Hof Amsterdam, 27-01-2015, nr. 200.152.945/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:180
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-01-2015
- Zaaknummer
200.152.945/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:180, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bewuste afwijking van wettelijke maatstaven, geen sprake van volkomen wanverhouding.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 januari 2015
Zaaknummer: 200.152.945/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/536138 FA RK 13-1131 (JJ MD)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. A.M. Backus te Utrecht,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. van Dolderen te Arnhem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 23 juli 2014 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 18 december 2013 en de beschikking van 23 april 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/536138 FA RK 13-1131 (JJ MD).
1.3.
De vrouw heeft op 29 september 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 25 september 2014 en op 28 november 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 10 december 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man het hof nadere stukken toegezonden. De vrouw heeft daarop gereageerd en heeft eveneens stukken overgelegd.
2. De feiten
2.1.
Partijen hebben tot februari 2012 een relatie gehad. Uit hun relatie zijn geboren [kind a] [in] 2001 en [kind b] [in] 2003. Partijen oefenen samen het gezag uit over [kind a] en [kind b].
2.2.
Partijen hebben bij overeenkomst van 10 februari 2012 afspraken gemaakt over de gevolgen van hun uiteengaan. In de overeenkomst is onder meer een door de man met ingang van 1 maart 2012 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] en [kind b] bepaald van € 1.000,- per kind per maand. Voorts is daarin bepaald:
”In geval van arbeidsloosheid, faillissement of een negatieve aanpassing van loon inkomsten, dienen partijen in goed overleg tot een oplossing te komen. Indien men niet zelfstandig tot een oplossing kan komen, wordt een derde onafhankelijke partij gevraagd te intermediëren. Bij een finaal conflict wenden partijen zich tot de rechter en dient die namens partijen te besluiten.”
2.3.
Bij brief van 10 januari 2013 heeft de advocaat van de man de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst ingeroepen.
2.4.
Op 15 januari 2013 zijn partijen ter beëindiging van een door de vrouw aangespannen kort geding een door de man met ingang van 1 februari 2013 tijdelijk te betalen bijdrage voor de kinderen van € 1.350,- per maand overeengekomen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1970. Hij is alleenstaand.
Hij was sinds 1 december 2008 werkzaam als statutair bestuurder van […] (hierna: [B.V.]). Blijkens de aangifte IB 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 168.398,-. [B.V.] heeft de arbeidsovereenkomst op 10 september 2012 opgezegd. Over de periode van 1 januari tot 1 oktober 2012 bedroeg het inkomen van de man € 116.666,-. Aan de man is een gefixeerde schadevergoeding van € 139.703,- bruto en een tantième van € 55.913,- met betrekking tot 2011 bruto toegekend. In ieder geval de gefixeerde schadevergoeding is in 2012 door [B.V.] gestort in een door de man aangewezen stamrecht BV, [de onderneming].
Met ingang van 1 oktober 2012 (tot medio 2013) ontving hij een WW-uitkering van € 2.526,- bruto per vier weken.
Hij is directeur/groot aandeelhouder van [de onderneming] Sinds 1 juli 2013 ontvangt de BV inkomsten van € 85.000,- per half jaar uit een opdracht. Het loon van de man bedraagt € 9.900,- bruto per maand.
Bij faxbrief van 24 december 2014 heeft de man het hof bericht dat de enige opdrachtgever van [de onderneming] de opdracht met zes maanden heeft verlengd tot 1 juli 2015.
Aan huur betaalt hij € 810,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 114,- per maand.
Hij lost € 383,- per maand af op een flexibel krediet bij de ABN AMRO Bank.
2.6.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij was werkzaam als styliste bij [bedrijf 1] tot 1 maart 2012. Blijkens de jaaropgaven van 2011 en 2012 bedroeg haar fiscaal loon achtereenvolgens € 58.708,- en € 11.386,-. Sinds 1 maart 2012 was zij werkzaam in loondienst bij [bedrijf 2] Blijkens loonstroken van januari tot en met maart 2013 bedroeg haar salaris € 4.200,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Op 23 april 2013 is het faillissement van [bedrijf 2] uitgesproken in verband waarmee de arbeidsovereenkomst van de vrouw is opgezegd. Zij ontvangt een WW-uitkering.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de woning die zij voorheen met de man bewoonde, bedraagt de rente € 1.047,- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde bedraagt € 580.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 130,- per maand.
