Rb. Limburg, 02-05-2014, nr. C/03/182953 / FA RK 13-1658
ECLI:NL:RBLIM:2014:4499
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
02-05-2014
- Zaaknummer
C/03/182953 / FA RK 13-1658
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2014:4499, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 02‑05‑2014; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
Uitspraak 02‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Wijziging van een alimentatieovereenkomst waarbij partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Aan te leggen maatstaf. Opheffing aan verblijfsregeling gekoppelde dwangsom?
Partij(en)
Rechtbank Limburg
Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/182953 / FA RK 13-1658
Beschikking van 2 mei 2014 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. D.J.B. Loo, kantoorhoudende te Maastricht;
tegen:
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.F.C. Eliëns, kantoorhoudende te Beek.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift van de man, binnengekomen op 31 juli 2013;
- de brief, met bijlagen, van de man, binnengekomen op 13 augustus 2013;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, binnengekomen op 21 augustus 2013;
- het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek, tevens houdende een aanvulling van het inleidend verzoek, binnengekomen op 21 oktober 2013;
- de brief, met bijlagen, van de man, binnengekomen op 24 januari 2014.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 februari 2014.
2. De feiten
2.1.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht is op 29 september 2010 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 2 november 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk is geboren de thans nog minderjarige [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [2007].
2.3.
Bij voornoemde beschikking van 29 oktober 2010 heeft de rechtbank, overeenkomstig hetgeen partijen in hun vaststellingsovereenkomst van 6 september 2010 zijn overeengekomen, bepaald dat de man een bedrag van € 300,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Daarnaast heeft de rechtbank de vaststellingovereenkomst in de beschikking van 20 september 2010 opgenomen.
Bij latere beschikking van de rechtbank Maastricht van 20 september 2011 is de beschikking van 29 oktober 2010 ten aanzien van de daarin vastgestelde kinderalimentatie gewijzigd in die zin dat de man met ingang van 19 mei 2011 en zolang het schuldsaneringstraject op de man van toepassing is een bedrag van € 136,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige].
3. Het verzoek en verweer
3.1.
De man verzoekt, na aanvulling van zijn inleidend verzoek, op de door hem daartoe geformuleerde gronden waarop de rechtbank hierna zal ingaan, wijziging van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 20 september 2011, in die zin dat de door de hem te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 19 mei 2011 wordt vastgesteld op een bedrag van € 136,00 per maand en met ingang van 1 augustus 2013 op nihil wordt gesteld. Daarnaast verzoekt de man wijziging van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 27 december 2011 in die zin dat de bij die beschikking aan de verblijfsregeling van [minderjarige] bij de man gekoppelde dwangsom wordt opgeheven.
3.2.
De vrouw voert, op de door haar daartoe geformuleerde gronden waarop de rechtbank hierna eveneens zal ingaan, verweer tegen toewijzing van het verzoek. Bij wege van zelfstandig verzoek verzoekt zij eveneens wijziging van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 20 september 2011 in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 19 mei 2011 wordt vastgesteld op € 300,00 per maand.
3.3.
De man heeft verweer gevoerd tegen toewijzing van het zelfstandig verzoek van de vrouw.
3.4.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen hun stellingen nog toegelicht.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank zal allereerst de over en weer gedane verzoeken tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 20 september 2011 beoordelen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de beschikking van 20 september 2011 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat de rechtbank bij het nemen van die beschikking van onjuiste gegevens is uitgegaan. De rechtbank is destijds bij haar beoordeling ten onrechte ervan uitgaan dat de wettelijke schuldsaneringsregeling vanaf 19 mei 2011 op de man van toepassing was en zij heeft de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 19 mei 2011 vastgesteld op € 136,00 per maand zolang de schuldsaneringsregeling op de van toepassing is, terwijl de wettelijke schuldsaneringsregeling nimmer op de man van toepassing is geweest. Daarmee is een nieuwe beoordeling van de draagkracht van de man vanaf 19 mei 2011 gerechtvaardigd. Aldus zal de rechtbank hierna de draagkracht van de man vanaf 19 mei 2011 beoordelen. Vervolgens zal het wijzigingsverzoek over de periode vanaf 1 augustus 2013 worden beoordeeld.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man over de periode vanaf 19 mei 2011.
