. Nu de vrouw deze uitleg mede ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, en het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat die uitleg niet kan worden gevolgd, had daaraan de conclusie moeten worden verbonden dat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
7.4
Het hof overweegt en betrekt voorts bij de beoordeling:
‘De door partijen in de overeenkomst vastgelegde afspraken leiden immers (steeds weer) tot aanzienlijke discussies tussen partijen, hetgeen niet in het belang van de kinderen is. De kinderen hebben immers belang bij duidelijke, jegens de alimentatieplichtige — in dit geval de man — te executeren alimentatie afspraken.’
7.5
Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. De omstandigheid dat er tussen partijen een verschil van mening bestaat over de uitleg van een overeenkomst, welk geschil door partijen in een procedure aan het hof is voorgelegd, is geen omstandigheid die rechtens relevant is bij de vraag in hoeverre een overeenkomst is aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daarvoor is uitsluitend relevant om vast te stellen wat partijen hebben afgesproken en in hoeverre dat evidente wanverhouding oplevert met het bedrag wat een rechter zou vaststellen. Ook ten aanzien van kinderalimentatie geldt (nog steeds) dat ouders een grote contractsvrijheid hebben.
Het staat hen vrij om maatwerk te leveren als het gaat om de vraag hoe zij samen zullen voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen. In de praktijk varieert dat van klassieke regelingen (de ene ouder voldoet een bijdrage aan de andere ouder die met die bijdrage alle kosten van de kinderen voldoet) tot constructies waarbij de kosten verdeeld worden (de ene ouder betaalt de kleding, de andere ouder de sportclubs) of waarbij er gewerkt wordt met een kinderrekening. De enkele omstandigheid dat een ouder de gemaakte afspraken niet nakomt of anders interpreteert (waardoor er een geschil bestaat, dat op grond van de wet aan de rechter kan worden voorgelegd) maakt nog niet dat de afspraken met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven zijn aangegaan, sterker nog, dat zegt daarover helemaal niets. Wel kan het structureel niet nakomen van vastgelegde maatwerk afspraken aanleiding zijn om via de route van artikel 1:401 lid 1 BW een wijziging te vragen, maar die grondslag heeft het hof (terecht, zie klachtonderdeel 7) niet beoordeeld want daar komt het hof niet aan toe (r.o. 5.26 laatste alinea).
7.6
Ook de volgende overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk:
‘Ten aanzien van de kosten van de kinderen — op onderdelen — in de verhouding 70% voor de man en 30% voor de vrouw merkt het hof nog op dat deze door partijen gekozen verdeling niet berust op een vaststelling van hun beider draagkracht en ook niet strookt met de verhouding tussen de draagkracht van hen beiden. Ook in zoverre is de overeenkomst aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.’
7.7
Het hof miskent dat het hier had moeten onderzoeken in hoeverre partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven (klachtonderdeel 1). Voorts is de overweging apert onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de man ten aanzien van de totstandkomingsgeschiedenis van de overeenkomst19. die het hof hier onbesproken laat, als ook in het licht van rechtsoverwegingen 5.19 en 5.20. In rechtsoverweging 5.19 stelt het hof de draagkracht van de man vast op € 4.891,00 voor beide kinderen. In rechtsoverweging 5.22 stelt het hof de draagkracht van de vrouw vast op € 1.901,00 voor beide kinderen.
draagkracht man | € 4.891 | 72% |
draagkracht vrouw | € 1.901 | 28% |
draagkracht totaal | € 6.792 | 100% |
Het is zonder nadere toelichting die ontbreekt volstrekt onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat de door partijen gekozen verdeling niet strookt met de draagkrachtverhouding tussen partijen, nu het hof deze op nagenoeg dezelfde verhouding heeft berekend als waar partijen zelf van uit zijn gegaan. Voor zover het hof van mening is dat een afwijking van slechts 2% een ‘evidente wanverhouding’ oplevert is dat oordeel (cijfermatig) zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk.
8. Klachtonderdeel 7
8.1
In rechtsoverweging 5.26 oordeelt het hof:
8.2
Het hof heeft terecht in rechtsoverweging 5.6 samengevat dat de man primair stelt dat wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW geen deel uitmaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep, ondermeer omdat de vrouw dit artikel in haar beroepsschrift niet heeft genoemd in de conclusie terzake grief I en ook niet in haar petitum in hoger beroep.
8.3
Voor zover r.o. 5.2 aldus gelezen moet worden dat de grondslag van artikel 1:401 lid 1 BW naar het oordeel van het hof wel mede onderwerp van de rechtsstrijd in hoger beroep vormt, dan houdt dit oordeel een beslissing op een geschilpunt tussen partijen in, welk oordeel in het geheel niet is gemotiveerd. Daarmee geeft dit oordeel onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het hof op dit punt, in het licht van het uitvoerige partijdebat daarover.20.
9. Conclusie
9.1
Gegrondbevinding van een of meerdere klachten vitieert ook het oordeel van het hof ten aanzien van de ingangsdatum, welk oordeel samenhangt met het oordeel dat de overeenkomst van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
Redenen waarom
Verzoeker in cassatie zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 december 2019 gegeven beschikking met zaaknummer 200.259.691 waartegen het cassatiemiddel is gericht te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven, kosten rechtens.
Rotterdam, 23 maart 2020
't welk doende enz.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑03‑2020
Wortmann, GS personen- en Familierecht, artikel 1:401 BW aantekening 6
HR 15 november 1996, NJ 1997,45
HR 23 oktober 1987, NJ 1988/438
HR 15 november 1974, NJ 1976, 122
zie ook conclusie Advocaat Generaal mr. M.L.C.C. Lückers 18 oktober 2019 ECLI:NL:PHR:2019:1181
HR 15 november 1974, NJ 1976, 122
Wortmann, GS personen- en familierecht, artikel 1:401 BW aantekening 6
HR 15 november 1996, NJ 1997, 45
HR 15 november 1974, NJ 1976, 122
aldus mr. Wortmann, zie hiervoor voetnoot 8
aan lid 5 wordt pas toegekomen indien er van uit moet worden gegaan dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven
verweerschrift eerste aanleg, randnummer 52 en 53, pleitnotities van de zijde van de man voor de zitting van 11 november 2018, pagina 4 laatste alinea, verweerschrift in hoger beroep, randnummer 134 waar de man er nog op wijst dat de rechtbank op een zelfde bedrag komt.
voornoemde pleitnotities, pagina 4 laatste alinea
HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 en HR 3 september 2010, NJ 2010, 473
Pitlo/Rutgers & Krans 2014, Bewijs, nr. 29
randnummer 82 van het verweerschrift in eerste aanleg, waar de man rekening houdend met de zorgkorting becijfert dat hij € 1.646 voldoet (exclusief de tabel overstijgende kosten van de vakanties die de vrouw opvoert) naast het bedrag van € 210 wat de man op de spaarrekening van de kinderen stort, zie randnummer 83
zie uitvoerig het verweerschrift in eerste aanleg randnummer 28 en verder
Verweerschrift in hoger beroep onder het kopje rechtsstrijd in hoger beroep vanaf randnummer 16