Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-05-2013, nr. CR 200.112.369-01 30-5-2013
ECLI:NL:GHARL:2013:3927
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-05-2013
- Zaaknummer
CR 200.112.369-01 30-5-2013
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:3927, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑05‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Partner- en kinderalimentatie. Hof wijkt af van de gebruikelijke proceskostencompensatie. Door de wijze van procederen van de man heeft de vrouw nodeloos veel kosten moeten maken.
Beschikking d.d. 30 mei 2013
Zaaknummer 200.112.369
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.H.M. Leyten,
kantoorhoudende te Dronten,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het (voorwaardelijk) incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.R. van Wieren,
kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch.
Belanghebbende:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats 2],
hierna te noemen: [belanghebbende].
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 31 mei 2012 (zaaknummers 192679 / FL RK 11-4473 en 192677 / FL RK 11-4473) heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, de in het ouderschapsplan van 4 juni 2009 tussen partijen overeengekomen en in de beschikking van 15 juli 2009 van de rechtbank Amsterdam vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gewijzigd en (naar het hof begrijpt) de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [belanghebbende] en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), geboren op [geboortedag 1] te [geboorteplaats], met ingang van 6 december 2011 bepaald op € 322,50 per kind per maand. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft het meer of anders gevraagde afgewezen en de zaak voor wat betreft de omgang aangehouden in afwachting van het rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 30 augustus 2012 (en aangevuld bij brief van 8 februari 2013), heeft de man verzocht de beschikking van 31 mei 2012 te vernietigen voor zover het de beslissingen over de kinderalimentatie en de partneralimentatie betreft en opnieuw beslissende:
I. te bepalen dat de door de man te betalen kinderalimentatie aan de vrouw wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.333,- per maand totaal voor beide kinderen met ingang van 6 december 2011 indien de draagkracht van de man dit bedrag toelaat;
II. te bepalen dat de door de man te betalen partneralimentatie aan de vrouw wordt vastgesteld met ingang van 6 december 2011 op een bedrag van € 37,- per maand zolang de voormalige echtelijke woning niet is verkocht en vanaf dat deze woning is verkocht op een bedrag van € 431,- per maand of een bedrag dat het hof in goede justitie vermeent te behoren en waarbij rekening wordt gehouden met het bovenstaande;
III. te bepalen dat de vrouw jaarlijks uiterlijk per 1 maart haar jaaropgaaf van het voorgaande jaar aan de man overlegt met oplegging van een dwangsom van € 5.000,- voor ieder jaar dat zij dit achterwege laat;
IV. de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 25 oktober 2012, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen (zo nodig onder verbetering van de gronden) waar het betreft de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, althans - bij gehele/gedeeltelijke toewijzing van het verzoek van de man tot verlaging van de partneralimentatie - de ingangsdatum niet op een eerdere datum dan de in deze zaak te wijzen beschikking van het hof vast te stellen, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht;
2.
het verzoek van de man strekkende tot vaststelling van een door hem met ingang van 6 december 2011 te betalen bijdrage ter zake kinderalimentatie van€ 1.333,- per maand voor beide kinderen tezamen toe te wijzen (referte), althans de beschikking van de rechtbank waarvan beroep op dit punt te bekrachtigen;
3.
het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw jaarlijks haar jaaropgave dient over te leggen op straffe van een dwangsom, niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift (voorwaardelijk) incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht (naar het hof begrijpt) de beschikking van 31 mei 2012 te vernietigen voor zover het de beslissingen over de proceskosten en de partneralimentatie betreft en opnieuw beslissende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
4.
de man te veroordelen in de werkelijke kosten van de onderhavige procedure, voorlopig begroot op € 7.000,-, althans conform het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voor zover de man in gebreke blijft om tijdig aan zijn verplichtingen op dit punt te voldoen;
5.
te bepalen - bij wijze van aanvullend verzoek - dat de man aan de vrouw een bedrag ter zake partneralimentatie is verschuldigd ter hoogte van € 3.517,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2010.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 december 2012, heeft de man het verzoek in het (voorwaardelijk) incidenteel beroep bestreden.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van
31 oktober 2012 van mr. Van Wieren met bijlage, een brief van 8 februari 2013 van mr. Leyten met bijlagen en een (fax)bericht van 12 februari 2013 van mr. Van Wieren met bijlagen.
Ter zitting van 22 februari 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. [belanghebbende] is, hoewel correct opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Beide advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1.
Partijen zijn op 25 augustus 1989 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [belanghebbende] en [de minderjarige] geboren. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw en [belanghebbende] woont zelfstandig op kamers in [woonplaats 2].
2.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2009 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Van deze beschikking maakt tevens deel uit het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan, die beide op 4 juni 2009 door partijen zijn ondertekend. Het huwelijk van partijen is op 11 augustus 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.
Partijen zijn bij echtscheidingsconvenant onder meer overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voldoet van
€ 3.517,- bruto per maand, vanaf het moment dat de vrouw over eigen woonruimte beschikt en de echtelijke woning is verkocht, welk bedrag jaarlijks geïndexeerd wordt met het wettelijke indexeringspercentage. Partijen zijn bij ouderschapsplan onder meer overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voldoet van
€ 280,- per maand (naar het hof begrijpt) voor beide kinderen samen, welk bedrag jaarlijks geïndexeerd wordt met het wettelijke indexeringspercentage.
4.
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op 6 december 2011, verzocht -voor zover in hoger beroep van belang- de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2009 en het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan waarnaar in deze beschikking wordt verwezen, te wijzigen, in die zin dat de man maandelijks met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 1.175,- voor beide kinderen samen of een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, evenals dat de man maandelijks met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen van maximaal € 1.900,- bruto per maand, afhankelijk van haar behoefte en het benutten van haar verdiencapaciteit en de draagkracht van de man, waarbij de wettelijke normen dienen te worden toegepast.
5.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie van de rechtbank op 29 december 2011, en heeft de rechtbank verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek althans dit af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten. De vrouw is door [belanghebbende] gemachtigd om voor en namens haar in deze procedure op te treden.
6.
De vrouw heeft ter zitting in eerste aanleg -bij wijze van (voorwaardelijk, in geval de man in zijn inleidende verzoeken kan worden ontvangen) zelfstandig verzoek- verzocht om de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen te verhogen naar € 645,- per maand voor beide kinderen samen.
7.
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder ‘Het geding in eerste aanleg’. Het principaal appel van de man en het incidenteel appel van de vrouw richten zich tegen deze beslissing.
De mondelinge behandeling
8.
In artikel 1.4.4. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven is ten aanzien van pleitnotities opgenomen dat een belanghebbende of zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling een notitie van hooguit twee bladzijden, A4-formaat en enkelzijdig beschreven, kan voordragen en overleggen, met inachtneming van de in artikel 1.4.2 genoemde korte spreektijd.
9.
Gelet op dit voorschrift heeft het hof de pleitaantekeningen van mr. Leyten van drie pagina's geweigerd, waarna mr. Leyten heeft besloten uitsluitend de eerste twee pagina's over te leggen die het hof heeft geaccepteerd.
10.
Mr. van Wieren heeft pleitaantekeningen met een omvang van vier pagina's met de aangehechte bijlagen willen overleggen. Als verklaring en toelichting heeft zij genoemd dat in deze pleitaantekeningen ook een inhoudelijke reactie is opgenomen op de berekening(en) van de draagkracht van de man met onderbouwende stukken daarvan, welke stukken eerst bij brief 8 februari 2013 door mr. Leyten zijn overgelegd hoewel zij deze al in haar beroepschrift had aangekondigd.
11.
Na een korte schorsing voor beraad in raadkamer, heeft het hof bevestigd dat de berekening(en) van de draagkracht van de man met onderbouwende stukken eerst bij brief 8 februari 2013 door mr. Leyten zijn ingebracht en te kennen gegeven dat mr. Van Wieren redelijkerwijs niet eerder heeft kunnen reageren op deze berekening(en) en de daaraan ten grondslag liggende stukken. Het hof heeft partijen daarop twee mogelijke oplossingen voorgehouden: ofwel de pleitaantekeningen worden, ondanks het voorschrift in artikel 1.4.4. van het procesreglement, geaccepteerd en de mondelinge behandeling wordt na een korte leespauze voortgezet, ofwel de pleitaantekeningen worden niet geaccepteerd en de zaak wordt aangehouden om mr. Van Wieren in de gelegenheid te stellen alsnog schriftelijk te reageren op de brief van 8 februari 2013 van mr. Leyten waarna de mondelinge behandeling op een nader te bepalen datum zal worden voortgezet.
