Hof Amsterdam, 14-10-2014, nr. 200.126..601/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:5939
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-10-2014
- Zaaknummer
200.126..601/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:5939, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑10‑2014; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2014:1192
ECLI:NL:GHAMS:2014:1192, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑02‑2014; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2014:5939
- Wetingang
art. 159 Burgerlijk Wetboek Boek 1
art. 401 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 14‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie, vaststelling behoefte, bewuste afwijking wettelijke maatstaven.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 oktober 2014
Zaaknummer: 200.126.601/01
Zaaknummer eerste aanleg: 510207 / FA RK 12-1140 (JG MW)
In de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.J.M. van Lint te Sassenheim,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. de Winter te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 18 februari 2014. Bij die beschikking zijn partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen vier weken na de datum van die beschikking zich uit te laten over de vraag of sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden als vermeld onder 4.3 van die beschikking.
1.3.
De vrouw heeft zich op 17 maart 2014 schriftelijk uitgelaten over de hiervoor vermelde vraag.
1.4.
De man heeft op 18 maart 2014 een akte ingediend. Daarin heeft hij zich uitgelaten over de hiervoor vermelde vraag en heeft hij voorts de juistheid van twee eindbeslissingen in de beschikking van 18 februari 2014 ter discussie gesteld.
1.5.
Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld te reageren op voornoemde reactie van de man. Op 29 april 2014 heeft de vrouw een schriftelijke reactie ingediend.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1.
In zijn akte, vermeld onder 1.4, heeft de man het hof verzocht terug te komen op diens overweging dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de in art. 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) geldende norm naar analogie heeft te gelden.
Anders dan de vrouw betoogt, is de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
In hetgeen de man heeft aangevoerd, ziet het hof evenwel geen aanleiding op zijn eerdere beslissingen terug te komen. In aanvulling op hetgeen hierover is overwogen in de beschikking van 18 februari 2014, overweegt het hof daarover het navolgende.
2.2.
In hoger beroep heeft de man aan de orde gesteld dat [de minderjarige] in [woonplaats] op een normale staatsbasisschool zat, waarvoor slechts een ouderbijdrage van omstreeks € 50,- per jaar verschuldigd was, dat ook de overige kosten voor peuters in [woonplaats] niet bijzonder hoog zijn en dat [de minderjarige] niet deelnam aan dure sporten of andere dure activiteiten. Verder heeft hij betoogd dat partijen geen hoog inkomen hadden en dat zij niet kwistig geld uitgaven. Wekelijkse boodschappen en kleding werden, aldus de man, in nabijgelegen goedkopere steden in Italië gekocht, partijen maakten geen of nauwelijks dure reizen en zij hadden geen of nauwelijks andere dure uitspattingen. Naar het oordeel van het hof wijzen deze door de man gestelde en door de vrouw niet betwiste omstandigheden er op dat de man bij het opmaken van het convenant zich realiseerde, althans zich in redelijkheid had behoren te realiseren dat een kinderbijdrage van € 2.000,- per maand geen verband hield met de feitelijke kosten van [de minderjarige] en dat partijen met een dergelijke bijdrage bewust afweken van een bijdrage die volgens de feitelijke behoefte van [de minderjarige] in de rede had gelegen.
Daarmee ontbreekt de noodzakelijke onderbouwing van de stelling van de man dat partijen bij het opstellen van het convenant dachten te handelen conform de wettelijke maatstaven. Het hof ziet daarom geen aanleiding de man – overeenkomstig zijn bewijsaanbod – tot het bewijs van die stelling toe te laten. Dat bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd.
2.3.
Het hof blijft voorts bij zijn beslissing dat in de onderhavige zaak de in art. 1:159 lid 3 BW vervatte norm naar analogie heeft te gelden. Partijen zijn destijds ten gunste van [de minderjarige] bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven en tegen die achtergrond ziet het hof aanleiding de in art. 1:159 lid 3 BW genoemde norm toe te passen. Voor zover de man heeft betoogd dat een dergelijke analoge toepassing zich niet verhoudt tot het systeem van kinderalimentatie, althans dat een wettelijke regeling zich daartegen verzet, volgt het hof de man daarin niet.
