Zie prod. 11 bij het journaalbericht van mr. Vonk van 20 maart 2019 en prod. II.K bij het journaalbericht van 8 augustus 2019 van mr. Koekebakker
Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-02-2020, nr. 200.217.808
ECLI:NL:GHARL:2020:1742
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-02-2020
- Zaaknummer
200.217.808
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:1742, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑02‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Wijzing kinder- en partneralimentatie. Convenant en ouderschapsplan. Jongmeerderjarigen. Bewust afgeweken van wettelijke maatstaven met betrekking tot partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 0200.217.808
(zaaknummer rechtbank Gelderland 304933)
beschikking van 27 februari 2020
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W. Koekebakker te Ede,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.F. Vonk te Ede.
Vanaf [datum] 2019 zijn als belanghebbenden aangemerkt:
[belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
verder te noemen: [kind 2] ,
en
[belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
verder te noemen: [kind 3] .
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 maart 2017 (hierna: de bestreden beschikking), hersteld bij beschikking van diezelfde rechtbank van 14 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift, ingekomen op 20 juni 2017, met producties;
- -
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie;
- -
het verweerschrift in het incidenteel beroep met productie;
- -
een journaalbericht van 23 januari 2018 van mr. R.F. Vonk met een aanhoudingsverzoek;
- -
een journaalbericht van 23 januari 2018 van mr. J. Koekebakker betreffende uitstel mondelinge behandeling van 25 januari 2018;
- -
een journaalbericht van 17 april 2018 van mr. Koekebakker betreffende nader uitstel;
- -
een journaalbericht van 18 april 2018 van mr. Vonk betreffende nader uitstel;
- -
een journaalbericht van 17 juli 2018 van mr. Vonk betreffende nader uitstel;
- -
een journaalbericht van 18 juli 2018 van mr. Koekebakker betreffende nader uitstel;
- -
een journaalbericht van 29 oktober 2018 van mr. Koekebakker met het verzoek een datum te bepalen voor een mondelinge behandeling;
- -
een journaalbericht van 24 januari 2019 van mr. Vonk met een akte vermeerdering van eis in incidenteel hoger beroep met producties;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 februari 2019;
- -
een journaalbericht van 20 maart 2019 van mr. Vonk met producties en een toelichting daarbij;
- -
een journaalbericht van 21 maart 2019 van mr. Koekebakker met producties, tevens aanvulling dan wel wijziging van het verzoek;
- -
een journaalbericht van 8 augustus 2019 van mr. Koekebakker met producties;
- -
een journaalbericht van mr. Vonk van 23 september 2019 met producties en een toelichting daarbij.
2.2
Op 7 februari 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Op 10 oktober 2019 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn wederom in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. [kind 3] en [kind 2] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn op 28 juni 1997 te [plaatsnaam] met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op16 maart 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 februari 2015 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, (hierna: de echtscheidingsbeschikking) in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- -
[kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 1998 te [geboorteplaats] ;
- -
[kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2001 te [geboorteplaats] , en
- -
[kind 3] (verder te noemen: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum 2] 2001 te [geboorteplaats] ,
gezamenlijk verder te noemen: de kinderen.
3.3
Na de scheiding woonden de kinderen bij de vrouw in Nederland en woonde de man in Dubai. Sinds 1 juli 2016 woont de man weer in Nederland. [kind 3] woonde sinds 22 augustus 2016 bij de man. Sinds 1 februari 2019 woont [kind 3] weer bij de vrouw, bij wie [kind 1] en [kind 2] nog steeds wonen
3.4
Partijen zijn in het door hen beiden op 2 februari 2015 respectievelijk 7 februari 2015 ondertekende echtscheidingsconvenant onder meer ten aanzien van de verplichting tot levensonderhoud, ook wel te noemen: partneralimentatie, in artikel 2 het volgende overeengekomen:
‘2.1 Partijen hebben vastgesteld dat ten tijde van het ondertekenen van dit convenant de vrouw niet of nauwelijks en incidenteel inkomen uit arbeid geniet. Derhalve heeft de vrouw behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Op basis van de Hof norm (=(netto besteedbaar inkomen -/- kosten kinderen)* 0,6) is de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.084 netto per maand (zie bijlage I). Op grond van de geldende alimentatienormen is een alimentatieberekening gemaakt waarbij rekening is gehouden met het gegeven dat de man vanwege zijn werk en verblijf in Dubai, uitsluitend premie volksverzekeringen betaalt en geen inkomstenbelasting alsmede met het uitgangspunt dat de man alle kosten betaalt van de echtelijke woning. Uit die alimentatieberekening is gebleken dat er geen ruimte resteert voor partneralimentatie. Partijen hebben gemeend, omwille van de redelijkheid en billijkheid, af te willen wijken van de geldende alimentatienormen en zijn voor de vrouw een partneralimentatie ter hoogte van € 200 bruto per maand overeen gekomen, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan met ingang van de datum dat het verzoek tot echtscheiding wordt ingediend.