Zij heeft verschillende schulden.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking van 18 december 2013 is de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van door partijen nader over te leggen stukken.
3.2.
Bij de bestreden beschikking van 23 april 2014 is, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, een door de man met ingang van 1 maart 2012 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] en [kind b] bepaald van € 1.000,- per kind per maand.
Het verzoek van de man om, met vernietiging cq wijziging van de overeenkomst van 10 februari 2012, de bijdrage over de periode van 1 maart 2012 tot 1 september 2012 op € 1.185,- per maand te bepalen - te verminderen met het door de vrouw te dragen aandeel in de kosten van de kinderen alsmede het door haar te ontvangen kindgebonden budget - en de bijdrage met ingang van 1 september 2012 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten, is afgewezen.
3.3.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen en primair te bevestigen dat de overeenkomst van 10 februari 2012 buitengerechtelijk is vernietigd, dan wel de overeenkomst in rechte te vernietigen.
Subsidiair verzoekt hij, met wijziging van de overeenkomst van 10 februari 2012, de bijdrage over de periode van 1 maart 2012 tot 1 september 2012 op € 1.185,- per maand te bepalen - te verminderen met het door de vrouw te dragen aandeel in de kosten van de kinderen alsmede het door haar te ontvangen kindgebonden budget - en de bijdrage met ingang van 1 september 2012 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
Tot slot verzoekt hij te bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie binnen veertien dagen na de beschikking aan de man zal terugbetalen.
3.4.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Ter zitting in hoger beroep is afgesproken dat de man het hof zou berichten of de enige opdrachtgever van [de onderneming] de opdracht zou verlengen. De man heeft laten weten dat de opdracht met een half jaar is verlengd en nadien heeft hij de nieuwe overeenkomst van opdracht overgelegd. De vrouw mocht daarop reageren. Voor zover zij in haar stuk van 19 januari 2015, binnengekomen ter griffie van dit hof op 20 januari 2015, meer naar voren heeft gebracht dan haar reactie op de verlengde opdracht van de man, laat het hof dit meerdere buiten beschouwing. Evenmin wordt acht geslagen op de overgelegde producties.
4.2.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep moet worden verklaard, omdat hij zijn grieven onvoldoende heeft onderbouwd.
4.3.
Het beroepschrift dient ingevolge artikel 359 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de gronden te bevatten waarop het beroep berust, wat meebrengt dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden appellant meent dat de door hem bestreden beschikking onjuist is. Hetgeen de man in zijn beroepschrift heeft vermeld, voldoet daaraan zodat hij kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
4.4.
Niet in geschil is dat de kosten van de kinderen € 1.185,- per maand bedragen wanneer hun behoefte aan de hand van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen zou worden berekend. Nu partijen in hun overeenkomst van 10 februari 2012 de onderhoudsbijdrage op € 2.000,- per maand hebben bepaald, zijn zij bij het maken van die afspraak afgeweken van de wettelijke maatstaven. Naar de vrouw stelt, hebben partijen dat bewust gedaan en naar de man stelt, is de afspraak onder invloed van dwaling cq misbruik van omstandigheden tot stand gekomen.
De man onderbouwt deze stelling als volgt.
Niet alleen viel het verbreken van de relatie hem zwaar, maar zijn emoties liepen nog verder op vanwege problemen op zijn werk. Deze emotionele gemoedstoestand heeft zijn beoordelingsvermogen negatief beïnvloed. Hij stelt dat de vrouw destijds verklaarde dat de overeenkomst conform de wettelijke maatstaven was opgesteld. Tegen die achtergrond heeft de man de overeenkomst ondertekend, maar nadien heeft hij beseft dat partijen waren afgeweken van de wettelijke maatstaven.