2.4.
Beoordeeld dient te worden of sinds het sluiten van het convenant op 9 februari 2006 sprake is (geweest) van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dat convenant kan worden gehouden.
Uit het beroepschrift en de door de man op 18 maart 2014 ingediende akte begrijpt het hof het standpunt van de man aldus dat per 1 februari 2012 sprake is van een wijziging van omstandigheden, inhoudende dat hij op 1 september 2011 zijn baan bij Dexia is kwijtgeraakt, dat hij tot 1 februari 2012 een ontslag vergoeding en sindsdien een werkloosheidsuitkering ontvangt, en dat hij geen vermogen meer heeft. De vrouw heeft dat standpunt weersproken. Zij heeft betwist dat de man, naast zijn werkloosheidsuitkering, geen andere inkomsten heeft. Voorts heeft zij betoogd dat de man, met de uitkering die hij per 1 februari 2012 ontvangt, nog immer in staat is de overeengekomen bijdrage te voldoen en dat, zo begrijpt het hof, van een ingrijpende wijziging als hiervoor bedoeld geen sprake is. Het hof volgt haar daarin niet. Uit de stukken is genoegzaam komen vast te staan dat de man ten tijde van het opmaken van het convenant beschikte over vermogen waaruit hij, in aanvulling op zijn inkomen, de overeengekomen onderhoudsbijdrage kon voldoen. De vrouw heeft niet weersproken dat de man in februari 2012 niet langer over vermogen beschikte. Dat de man nog andere inkomsten heeft, is bij gebrek aan nadere onderbouwing niet aannemelijk geworden. De stukken in de eerste aanleg waarnaar de vrouw in haar laatste reactie, vermeld onder 1.5, verwijst, dateren van ver voor 1 februari 2012 en zijn niet toereikend. De stelling van de vrouw dat de man wel andere inkomsten moet hebben nu hij nog in [woonplaats] woont, is evenmin voldoende.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof met ingang van 1 februari 2012 sprake van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man vanaf die datum naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het convenant kan worden gehouden. Dit leidt ertoe dat het hof de bijdrage met ingang van 1 februari 2012 opnieuw zal vaststellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Nu vaststaat dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, zal het hof, naast de draagkracht van partijen, de behoefte van [de minderjarige] beoordelen.
2.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto gezinsinkomen ten tijde van hun uiteengaan (ruim) € 5.000,- per maand bedroeg. Op grond van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen bedroeg de behoefte van [de minderjarige] daarmee € 795,- per maand.
Het hof houdt evenals de rechtbank geen rekening met de door de vrouw opgevoerde extra kosten van [de minderjarige]. De vrouw heeft ter onderbouwing van deze kosten enkele facturen overgelegd die dateren van 2012 en 2013. Nog daargelaten dat deze facturen deels zien op eenmalige kosten ten behoeve van [de minderjarige] en derhalve geen structurele kosten betreffen die zijn behoefte blijvend verhogen, worden deze kosten geacht te zijn begrepen in de in de tabel opgenomen bedragen. De vrouw heeft daarnaast ter terechtzitting in hoger beroep kosten van € 56,- per week opgevoerd in verband met een therapeut, doch bij gebrek aan nadere onderbouwing van die kosten, gaat het hof ook daaraan voorbij.
2.6.
Het hof zal de kosten van [de minderjarige] verdelen naar rato van de draagkracht van partijen. Het hof gaat bij zowel de man als de vrouw uit van de norm voor een alleenstaande en van een draagkrachtpercentage van 70.
De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep zijn grief inhoudende dat zijn draagkracht moet worden verdeeld over twee kinderen, te weten [de minderjarige] en [y], ingetrokken, zodat het hof de volledige (beschikbare) draagkracht van de man in de draagkrachtvergelijking zal betrekken.