2.2
Naast de in artikel 2.1 genoemde alimentatie zal de man vanaf de datum dat het verzoek tot scheiding wordt gedaan bijdragen in het levensonderhoud, meer specifiek de woonkosten van de vrouw. Zie hiervoor hetgeen is vastgelegd in artikel 4.
2.3
Partijen sluiten voor de toekomst de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW voor ieder jaar uit, zowel voor de hoogte van de partneralimentatie als voor de behoefte. Echter, indien de man terugkeert naar Nederland en aldaar inkomen uit arbeid gaat genieten en de hoogte van de partneralimentatie opnieuw zal worden vastgesteld danwel tussen partijen wordt overeengekomen zal de indexering opnieuw ter sprake komen.
2.4
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk.
2.5
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat verwerven dan wel de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van € 5.000 bruto per jaar niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 5.000 te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 100% van het meerdere. Partijen zullen jaarlijks in de maand januari vaststellen of en in welke mate de vrouw over het voorgaande kalenderjaar eigen inkomen heeft genoten en, hetgeen zij op grond van dit artikel teveel heeft ontvangen verrekenen met de partneralimentatie het jaar erop volgend. Ook staat het de vrouw vrij om, zodra zij eigen inkomen gaat genieten, hetgeen zij teveel ontvangt maandelijks reeds te verrekenen met de hoogte van de partneralimentatie.
2.6
Partijen doen over en weer uitdrukkelijk geen afstand van hun recht op grond van gewijzigde omstandigheden een wijziging van het onder 2.1, 2.2, 2.3 en 2.5 bepaalde te bewerkstelligen. Hiervan is in elk geval sprake indien:
2.6.a de man terugkeert naar Nederland en aldaar arbeidsinkomsten gaat genieten;
2.6.b derving of stijging van inkomen van de man;
2.6.c de vrouw de echtelijke woning verlaat.
De nieuw vast te stellen alimentatiebedragen gaan in met terugwerkende kracht vanaf het moment dat de wijziging van omstandigheden is ingegaan.’
………..
‘3.2 Aan de vrouw zal het gebruiksrecht van de woning toekomen, met uitsluiting van de man, en met inachtneming van hetgeen bepaald is in artikel 3.8.’
…………
‘3.4 De maandelijkse rente op de hypothecaire geldlening komt vanaf de datum dat het verzoek tot echtscheiding wordt gedaan zonder nadere verrekening voor rekening van de man. De man draagt zorg voor tijdige en volledige betaling van deze lasten en vrijwaart de vrouw voor alle aanspraken welke de hypotheeknemer jegens haar zou kunnen laten gelden. Voor de fiscale uitwerking zij verwezen naar artikel 6.’
…………….
‘6.1 Partijen hebben vastgesteld dat alle bij hen bekende fiscale schulden zijn voldaan en er voorts geen fiscale schulden bij hen bekend zijn. Zij hebben bij de fiscale afwikkeling gevolg gegeven aan hetgeen vermeld in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden van partijen en wensen daarvan geen nadere verrekening. Partijen stellen vast dat zij tot en met het kalenderjaar 2014 fiscaal partners zijn en daar in 2015 nog voor kunnen kiezen. Zolang de echtelijke woning in gezamenlijk bezit aanwezig is zullen partijen zich in de fiscale uitwerking laten leiden door de door hen in te schakelen deskundige. Het fiscale voordeel wat voortvloeit uit het bezit van de eigen woning komt, zolang de woning in gezamenlijk bezit aanwezig is, geheel toe aan de vrouw, zo zijn partijen overeen gekomen.
6.2
Vanaf het jaar volgend op dat waarin de echtelijke woning is verdeeld danwel is verkocht zal ieder der partijen de eigen aangifte doen dan wel laten doen en de aanslagen die op die aangifte betrekking hebben voor zijn/haar rekening nemen. Een eventuele teruggave zal ieder der partijen kunnen behouden.’
3.5
Partijen zijn in het door hen beiden op 2 februari 2015 respectievelijk 7 februari 2015 ondertekende ouderschapsplan onder meer het volgende overeengekomen:
‘LEVENSONDERHOUD
Kinderalimentatie
De vader verstrekt aan de moeder een kinderalimentatie van € 600 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen op de eerste van de maand door bijschrijving op een door de moeder aan te wijzen rekening met ingang van de datum dat het verzoek tot echtscheiding wordt gedaan. De moeder is daarmee volledig verantwoordelijk voor alle uitgaven die ten behoeve van de kinderen moeten worden gedaan, met uitzondering van de afspraken over de bijzondere kosten en niet vergoede ziektekosten (zie hierna).