De vrouw heeft hiertegenover gesteld dat partijen, toen duidelijk werd dat de man verder ging met zijn nieuwe partner, met behulp van een folder van het Nibud afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de financiën. Het was de uitdrukkelijke wens van de man dat de kinderen hun leven zouden kunnen voortzetten in het huis, waarin zij woonden. Omdat de vrouw geen aanspraak kon maken op alimentatie voor zichzelf en partijen een dure woning bewoonden, zijn zij bewust overeengekomen dat de man een hogere bijdrage zou betalen dan de normen voorschreven. Een hogere bijdrage lag tevens voor de hand omdat de werkelijke kosten van [kind a] en [kind b] respectievelijk € 1.349,- per maand en € 1.252,- per maand bedragen. Toen partijen hun overeenkomst bij een notaris wilden laten vastleggen, wees die hen op het feit dat de afspraken mogelijk afweken van de gebruikelijke normen. De man heeft toen verklaard dat dit zijn expliciete wens was. Hij heeft dit standpunt herhaald tegenover mr. Backus, de advocaat bij wie partijen gezamenlijk een afspraak hadden na door de notaris naar haar te zijn doorverwezen, en die thans voor de man optreedt. Mr. Backus heeft partijen er per e-mail van 7 maart 2012 ook op gewezen dat zij afweken van de tabel kosten kinderen. Desondanks heeft de man de afspraak van partijen gestand gedaan en heeft hij eerst in oktober 2012 aangevoerd dat de overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand was gekomen.
4.5.
Wat betreft het beroep op dwaling overweegt het hof het volgende.
Ingevolge artikel 6:228 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is voor vernietiging wegens dwaling vereist dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken die is veroorzaakt door een inlichting van de wederpartij dan wel, dat de wederpartij, in verband met hetgeen hij wist of behoorde te weten omtrent de dwaling, de dwalende had behoren in te lichten, maar dat heeft nagelaten. De man heeft in dit verband naar voren gebracht dat de vrouw hem ertoe heeft overgehaald de conceptovereenkomst te ondertekenen door te stellen dat deze conform de wettelijke maatstaven was opgesteld, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat de vrouw bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
De man heeft dan ook onvoldoende gesteld om zijn conclusie te volgen dat hij bij de ondertekening op 10 februari 2012 is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken die door toedoen of nalaten van de vrouw is ontstaan of in stand gehouden. Van dwaling in de zin van artikel 6:228 lid 1 BW is dus geen sprake geweest.
4.6.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Noch uit hetgeen door de man is gesteld, noch uit de gang van zaken zoals door de vrouw is geschetst, kan worden geconcludeerd dat de vrouw misbruik van omstandigheden heeft gemaakt bij de totstandkoming en ondertekening van het convenant. De man heeft uit vrije wil de afspraken met de vrouw gemaakt en hij heeft in de periode tussen 10 februari 2012 en oktober 2012 meermalen verklaard - althans onvoldoende betwist dat hij zulks zou hebben verklaard - dat hij de getroffen regeling wenste te treffen zodat de kinderen in hun woning konden blijven wonen. De door hem in hoger beroep overgelegde stukken tonen niet aan dat de man ten tijde van het ondertekenen van de conceptovereenkomst aan een abnormale geestestoestand leed die hem verhinderde de gevolgen van de overeenkomst te overzien. Dat de man onder invloed van emoties en schuldgevoel handelde, is onvoldoende om te oordelen dat aan de gronden van artikel 3:44 BW is voldaan. Ook het beroep van de man op misbruik van omstandigheden faalt derhalve.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt de slotsom dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven bij het sluiten van de overeenkomst van 10 februari 2012, met als doel de kinderen zoveel mogelijk hun levenswijze te laten voortzetten. Uit de stukken en de stellingen van partijen blijkt dat de conceptovereenkomst na ondertekening door een notaris en een advocaat is bekeken en met hen is besproken. Beiden hebben partijen er volgens de vrouw op gewezen dat zij (mogelijk) afweken van de wettelijke maatstaven. Uit de e-mail van mr. Backus van 7 maart 2012 blijkt dat zij partijen heeft voorgehouden dat hun afspraak afweek van de gebruikelijke normen. De vrouw heeft gesteld dat de man meerdere malen uitdrukkelijk de wens heeft geuit om af te wijken van de gebruikelijke normen om de kinderen in staat te stellen in de woning te laten blijven wonen en de man heeft dat naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist. Hij heeft de overeenkomst voorts nageleefd, in ieder geval tot oktober 2012. Pas toen tussen partijen een geschil ontstond over de wijziging van omstandigheden die volgens de man was gelegen in het einde van zijn dienstverband bij [B.V.], heeft de man zich op de nietigheid van de overeenkomst beroepen.