12.
Partijen hebben ieder voor zich aan het hof kenbaar gemaakt dat zij de voorkeur geven aan voortzetting van de mondelinge behandeling. Het hof heeft daarop de zaak geschorst teneinde mr. Leyten in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de pleitaantekeningen van mr. Van Wieren met de bijbehorende bijlagen, en deze met haar cliënt te bespreken. Na de schorsing is de mondelinge behandeling voortgezet.
De positie van de jong-meerderjarige [belanghebbende]
13.
is op 16 december 2011, tijdens de procedure bij de rechtbank, 18 jaar en daarmee jong-meerderjarig geworden. Vanaf dat moment kan zij zelfstandig aanspraak maken op -thans- een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie en dient zij ook zelfstandig in de procedure te worden betrokken.
14.
[belanghebbende] heeft in eerste aanleg (bijlage 1 bij het verweerschrift) aan de vrouw machtiging verleend om voor en namens haar op te treden. Het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek van de vrouw ter zitting van 24 mei 2012 -op grond van de gestegen draagkracht van de man- om de bijdrage voor de kinderen te verhogen tot € 322,50 per kind per maand is dan ook mede namens [belanghebbende] gedaan. Deze vervolgens door de rechtbank bij de beroepen beschikking vastgestelde (hogere) bijdrage komt met ingang van 16 december 2011 [belanghebbende] rechtstreeks toe. Het hoger beroep van de man ten aanzien van de kinderalimentatie richt zich mede, voor wat betreft de periode vanaf 16 december 2011, tot [belanghebbende]. Zij is door het hof ook betrokken in de procedure.
15.
In haar verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw, in reactie op de tweede grief van de man, medegedeeld dat [belanghebbende] de machtiging aan de vrouw om haar in rechte te vertegenwoordigen heeft ingetrokken, maar wel kenbaar heeft gemaakt dat zij kan instemmen met een alimentatiebijdrage van € 666,50 per maand, zoals bepleit door de man. De daarbij aangekondigde instemmingsverklaring is vervolgens door mr. Van Wieren bij brief van 31 oktober 2012 overgelegd. In deze verklaring geeft [belanghebbende] aan in te stemmen met het verzoek van de man in hoger beroep om de bijdrage in haar levensonderhoud en studie te bepalen op € 666,50 per maand, doch uitsluitend onder de voorwaarde dat het hof in hoger beroep de door de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 15 juli 2009 voor de vrouw vastgestelde partneralimentatie van € 3.517,- bruto per maand (met indexering) niet vernietigt.
16.
Gezien de uitdrukkelijke mededeling van de vrouw dat [belanghebbende] de aan haar verstrekte machtiging heeft ingetrokken en mr. Van Wieren zich niet ook uitdrukkelijk als advocaat voor [belanghebbende] heeft gesteld, houdt het hof het ervoor dat [belanghebbende] door het doen overleggen van genoemde instemmingsverklaring door tussenkomst van mr. Van Wieren in de procedure is verschenen -uitsluitend en alleen- om haar mening kenbaar te maken over het verzoek van de man voor zover het de bijdrage ten behoeve van haarzelf betreft en dat de rechtsvertegenwoordiging van mr. Van Wieren daartoe beperkt is.
17.
Het hof heeft zich daarop de vraag gesteld of het verzoek van de man voor zover het betreft de verhoging van de bijdrage ten behoeve van [belanghebbende], gezien haar instemming met deze verhoging, zonder nadere inhoudelijke beoordeling dient te leiden tot toewijzing. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. [belanghebbende] heeft ingestemd met de door de man gewenste verhoging van de onderhoudsbijdrage voor haarzelf onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de door haar ouders overeengekomen partneralimentatie voor haar moeder in stand blijft. [belanghebbende] heeft daarmee een rechtstreeks verband gelegd tussen (wijziging van) de voor haar bedoelde onderhoudsbijdrage en die van haar moeder. Dit betekent dat de vraag naar de mogelijke wijziging van de bijdrage ten behoeve van [belanghebbende] niet kan worden losgezien van de vraag naar de mogelijke wijziging van de partneralimentatie en dat het verzoek van de man in hoger beroep zoals hij dat onder I en II in zijn beroepschrift heeft verwoord (waarover hierna meer), in onderling verband en samenhang beoordeeld dient te worden.
De omvang van het geding in hoger beroep ten aanzien van de alimentatie
* de wijziging van het verzoek onder I
18.
Bij brief van 8 februari 2013 heeft mr. Leyten het petitum van haar beroepschrift onder I betreffende de vaststelling van de kinderalimentatie aangevuld met de zinsnede 'indien de draagkracht van de man dit bedrag toelaat'. Zij heeft ook de gronden van het wijzigingsverzoek van de man nader benoemd door een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 1:401 lid1, lid 4 en lid 5 BW.
Ingevolge artikel 283 Rv in verbinding met artikel 130 Rv -welke artikelen zijn geschreven voor de procedure in eerste aanleg en in artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor de procedure in hoger beroep- is de man bevoegd om zijn verzoek of de (feitelijke of juridische) gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen. Indien deze verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde, ambtshalve of na bezwaar van de wederpartij, dient de wijziging buiten beschouwing te worden gelaten.
19.
Uitgangspunt is dat grieven en veranderingen of vermeerderingen van verzoek in hoger beroep in beginsel bij verzoek- of verweerschrift dienen te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden. Deze -in beginsel- strakke regel lijdt onder meer uitzondering indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van verzoek kan plaatsvinden. Bij een geschil als de onderhavige, een uitkering van levensonderhoud, is daarvan sprake. Voor alimentatie geldt namelijk dat deze dient te zijn gebaseerd op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak van de rechter, terwijl de uitspraak voorts voor wijziging vatbaar is als nadien de van belang zijnde omstandigheden zijn gewijzigd dan wel bij het doen van de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Om deze reden is het bij de vaststelling van (gewijzigde) alimentatie gewettigd dat de appelrechter rekening mag -en in beginsel ook moet- houden met een grief of wijziging van verzoek die na het verzoek- of verweerschrift wordt aangevoerd of plaatsvindt.
20.
De omstandigheid dat de vermeerdering c.q. aanvulling van het verzoek en de gronden eerst kort voor de zitting in hoger beroep is gedaan, op de laatste dag van de zogenaamde tien dagen termijn als opgenomen in artikel 1.4.3 van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven staat er dan ook niet aan in de weg dat daarmee rekening kan -en in beginsel ook moet- worden gehouden. De vermeerdering van het verzoek onder I behelst enkel een uitdrukkelijke verwijzing naar de draagkracht van de man die eerder in de procedure aan de orde is gesteld, maar is geen feitelijke wijziging van de draagkracht zelf. Voorts is de uitdrukkelijke verwijzing naar een aantal wetsartikelen eerder de juridische kwalificatie van eerdere gestelde feiten en omstandigheden dan nieuwe feiten en/of omstandigheden. Verder is gesteld noch gebleken dat de vrouw is benadeeld in haar mogelijkheid verweer te voeren, terwijl ook overigens niet is gebleken van bezwaren. Van strijd met de eisen van een goede procesorde is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Het hof zal daarom voor wat betreft de partneralimentatie en de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige] naar het gewijzigd verzoek beslissen.
21.