Mochten er veranderingen optreden in de kosten van de kinderen, in de vergoedingen die de ouders voor de kinderen kunnen ontvangen of in de mate waarin ouders aan de kosten kunnen bijdragen, dan zal in onderling overleg een nieuwe berekening worden gemaakt en de kosten opnieuw verdeeld. Hieronder wordt in elk geval begrepen het moment dat de vader zich wederom in Nederland zal vestigen.
Indexering
Zolang de vader in Dubai verblijft zal de kinderalimentatie niet worden geïndexeerd. De indexering zal wel wederom worden besproken zodra vader terug is in Nederland en de kinderalimentatie opnieuw zal worden vastgesteld.’
……..
‘Alimentatie jongmeerderjarige
Vanaf het tijdstip dat een kind meerderjarig wordt betaalt de vader de hiervoor genoemde alimentatie aan het kind zelf op een door het kind aan te wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment nog bij de moeder woont. In dat geval wordt door de vader, de moeder en het kind in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang als die situatie voortduurt.
Studie kosten na 21 jaar
Of en in hoeverre de ouder hun kinderen na hun 21e jaar financieel zullen blijven ondersteunen, zullen de ouders alsdan in onderling overleg en in samenspraak met de kinderen overeen komen.’
3.6
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant, tevens houdende een ouderschapsplan, deel uitmaakt van die beschikking en dat de man € 200,- per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en € 600,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie).
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, (met wijziging van de echtscheidingsbeschikking):
- -
de kinderalimentatie voor [kind 3] en [kind 2] met ingang van 1 juli 2016 vastgesteld op € 192,- per kind per maand en tot 1 juli 2016 op hetgeen door of namens de man is betaald;
- -
de kinderalimentatie voor [kind 3] met ingang van 22 augustus 2016 bepaald op nihil;
- -
vanaf 1 juli 2016 de partneralimentatie op nihil gesteld en tot 1 juli 2016 op hetgeen door of namens de man is betaald.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Haar grieven zien op (de gevolgen van de wijziging van) de hoofdverblijfplaats van [kind 3] , de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de toepassing van artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man af te wijzen met uitzondering van de nihilstelling van de kinderalimentatie voor [kind 3] per 22 augustus 2016 en te bepalen dat de man aan haar een partneralimentatie verschuldigd is van € 1.500,- per maand ingaande 1 juli 2016 naast hetgeen de man via de woonlasten als bijdrage in haar levensonderhoud voldoet. Verder verzoekt de vrouw te bepalen dat artikel 2.5 van het convenant vanaf 1 juli 2016 niet meer van toepassing is. Nadien heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden. Zij verzoekt het hof ook te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2019 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud en studie voor [kind 3] van € 202,95 per maand dient te voldoen.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de gronden van het hoger beroep van de vrouw te verwerpen. Hij is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de hoogte van de aflossing op schulden waarmee volgens de man bij zijn draagkrachtloos inkomen rekening moet worden gehouden en op de terugbetaling door de vrouw van door haar teveel ontvangen partneralimentatie in 2016. De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en
I. de door de man verschuldigde kinderalimentatie voor [kind 2] en [kind 3] te verlagen naar een bedrag van € 36,- per kind per maand ingaande per 1 juli 2016.
II. de vrouw alsnog te veroordelen tot terugbetaling van € 800,- partneralimentatie binnen veertien dagen na de door het hof te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 800,- vanaf veertien dagen na de door het hof te wijzen beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.
Nadien heeft de man zijn incidenteel verzoek in hoger beroep aangevuld (vermeerderd) op grond van gewijzigde omstandigheden. Hij verzoekt de door hem verschuldigde kinderalimentatie voor [kind 2] per 1 februari 2019 op nihil te stellen.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof het verzoek van de man af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
In artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud later bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden met ingang van de volgende drie data:
- -
de terugkeer van de man naar Nederland per 1 juli 2016. Dit is de datum waarvan de rechtbank in de bestreden beschikking is uitgegaan en waartegen geen van de partijen een grief heeft aangevoerd;
- -
het moment dat [kind 3] bij de man woont per 22 augustus 2016;
- -
de terugkeer van [kind 3] bij de vrouw per 1 februari 2019.
Het hof zal bij de beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep daarom uitgaan van deze data.