2.7.
Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de in de beschikking van 18 februari 2014 onder 2.5 genoemde gegevens. De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij na september 2013 een uitkering zal ontvangen in verband met zijn werkloosheid, die gelijk zal zijn aan de uitkering in verband met ziekte, zodat het hof daarmee rekening zal houden.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de man naast zijn werkloosheidsuitkering nog andere inkomsten heeft, zodat het hof in zoverre aan de stelling van de vrouw voorbijgaat.
De man heeft betoogd dat hij geen maandelijkse premie zorgverzekering betaalt, doch dat hij hoge ziektekosten heeft en dat deze voor tachtig procent worden vergoed door de staat en dat hij de resterende kosten zelf dient te betalen. Hij heeft evenwel niet met stukken onderbouwd welke dekking de ziektekostenverzekering in [woonplaats] biedt, geen inzicht geboden in de hoogte van het door hem gestelde eigen aandeel en evenmin bewijzen ingediend waaruit blijkt welk aandeel hij zelf vanaf 1 februari 2012 heeft betaald en welk aandeel door de staat is vergoed. Onder die omstandigheden zal het hof geen rekening houden met ziektekosten aan de zijde van de man.
Het hof houdt evenmin rekening met de door de man opgevoerde rente en aflossing op schulden. De man heeft het bestaan van die kosten niet met onderliggende stukken onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen, gelet op de betwisting van die kosten door de vrouw.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij [de minderjarige] in maart 2013 kort heeft gezien. Verder is niet gesteld of gebleken dat het contact in de toekomst vaker zal plaatsvinden. Tegen die achtergrond ziet het hof geen aanleiding met omgangskosten rekening te houden.
Als onweersproken is komen vast te staan dat de man niet in aanmerking komt voor fiscaal voordeel in verband met een door hem te betalen onderhoudsbijdrage, zodat het hof dat voordeel buiten beschouwing zal laten.
2.8.
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de in de beschikking van 18 februari 2014 onder 2.6 genoemde gegevens. Het hof houdt rekening met een zorgtoeslag van € 6,- per maand, nu de vrouw daar gezien haar inkomsten in 2011 recht op had.
2.9.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld, is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 515,- per maand met ingang van 1 februari 2012 en van € 540,- per maand met ingang van 25 mei 2012 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
2.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Verdere beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 februari 2012 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van het convenant van 9 februari 2006 en van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2009 in zoverre, de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 februari 2012 op € 515,- (VIJFHONDERD VIJFTIEN EURO) per maand en met ingang van 25 mei 2012 op € 540,- (VIJFHONDERD VEERTIG EURO ) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, M.F.G.H. Beckers en L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2014.
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 februari 2014
Zaaknummer: 200.126.601/01
Zaaknummer eerste aanleg: 510207 / FA RK 12-1140 (JG MW)
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[… 1],
wonende te [… 1],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.J.M. van Lint te Sassenheim,
tegen
[… 1],
wonende te [… 1],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. de Winter te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 2 mei 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 februari 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 510207 / FA RK 12-1140 (JG MW).
1.3.
De vrouw heeft op 12 juli 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 26 augustus 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 28 augustus 2013 een nader stuk ingediend. De vrouw heeft op 3 september 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 12 september 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door haar advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [x] [in] 2002 (hierna: [de minderjarige]). De vrouw oefent het gezag uit over [de minderjarige]. De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Bij convenant van 9 februari 2006 zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van die datum een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal voldoen van € 1.000,- per maand, totdat de vrouw en [de minderjarige] het appartement in [woonplaats] hebben verlaten, waarna de man tot in ieder geval de 21ste verjaardag van [de minderjarige] een bijdrage van € 2.000,- per maand zal voldoen.
2.3.