Uit hetgeen het hof hiervoor omtrent de vertegenwoordiging van [belanghebbende] in rechte heeft overwogen, vloeit voort dat mr. Van Wieren voor de overlegging van de instemmingsverklaring wel maar voor de overige (proces)handelingen niet mede namens [belanghebbende] is opgetreden, niet rechtstreeks en niet middellijk door een door [belanghebbende] aan de vrouw verleende volmacht. [belanghebbende] dient daarom voor wat betreft de verandering en vermeerdering van het verzoek van de man van 8 februari 2013 te worden beschouwd als een niet verschenen belanghebbende. Een afschrift van deze brief is aan de vrouw (vertegenwoordigd door mr. Van Wieren) toegezonden maar gesteld noch gebleken is dat deze ook aan [belanghebbende] (in persoon) is toegezonden en door haar is ontvangen. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat [belanghebbende] geen weet heeft gehad van de wijziging(en) en zich daartegen in zoverre ook niet heeft kunnen verweren. Het hof acht het jegens [belanghebbende] in strijd met de eisen van een goede procesorde om naar het gewijzigd verzoek te beslissen. Voor zover het betreft de bijdrage ten behoeve van [belanghebbende] zal het hof de verzochte vermeerdering van het verzoek c.q. aanvulling van de gronden daarom buiten beschouwing laten. Een en ander laat overigens onverlet de taak van de rechter om de rechtsgronden eventueel aan te vullen.
* de uitleg van de verzoeken onder I en II
22.
De man heeft in het petitum van zijn beroepschrift ten aanzien van de wijziging van de in het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan overeengekomen kinder- en de partneralimentatie twee verzoeken gedaan, te weten een verzoek onder I- strekkende tot verhoging van de kinderalimentatie en een verzoek -onder II- strekkende tot verlaging van de partneralimentatie.
23.
Hoewel beide verzoeken taalkundig en door opmaak als afzonderlijke verzoeken worden gepresenteerd, is het hof van oordeel dat de verzoeken met elkaar samenhangen, in die zin dat de man geen verhoging wenst van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie zonder gelijktijdige verlaging van de partneralimentatie die door de rechtbank in stand gehouden is. De beweegredenen en motieven van partijen bij de afspraken over de kinder- en de partneralimentatie zoals deze in de stukken en bij het verhandelde ter zitting zijn gebleken, zijn hierbij voor het hof doorslaggevend geweest. Vast staat dat de afgesproken bedragen zijn afgestemd op de destijds bestaande -en verwachte- draagkracht van de man, waarbij deze draagkracht is vastgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende normen en (wettelijke) maatstaven. Daarbij is ook de behoefte van de kinderen vastgesteld overeenkomstig de gebruikelijke normen, en wel op een bedrag van € 1.275,- per maand. De draagkracht van de man is vervolgens, in afwijking van de wettelijke maatstaven en de gebruikelijke richtlijnen, niet eerst toegerekend aan de kinderen maar op de meest gunstige wijze voor partijen verdeeld over de kinderen en de vrouw. Daarbij is de kinderalimentatie gesteld op het bedrag dat minimaal nodig is om voor de fiscale aftrek in aanmerking te komen en is het restant toegedeeld aan de vrouw in de vorm van partneralimentatie. De belangrijkste reden om te kiezen voor deze afwijkende wijze van verdeling is geweest om de vrouw in staat te stellen door aankoop van een eigen woning te voorzien in adequate huisvesting voor haar en de kinderen. Uit de stukken van de mediation kan verder worden afgeleid dat partijen, zoals de vrouw ook erkent, nadrukkelijk de bedoeling hebben gehad dat de afgesproken partneralimentatie mede zou strekken om te voorzien in de volledige behoefte van de kinderen. Een afzonderlijke en individuele beoordeling van de kinderalimentatie en de partneralimentatie zou deze samenhang tussen de afspraken van partijen doorbreken.
24.
Het hof wijst er in dit verband op dat de vrouw (in haar verweerschrift in hoger beroep) en [belanghebbende] (in haar verklaring van 29 oktober 2012) hebben ingestemd met de door de man verzochte verhoging van de alimentatie ten behoeve van [de minderjarige] en [belanghebbende], maar aan deze instemming uitdrukkelijk de voorwaarde hebben verbonden dat deze verhoging, kort gezegd, niet mag leiden tot c.q. als grondslag mag gelden voor verlaging van de partneralimentatie. Ook de vrouw en [belanghebbende] hebben de verzoeken van de man onder I en II in hoger beroep kennelijk niet als strikt gescheiden verzoeken willen zien.
* de ondergrens ten aanzien van de alimentatie voor [de minderjarige] en [belanghebbende]
25.
Het hof wil benadrukken dat de samenhang van de verzoeken van de man niet meebrengt dat in hoger beroep ook voorligt (een beoordeling van) de beslissing van de rechtbank om de kinderalimentatie -op het daartoe strekkende verzoek van de vrouw- te verhogen van de overeengekomen bijdrage van € 280,- per maand naar € 645,- per maand. De man heeft in het petitum van zijn beroepschrift niet verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, ook niet voor het geval het hof zijn verzoeken onder I en II (in de door het hof aangenomen samenhang) zou afwijzen. Een dergelijk verzoek tot verlaging is ook niet opgenomen in de grieven en de daarop gegeven toelichting. Evenmin zal de devolutieve werking van het hoger beroep, ongeacht het oordeel van het hof omtrent de verzochte verlaging van de partneralimentatie en de (verdere) verhoging van de kinderalimentatie, kunnen meebrengen dat deze kwestie in hoger beroep alsnog aan de orde komt. De ondergrens ten aanzien van de alimentatie voor [de minderjarige] en [belanghebbende] is dan ook € 322,50 per kind per maand.
* conclusie
26.
De hiervoor geconstateerde samenhang tussen de beide verzoeken en de prioriteit die partijen, gezien de redenen en achtergrond van hun afspraken, hebben toegekend aan de partneralimentatie, brengt het hof tot het oordeel dat thans aan de orde is of er redenen zijn om, gezien de door de man genoemde wijzigingsgronden, de overeengekomen partneralimentatie te verlagen. Alleen wanneer die vraag bevestigend wordt beantwoord, zal het hof ook de vraag naar de (verdere) verhoging van de kinderalimentatie beantwoorden.
De partneralimentatie
27.
Het verzoek van de man tot wijziging van de onderhoudsbijdrage die hij voor de vrouw dient te betalen is onder meer gegrond op de artikelen 1: 401 lid 1 BW (wijziging van omstandigheden), 1:401 lid 4 BW (miskenning van de wettelijke maatstaven op basis van onjuiste of onvolledige gegevens) en 1:401 lid 5 BW (grove miskenning van de wettelijke maatstaven).
28.
De man meent echter ook dat aan de afspraken die partijen hebben gemaakt en vastgelegd in het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan gronden kunnen worden ontleend voor zijn verzoek tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie. Daarmee heeft de man een beroep gedaan op het convenant zelf. Het hof zal dan ook eerst beoordelen of op deze grond wijzing van het convenant mogelijk is, nu de afspraken tussen partijen voorop dienen te staan.
29.
Voor zover de beoordeling van de gronden van de man een uitleg vergt van de afspraken die partijen hebben gemaakt in het echtscheidingsconvenant en/of het ouderschapsplan, zullen deze worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Het komt dan aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de in de afspraken neergelegde bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij die uitleg is de tekst van de diverse bepalingen van de overeenkomst van belang. De uitleg van de overeenkomst dient daarbij niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de overeenkomst is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van de overeenkomst wel van groot belang. Daarnaast is onder meer de context van belang, dat wil zeggen de verschillende bepalingen bezien in onderling verband, en verder de aard en strekking van de diverse bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan. Daarbij kan verder van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke kennis in verband daarmee van partijen kan worden verwacht.
* het beperkte doel van de wijze van verdeling
30.
Partijen zijn het er over eens dat de bijdragen aan partner- en kinderalimentatie die zijn opgenomen in het convenant en het ouderschapsplan, tot stand gekomen zijn vanuit de gezamenlijke wens om de vrouw in staat te stellen een eigen woning aan te kopen, nu partneralimentatie wel als inkomen geldt voor de hypotheekverstrekker maar kinderalimentatie niet. De man heeft er op gewezen dat partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant niet hebben gesproken over de situatie na de aankoop van de eigen woning. Hij stelt dat het doel dat partijen voor ogen hadden bij het maken van de afspraken is gerealiseerd door de aankoop van de eigen woning door de vrouw. In zijn optiek zijn hierdoor de redenen voor de van de wettelijke maatstaven en daaruit voortvloeiende gebruikelijke richtlijnen- afwijkende verdeling van de draagkracht over de kinderen en de vrouw weggevallen en daarmee ook de afspraak c.q. de verdeling.