5.3
[kind 3] en [kind 2] zijn met ingang van [geboortedatum 2] 2019 meerderjarig geworden. Op grond van 1:395a lid 1 BW is sprake van een verlengde onderhoudsplicht van de man ten aanzien van [kind 3] en [kind 2] vanaf de dag dat zij 18 jaar zijn geworden. Artikel 1:395b BW bepaalt dat een door de rechter vastgestelde bijdrage ter zake van de verzorging en opvoeding van een minderjarig kind bij het bereiken van de meerderjarigheid wordt omgezet in een bijdrage voor studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige. Tot de meerderjarigheid is de vrouw rechthebbende en belanghebbende voor wat betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 2] . Vanaf hun meerderjarigheid zijn [kind 3] en [kind 2] rechthebbenden ter zake een bijdrage in hun kosten van studie en levensonderhoud en belanghebbende (de meerderjarigen-alimentatie). [kind 3] en [kind 2] hebben, hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld, geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man voor zover dat betrekking heeft op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud en studie vanaf hun meerderjarigheid. Evenmin hebben zij hun moeder daartoe een volmacht verstrekt. Dat betekent dat indien een beslissing dient te worden genomen over de periode vanaf de meerderjarigheid van [kind 3] en [kind 2] , het hof alleen het standpunt van de man kan betrekken in de beoordeling. Een tot dat tijdstip vastgestelde bijdrage in de verzorging en opvoeding die de man aan de vrouw dient te betalen tot aan de meerderjarigheid van [kind 3] en [kind 2] , dient de man op grond van artikel 1:359b BW te blijven voldoen (behoudens een eventuele wijziging van omstandigheden). Het hof verstaat de stellingen van partijen zo dat [kind 3] en [kind 2] het ermee eens zijn dat de man de bijdragen vanaf het moment dat zij meerderjarig zijn ook nog steeds aan de vrouw blijft voldoen (zie de bepaling in het ouderschapsplan, onder 3.5).
5.4
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van [kind 2] en [kind 3] in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot wijziging van partneralimentatie.
Daarom zal het hof eerst de behoefte van de kinderen beoordelen en daarna de verdeling van de kosten van de kinderen.
Behoefte kinderen
5.5
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij [kind 1] , die geen deel uitmaakt van de procedure, in gelijke mate financieel (willen) ondersteunen als [kind 3] en [kind 2] . Zij gaan bij de berekening van de bijdrage in de kosten van [kind 3] en [kind 2] uit van een behoefte van 1.795,- voor de drie kinderen samen. Dit komt neer op (afgerond) € 598,- per kind per maand. Nu geen van de partijen heeft gegriefd tegen het achterwege laten van de wettelijke indexering, zal het hof verder uitgaan van de behoefte van € 598,- per kind per maand. Aangezien partijen er kennelijk vanuit gaan dat zij ook nog steeds zullen voorzien in een onderhoudsbijdrage voor [kind 1] vanaf [geboortedatum 1] 2019, de dag waarop [kind 1] 21 jaar is geworden zal het hof, mede gelet op het ter zake bepaalde in het ouderschapsplan, daarbij aansluiten en ervan uitgaan dat partijen nog steeds bijdragen in de kosten van [kind 1] .
Verdeling van de kosten van de kinderen
5.6
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast. Overeenkomstig die richtlijnen zal het hof eerst het netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw op de diverse wijzigingsmomenten in 2016 en 2019 bepalen en aan de hand daarvan de draagkracht vaststellen ten behoeve van de verdeling van de kosten van de kinderen. Vervolgens zal het hof de verdeling van de kosten van de kinderen bepalen. Het hof hanteert daarbij gezien de verzoeken van partijen de volgende perioden:
- a.
1 juli 2016 tot 22 augustus 2016
- b.
22 augustus 2016 tot 1 februari 2019
- c.
vanaf 1 februari 2019.
2016
5.7
Blijkens de door de man overgelegde financiële gegevens en de door partijen overgelegde alimentatieberekeningen is niet in geschil dat de man in 2016 beschikte over een bruto jaarinkomen van € 125.575,-.1.Uit de overgelegde berekeningen leidt het hof af dat evenmin in geschil is dat de man in 2016 een netto besteedbaar inkomen (NBI) had van € 5.729,-.
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man. Het hof zal de draagkracht vaststellen aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand.
Anders dan de man, ziet het hof geen aanleiding om de forfaitaire woonlast in de formule van € 1.719,- (0,3 x € 5.729,-) te verhogen met € 176,- ter zake de huidige (gedeelde) woonlasten van de man, nu de som van de door de man te betalen netto woonlasten het forfaitaire bedrag van € 1.719,- niet overschrijdt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door de man betaalde hypotheekrente fiscaal aftrekbaar is evenals het door de belastingdienst als partneralimentatie aangemerkte deel van de door de man voor de vrouw betaalde hypotheekrente. Het hof ziet geen aanleiding om bij de bepaling van de verdeling van de kosten van de kinderen rekening te houden met enige betaling van de man aan de vrouw ter zake fiscaal voordeel voortvloeiend uit het feit dat de man het aandeel van de vrouw voldoet in de woonlasten van de door de vrouw bewoonde voormalige echtelijke woning. Dit, omdat de bijdrage aan de kosten van de kinderen voorrang heeft boven andere (alimentatie)verplichtingen. Daarnaast is niet gebleken dat de partijen de in artikel 6.1 gemaakte afspraken betreffende het fiscale voordeel voortvloeiend uit het eigenwoningbezit daadwerkelijk uitvoeren. Evenmin zal het hof rekenen met de daadwerkelijke (lagere) woonlasten van de man, zoals de vrouw voorstaat. Het uitgangspunt is immers dat bij de vaststelling van de draagkracht voor kinderalimentatie wordt gerekend met forfaitaire woonlasten en hetgeen door de vrouw is aangevoerd noopt niet tot een afwijking van deze methode.
