Hof Amsterdam, 11-06-2013, nr. 200.120.933/01
ECLI:NL:GHAMS:2013:1803
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-06-2013
- Zaaknummer
200.120.933/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:1803, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑06‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 59 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 11‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Wijziging kinderalimentatie, convenant, bewust afgewezen wettelijke maatstaven.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 11 juni 2013
Zaaknummer: 200.120.933/01
Zaaknummer eerste aanleg: 195895 / FA RK 12-3090
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M. Zee te Purmerend,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Walburg te Purmerend.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 28 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 oktober 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 195895 / FA RK 12-3090.
1.3.
De vrouw heeft op 19 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 21, 26, 28 maart en 2 april 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 25 maart 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 3 april 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- -
mevrouw M. Dirkzwager, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
1.8.
Voorafgaand aan de zitting is na te noemen minderjarige [kind 1] afzonderlijk in aanwezigheid van de Raad door de voorzitter gehoord.
1.9.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man nog stukken aan het hof toegezonden.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1994 gehuwd. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn geboren [naam kind 1] (hierna: [kind 1]) [in] 1997 en [naam kind 2] (hierna: [kind 2]) [in] 2001 (hierna tezamen: de kinderen). Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld
2.2.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1974. Hij woont samen met een nieuwe partner.
Zijn partner heeft eigen inkomsten.
2.3.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1971. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij woont in de voormalig echtelijke woning waar een hypotheek op rust.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang bepaald dat het aangehechte en door de giffier gewaarmerkte convenant en het ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking, dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben en dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen:
- -
per kind per maand tot aan de verkoop van de voormalig echtelijke woning;
- -
na verkoop van de voormalig echtelijke woning, en totdat de man zelfstandige woonruimte heeft, € 275,- per kind per maand;
- -
na het betrekken van zelfstandige woonruimte door de man en uitgaande van de co-ouderschapsregeling met [kind 2] € 350,- per maand voor [kind 1] en € 187,50 per maand voor [kind 2].
3.2.
De man verzoekt, telkens met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover hierbij de regelingen zoals tussen partijen overeengekomen in het aan de bestreden beschikking gehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking, te bepalen dat [kind 1] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw en te verstaan dat ten aanzien van [kind 2] een co-ouderschapsregeling geldt in verband waarmee haar hoofdverblijfplaats niet zal worden vastgesteld, alsmede te bepalen dat de man aan de vrouw een zodanige bijdrage zal voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als het hof juist acht en een zodanige zorgregeling vast te stellen ten aanzien van [kind 1] als het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel dit ongegrond te verklaren, het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de man in de proceskosten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen het eens zijn over de wijze waarop de zorg- en opvoedingstaken van [kind 1] thans tussen hen zijn verdeeld. Het contact tussen [kind 1] en de man is sinds enige tijd weer op gang gekomen en dit contact verloopt goed. [kind 1] heeft voorafgaand aan de zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij haar vader graag ziet maar dat zij liever niet wil dat de omgang met de man in een regeling wordt vastgelegd zodat zij zelf kan bepalen wanneer en hoe vaak zij de man ziet. De man heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat nu het contact met [kind 1] weer hersteld is er wat hem betreft geen sprake meer is van een probleem. Het verzoek van de man tot het vaststellen van een zorgregeling tussen hem en [kind 1] zal derhalve bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Voorts is gebleken dat tussen partijen een co-ouderschapsregeling geldt met betrekking tot [kind 2]. Het hof ziet hierin geen aanleiding om niet een hoofdverblijfplaats voor [kind 2] vast te stellen, zoals de man heeft verzocht. Dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
4.2.
De man heeft de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zoals partijen zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant aan de orde gesteld. De man stelt primair dat het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant wegens misbruik van omstandigheden behoort te worden vernietigd, subsidiair dat de gevolgen van het echtscheidingsconvenant op grond van artikel 3:54 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) gewijzigd dienen te worden. De man voert hiertoe aan dat hij tijdens het aangaan van het convenant in een abnormale geestestoestand van rouw c.q. psychische labiliteit verkeerde, hetgeen gepaard ging met onervarenheid en onbegrip. De vrouw en haar advocaat waren hiervan op de hoogte en hadden de man er derhalve van moeten weerhouden in te stemmen met het convenant, aldus de man. De man stelt voorts dat de vrouw in tegenstelling tot de man over een bepaald intelligentieniveau en vaardigheden beschikt. Tussen partijen is derhalve sprake van ongelijkheid waarbij de vrouw de sterke partij is. Daar komt bij dat de vrouw steun had van haar vroegere werkgeefster, haar advocaat. De man beschikte niet over juridische bijstand. De man stelt dat er geen deugdelijke grondslag is voor de in het convenant opgenomen door de man te betalen bedrag van € 750,- per kind per maand en stelt voorts dat zich een wanverhouding voordoet.
