HR, 26-03-1999, nr. R98/071
ECLI:NL:HR:1999:ZC2877
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-1999
- Zaaknummer
R98/071
- LJN
ZC2877
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZC2877, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑1999; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:5
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑03‑1999
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kinderalimentatie. Echtscheidingsconvenant. Staan de gekozen constructie en het niet-wijzigingsbeding in de weg aan beroep op de stelling dat de alimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord? Hernieuwd onderzoek naar draagkracht.
26 maart 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R98/071HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr P.J. Kreijger,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr A.R. Sturhoofd.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 september 1996 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft tot verzoeker cassatie — verder te noemen: de man — zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de bij beschikking van deze Rechtbank van 12 juli 1994 voor de uit zijn door echtscheiding ontbonden huwelijk met verweerster in cassatie — verder te noemen: de vrouw — te [woonplaats] geboren kinderen (1) [ kind 1], geboren op [geboortedatum] 1980, (2) [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1981, en (3) [kind 3], geboren op [geboortedatum] 1983, vastgestelde bijdrage welke de man dient te voldoen in de kosten van het levensonderhoud van deze kinderen, met ingang van 1 juli 1996 nader vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie juist oordeelt. Bij aanvullend verzoekschrift van 22 januari 1997, ter griffie ontvangen op 27 januari 1997 heeft de man dit verzoek herhaald en eraan toegevoegd het verzoek de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door haar sedert die datum ontvangen alimentatiebedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 1997.
De vrouw heeft de verzoeken bestreden.
Na zeer uitvoerig schriftelijk debat van partijen, een mondelinge behandeling en het horen van het oudste kind, heeft de Rechtbank bij beschikking van 29 april 1997 heeft het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 11 maart 1998 heeft het Hof in het principaal appel voormelde beschikking van de Rechtbank bekrachtigd en in het incidenteel appel het beroep verworpen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep, met zodanige beslissing over de kosten als de Hoge Raad adequaat zal achten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding, kort samengevat, om het volgende.
Partijen zijn in 1978 gehuwd en in 1994 op gemeenschappelijk verzoek gescheiden. Bij de beschikking van 12 juli 1994, waarbij de echtscheiding werd uitgesproken, is tevens de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld, en wel, conform het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant, op ƒ 850,-- per maand voor elk van de drie kinderen van partijen, welke kinderen op dat moment 13, 12 en 11 jaar oud waren. In dit bedrag was een — niet nader bepaalde — component begrepen als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, die daartegenover afzag van alimentatie voor zich zelf. Deze in het convenant gekozen constructie bood beide partijen voordeel. Het convenant bevatte een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in het eerste lid van art. 1:159 BW.
In dit bij verzoekschrift van 16 september 1996 aangevangen geding verzoekt de man, wiens eerdere wijzigingsverzoek begin 1996 was afgewezen, wederom wijziging van de kinderalimentatie. Hij wil deze met ingang van 1 juli 1996 nader zien vastgesteld op nihil, dan wel op een door de rechter te bepalen bedrag. De man heeft dit verzoek in eerste aanleg daarop gebaseerd dat sinds voormelde beschikking de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Hij beriep zich daartoe erop dat de tandartsenmaatschap waarvan hij destijds deel uitmaakte, inmiddels per 1 juli 1996 was ontbonden en dat hij sindsdien de praktijk niet meer uitoefent.
De Rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. Zij stelde voorop dat de behoeften van de kinderen aan de bijdrage niet was weersproken en daarmee vaststond, en kwam na ampel onderzoek naar 's mans draagkracht tot de slotsom dat deze voldoende was om de geldende bijdragen (ten gevolge van de wettelijke indexeringen inmiddels ƒ 870,52 per maand) te voldoen. Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd.
3.2 In appel heeft de man veertien grieven aangevoerd; dertien daarvan keerden zich tegen de beslissing omtrent zijn draagkracht, de eerste tegen het uitgangspunt dat de behoefte van de kinderen niet was weersproken. In zijn toelichting op deze grief voerde de man aan dat hij, zoals hij al in eerdere procedures tussen partijen had gedaan, ook in dit geding had bestreden dat de kinderen behoefte zouden hebben aan een bijdrage van ƒ 850,-- per maand. Bij de mondelinge behandeling heeft de man dit herhaald, maar daaraan toegevoegd dat hij wèl bereid was tot betaling van een kinderalimentatie van ƒ 350,-- per maand per kind vanaf 1 juli 1996.
Het Hof heeft de eerste appelgrief van de man verworpen (rov. 4.5). Zijn motivering komt neer op het volgende. Uitgangspunt moet zijn dat partijen door in hun echtscheidingsconvenant in beider belang voormelde constructie te kiezen bewust zijn afgeweken van de op het stuk van kinderalimentatie geldende wettelijke maatstaven voor zover betrekking hebbend op de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, immers deze alimentatie hebben vastgesteld op een hoger bedrag dan beantwoordde aan de behoeften van de kinderen. Dit brengt mee dat een verzoek tot wijziging van deze alimentatie niet kan worden gebaseerd op de stelling dat zij in zoverre aan die maatstaven van de aanvang af niet heeft beantwoord of van meet af aan berust op grove miskenning daarvan, dan wel nadien heeft opgehouden daaraan te voldoen.