4.8.
Op grond van artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, dus niet bewust, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6. is overwogen, is er, anders dan de man heeft betoogd, geen ruimte voor de toepassing van artikel 1:401 lid 5 BW.
4.9.
In het geval dat partijen in een overeenkomst met betrekking tot kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven zal de rechter ingevolge vaste jurisprudentie slechts tot een wijziging van de overeenkomst mogen overgaan indien de verzoeker stelt, en de rechter aannemelijk oordeelt, dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Dat is het geval wanneer een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw thans de man aan het beding zou houden. Daarbij moet voorts in aanmerking worden genomen wat partijen destijds aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Niet alleen moet onderzoek worden gedaan naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden. Beoordeeld dient derhalve te worden of deze situatie zich voordoet, en zo ja, met ingang van welke (na het sluiten van de overeenkomst gelegen) datum. Nu wijziging slechts in uitzonderingsgevallen is toegestaan, worden aan de stelplicht van de man hoge eisen gesteld.
4.10.
De man voert aan dat het feit dat zijn inkomen thans lager is dan zijn inkomen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, een dergelijke wijziging van omstandigheden is. In 2011 had de man een inkomen van € 168.398,- bruto per jaar terwijl zijn inkomen in 2013 in totaal € 83.684,- bedroeg.
De vrouw stelt primair dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden - onder meer omdat bij het inkomen van de man de schadevergoeding en het tantième moeten worden opgeteld - en subsidiair dat deze wijziging buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat van de man, mede met het oog op zijn onderhoudsplicht, had mogen worden verwacht dat hij alles in het werk zou stellen om zijn inkomen te behouden. Gekeken moet worden naar het inkomen dat de man zichzelf kan uitkeren. Gezien zijn omzet van € 170.000,- per jaar kan hij zichzelf meer salaris betalen dan € 9.900,- bruto per maand, aldus de vrouw.
4.11.
Het hof stelt vast dat de man ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 10 februari 2012 een inkomen had van € 168.398,- bruto per jaar. In 2012 bedroeg zijn inkomen, dat bestond uit zijn loon bij [B.V.] en een WW-uitkering, in totaal € 125.138,-. In 2013 bedroeg het inkomen van de man € 83.684,-, bestaande uit zijn WW-uitkering en zijn loon uit [de onderneming] Uit het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014 blijkt, dat [B.V.] aan de man een gefixeerde schadevergoeding van € 139.703,- op grond van artikel 7:677 lid 4 jo 7:680 Burgerlijk Wetboek (BW) moet uitbetalen. Deze schadevergoeding betreft een bedrag in geld vastgesteld loon voor de tijd, dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren (artikel 7:680 BW). Dit betekent dat de man in ieder geval gelet op het overig inkomen van € 83.648,- in 2012 en 2013 ten minste een inkomen genoot gelijk aan zijn inkomen in 2011 op basis waarvan de overeenkomst van 10 februari 2012 is gesloten om aldus aan zijn verplichtingen ten opzichte van zijn kinderen te voldoen. Er is dus geen sprake van zodanig gewijzigde omstandigheden dat dat man niet meer aan de overeenkomst van 10 februari 2012 kan worden gehouden. Wanneer ook rekening wordt gehouden met het tantième over 2011 van € 55.913,-, dat de man is uitgekeerd in 2012 overstijgt zijn totale inkomen in 2012 en 2013 zelfs het inkomen dat de man genoot in 2011 (€ 168.398,-).
De man voert nog aan, dat hij de schadevergoeding en het tantième in een stamrecht-BV heeft doen storten, omdat sprake zou zijn van een pensioengat, dat door die voorziening in de stamrecht BV diende te worden gedicht. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat sprake was van een pensioenbreuk die een voorziening in een stamrecht-BV noodzakelijk maakte. De man heeft een e-mail van zijn boekhouder van 21 november 2014 overgelegd, maar daaruit blijkt niet van een pensioengat. Terecht voert de vrouw aan dat het op de weg van de man had gelegen om aan te tonen dat hij tijdens hun relatie reeds pensioenpremie heeft afgedragen.