31.
De enkele omstandigheid dat de vrouw, zoals partijen hadden bedoeld, een woning heeft aangekocht, brengt anders dan de man kennelijk meent- niet mee dat partijen niet langer gebonden zijn aan de gemaakte afspraken dan wel dat er reeds om die reden aanleiding is voor een herverdeling van de draagkracht van de man over de kinderen en de vrouw, thans met inachtneming van de wettelijke maatstaven en gebruikelijke maatstaven. Uit de vastgelegde afspraken omtrent de kinder- en partneralimentatie blijkt niet dat deze slechts zijn aangegaan voor een beperkte periode (gekoppeld aan een voorzienbaar en concreet doel). Het samenstel van afspraken zoals deze in het convenant en het ouderschapsplan is vastgelegd wijst eerder op het tegendeel aangezien partijen bij andere financiële afspraken wel rekening hebben gehouden met toekomstige wijzigingen. Indien de afspraken ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie destijds alleen zijn gemaakt voor het aankopen van een eigen woning door de vrouw, zoals de man betoogt, zou voor de hand hebben gelegen dat partijen ook een alternatieve afspraak hadden vastgelegd voor de periode na aankoop teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen de woning ook te behouden. Dit is niet het geval geweest. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de vrouw er redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen dat de gemaakte afspraken betreffende de partner- en de kinderalimentatie ook zouden gelden voor de periode na de aankoop van een eigen woning teneinde haar (en de kinderen) de zekerheid te bieden dat zij deze woning voor langere tijd zou kunnen bekostigen. Het hof ziet deze uitleg bevestigd in de omstandigheid dat de man tot de zomer van 2012 het overeengekomen bedrag ad € 3.517,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan. Er is geen reden voor de door de man bepleite herbeoordeling.
* de onredelijke gevolgen van de wijze van verdeling op langere termijn
32.
De man stelt verder dat de verdeling die partijen hebben afgesproken -kort gezegd, de partneralimentatie zo hoog mogelijk en de kinderalimentatie zo laag mogelijk waarbij in de partneralimentatie tevens een deel bestemd is ter delging van de kosten van de kinderen- op termijn een aanzienlijk en ongewenst neveneffect zal hebben omdat de duur van de onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en de kinderen verschilt. Bij de huidige van de wettelijke maatstaven en gebruikelijke richtlijnen afwijkende verdeling zal hij op termijn meer alimentatie moeten betalen dan wanneer partijen zijn draagkracht zouden hebben verdeeld overeenkomstig deze wettelijke maatstaven en gebruikelijke richtlijnen. De man heeft in dat verband er op gewezen dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw in beginsel maximaal 12 jaar duurt, terwijl de duur van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen loopt totdat de kinderen 18 jaar worden, of indien zij studeren, totdat zij 21 jaar worden (ofwel voor [belanghebbende] ongeveer 5,5 jaar en voor [de minderjarige] ruim elf jaar).
33.
De vrouw heeft terecht opgemerkt dat de man door de onderhoudsverplichting voor [belanghebbende] en [de minderjarige] te laten eindigen bij de leeftijd van 21 jaar voorbij gaat aan de afspraak die partijen in het ouderschapsplan hebben gemaakt voor het geval het kind na 21 jaar nog een studie volgt. In dat geval hebben de ouders, volgens afspraak, een onderhoudsverplichting totdat het kind de studie afrondt, doch uiterlijk tot de leeftijd van 27 jaar. De man miskent bij zijn stellingen ook dat zijn onderhoudsverplichting tegenover de vrouw mogelijk minder lang zal duren dan de door hem genoemde twaalf jaar, bijvoorbeeld in het geval de vrouw opnieuw in het huwelijk zal treden, een geregistreerd partnerschap zal aangaan of gaat samenwonen met een derde als waren zij gehuwd of geregistreerde partners. Ook de omstandigheid dat de vrouw op enig moment meer inkomen zal verdienen, zal door de overeengekomen inkomstenregeling leiden tot verlaging van de (toekomstige) betalingen door de man.
34.
Het hof volgt de man dan ook niet in zijn algemene conclusie dat thans reeds vaststaat dat de (hoger vastgestelde) partneralimentatie langer zal doorlopen dan de (lager vastgestelde) kinderalimentatie en dat te verwachten is dat hij dientengevolge aanzienlijk meer zal (moeten) betalen dan in de situatie waarin partijen ook bij de verdeling van de draagkrachtruimte over de vrouw en de kinderen de gebruikelijke normen en maatstaven zouden hebben gevolgd. Het hof ziet op dit moment geen aanleiding voor de herbeoordeling die de man voor ogen staat.
* de wijze van verdeling is in strijd met de wettelijke voorrangregeling voor kinderalimentatie
35.
De man heeft voorts gewezen op artikel 1: 400 lid 1 BW waarin is vastgelegd dat, kort gezegd, de onderhoudsverplichting voor de (stief)kinderen voorrang heeft op die voor de vrouw indien de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet toereikend is om volledig in de kosten van ieder van dezen te voorzien. De man heeft om die reden betoogd dat zijn draagkrachtruimte eerst moet worden toegekend aan (de kosten van) de kinderen teneinde te bereiken dat deze bijdrage voorrang heeft op de bijdrage voor de vrouw.
36.
Het hof acht in deze niet relevant of partijen zich bij het maken van de afspraken over de kinder- en partneralimentatie al dan niet bewust zijn geweest van de op dat moment reeds bestaande wettelijke voorrang (in werking getreden op 1 maart 2009) voor kinderalimentatie. De keuze van partijen destijds om de kinderalimentatie zo laag en de partneralimentatie zo hoog mogelijk vast te stellen, acht het hof in de omstandigheden van het geval niet in strijd met de belangen van de kinderen en met de strekking en bedoeling van genoemde voorrangsbepaling. Niet alleen is het de bedoeling van partijen geweest om de vrouw op deze wijze in de gelegenheid te stellen een hypotheek voor de aankoop van de woning voor haar en de kinderen te krijgen en te behouden, hetgeen mede in het belang van de kinderen is. Het is ook uitdrukkelijk de intentie van partijen geweest dat het de bedoeling is om uit de partneralimentatie de resterende kosten van de kinderen te voldoen op zodanige wijze dat volledig in de behoefte van de kinderen zou worden voorzien. Het staat dan ook in dit geval voldoende vast dat de overeengekomen regelingen niet zijn afgesproken om wél in de behoefte van de vrouw en niet in de behoefte van de kinderen te voorzien. De voorrangsregeling is dan ook niet geschonden door de afwijkende verdeling van de draagkrachtruimte.
* de in het convenant voorziene herziening van de alimentatie
37.
De man heeft tot slot gewezen op artikel 2.3 van het echtscheidingsconvenant waarin uitdrukkelijk een mogelijkheid tot herziening van de alimentatie is opgenomen:
" 2.3 Herziening alimentatie
Om te bezien of de alimentatie aanpassing behoeft zijn de partijen gehouden jaarlijks aan elkaar hun jaaropgaaf of aanslag inkomstenbelasting te overleggen. Indien een van de partijen het nodig acht zal de alimentatie worden herzien. In dat geval zullen beide partijen hun volledige medewerking verlenen aan deze herziening door het beschikbaar stellen van alle benodigde gegevens. De kosten voor de berekening zullen door partijen worden gedeeld. De uitkomst van de berekening is voor beide partijen bindend. De partijen houden de mogelijkheid open de alimentatie fiscaal te optimaliseren. "
38.
Anders dan de man meent, kan uit dit artikel niet worden afgeleid dat partijen enkel op verzoek van een van hen, in casu de man, gehouden zijn tot nieuw overleg over een (her)verdeling van de bij de man aanwezige draagkracht. Genoemd artikel en in het bijzonder de mogelijkheid om de alimentatie fiscaal te optimaliseren is naar het oordeel van het hof gezien de context slechts geschreven voor de situatie dat een herberekening van de draagkracht van de man op andere gronden, op grond van de gemaakte afspraken en/of de wet, aangewezen is. Artikel 2.3 voornoemd geeft aan dat partijen alsdan opnieuw, in het licht van de fiscale regelgeving op dat moment, kunnen overleggen over de wijze van verdeling van deze draagkracht over de vrouw en de kinderen.