In aanmerking genomen dat de daarvoor in het convenant bewust en in beider belang gekozen constructie impliceert dat de kinderalimentatie in dit geval mede strekt ter voorziening in de behoefte van de vrouw en in zoverre niet voor wijziging vatbaar is, is 's Hofs slotsom juist. De onderdelen 5–8, die zich tegen deze slotsom en de daartoe leidende gedachtengang keren, zijn mitsdien tevergeefs voorgesteld: voor zover de daarin opgeworpen rechtsklachten al niet uitgaan van een blijkens het voorgaande onjuiste lezing van de bestreden overweging, falen zij omdat 's Hofs beslissing juist is, terwijl de motiveringsklachten niet kunnen dienen ter bestrijding van een rechtsoordeel.
3.3 De onderdelen 9–12 keren zich tegen de rov. 4.6–4.12 in welke overwegingen het Hof de vraag heeft onderzocht of — zoals de Rechtbank had geoordeeld — 's mans draagkracht nog steeds voldoende is om de voormelde alimentatie te betalen, en deze vraag op grond van een eigen, zich van voormelde grieven los makende gedachtengang bevestigend heeft beantwoord.
Dat het Hof dit onderzoek nodig heeft geoordeeld, impliceert dat het ervan is uitgegaan dat zich aan de kant van de man zodanige wijziging in de omstandigheden hadden voorgedaan dat een hernieuwd onderzoek naar zijn draagkracht geboden was. Onderdeel 12 dat ervan uitgaat dat het Hof met de door de man aangevoerde wijziging in zijn omstandigheden geen rekening heeft gehouden, mist derhalve feitelijke grondslag.
Onderdeel 9 dat erover klaagt dat het Hof zich heeft los gemaakt van de grieven en in zijn eigen gedachtengang niet of onvoldoende heeft doen blijken dat het rekening heeft gehouden met al hetgeen in die grieven en de daarop gegeven toelichting is aangevoerd, miskent dat het het Hof, nu dit kennelijk heeft aangenomen dat deze voormelde vraag in volle omvang aan zijn oordeel onderwierpen, vrijstond zich los te maken van de grieven en zelfstandig te beoordelen of 's mans draagkracht nog voldoende is om de alimentatie waarvan hij wijziging verzoekt, te voldoen, terwijl het Hof niet gehouden was om daarnaast ook nog eens gemotiveerd rekenschap ervan te geven waarom het in of bij de grieven aangevoerde naar zijn oordeel niet tot een andere slotsom kon leiden.
De onderdelen 10 en 11 verwijten het Hof in het kader van zijn onderzoek naar de draagkracht van de man deze te hebben vereenzelvigd met de door het Hof in zijn rov. 4.8 en 4.9 genoemde vennootschap. Dit verwijt berust op onjuiste lezing van de aangevallen overwegingen. Het Hof is ervan uitgegaan dat het hier om een pensioenvennootschap gaat, wier vermogen ertoe strekt de invaliditeits- en pensioenaanspraken van de man af te dekken en die dan ook geheel door hem wordt beheerst. Dit uitgangspunt is niet onbegrijpelijk in het licht van het in dit geding door de man ingenomen standpunt (hij spreekt in zijn gedingstukken een en andermaal van: ‘’de man, althans diens vennootschap’’, terwijl hij bij de mondelinge behandeling heeft gezegd: ‘’De huidige kinderalimentatie kan ik alleen ten laste van de BV betalen’’). Daarvan uitgaande heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat, wanneer wordt uitgegaan enerzijds van een redelijk te oordelen hoogte van de pensioenaanspraken en anderzijds van het vermogen van de vennootschap en de daarvan in redelijkheid te verwachten opbrengst, moet worden aangenomen dat de man uit deze vennootschap inkomsten zou kunnen trekken welke te samen met zijn overige inkomsten voldoende zijn om de alimentatie waarvan hij wijziging verzoekt, te betalen. Het Hof heeft daaraan nog toegevoegd dat, zo dat al anders mocht zijn, van de man kan worden gevergd dat hij gedurende relatief korte tijd — de alimentatieverplichtingen van de man beginnen in 1998 terug te lopen en eindigen in 2001 — inteert op zijn vermogen. Laatstgemeld oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Daargelaten of dit niet ten gevolge heeft dat de man belang mist bij zijn klachten over eerstvermeld oordeel en de gedachtengang waarop dit steunt, die klachten stuiten daarop af dat die gedachtengang niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geenszins onbegrijpelijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president Martens als voorzitter en de raadsheren Korthals Alters, Van der Putt-Lauwers, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 26 maart 1999.