De rechtbank stelt voorop dat partijen op 6 september 2010 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten teneinde de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun echtscheiding te regelen. In artikel 6 van die overeenkomst zijn zij overeengekomen dat de man met ingang van1 september 2010 een bedrag van € 300,00 per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Uit de overeenkomst blijkt niet dat partijen enerzijds de behoefte van [minderjarige] en anderzijds de draagkracht van de man ten grondslag hebben gelegd aan het door hen overeengekomen bedrag aan kinderalimentatie van € 300,00 per maand. Hierop gelet en gelet op de door de vrouw ter zitting gegeven toelichting omtrent het geen partijen voor ogen heeft gestaan bij de totstandkoming van het bedrag van € 300,00 per maand, staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat het bedrag van € 300,00 per maand niet met inachtneming van de wettelijke maatstaven tot stand is gekomen.
In artikel 12 van diezelfde overeenkomst zijn partijen vervolgens het volgende overeengekomen: “ Voor het geval deze overeenkomst in enig onderdeel in afwijking zou zijn van de wettelijke maatstaven, dan verklaren partijen van deze maatstaven welbewust te zijn afgeweken.” Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat partijen bij het sluiten van de alimentatieovereenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Anders dan de rechtbank in haar beschikking van 20 september 2011 heeft overwogen, op welke overweging de vrouw zich thans beroept, kan een alimentatieovereenkomst waarbij partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven wel degelijk worden gewijzigd.
Bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven is artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing. Dit betekent dat die weg is afgesloten en dat een wijzigingsverzoek van de man zoals destijds en thans wederom gedaan aan de hand van art. 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden beoordeeld. Hierbij dient de rechtbank nu partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, in het kader van een op artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond wijzigingsverzoek artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek naar analogie toe te passen. Dit betekent dat de rechter slechts tot wijziging van de overeenkomst mag overgaan indien de man stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij in het licht van alle dan bestaande omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Hierbij dient de rechter zoveel mogelijk aan te sluiten bij wat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond.
In haar beschikking van 20 september 2011 is de rechtbank, achteraf gezien ten onrechte, ervan uit gegaan dat de wettelijke schuldsaneringsregeling op de man van toepassing was. Zij heeft daarin aanleiding gezien om, ondanks haar overweging dat de man niet op de overeengekomen bijdrage van € 300,00 per maand kan terugkomen, toch over te gaan tot wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 20 september 2010 ten aanzien van de daarin vastgestelde kinderalimentatie en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 19 mei 2011 vast te stellen op een bedrag van € 136,00 per maand zolang de schuldsaneringsregeling op de man van toepassing is.
Tegen deze achtergrond ziet de rechtbank zich thans voor de vraag geplaatst of de beschikking van 20 september 2011 dient te worden gewijzigd en waarbij dan tevens, de rechtbank dient op de voet van artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen, de vaststellingsovereenkomst van 6 september 2010 dient te worden gewijzigd, in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding met ingang van 19 mei 2011 op een bedrag van € 136,00 per maand dient te worden vastgesteld, zoals de man verzoekt, of op een bedrag van € 300,00 per maand, zoals de vrouw verzoekt.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling die erop neerkomt dat de wettelijke schuldsaneringsregeling weliswaar niet op hem van toepassing is verklaard, maar dat hij in het daaraan voorafgaande vrijwillig schuldhulpverleningstraject zijn draagkracht, voor zover die een bedrag van € 136,00 per maand te boven ging grotendeels voor de aflossing van schulden heeft aangewend voldoende heeft onderbouwd. De man heeft in dit verband onweersproken gesteld dat de verlaging van de alimentatie van € 300,00 per maand naar € 136,00 per maand in totaal € 3.936,00 bedroeg en dat hij met een bedrag van in totaal € 3.257,00 heeft afgelost op schulden.
Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank zich geconfronteerd met een wijziging van omstandigheden die na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 6 september 2010 is ingetreden. Nu vaststaat dat de man over de periode vanaf 19 mei 2011 tot 1 augustus 2013 een bedrag van € 3.257,00 heeft afgelost op schulden en in aanmerking nemende dat de verlaging van de alimentatie van € 300,00 naar € 136,00 per maand over diezelfde periode om en nabij € 3.936,00 bedroeg, kan de vrouw in het licht van deze omstandigheden ongewijzigde instandhouding van die overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer verwachten. Daar komt bij dat de vrouw in het licht van het verweer van de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de man in de betreffende periode en rekening houdende met de maandelijkse aflossing van schulden niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat de man nog steeds in staat was om met een bedrag van € 300,00 per maand bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige].
De man heeft de verlaging van de alimentatie evenwel niet volledig aangewend om schulden af te lossen. Die verlaging bedroeg immers, zoals door de man onweersproken is gesteld, € 3.936,00 terwijl hij, zoals door hem onweersproken is gesteld, met een bedrag van € 3.257,00 op schulden heeft afgelost. Daarmee resteert over de betreffende periode een bedrag van € 679,00 per maand. Nu een bedrag van € 300,00 per maand aan kinderalimentatie was overeengekomen en de kinderalimentatie was verlaagd tot een bedrag van € 136,00 per maand (aldus een verlaging van € 164,00 per maand), bestrijkt dit bedrag een periode van ongeveer vier maanden (€ 679,00 : € 164,00).
Ten aanzien van dit bedrag heeft de man niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt op grond waarvan de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst over deze periode van vier maanden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet zou mogen verwachten. De man dient dit bedrag daarom alsnog aan de vrouw te voldoen.
Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank zal overgaan tot wijziging van de beschikking van 20 september 2011 én de vaststellingsovereenkomst van 6 september 2010. Krachtens de beschikking van 20 september 2011 is de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 19 mei 2011 verlaagd. Nu de man over een periode van vier maanden evenwel nog een bedrag van in totaal € 679,00 aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen, zal de rechtbank de beschikking van 20 september en de vaststellingsovereenkomst van 6 september 2010 wijzigen in die zin dat de door de man de betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 19 september 2011 wordt vastgesteld op een bedrag van € 136,00 per maand.
4.4.
Vervolgens dient het verzoek van de man tot nihilstelling van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 augustus 2013 te worden beoordeeld.
De man baseert ook dit verzoek op het bepaalde in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overeenkomst van partijen dient de rechtbank bij de beoordeling van dit wijzigingsverzoek wederom het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek naar analogie toe te passen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanaf 5 augustus 2013 een Wwb-uitkering ontvangt. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat niet is gebleken dat de man actief naar werk heeft gezocht en dat zij niet inziet waarom de man niet kan werken en niet zelfstandig in zijn levensonderhoud kan voorzien, maar de rechtbank gaat daaraan voorbij. De man heeft in dit kader immers onweersproken gesteld dat hij gedurende de voor hem geldende maximale termijn aanspraak heeft kunnen maken op een WW-uitkering en dat geen korting op die uitkering heeft plaatsgevonden. Hierop gelet en gelet op het feit dat het UWV toeziet op naleving van de sollicitatieplicht door de uitkeringsgerechtigde heeft de vrouw haar stelling dat “niet is gebleken dat de man actief naar werk heeft gezocht” onvoldoende onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat (vooralsnog) ook uit hoofde van de Wet werk en bijstand op de man een sollicitatieverplichting rust en dat niet is gesteld of gebleken dat de man niet aan die verplichting voldoet. De vrouw heeft in ieder geval onvoldoende argumenten aangedragen op grond waarvan de rechtbank thans tot een ander oordeel zou kunnen of moeten komen dan de uitkeringsinstantie. Voor zover de vrouw met hetgeen zij heeft gesteld met betrekking tot de eigen woning die de man bezit, heeft beoogd te stellen dat de man over enig vermogen beschikt, gaat de rechtbank daaraan eveneens voorbij nu het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen het vermogen van de man, blijkens de door hem als productie 11 in het geding gebrachte positieve beslissing op de aanvraag om toekenning van een Wwb-uitkering, heeft vastgesteld op nihil. Ook in dit verband zijn door de vrouw geen argumenten aangedragen op grond waarvan de rechtbank anders zou kunnen of moeten oordelen dan de uitkeringsinstantie. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is. Hierop gelet en in aanmerking nemende dat de man thans een Wwb-uitkering ontvangt welke bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet wordt aangemerkt als inkomen, maar als een collectieve voorziening om een bestaansminimum te garanderen staat genoegzaam vast dat de man geen draagkracht meer heeft om een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te kunnen leveren.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De omstandigheid dat de man thans onderhoudsplichtig is jegens drie kinderen in plaats van jegens twee kinderen behoeft daarom geen bespreking meer.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank, wederom onder gelijktijdige wijziging van de vaststellingsovereenkomst van 6 september 2010, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 augustus 2013 op nihil stellen.