* het verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 BW
39.
De man verzoekt wijziging van het tussen partijen gesloten en door partijen op 4 juni 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, omdat het echtscheidingsconvenant volgens de man van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
40.
Het hof stelt voorop dat artikel 1:401 lid 4 BW, anders dan de man kennelijk meent, alleen ziet op een wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud. Indien in een beschikking een overeenkomst tussen partijen wordt overgenomen heeft dit, naar vaste rechtspraak, in beginsel geen verdere strekking dan om daarmee een executoriale titel te verschaffen teneinde zonodig de nakoming in zoverre in rechte te kunnen afdwingen. Gesteld noch gebleken is dat de onderhavige echtscheidingsbeschikking een verdergaande strekking heeft. Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank de overeenkomst van partijen onverlet heeft gelaten. In zodanig geval zijn dan ook (enkel) de wijzigingsgronden betreffende een overeenkomst van toepassing.
41.
Nu geen sprake is van een (mogelijke) wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud, kan de man in zoverre niet in (de grondslag van) dit verzoek worden ontvangen. De rechtbank heeft dan ook, naar het oordeel van het hof, ten onrechte overwogen dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 BW. Dit betekent echter niet dat de beslissingen die de rechtbank voortbouwend op dit oordeel (mogelijk) heeft gegeven opnieuw aan het hof voorliggen. Het hof heeft zich op dit punt te houden aan de omvang van het hoger beroep zoals deze wordt bepaald door de grieven.
* het verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW
42.
De man heeft zijn verzoek tot wijziging van het tussen partijen gesloten en door partijen op 4 juni 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant mede gegrond op artikel 1:401 lid 5 BW. Hij heeft daartoe gesteld dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, waardoor partijen de partneralimentatie op een te hoog en de kinderalimentatie op een te laag bedrag hebben bepaald.
43.
Met grove miskenning van de wettelijke maatstaven wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist uitgaande van en met inachtneming van de wettelijke maatstaven, en die welke partijen zijn overeengekomen. Van grove miskenning kan dan ook slechts sprake zijn in gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
44.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen zijn het er over eens dat de bijdragen aan partner- en kinderalimentatie die zijn afgesproken in het convenant en het ouderschapsplan, zijn afgestemd geweest op de destijds bestaande -en verwachte- draagkracht van de man, waarbij deze draagkracht door een scheidingsmakelaar is vastgesteld met inachtneming van de daarvoor geldende normen en (wettelijke) maatstaven. De aldus berekende draagkracht hebben partijen vervolgens onder begeleiding van de scheidingsmakelaar verdeeld over de kinderen en de vrouw, waarbij zij zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en de gebruikelijke richtlijnen door lagere kinderalimentatie en een hogere partneralimentatie overeen te komen om de vrouw de mogelijkheid te bieden om een eigen woning aan te kopen. Partijen hebben er in casu bewust voor hebben gekozen om af te wijken van de wettelijke maatstaven en de gevolgen daarvan te accepteren
45.
Nu partijen bij het maken van hun afspraken omtrent de hoogte van de kinder- en de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is een wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW niet aan de orde. Dit betekent dat de man ook niet wordt ontvangen in zijn verzoek tot wijziging voor zover dit verzoek is gegrond op artikel 1:401 lid 5 BW.
* het verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW
46.
Tot slot heeft de man verzocht het tussen partijen gesloten en door partijen op 4 juni 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant te wijzigen omdat er zich een aantal wijzigingen van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW hebben voorgedaan die volgens hem dienen te leiden tot een herbeoordeling van zijn draagkracht (en de afgesproken alimentatie).
47.
Volgens de man is sprake van een wijziging van omstandigheden, omdat
a) hij opnieuw is getrouwd en daardoor (mede) onderhoudsplichtig is geworden jegens zijn stiefkind, b) zijn salaris is gewijzigd, c) hij dubbele woonlasten heeft door de aankoop van een nieuwe woning samen met zijn huidige echtgenote terwijl de voormalige echtelijke woning nog niet verkocht is, d) de hypotheeklast van de voormalige echtelijke woning is gewijzigd omdat hij de vrouw heeft uitgekocht, en e) de verdiencapaciteit van de vrouw is toegenomen als gevolg van de afronding van haar studie. Deze omstandigheden hebben volgens de man zodanige invloed op zijn draagkracht en de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dat een herbeoordeling van draagkracht en behoefte aangewezen is.
48.
De enkele stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden betekent dat de man in zijn verzoek kan worden ontvangen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de gestelde wijziging zich daadwerkelijk heeft voorgedaan en of deze dient te leiden tot een hernieuwde beoordeling van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor de vrouw.
49.
Bij de vraag of er aanleiding is voor een hernieuwde beoordeling staat voorop dat in het geval waarin partijen een overeenkomst inzake alimentatie zijn aangegaan en partijen daarbij, zoals in het onderhavige geval, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, deze overeenkomst slechts kan worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 1 BW indien er na het tot stand komen van die overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (artikel 1:159 lid 3 BW).
50.
Gezien de vrijheid die aan de echtgenoten toekomt om de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter terughoudendheid moeten betrachten, zowel bij zijn oordeel of sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling. Dit brengt mee dat bij een eventuele wijziging van de alimentatie zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij de rechter mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard.
de onderhoudsverplichting van de man voor [stiefkind van de man]
51.
De man heeft als grond van wijziging genoemd dat hij op 24 juli 2010 in het huwelijk is getreden met mevrouw [X] die een dochter heeft uit een eerder huwelijk. Dochter [stiefkind van de man] is geboren op [geboortedag 2] en is inmiddels tien jaar oud. Door zijn huwelijk met mevrouw [X] is de man als stiefvader (mede) onderhoudsplichtig geworden jegens [stiefkind van de man] en hij heeft deze, ook rekening houdend de onderhoudsverplichtingen van beide ouders van [stiefkind van de man], berekend op een bedrag van € 451,- per maand
52.
Het hof stelt voorop dat de man ingevolge het bepaalde in artikel 1:395 BW als stiefvader onderhoudsplichtig is jegens [stiefkind van de man] nu zij, als dochter van zijn echtgenote, binnen zijn gezin wordt verzorgd en opgevoed. De omstandigheid dat deze onderhoudsverplichting sinds de zomer van 2010 bestaat en de man eerst in de onderhavige procedure deze onderhoudsverplichting aanvoert om de hoogte van de partneralimentatie ter discussie te stellen, is -anders dan de vrouw ingang wil doen vinden- onvoldoende reden om daaraan voorbij te gaan. De onderhoudsverplichting zelf is namelijk ontstaan ná de afspraken van partijen betreffende de kinder- en partneralimentatie en kan daarmee een mogelijke wijziging zijn als hiervoor bedoeld.
53.
Het hof zal dan ook beoordelen of deze wijziging -de onderhoudsverplichting jegens [stiefkind van de man] tengevolge van het huwelijk- van dien aard is dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten. Daarbij komt het erop aan of sprake is van een voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. In dat kader is niet zozeer van belang of die omstandigheden bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen. Dit laatste zal eerder mogen worden aangenomen bij omstandigheden die bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest bij het aangaan van de overeenkomst, dan bij omstandigheden die op dat moment nog onbekend en onvoorzienbaar waren.
54.
De omstandigheid dat de gezinssituatie van de man is gewijzigd, is in het algemeen na een echtscheiding niet een zo uitzonderlijke omstandigheid dat deze bij het aangaan van afspraken tussen partijen over de kinder- en de partneralimentatie door partijen niet onder ogen zal zijn gezien. Dit geldt temeer in het onderhavige geval waar het hof aannemelijk acht dat de man ten tijde van de afspraken omtrent de kinder- en partneralimentatie al een relatie had met zijn huidige echtgenote. Uit het raadsrapport dat is opgemaakt naar aanleiding van het verzoek van de man om een meer concrete omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, komt immers naar voren dat de man kort na het vertrek van de vrouw uit de voormalige echtelijke woning in oktober 2009, deze woning samen met zijn vriendin heeft betrokken (hetgeen er op duidt dat de relatie al enige tijd bestond). Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de samenwoning en het daarop volgende huwelijk van de man redelijkerwijs te voorzien is geweest.