Bij beschikking van 23 september 2009 van de rechtbank Amsterdam is bepaald dat de man met ingang van 1 september 2006 € 2.000,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
2.4.
Bij beschikking van dit hof van 20 december 2011 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 23 september 2009.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1959. Hij is alleenstaand.
Hij ontving over de periode van 31 januari 2012 tot 24 mei 2012 een uitkering van 115 dagen maal € 142,99 is € 16.444,- of wel € 4.111,- per maand. Met ingang van 25 mei 2012 ontvangt hij een uitkering in verband met ziekte. Deze bedroeg in de periode van 25 mei 2012 tot 5 september 2012 € 4.377,- per maand.
Aan kale huur betaalt hij sinds maart 2012 € 1.600,- per maand.
2.6.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Blijkens de jaaropgave van het UWV over 2011 bedroeg haar inkomen uit de WAO/WIA in dat jaar € 24.104,-. Blijkens de jaaropgave over 2011 van het Pensioenfonds Architectenbureau bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 10.763,-. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij niet werkzaam is en dat haar inkomen nog steeds uit deze twee componenten bestaat.
Aan huur betaalt zij € 460,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 180,- per maand. Zij heeft recht op zorgtoeslag van € 6,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 23 september 2009 in zoverre, bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2012 € 780,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man, met wijziging van het convenant van 9 februari 2006, een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bepalen:
- met ingang van 1 februari 2006 dan wel 1 september 2007 van € 795,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 van € 460,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2010 tot 1 september 2011 van € 450,- per maand;
en de bijdrage met ingang van 1 september 2011 op nihil te bepalen;
althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht.
Voorts is deze beschikking gegeven op het zelfstandige verzoek van de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vast te stellen van € 2.000,- per maand met ingang van 1 september 2006.
3.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen en voor zover relevant rekening te houden met de gewijzigde omstandigheden per 1 februari 2012 en de gewijzigde omstandigheden per 24 januari 2013, en subsidiair een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het door hem in hoger beroep verzochte af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de behoefte van [de minderjarige] daarbij op € 780,- per maand is vastgesteld en, in zoverre opnieuw rechtdoende, primair de behoefte van [de minderjarige] met ingang van 9 februari 2006 te bepalen op het bedrag waarvan partijen in het convenant van 9 februari 2006 zijn uitgegaan. Subsidiair verzoekt zij de behoefte van [de minderjarige] vast te stellen op grond van een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand, te vermeerderen met extra kosten.
3.4.
De man verzoekt de vrouw in haar incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel appel
4.1.
De vraag welke rechter bevoegd is om te oordelen over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], dient beoordeeld te worden aan de hand van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008, PbEU 2009, L 7 (hierna: de Alimentatieverordening). Ingevolge het bepaalde in artikel 3 aanhef en sub b van de Alimentatieverordening is bevoegd het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. [de minderjarige] heeft zijn gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is.
De vraag welk recht toepasselijk is dient eveneens te worden beoordeeld aan de hand van de Alimentatieverordening. Ingevolge artikel 15 van de Alimentatieverordening wordt het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen bepaald overeenkomstig het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna: het Haagse Protocol van 2007) in de lidstaten die door dit protocol gebonden zijn. Nederland is sinds 18 juni 2011 aan het Haagse Protocol van 2007 gebonden. Ingevolge artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol van 2007 worden onderhoudsverplichtingen beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. Nu [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en zich geen uitzondering op bovengenoemd artikel voordoet, zal het hof Nederlands recht toepassen.
4.2.
Aan de orde is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
De man voert in zijn eerste grief aan dat het convenant van 9 februari 2006 is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De behoefte van [de minderjarige] zoals overeengekomen in het convenant kan, los van de gebruikelijke normen, feitelijk niet € 2.000,- per maand bedragen. Op grond van de gebruikelijke normen bedraagt de behoefte maximaal € 795,- per maand. Voorts is verzuimd naar de draagkracht van de man en de onderlinge draagkracht te kijken alsmede naar de verdeling tussen partijen van de kosten van [de minderjarige], aldus de man.