4.5.
Ten slotte komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het verzoek van tot wijziging van de bij beschikking van 27 december 2011 vastgestelde verblijfsregeling ten aanzien van aan die verblijfsregeling gekoppelde dwangsom, die de man zal verbeuren indien hij de verblijfsregeling niet naleeft.
Ter beoordeling van dit verzoek sluit de rechtbank aan bij het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek, welk artikel voorziet in een geschillenregeling in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag. In lid 4 van dit artikel is artikel 1:377 e van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de bij beschikking van 27 december 2011 vastgestelde verblijfsregeling en de daaraan gekoppelde dwangsommen eerst kan worden gewijzigd, indien de omstandigheden na het overeenkomen van die verblijfsregeling zijn gewijzigd.
4.5.1
Nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij de bij beschikking van 27 december 2011 vastgestelde verblijfsregeling steeds heeft nageleefd en aldus geen dwangsommen heeft verbeurd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek, zodat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.5.2
Gelet op het bepaalde in lid 1 juncto lid 5 van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek neemt de rechtbank, na een vergelijk tussen de ouders te hebben beproefd, een zodanige beslissing als haar in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. In onderhavige zaak zijn partijen niet erin geslaagd overeenstemming te bereiken over de vraag of de aan de verblijfsregeling van [minderjarige] bij de man gekoppelde dwangsom gehandhaafd dient te blijven. De rechtbank dient daarom een zodanige beslissing te nemen als haar in het belang van [minderjarige] wenselijk voorkomt.
De rechtbank is van oordeel dat de man in het licht van het verweer van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de feiten en omstandigheden die destijds aanleiding zijn geweest voor het opleggen van een dwangsom thans zijn achterhaald. De man heeft weliswaar onweersproken gesteld dat hij de verblijfsregeling vanaf de datum van de beschikking waarbij deze is vastgesteld, 27 december 2011, telkens heeft nageleefd, maar de vrouw heeft in dit kader voldoende onderbouwd dat het juist de dwangsom is die voor de man de prikkel tot nakoming van de vastgestelde verblijfsregeling vormt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man haar regelmatig benadert met de mededeling dat hij niet in staat is de verblijfsregeling na te leven. Daar komt bij dat de vrouw haar belang bij zo veel mogelijk consequente naleving van de verblijfsregeling voldoende heeft onderbouwd, nu zij onweersproken heeft gesteld dat zij moet werken op de momenten dat [minderjarige] bij de man verblijft.
Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen. De rechtbank gaat hierbij wel ervan uit dat de vrouw haar ter zitting gedane toezegging dat zij flexibel zal omgaan met eventuele wijzigingen indien de man hier tijdig om verzoekt, gestand zal doen.
4.6.
De proceskosten
Gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
4.6.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijzigt de vaststellingsovereenkomst van 6 september 2010, welke overeenkomst deel uitmaakt van de beschikking van de rechtbank Maastricht van 29 september 2010, gegeven onder zaaknummer 143743 / S RK 09-891, alsmede de beschikking van de rechtbank Maastricht van 20 september 2011 gegeven onder zaaknummer 158689 / FA RK 11-156;
bepaalt dat de man met ingang van 19 september 2011 tot 1 augustus 2013 een bedrag van € 136,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarig [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [2007];
stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige met ingang van 1 augustus 2013 op nihil;
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay en ter openbare civiele terechtzitting van 2 mei 2014 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N.H.J. Lafghani, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.