5.8
Het hof ziet geen aanleiding om bij de vaststelling van het draagkrachtloos inkomen van de man rekening te houden met de door de man gestelde aflossing van € 2.760,- per maand op een door hem opgevoerde schuld bij [X] BV (hierna [X] ). Bij de mondelinge behandeling op 10 oktober 2019 is naar voren gekomen dat de hoogte van de desbetreffende schuld aan [X] , van welke onderneming [Y] BV, de holding van de man, de helft van de aandelen houdt, nog niet vaststaat en dat binnen afzienbare termijn revenuen uit licenties en/of eventuele verdiensten van de man in [X] in mindering zullen worden gebracht op de schuld, die daarmee naar verwachting aanzienlijk kan worden teruggebracht. Daarbij komt dat de man heeft bevestigd dat de (privé)schuld door hem niet in box 3 van zijn belastingaangifte is opgevoerd. De man heeft daarnaast erkend dat er niet is afbetaald op de betreffende schuld. De verschuldigde rente wordt jaarlijks bijgeschreven op de lening.
Naar het oordeel van het hof is het voorgaande in onderling verband en samenhang, voldoende grond om bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening te houden met de schuld aan [X] , nu het er naar uitziet dat de man de mogelijkheid heeft zich van de schuld te bevrijden of een (andere) regeling te treffen. Grief I van de man in zijn incidenteel hoger beroep faalt daarom. De grief van de vrouw die ziet op de schuld van de man aan [X] , slaagt.
Met inachtneming van de hierboven onder 5.7 vermelde draagkrachtformule leidt dit tot een draagkracht van de man in 2016 van € 2.184,- ten behoeve van kinderalimentatie. De man komt, gezien de hoogte van zijn inkomen, niet in aanmerking voor kindgebonden budget wanneer [kind 3] in augustus 2016 bij hem komt wonen.
5.9
Uit de door de vrouw overgelegde aangifte IB 20162.maakt het hof op dat de vrouw in 2016 beschikte over een bruto jaarinkomen van € 14.175,-. Op de wijzigingsdatum van 1 juli 2016 behoorden er minderjarige kinderen tot het huishouden van de vrouw. Het kindgebonden budget dat de vrouw toen ontving, bedroeg op jaarbasis € 5.398,-. Hieruit volgt dat het NBI van de vrouw per 1 juli 2016 € 1.460,- per maand bedroeg en haar draagkracht per 1 juli 2016 € 123,- per maand (zie de aangehechte Berekening 1).
Vanwege het vertrek van [kind 3] naar de man per 22 augustus 2016 verminderde het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget vanaf dat moment. Hieruit volgt dat het NBI van de vrouw met ingang van 22 augustus 2016 € 1.371,- bedroeg. Met inachtneming van de in 2016 geldende draagkrachttabel leidt dit tot een draagkracht van € 95,- (zie de aangehechte Berekening 2).
5.10
Uit de aan deze beschikking gehechte Berekeningen 1 en 2 blijkt dat, rekening houdend met een zorgkorting van 15% (gezien de in de ouderschapsplan gemaakte afspraken betreffende de zorgverdeling) en het uitgangspunt van partijen om in gelijke mate te voorzien in de behoefte van hun drie kinderen, de bijdrage van de man in de kosten van [kind 3] en [kind 2] per 1 juli 2016 € 476,- per kind (Berekening 1) bedraagt en per 22 augustus 2016 € 483,- per maand voor [kind 2] (zie Berekening 2). De bijdrage van de man in de kosten van [kind 3] , die op dat moment bij hem woont bedraagt dan € 573,- per maand.
2017
5.11
Het hof stelt vast dat de vrouw alimentatieberekeningen heeft overgelegd per 1 januari 20173.. In haar petitum heeft de vrouw niet verzocht om een wijziging per een datum in 2017. Zij heeft evenmin bij haar brief van 8 augustus 2019 haar verzoek uitdrukkelijk aangepast. De man heeft evenmin een beroep gedaan op een wijziging van omstandigheden die een herberekening voor dit jaar rechtvaardigt. Het hof ziet daarom geen reden om het jaar 2017 afzonderlijk te beoordelen.