De vrouw voert verweer, stellende dat de man dient aan te tonen dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De levensstandaard van partijen was destijds hoog. Partijen hebben uitvoerig onderhandeld over de bijdrage voor [de minderjarige] en ieder van hen werd daarbij bijgestaan door een eigen adviseur. Partijen zijn in genoemd convenant weloverwogen tot overeenstemming gekomen over de hoogte van de door de man te betalen bijdrage, aldus de vrouw.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is bedoeld dat wijziging in een dergelijk geval slechts kan plaatsvinden indien, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Indien partijen ten tijde van de overeenkomst echter bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, kan een verzoek tot wijziging van de alimentatie niet worden gebaseerd op de stelling dat zij in zoverre aan die maatstaven van de aanvang af niet heeft beantwoord of van meet af aan berust op grove miskenning daarvan, dan wel nadien heeft opgehouden daaraan te voldoen. Bij een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven is wijziging van de alimentatie slechts mogelijk als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de onderhoudsplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden (HR 26 maart 1999, LJN: ZC 2877 en HR 12 september 2003, LJN: AF 9468).
Het hof stelt voorop dat genoegzaam vast staat dat partijen bij het opstellen van het convenant zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Immers, op grond van de gebruikelijke normen bedroeg de maximale behoefte van [de minderjarige] in 2006, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand of hoger, € 795,- per maand.
Partijen verschillen van mening over de vraag of zij bij het opstellen van het convenant bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de man zich bij het opstellen van het convenant heeft laten bijstaan door de heer G. Iwema (hierna: Iwema), die jurist is. De vrouw is bijgestaan door haar vader, die architect is. Iwema heeft in een e-mailbericht van 3 september 2011 verklaard dat hij namens de man met de vader van de vrouw overleg heeft gevoerd over een redelijke kinderalimentatie, waarbij zij uiteindelijk uitkwamen op een bedrag van € 2.000,- per maand. Vervolgens heeft de vader van de vrouw een opzet gemaakt voor een convenant dat, na enig overleg over en weer, aan partijen is voorgelegd en op 9 februari 2006 door hen is ondertekend. In het convenant is onder meer bepaald dat deze regeling in ieder geval geldt tot de 21ste verjaardag van [de minderjarige]. Gezien het voorgaande moet er naar het oordeel van het hof vanuit gegaan worden dat partijen bij het opstellen van het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en de onderhoudsverplichting van de man hebben willen baseren op een hogere behoefte van [de minderjarige] dan uit toepassing van de gebruikelijke normen zou voortvloeien. De man heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot afwijking van dat uitgangspunt. Dat Iwema niet beschikte over relevante juridische kennis, zoals de man stelt, komt voor rekening en risico van de man en dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Ook het feit dat de man en Iwema achteraf van mening zijn dat het bedrag van € 2.000,- per maand niet juist is, doet aan het voorgaande niet af. Nu partijen geacht moeten worden bewust te zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven is herbeoordeling van de overeengekomen kinderbijdrage slechts mogelijk als sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden. Er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan de overeenkomst zou houden.
4.4.
Het hof stelt vast dat partijen zich in eerste aanleg noch in hoger beroep hebben uitgelaten over de vraag of er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden als hiervoor, onder 4.3, bedoeld. Het hof zal partijen daartoe alsnog de gelegenheid bieden en zal daarom de beslissing in deze zaak aanhouden in afwachting van de reacties van partijen waarna het hof een definitieve beslissing zal nemen.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk binnen vier weken na de datum van deze beschikking te reageren zoals verzocht onder rechtsoverweging 4.4, met afschrift aan de wederpartij;
stelt partijen vervolgens in de gelegenheid binnen een termijn van vier weken te reageren op het standpunt van de wederpartij;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 20 april 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en mr. A.A. van Berge in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.