4.3.
De vrouw stelt dat het beroep van de man op misbruik van omstandigheden dient te worden afgewezen. De vrouw voert hiertoe aan dat in juni 2012 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de vrouw, de advocaat van de vrouw en de man op het kantoor van de advocaat van de vrouw. Voorafgaand aan dit gesprek hebben partijen duidelijke afspraken gemaakt. Op 2 juli 2012 is de man akkoord gegaan met hetgeen de advocaat naar aanleiding van voornoemd gesprek heeft vastgelegd. De advocaat van de vrouw heeft vervolgens een convenant en een ouderschapplan opgesteld en heeft een eenzijdig verzoek tot echtscheiding gedaan. De man heeft de stukken op 27 augustus 2012 ondertekend. Een maand nadat op 11 september 2012 het echtscheidingsverzoek werd ingediend, heeft de man via zijn advocaat laten weten zich niet te kunnen verenigen met de gemaakte afspraken. De vrouw stelt dat de man zich tot 1 november 2012 heeft gehouden aan de vastgelegde financiële afspraken van partijen waarna de vrouw genoodzaakt was voorlopige voorzieningen te vragen. De vrouw stelt dat zij de man meerdere keren verzocht heeft om te komen met concrete voorstelen en met financiële gegevens. Volgens de vrouw zijn partijen niet over een nacht ijs zijn gegaan en heeft de man de stukken ruim zes weken bij zich gehouden. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij er psychisch niet toe in staat was de stukken te tekenen. Bovendien had de man wel degelijk professionele rechtsbijstand. De vrouw betwist dat zij de sterkere partij zou zijn. De vrouw stelt dat de advocaat van de vrouw er meerdere keren uitdrukkelijk op heeft gewezen dat partijen in het convenant en het ouderschapsplan afwijken van de wettelijke maatstaven.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat partijen ten tijde van de echtscheiding afspraken wilden maken over onder andere de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en dat partijen deze afspraken schriftelijk wilden laten vastleggen. In dit kader heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden met onder meer mr. Y. Welter, een kantoorgenoot van de huidige advocaat van de vrouw. Vast staat dat de man in de aanloop tot het tekenen van het convenant is bijgestaan door mr. E.H. van den Pol, een kantoorgenoot van de huidige advocaat van de man. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het weliswaar in de periode rondom het opstellen en ondertekenen van het convenant niet goed met hem ging, doch dat hij er zelf weer bovenop gekomen is en om die reden niet beschikt over een doktersverklaring. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overeenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en derhalve vernietigbaar is. Het primaire verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.
4.5.
Voorts is van belang dat in het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant onder meer het navolgende is overeengekomen:
(…)
“2.4. De behoefte van de kinderen ligt op € 700,- per maand. Dit bedrag is in onderling overleg door partijen vastgesteld, en niet door mr. Welter nagerekend conform de daarvoor geldende tremanormen. Partijen wijken hiermee bewust af van de wettelijke maatstaven.
2.5.
Tot aan de verkoop van de woning voldoet de man € 1.500,- per maand ten bestrijding van de hypothecaire lasten, verzekeringen, schulden en overig kosten voor de kinderen. Dit om de kinderen (samen met de vrouw) in staat te stellen om in de echtelijke woning achter te blijven. Ook de vrouw betaalt eenzelfde bedrag voor deze lasten. Vanuit de wens om de betalingen van de man te kunnen afdwingen middels het leggen van loonbeslag zullen partijen vastleggen dat de man een kinderbijdrage van € 750,- per kind per maand aan de vrouw voldoet.”
(…)
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw toegelicht dat ten tijde van het sluiten van het convenant bij haar de angst bestond dat de man niet zou bijdragen in de lasten van partijen en dat om die reden een kinderalimentatie is overeengekomen waarin alle lasten, waaronder de woonlasten, zijn meegenomen, waarmee partijen derhalve bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Het hof is van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de hierboven geciteerde tekst uit het convenant, tegenover de betwisting door de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen bij het bepalen van de behoefte, en de daarop gebaseerde door de man te betalen kinderbijdrage, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het hof overweegt dat in een dergelijk geval artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie dient te worden toegepast (HR 23 oktober 1987, NJ 1988/438). Ingevolge het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud in een geval waarin bewust van de wettelijke maatstaven wordt afgeweken slechts dan door een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd wanneer sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Naar het oordeel van het hof is gesteld noch gebleken dat zich in de onderhavige zaak een dergelijke ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Dit leidt ertoe dat het (subsidiaire) verzoek van de man tot het vaststellen van een zodanige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als het hof juist acht, zal worden afgewezen. Gelet hierop behoeven de grieven van de man voor het overige geen verdere bespreking meer.
4.6.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.R. Sturhoofd en M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 11 juni 2013.