2018
5.12
De man heeft bij zijn brief van 20 maart 2019 stukken en berekeningen overgelegd die betrekking hebben op zijn draagkracht in 2018.4.De man heeft verder gesteld dat hij sinds medio juli 2018 niet meer in de gelegenheid is zijn helft van de hypotheekrente als aftrekpost in zijn aangifte IB op te nemen. Het hof stelt vast dat de man geen wijziging heeft verzocht van zijn bijdrage in de kosten van de kinderen met ingang van een datum in 2018 en de vrouw evenmin, zodat het hof het jaar 2018 niet afzonderlijk zal beoordelen.
2019
5.13
Uit de vaststellingsovereenkomst5.blijkt dat de functie van de man met ingang van 1 april 2018 is vervallen en dat binnen het bedrijf van zijn toenmalige werkgever geen andere functie beschikbaar was voor de man. De man ontvangt met ingang van 1 juni 2018 een WW-uitkering en is 60 jaar oud. Hij heeft ter zitting verklaard dat zijn veelvuldige sollicitaties tot niets leiden. Voor de vaststelling van het NBI van de man met ingang van 1 februari 2019 zal het hof daarom uitgaan van de bruto WW-uitkering van de man van € 39.627,- op jaarbasis zoals door de man zelf becijferd.6.
Blijkens de aan deze beschikking gehechte Berekening 3 leidt dit tot een NBI van € 2.193,-. Anders dan de vrouw heeft becijferd, komt de man niet in aanmerking voor arbeidskorting, omdat hij werkloos is. Hieruit volgt een draagkracht aan de zijde van de man van € 410,- (zie Berekening 3).
5.14
Ter vaststelling van het NBI van de vrouw zal het hof, bij gebreke aan recentere inkomensgegevens, uitgaan van het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2018 van € 36.727,-.7.
Het hof zal daarbij het kindgebonden budget corrigeren, omdat de vrouw niet het gehele jaar een kindgebonden budget zal ontvangen, maar slechts gedurende de minderjarigheid van de kinderen. Dit leidt tot een gemiddeld NBI bij de vrouw van € 2.495,- per maand en een draagkracht van € 558,- (zie de aangehechte Berekening 3).
5.15
Op grond van wat hierboven onder 5.13 en 5.14 is overwogen, stelt het hof vast dat de ouders vanaf 1 februari 2019 niet in staat zijn volledig in de kosten van de kinderen te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en de man geen aanspraak kan maken op verrekening met de zorgkorting. Uit de aangehechte Berekening 3 volgt dat dat de man € 137,- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 2] .
Partneralimentatie
5.16
Het hof zal achtereenvolgens ingaan op het geschil ten aanzien van het wel of niet buiten toepassing laten van artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant en het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van € 800,- partneralimentatie, de behoefte van de vrouw, het draagkrachtloos inkomen van de man en zijn draagkracht.
Artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant
5.17
Het hof stelt vast dat in artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant specifiek is opgenomen dat de man op grond van de (hof: destijds) geldende alimentatienormen geen ruimte heeft voor partneralimentatie. Ondanks deze vaststelling komen partijen vervolgens overeen dat zij willen afwijken van de geldende normen en dat de man de vrouw een partneralimentatie zal betalen van bruto € 200,- per maand. Hieruit leidt het hof af dat de partijen in artikel 2.1 bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.18
Uit het overeengekomen artikel 2.5 van het convenant maakt het hof op dat, zodra de vrouw meer dan € 5.000,- per jaar verdient, de boven de wettelijke maatstaven overeengekomen partneralimentatie (van € 2.400 op jaarbasis) wordt beperkt. Volgens de overeengekomen regeling zullen de verdiensten van de vrouw boven € 5.000,- per jaar direct in mindering worden gebracht op de partneralimentatie, tot er niets meer betaald zou hoeven worden. Dit betekent dat als de vrouw op jaarbasis € 7.400,- of meer verdient, de man geen partneralimentatie meer hoeft te betalen. Naar het oordeel van het hof is artikel 2.5 een pendant van artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant, bedoeld om de overeengekomen onverplichte partneralimentatie te beperken.
5.19
Het hof stelt vast dat partijen in artikel 2.6 van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat zij over en weer uitdrukkelijk geen afstand doen van hun recht om op grond van gewijzigde omstandigheden een wijziging van het onder 2.1, 2.2, 2.3 en 2.5 bepaalde te bewerkstelligen. Uit de formulering van de tweede zin van artikel 2.6 maakt het hof op dat de onder 2.6 sub a tot en met c vermelde omstandigheden niet moet worden beschouwd als een limitatieve opsomming van wijzigingsomstandigheden. Hieruit volgt dat de partijen zijn overeengekomen dat bij een wijziging van omstandigheden volgens de geldende alimentatienormen gekeken dient te worden wat dan de draagkracht is van de man, in het geval de vrouw nog behoeftig is. Naar het oordeel van het hof zijn de artikelen 2.1 en 2.5 van het echtscheidingsconvenant dan niet meer aan de orde, omdat partijen bij wijziging van omstandigheden terugvallen op de wettelijke maatstaven. Nu niet in geschil is dat er met ingang van 1 juli 2016 sprake is van gewijzigde omstandigheden, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de vraag of artikel 2.5 per 1 juli 2016 al dan niet van toepassing moet worden verklaard of vernietigd moet worden, dan wel buiten toepassing moet worden gelaten. Hieruit volgt dat de grief van de vrouw ten aanzien van artikel 2.5 van het convenant faalt.