55.
Het hof is dan ook van oordeel dat het huwelijk en de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichting voor [stiefkind van de man] niet kan worden aangemerkt als een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het maken van de afspraken omtrent de kinder- en partneralimentatie bestonden, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Dit betekent ook dat het hof niet toekomt aan een verdere inhoudelijke beoordeling (van een eventuele aanpassing aan de hand van de zogeheten BigMac-index) van de behoefte van [stiefkind van de man] en de door de man als stiefvader, naast de juridische ouders van [stiefkind van de man], daarin te leveren bijdrage.
* het salaris van de man
56.
De man stelt dat het inkomen dat hij ten tijde van de afspraken had, is gedaald althans op korte termijn zal dalen door het wegvallen van de bonus als gevolg van de verslechterde economische omstandigheden.
57.
De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat bij de berekeningen van de draagkracht van de man die ten grondslag hebben gelegen aan de afspraken in het echtscheidingsconvenant niet is uitgegaan van het inkomen dat de man op dat moment feitelijk ontving maar van een lager inkomen omdat reeds rekening is gehouden met een, op dat moment nog verwachte daling van ongeveer 5 % van het inkomen van de man. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft de vrouw gewezen op het e-mailbericht van de scheidingsmakelaar van 10 april 2009 en de daarbij behorende draagkrachtberekening van de man.
58.
Voor het hof staat vast dat partijen bij het maken van de afspraken over de kinder- en partneralimentatie bij de draagkracht van de man zijn uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 100.968,- waarbij geen rekening is gehouden met een bonus en geen rekening is gehouden met een fiscale bijtelling voor de leaseauto. Uit hiervoor genoemd e-mailbericht van de scheidingsmakelaar en de daarbij behorende draagkrachtberekening blijkt afdoende dat bij de berekening van de draagkracht van de man is uitgegaan van een basis inkomen van de man van € 7.424,98 bruto per maand, zonder bonus en zonder fiscale bijtelling voor de leaseauto. Rekening houdend met vakantiegeld en diverse bruto vergoedingen, pensioeninhoudingen en ziektekostenvergoeding is het fiscaal relevante bruto jaarinkomen van de man berekend op € 100.968,- per jaar.
59.
Uit de eindtotalen opgenomen in de salarisstrook over december 2011 blijkt over dat jaar een heffingsloon van afgerond € 122.495,- inclusief bijtelling auto van afgerond € 9.766,- en een VPB uitkering van afgerond € 7.011,-. Dit laatste bedrag betreft volgens de betreffende "VPB payout letter" een variabele performance bonus van 6,9% over 2011. Uit de eindtotalen opgenomen in de salarisstrook over december 2012 blijkt over dat jaar een heffingsloon van € 132.175,03 inclusief bijtelling auto van afgerond € 9.630,- en VPB uitkering van afgerond € 10.452,- Dit laatste bedrag betreft volgens de betreffende "VPB payout letter" een variabele performance bonus van 10 % over 2012.
60.
Ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat de bonus in 2013 niet meer tot uitkering zal komen, zoals door de man gesteld, komt het hof tot het oordeel dat op het punt van het salaris van de man geen sprake is van een verlaging van het inkomen. Ten opzichte van het inkomen van € 100.968,- dat bij de berekening van de draagkracht van de man tot uitgangspunt is genomen -welke berekening de basis is geweest van de gemaakte alimentatie afspraken- zal ook bij het wegvallen van de bonus in 2013 geen sprake zijn van een wijziging van omstandigheden, laat staan een wijziging in de hiervoor in rechtsoverweging 49 omschreven zin.
* de woonlasten van de man
61.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met gewijzigde woonlasten. De lasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning zijn namelijk gewijzigd als gevolg van het feit dat hij de vrouw kort na de gemaakte afspraken haar aandeel in de overwaarde heeft betaald. Verder heeft hij in de loop van 2012 samen met zijn huidige echtgenote een andere woning gekocht in [plaats 1] met het oog op haar gezondheid en die van haar dochter [stiefkind van de man].
62.
De vrouw heeft onder meer gewezen op de afspraak die partijen over de omvang van de woonlasten in het echtscheidingsconvenant hebben gemaakt. In de tweede alinea van artikel 2.3 betreffende de herziening partneralimentatie is opgenomen dat: "De partneralimentatie van € 3.625,- als vermeld in artikel 2.1. lid c (het hof begrijpt dat hier wordt bedoeld het bedrag van € 3.517,-) is gebaseerd op een hypotheeksom van € 200.000,- voor de man. Indien de man een hogere hypotheek afsluit in de toekomst, dan heeft dat geen effect op de hoogte van de alimentatie. Dit geeft derhalve ook geen aanleiding voor de man om een herziening van de alimentatie te vragen."
63.
Uit de toelichting van partijen op de wijze van c.q. redenen van totstandkoming van deze afspraak heeft het hof afgeleid dat de draagkracht van de man, en mitsdien ook de kinder- en partneralimentatie die op basis daarvan is afgesproken, is berekend op grond van de woonlasten van de man die zijn vastgesteld op grond van een hypotheeksom van € 200.000,- (met een daaraan verbonden rentelast van € 7.950,- per jaar). Met de hiervoor genoemde afspraak hebben partijen vervolgens uitdrukkelijk vastgelegd dat een hogere hypotheek (en de daaraan verbonden lasten) niet zal kunnen leiden tot herziening van de afgesproken alimentatie oftewel dat een verhoging van de woonlasten die zich in de toekomst zou (kunnen) voordoen, niet kan worden aangemerkt als een wijziging van omstandigheden.
64.
Partijen hebben aldus de mogelijkheid van een verhoging van de woonlasten van de man in ogenschouw genomen en hebben uitdrukkelijk afgesproken dat een dergelijke wijziging niet dient te worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
65.
Het hof ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om, zoals door hem bepleit, het bepaalde onder 2.3 in het echtscheidingsconvenant buiten beschouwing te laten. Partijen hebben er met het oog op de draagkracht van de man bewust voor gekozen om de (toekomstige) woonlast van de man te koppelen aan een hypotheeksom van € 200.000,- en hebben er voor gekozen om geen rekening te houden met de werkelijke mogelijk veel hogere woonlasten, ongeacht de redenen daarvan. Dat wellicht sprake is van een aanzienlijk verschil in prijspeil tussen woningen in [plaats 2] en woningen in [woonplaats 1], dat de man door de gezondheid van zijn echtgenote en haar dochter de noodzaak heeft gevoeld tot verhuizing en dat hij de lasten van de woning in [plaats 2] kan delen met zijn echtgenote zijn -ieder voor zich en in onderling verband en samenhang beschouwd- feiten en omstandigheden die onvoldoende gewichtig zijn om de afspraak ter zijde te schuiven. De man had weet van de afgesproken alimentatiebedragen en was op de hoogte van de in dat kader meegenomen woonlasten aan zijn zijde en had zijn handelen daarop kunnen en redelijkerwijs ook behoren af te stemmen. In dat kader acht het hof niet aannemelijk geworden dat de afspraak uitsluitend is bedoeld voor de situatie dat de man als alleenstaande in [woonplaats 1] zou blijven wonen.
66.
Een en ander betekent dat de financiële gevolgen van de keuze van de man om de woning in [woonplaats 1] begin 2010 uit de verkoop te halen en begin 2011 opnieuw weer in de verkoop te zetten, en vervolgens samen met zijn echtgenote een nieuwe woning in [plaats 2] te kopen terwijl de woning in [woonplaats 1] nog niet is verkocht waardoor dubbele woonlasten zijn ontstaan, voor zijn rekening en risico dienen te blijven.
* de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man
67.