In totaal heeft de man vervolgens een bedrag van € 129.000,- van de stamrecht-BV geleend ter zake van de aflossing van leningen en creditcardschulden die uit de relatie van partijen stamden, het aflossen van € 67.000,- op een hypothecaire geldlening die op de woning van partijen rustte, dubbele woonlasten, advocaatkosten en verhuiskosten.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat het gevolg van de keuze van de man om de schadevergoeding niet als inkomen te beschouwen, maar aan te wenden tot het aflossen van schulden niet ten nadele van zijn onderhoudsplicht jegens [kind a] en [kind b] mag strekken gelet op de overeenkomst die partijen hadden gesloten. Bovendien heeft de man niet aangetoond dat er een noodzaak was tot het aflossen van bepaalde uit de relatie van partijen stammende schulden. Ten aanzien van de aflossing op de hypotheekschuld van € 67.000,- geldt dat de vrouw niet heeft betwist dat de man moest aflossen om de overdracht van de gezamenlijke woning aan haar mogelijk te maken, maar de man heeft niet aangetoond dat aflossing in één keer noodzakelijk was en dat het niet mogelijk was een betalingsregeling te treffen. Met het oog op zijn onderhoudsplicht had de man zich van de keuze om schulden af te lossen moeten onthouden. Bij het sluiten van de overeenkomst hebben partijen immers voor ogen gehad de kinderen hun levenswijze met de daarbij behorende kosten te laten voortzetten. In die bedoeling past het niet om de schadevergoeding, die er in dit geval toe dient om aan de man loon uit te keren gedurende de met zijn werkgever overeengekomen opzegtermijn van twaalf maanden aan te wenden voor het aflossen van schulden. Overigens merkt het hof op dat ook indien ervan uitgegaan wordt dat de man met behulp van de ontslagvergoeding en het tantième zijn inkomsten over de jaren 2012 en 2013 tot het niveau van het voorliggende jaar feitelijk had aangevuld, er nog enige ruimte voor de man over was om een deel van genoemde schulden te af te lossen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de overige kostenposten die de man heeft opgevoerd, zoals advocaatkosten. De betaling van dergelijke kosten kan niet ten nadele strekken van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen. Het hof gaat er dus vanuit dat de man na 1 september 2012 tot 1 januari 2014 kan beschikken over hetzelfde inkomen als in de periode daarvoor.
4.12.
Vervolgens doet zich met het oog op de inkomsten van de man vanaf 1 januari 2014 de vraag voor, zoals opgeworpen door de vrouw, of het reëel is dat de man zichzelf een salaris van € 9.900,- bruto per maand uitkeert of dat van een hoger loon moet worden uitgegaan.
Ter zake van de opdracht die de man voor [de onderneming] uitvoert, ontvangt de BV jaarlijks een management fee van € 170.000,- bruto. Uit de onder 4.10. vermelde e-mail van de boekhouder blijkt dat de kosten van de BV € 22.000,- per jaar bedragen. Volgens de man dient op de omzet tevens een reservering in mindering te worden gebracht voor het geval een nieuwe opdracht uitblijft nadat de huidige opdracht zal zijn afgerond. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Gebleken is dat [de onderneming] van de huidige opdrachtgever driemaal achtereen een opdracht voor de duur van een half jaar heeft gekregen. Gesteld noch gebleken is dat dit de laatste opdracht van deze opdrachtgever is of dat de man (in zijn branche) moeite zou hebben met het vinden van een nieuwe opdracht. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de man zichzelf een salaris zou kunnen uitkeren van € 148.000,- bruto per jaar. In dat geval is weliswaar sprake van een inkomensachteruitgang ten opzichte van zijn loon in 2011, maar die daling acht het hof niet groot genoeg om te spreken van een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Er is geen sprake van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Daarbij neemt het hof tevens in overweging dat de problemen die tot het ontslag van de man bij [B.V.] hebben geleid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al speelden. Toen al vreesde de man voor ontslag. Bij het maken van de afspraken hebben partijen er dus rekening mee kunnen houden dat het salaris van de man een wijziging zou kunnen ondergaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof evenals de rechtbank tot de conclusie dat de overeenkomst van 10 februari 2012 onverkort geldt. Aan de beoordeling van de draagkracht van partijen komt het hof dan ook niet toe. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst en mr. M.E. Burger in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 27 januari 2015.