Ook de grief van de man die strekt tot terugbetaling door de vrouw van € 800,- wegens te veel betaalde partneralimentatie in 2016 faalt, nu de man dit verzoekt baseert op artikel 2.5 van het convenant. Voor zover dit verzoek van de man zich uitstrekt tot een periode vóór 1 juli 2016, vraagt de man het hof een door hem gestelde wijziging van omstandigheden aan te nemen die ligt vóór de – onbetwiste – ingangsdatum. Ook om die reden faalt de tweede grief van de man.
5.20
Niet in geschil is dat er in 2016 twee keer sprake was van een wijziging van omstandigheden, namelijk per 1 juli 2016 als de man terugkeert in Nederland en per 22 augustus 2016 als [kind 3] bij de man gaat wonen. Daarnaast is er in 2019 sprake van een wijziging van omstandigheden als [kind 3] weer bij de vrouw gaat wonen. Met verwijzing naar hetgeen het hof in overweging 5.16 heeft overwogen, betekent dit dat het hof overeenkomstig de wettelijke maatstaven zal beoordelen of en zo ja, hoeveel partneralimentatie de man aan de vrouw is verschuldigd.
Behoefte van de vrouw
5.21
Het hof stelt vast dat de partijen in artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk de behoefte van de vrouw hebben bepaald op € 3.084,- netto per maand, met tussen haakjes een verwijzing naar bijlage 1. Deze bijlage bevat een behoefteberekening volgens de Hof-methode. Onderaan de berekening staat vermeld dat een netto behoefte resteert van € 3.084,-. Dit bedrag correspondeert met het in artikel 2.1 van het convenant vermelde bedrag. Gelet hierop is het hof van oordeel dat partijen zelf de kennelijk op de bijlage 1 gebaseerde netto behoefte van € 3.084,- zijn overeengekomen, zonder dat correctie van dit bedrag noodzakelijk is. Daarom slaagt de grief (Grond I) van de vrouw die betrekking heeft op haar huwelijksgerelateerde behoefte.
Draagkracht van de man
5.22
De draagkracht van de man is in geschil. Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal het hof overeenkomstig de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen rekening houden met de fiscale gevolgen van de onverdeelde eigen woning voor wat betreft de door de man betaalde hypotheekrente voor zijn eigen aandeel in de onverdeelde echtelijke woning en de door hem betaalde hypotheekrente voor het aandeel van de vrouw daarin.
5.23
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de man tot juli 2018 ter zake de onverdeelde eigen woning in totaal op jaarbasis € 21.120,88 heeft betaald aan hypotheekrente.8.De helft hiervan, € 10.560,- (dat wil zeggen € 880,- per maand), kan de man van zijn bruto inkomen aftrekken voor zijn aandeel in de onverdeelde echtelijke woning. De andere helft wordt aangemerkt door de belastingdienst als betaalde partneralimentatie.
Verder zal het hof rekening houden met de door de man opgevoerde € 127,- ter zake van aflossing/premie levensverzekering9., nu dit bedrag en de verschuldigdheid daarvan niet door de vrouw in hoger beroep is betwist. Daarnaast wordt rekening gehouden met het eigenwoningforfait van € 95,- per maand nu partijen zijn overeengekomen dat de man alle kosten van de door de vrouw bewoonde woning voor zijn rekening zal houden.
5.24
Het hof stelt vast dat de eigen woonlast van de man van € 176,- per maand niet in geschil is, evenmin als de door hem opgevoerde ziektekostenpremie en het verplichte eigen risico, zodat het hof hiermee rekening zal houden.
5.25
Het hof zal met inachtneming van hetgeen hierboven onder 5.8 is overwogen, geen rekening houden met de door de man opgevoerde afbetaling van € 2.760,- op de door hem gestelde schuld bij [X] .
2016
5.26
Het hof stelt op basis van de aan deze beschikking gehechte alimentatieberekening waarbij rekening wordt gehouden met een bijdrage van de man in de kosten van de kinderen van € 1.698,- per maand, de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2016 vast op € 637,- bruto per maand (zie Berekening 1).