De man meent dat het bepaalde onder 2.2 van het echtscheidingsconvenant moet komen te vervallen. Hij wijst er op dat de vrouw in het licht en de bedoeling van deze bepaling een verkeerde keuze heeft gemaakt door een opleiding in de gezondheidszorg te gaan volgen en onvoldoende inzet heeft getoond om inkomsten uit arbeid te verwerven. De vrouw kan in ieder geval nu fulltime gaan werken, temeer daar zij een opleiding heeft afgerond en alleen [de minderjarige] nog bij haar woont, aldus de man.
68.
Partijen hebben in het echtscheidingsconvenant in artikel 2.2. de navolgende eigen inkomstenregeling opgenomen:
"2.2. Maximale inkomsten uit een arbeidsverhouding
- a.
. Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is er van uit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant een inkomen uit arbeid heeft van € 8.000,- bruto per jaar
- b.
. Indien de vrouw meer inkomsten uit arbeid gaat genieten boven € 8.000,- bruto per jaar, maar minder dan € 12.000,- bruto per jaar, zal dit extra inkomen geen invloed hebben op de hoogte van de alimentaties. Indien de vrouw
inkomsten uit arbeid geniet boven een bedrag van € 12.000,- bruto per jaar, zal de alimentatie verminderd worden met 50% van het meerdere.
(…)"
69.
Het echtscheidingsconvenant tussen partijen houdt daarmee een regeling in omtrent de gevolgen van het stijgen van de eigen inkomsten van de vrouw. Partijen hebben aldus met deze mogelijke wijziging van omstandigheden, een stijging van de eigen inkomsten, rekening gehouden en zij hebben daarvoor een regeling getroffen. Een dergelijke wijziging kan -het zij hier herhaald- in het algemeen niet worden beschouwd als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
70.
Voor zover de man in hoger beroep tevens heeft willen betogen dat de partneralimentatie op grond van deze regeling zou moeten worden aangepast, en daarmee nakoming van de afspraken heeft gevraagd, overweegt het hof dat de stellingen van de man op dit punt onvoldoende geconcretiseerd en ontoereikend onderbouwd zijn. Hij heeft slechts in algemene bewoordingen iets gesteld over een fulltime verdiencapaciteit van de vrouw, terwijl de vrouw hier tegenover onweersproken heeft gesteld dat zij, na afronding van haar opleiding in de gezondheidszorg van twee jaar, met ingang van 1 november 2012 een tijdelijke baan heeft, voor de duur van één jaar, voor 18 tot 24 uren per week en zich maximaal inspant om daarnaast nog werkzaamheden op oproepbasis te doen. Het hof beschikt dan ook over te weinig informatie om te kunnen vaststellen of de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op grond van de overeengekomen regeling kan worden verlaagd. Het hof gaat er overigens van uit dat partijen in staat zijn (ook) zelf deze regeling toe te passen.
De alimentatie ten behoeve van [de minderjarige] en [belanghebbende]
71.
Uit het vorenstaande blijkt dat de stellingen van de man geen grond zijn voor de door hem bepleite herbeoordeling van zijn draagkracht met het oog op de verzochte verlaging van de overeengekomen partneralimentatie. Gezien de eerdere overwegingen ten aanzien van de samenhang tussen de verzoeken I en II van de man in het petitum van zijn beroepschrift, komt het hof dan vervolgens niet toe aan een beoordeling van (de draagkracht van de man met het oog op) het verzoek van de man tot verhoging van de overeengekomen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] en/of [belanghebbende]. De door de vrouw (en [belanghebbende]) gestelde verhoging van de behoefte van [belanghebbende] in verband met de omstandigheid dat zij vanaf augustus 2011 uitwonend is en studeert, behoeft dan ook geen nadere bespreking nu deze behoefte niet zelfstandig door [belanghebbende] als geschilpunt door middel van een incidenteel appel in het geding is gebracht, doch slechts in verband met de stellingen van de man ten aanzien van de verhoging van de kinderalimentatie.
72.
De door de man onder grief 2 bepleite ruime(re) bevoegdheid van de rechter om bij het vaststellen van kinderalimentatie zelfstandig, met inachtneming van de wettelijke maatstaven, te oordelen zonder daarbij gebonden te zijn aan wat de ouders hierover onderling zijn overeengekomen, wordt door het hof niet onderschreven nu het hier niet om een vaststelling doch om een eventuele wijziging gaat. Zeker in het onderhavige geval is er geen reden om voorbij te gaan aan de omstandigheid dat partijen bij hun afspraken omtrent de hoogte van kinder- en partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door prioriteit toe te kennen aan de partneralimentatie zonder dat zij hierbij de belangen van de kinderen hebben doen achterstellen.
De door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie
73.
Tussen partijen is tot slot in geschil welk bedrag aan partneralimentatie de man op grond van artikel 2.1. sub c van het echtscheidingsconvenant aan de vrouw verschuldigd is.
74.
De man stelt deze vraag aan de orde in het kader van zijn verzoek om vast te stellen dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling hetgeen hij haar te veel aan alimentatie heeft betaald omdat hij de vrouw geruime tijd een hogere partneralimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van de afspraken gehouden was. De vrouw wenst in hoger beroep vastlegging van de tussen partijen overeengekomen bijdrage omdat de man haar, na een periode waarin hij de juiste bijdrage aan haar heeft betaald, op enig moment een lagere bijdrage is gaan betalen dan de tussen partijen overeengekomen bijdrage.
75.
In artikel 2.1 sub c van het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen dat "(… ) De man verstrekt aan de vrouw een partneralimentatie van € 3.517,- bruto per maand, te voldoen op de eerste van de maand door bijschrijving op een door de vrouw aan te wijzen rekening. Betaling van de alimentatie zal beginnen in de maand nadat de vrouw over eigen, nieuwe woonruimte beschikt. Indien ten tijde dat de vrouw over eigen woonruimte beschikt de echtelijke woning nog niet is verkocht, zal de man tot de verkoop van de echtelijke woning een partneralimentatie betalen van € 2.788,- vanwege het feit dat de woonlast van de man dan hoger is (…)"
76.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is met betrekking tot de voormalige echtelijke woning te [woonplaats 1] het volgende gebleken. Partijen hebben deze woning begin 2009 te koop gezet. Tijdens de echtscheidingsprocedure, en nog enige tijd daarna, is de vrouw met de kinderen in deze woning blijven wonen. Eind oktober 2009 heeft zij (met de kinderen) de woning verlaten en haar nieuwe, eigen woonruimte betrokken. Kort daarna is de man in de echtelijke woning gaan wonen (met zijn toenmalige vriendin met wie hij inmiddels is gehuwd). De woning stond op dat moment nog te koop. De man heeft de woning begin 2010 uit de verkoop genomen en de woning is kort daarna op zijn naam gesteld. Hij heeft de woning in januari 2011 opnieuw in de verkoop gezet. Op dit moment staat de woning nog steeds te koop.
77.
Tegen de achtergrond van deze feiten strijden partijen over de vraag welk bedrag aan partneralimentatie de man aan de vrouw dient te betalen, waarbij beiden een verschillende uitleg geven aan de hiervoor genoemde bepaling in het echtscheidingsconvenant.
78.
Uit genoemde afspraak en de daarop door partijen gegeven toelichting, deels onderbouwd met mailberichten van de mediator, blijkt afdoende dat partijen de voormalige echtelijke woning, waarin een aanzienlijke overwaarde aanwezig was, hebben willen verkopen en het hof leidt hieruit ook af dat het de bedoeling is geweest dat zij ieder voor zich een andere woning zouden kopen. Zij hebben het bedrag van de partneralimentatie ook afgestemd op een door hen redelijk geachte- toekomstige hypotheekschuld van € 200.000,- en een daaraan verbonden hypothecaire rentelast van € 7.950,- per jaar. Deze woonlast is, zoals hiervoor ook is overwogen, meegenomen in de berekening van de draagkracht van de man, welke berekening heeft geresulteerd in een overeengekomen partneralimentatie van € 3.517,-. Kennelijk hebben partijen daarnaast in artikel 2.1. sub c van het echtscheidingsconvenant een regeling willen treffen voor de tijdelijke periode dat de man in afwachting van de verkoop van de voormalige echtelijke woning deze woning zou bewonen en gehouden zou zijn de (hogere) lasten van deze woning te betalen. Voor deze periode hebben partijen een lagere partneralimentatie afgesproken, een bedrag van € 2.788,- per maand.