5.27
[kind 3] woont met ingang van 22 augustus 2016 bij de man. Hierdoor ontvangt de vrouw een lager kindgebonden budget. Dit is van invloed op de onderlinge verdeling van de kosten van de kinderen, hetgeen gevolgen heeft voor de draagkracht van de man voor partneralimentatie. Op basis van de aan deze beschikking gehechte alimentatieberekening, rekening houdend met een bijdrage van de man in de kosten van de kinderen van (afgerond) € 1.719,- per maand, stelt het hof de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw vast op € 593,- bruto per maand (zie de Berekening 2).
2017
5.28
Ten aanzien van 2017 overweegt het hof als volgt. Van de partijen mag worden verwacht dat zij overeenkomstig artikel 278 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in het verzoekschrift het verzoek opnemen en de gronden waarop dit verzoek berust. Nu er door geen van de partijen een beroep op wijziging van omstandigheden is gedaan vanwege wijzigingen in 2017, zal het hof de beoordeling van dat jaar achterwege laten.
2018
5.29
Voor zover de man heeft verzocht om met ingang van 1 november 2018 de partneralimentatie op nihil te stellen omdat hij zijn WW-uitkering vanaf dat moment niet langer kon aanvullen met de transitievergoeding omdat die vergoeding inmiddels was verbruikt, volgt het hof de man daarin niet maar gaat het hof uit van een verlaging van het inkomen van de man met ingang van 1 februari 2019. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de transitievergoeding al eerder door hem was verbruikt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man sinds 1 juli 2018 niet langer de hypotheekrente voldeed en niet afloste op de schuld aan [X] , zodat de man onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waaraan de vergoeding is besteed en waarom hij niet in staat was om zijn uitgaven aan te passen in het licht van zijn onderhoudsverplichtingen. Dat betekent dat het hof eerst per 1 februari 2019 een wijziging in het inkomen van de man aanneemt die een herberekening rechtvaardigt.
2019
5.30
Met ingang van 1 februari 2019 woont [kind 3] weer bij de vrouw. Zoals hiervoor onder 5.13 is overwogen zal het hof bij het berekenen van de draagkracht van de man uitgaan van een jaarinkomen van € 39.627,- zoals door hemzelf becijferd10.op basis van zijn
WW-uitkering.
Het hof beschikt niet over inkomensgegevens van de vrouw in 2019. Bij gebreke daaraan zal het hof uitgegaan van het inkomen van de vrouw van € 36.727 zoals vermeld op de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2018.11.
Rekening houdend met de ziektekostenpremie, het verplicht eigen risico ziektekosten en de woonlasten van de partijen, alsmede met de hierboven vermelde bijdrage van de man van € 137,- per kind per maand in de kosten van de kinderen per 1 januari 2019 leidt dit volgens het hof tot een partneralimentatie van € 405,- per maand (zie de aangehechte Berekening 3).
Het hof zal daarbij bepalen dat de man dit tot 1 juli 2019 dient te voldoen aangezien de vrouw op de mondelinge behandeling heeft verklaard vanaf 1 juli 2019 niet langer aanspraak op partneralimentatie te maken.
6. De slotsom
in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven grotendeels. Het hof zal de bestreden beschikking, vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal beslissen als volgt.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de partijen gemaakt en berekeningen van de verdeling van de kosten van de kinderen. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 20 maart 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 19 februari 2015 als volgt:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- -
[kind 2] en [kind 3] met ingang van 1 juli 2016 op € 476,- (per kind) per maand;
- -
[kind 3] met ingang van 22 augustus 2016 op nihil en van [kind 2] met ingang van 22 augustus 2016 op € 483,- per maand;
- -
[kind 2] en [kind 3] met ingang van 1 februari 2019 op € 137,- per kind per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
- -
met ingang van 1 juli 2016 op 637,- per maand;
- -
met ingang van 22 augustus 2016 op € 593,- per maand;
- -
met ingang van 1 februari 2019 op € 405,- per maand;
- -
met ingang van 1 juli 2019 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en
K.A.M van Os-ten Have, bijgestaan door als griffier, en is op 27 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑02‑2020
Prod. II.B en II.C overgelegd bij journaalbericht van 21 maart 2019 door mr. Koekebakker
Zie prod. II.M ingediend door mr. Koekebakker bij journaalbericht van 8 augustus 2019
Zie prod. 24 tot en met 33 bij journaalbericht van mr. Vonk van 20 maart 2019
Prod. 2 overgelegd bij de akte vermeerdering van eis in incidenteel appel
Zie prod. 45 door mr. Vonk bij journaalbericht van 23 september 2019
Zie prod. II.B overgelegd bij journaalbericht van mr. Koekebakker van 21 maart 2019
Zie prod. 9 jaaroverzicht SNS overgelegd door mr. Vonk bij journaalbericht van 20 maart 2019
Zie prod. 26 bij de brief van 13 januari 2017 mr. Vonk aan de rechtbank
Prod. 44 en 45 bij de brief van mr. Vonk van 23 september 2019
Prod. IIB overgelegd bij de brief van mr. Koekebakker van 21 maart 2019