79.
Nadat de man de voormalige echtelijke woning met zijn toenmalige partner en huidige echtgenote heeft betrokken, heeft hij -zonder nader overleg met en uitleg aan de vrouw- in de eerste maanden van 2010 deze woning uit de verkoop genomen en op eigen naam gezet. Dat het nodig is geweest om in februari 2010 de woning volledig op naam van de man te zetten om de vrouw haar aandeel van de overwaarde te kunnen uitbetalen, is niet gebleken. De vrouw heeft haar nieuwe woning medio september 2009 aangekocht en zij heeft onweersproken gesteld dat zij ook omstreeks dat moment haar deel van de overwaarde uitbetaald heeft gekregen, zodat het door de man gestelde oorzakelijk verband ook niet zonder meer voor de hand ligt. Evenmin is gebleken dat de woning uitsluitend met het oog op -door de man gestelde en door de vrouw deels betwiste- renovatie- dan wel moderniseringswerkzaamheden uit de verkoop is genomen teneinde de woning aantrekkelijker te maken voor eventuele kopers, waarbij het hof aantekent dat evenmin aannemelijk is geworden dat dit uit de verkoop nemen voor de duur van de werkzaamheden ook noodzakelijk althans uiterst wenselijk moet worden geacht.
80.
De vrouw heeft op grond van het handelen als hiervoor geschetst -het uit de verkoop nemen en de levering aan de man- redelijkerwijs mogen aannemen dat de man heeft besloten om in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen en dat -anders dan partijen bij hun afspraken tot uitgangspunt hebben genomen- verkoop van deze woning aan een derde en de aankoop van een andere woning door hem niet langer werd beoogd. In het licht van de geschetste achtergrond van de afspraken van partijen, is het hof van oordeel dat de beslissing van de man dient te worden gelijk gesteld aan verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning aan een derde en de aankoop van een eigen woning, en daarmee met de door partijen beoogde eindsituatie waarvoor een partneralimentatie van € 3.517,- per maand is afgesproken. Van de tijdelijke situatie die partijen met het vaststellen van een partneralimentatie van € 2.788,- per maand in artikel 2.1. sub c van het convenant hebben willen regelen, is naar het oordeel van het hof dan geen sprake meer.
81.
De man is dan ook vanaf 1 maart 2010 gehouden om de vrouw de bijdrage van € 3.517,- per maand te betalen en de vrouw kan vanaf 1 maart 2010 op die bijdrage aanspraak maken. Het hof heeft uit de stukken die partijen ieder voor zich hebben ingebracht ten aanzien van de invordering door het LBIO niet kunnen afleiden dat de vrouw heeft ingestemd met de lagere bijdrage, ook vanaf 1 maart 2010.
82.
De omstandigheid dat de man begin 2011 de beslissing heeft genomen om de woning opnieuw te koop te zetten, roept de hiervoor bedoelde tijdelijke situatie niet opnieuw in het leven. Deze beslissing is een nieuwe beslissing die kennelijk samenhangt samen met de door hem en zijn echtgenote gewenste aankoop van een nieuwe woning in [plaats 2].
De oplegging van een dwangsom
83.
De man heeft verzocht, in aanvulling op de afspraken in het convenant, te bepalen dat de vrouw jaarlijks uiterlijk 1 maart haar jaaropgave van het voorgaande jaar aan de man dient te overleggen, met oplegging van een dwangsom van € 5.000,- voor ieder jaar dat zij dit achterwege laat.
84.
Dit verzoek van de man is een vermeerdering van het verzoek uit eerste aanleg betreffende de partneralimentatie. Deze vermeerdering is op grond van artikel 130 Rv toegestaan en tijdig gedaan. Het verzoek is geen zelfstandig verzoek voor het eerst in hoger beroep, zoals de vrouw heeft betoogd. Het hof zal het verzoek dan ook beoordelen.
85.
Partijen hebben in het echtscheidingsconvenant omtrent een eventuele herziening van de alimentatie de navolgende bepaling opgenomen
" 2.3 Herziening alimentatie
Om te bezien of de alimentatie aanpassing behoeft zijn de partijen gehouden jaarlijks aan elkaar hun jaaropgaaf of aanslag inkomstenbelasting te overleggen. Indien een van de partijen het nodig acht zal de alimentatie worden herzien. In dat geval zullen beide partijen hun volledige medewerking verlenen aan deze herziening door het beschikbaar stellen van alle benodigde gegevens. De kosten voor de berekening zullen door partijen worden gedeeld. De uitkomst van de berekening is voor beide partijen bindend. De partijen houden de mogelijkheid open de alimentatie fiscaal te optimaliseren. "
86.
Het hof ziet geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw jaarlijks uiterlijk 1 maart haar jaaropgave van het voorgaande jaar aan de man dient te overleggen, met oplegging van een dwangsom van € 5.000,- voor ieder jaar dat zij dit achterwege laat. Ter zitting is komen vast te staan dat de man noch de vrouw zich tot op heden aan de hiervoor genoemde afspraak heeft gehouden en dat ook geen van beiden aan de ander, buiten de procedure, om de afgesproken informatie heeft gevraagd. De jaaropgave van de vrouw is wel in de onderhavige procedure overgelegd. Onder deze omstandigheden is er geen reden om het niet verstrekken van informatie door de vrouw te kwalificeren als onwilligheid en/of weigerachtigheid. Voor een veroordeling op straffe van een dwangsom is dan ook geen reden. Het hof gaat er vanuit dat partijen elkaar voortaan jaarlijks zullen informeren over hun financiële situatie, zo nodig door tussenkomst van de wederzijdse advocaten, en dat zij in overleg zullen treden over een herziening van de alimentatie indien deze informatie daartoe, in het licht van de verdere afspraken van partijen, aanleiding geeft.
De proceskosten
87.
Tussen partijen is in geschil of er gronden zijn om de man te veroordelen in de proceskosten van de onderhavige procedure. De vrouw heeft primair verzocht om vergoeding van de volledige en werkelijke kosten en subsidiair om vergoeding naar het liquidatietarief. De man heeft gevraagd de proceskosten te compenseren zoals in familiezaken gebruikelijk is.
88.
In zaken als de onderhavige is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. In het onderhavige geval zijn er evenwel gronden om van dit uitgangspunt af te wijken. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep wijziging verzocht van de overeengekomen kinder- en partneralimentatie op grond van feiten en omstandigheden die in het licht van het wettelijk toetsingskader en (de uitleg van) de afspraken van partijen in het echtscheidingsconvenant niet tot wijziging hebben geleid en hebben kunnen leiden. De wijze van procederen aan de zijde van de man waarbij de vrouw nodeloos veel kosten heeft moeten maken, geeft het hof aanleiding van de gebruikelijke compensatie van de kosten af te wijken. Het hof zal de man als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Anders dan de vrouw bepleit, zal het hof deze kosten echter berekenen aan de hand van het liquidatietarief en niet uitgaan van de werkelijke door haar gemaakte kosten. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de man is begonnen aan deze (kansloze) procedure, kennelijk met het enige doel om de vrouw op kosten te jagen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op € 291,- aan verschotten en € 1.788,- (2 punten, tarief II, € 894,-) voor salaris advocaat.
De slotsom
89.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking van de rechtbank voor zover daarvan hoger beroep is ingesteld bekrachtigen en ten aanzien van de proceskosten beslissen zoals hiervoor aangegeven. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen overeengekomen partneralimentatie als een zogeheten verstaans-beslissing in het dictum opnemen. De verdere verzoeken van de man en de vrouw zullen worden afgewezen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 31 mei 2012 voor zover daarvan hoger beroep is ingesteld;
verstaat dat de man, overeenkomstig de afspraken in het echtscheidingsconvenant van 4 juni 2009 met ingang van 1 maart 2010 aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 3.517,- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen daarvan niet zijn verstreken;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw op € 1.788,- voor salaris en op € 291,- voor verschotten; te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het door ieder van partijen in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, G.M. van der Meer en K.R. Kuiken en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 mei 2013 in bijzijn van de griffier.