Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-03-2019, nr. 200.242.657
ECLI:NL:GHARL:2019:1973
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-03-2019
- Zaaknummer
200.242.657
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:1973, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑03‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0104
Uitspraak 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
wijziging kinderalimentatie, grove miskenning van de wettelijke maatstaven, bewust afwijken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.242.657
(zaaknummer rechtbank Gelderland 328935)
beschikking van 5 maart 2019
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.M. Bongers te Wijk bij Duurstede,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C. van der Mark te Houten.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met productie 3, ingekomen op 18 juli 2018;
- -
het verweerschrift;
- -
een journaalbericht van mr. Bongers van 10 januari 2019 met producties 4 tot en met 9;
- -
een journaalbericht van mr. Van der Mark van 18 januari 2019 met producties 20 en 21;
- -
een journaalbericht van mr. Bongers van 21 januari 2019 met productie.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 22 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3.
Desgevraagd heeft mr. Van der Mark ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Bongers van 21 januari 2019 met productie, aangezien dit stuk pas kort voor de mondelinge behandeling is overgelegd. Het hof heeft daarop beslist dat op de productie acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden is en mr. Van der Mark zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die productie en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
3. De feiten
3.1.
Het huwelijk van partijen is op 28 maart 2017 ontbonden door inschrijving op die datum van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 maart 2017.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- -
[kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
- -
[kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2006 [geboorteplaats] en
- -
[kind 3] (hierna: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de kinderen, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
Partijen zijn in het ouderschapsplan, ondertekend op 17 februari 2017 (hierna: het ouderschapsplan), overeengekomen dat de man een bedrag van € 600,- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant, eveneens ondertekend op 17 februari 2017 (hierna: het echtscheidingsconvenant), overeengekomen dat de man een bedrag van € 547,- per maand aan de vrouw zal voldoen als uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan maken deel uit van de onder 3.1 genoemde echtscheidingsbeschikking, waarvan in de onderhavige procedure wijziging wordt verzocht.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de verzoeken van de man tot wijziging van de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie), zoals opgenomen in het onder 3.3 genoemde echtscheidingsconvenant respectievelijk ouderschapsplan, afgewezen.
4.2.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de grove miskenning van de wettelijke maatstaven met betrekking tot de kinderalimentatie. De tweede grief ziet op de grove miskenning van de wettelijke maatstaven met betrekking tot de partneralimentatie. De derde grief behelst een aanvullende grond voor wijziging van de partneralimentatie. De vierde grief ziet op de wijziging van omstandigheden.
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- -
te bepalen dat de kinderalimentatie en de partneralimentatie zijn aangegaan met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven en alsnog de kinderalimentatie en de partneralimentatie te wijzigen overeenkomstig de wettelijke maatstaven, dan wel (subsidiair) te bepalen dat de partneralimentatie is vastgesteld in strijd met de redelijkheid en billijkheid en alsnog de partneralimentatie te wijzigen overeenkomstig de draagkracht van de man, rekening houdend met de hoogte van de vast te stellen kinderalimentatie;
- -
te bepalen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en (het hof begrijpt) de kinderalimentatie en de partneralimentatie te wijzigen in overeenstemming met de draagkracht van de man.
4.3.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
5.1.
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen welke bijdrage de man dient te betalen in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot wijziging van partneralimentatie.
Kinderalimentatie
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
5.2.
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan op grond van artikel 1:401 lid 5 BW worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiervan is sprake als een duidelijke wanverhouding is ontstaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
5.3.
Niet in geschil is dat partijen bij de totstandkoming van het ouderschapsplan van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken en dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de kinderalimentatie waartoe de rechter zou hebben beslist en de overeengekomen kinderalimentatie van € 600,- per maand. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 5.26 van deze beschikking voor een toelichting van de achtergrond van deze afwijking.
De vrouw voert aan dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW om die reden niet mogelijk is.
5.4.
Wijziging van een overeenkomst betreffende partneralimentatie op grond van 1:401 lid 5 BW is in beginsel niet mogelijk, indien partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven (Hoge Raad 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9468). Dat is alleen anders indien aannemelijk is dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (zie rechtsoverweging 5.27).
Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat deze regel niet van (overeenkomstige) toepassing is op een overeenkomst betreffende kinderalimentatie. Anders dan partneralimentatie, is kinderalimentatie van openbare orde. De hoogte van de door een ouder te betalen bijdrage aan kinderalimentatie staat niet volledig ter vrije bepaling van partijen. Dit brengt met zich dat de vaststelling dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen, voldoende is om aan te nemen dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en aldus voor wijziging vatbaar is. Hierbij kan in het midden blijven of partijen al dan niet bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
5.5.
Gelet op het voorgaande komt het hof toe aan een herbeoordeling van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Nu het beroep van de man op de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 5 BW slaagt, komt het hof niet toe aan de vraag of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van het eerste lid van artikel 1:401 BW.
Ingangsdatum
5.6.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.7.
Het hof neemt als uitgangspunt voor zijn berekeningen de ingangsdatum 17 februari 2017, nu partijen op deze datum de kinderalimentatie met grove miskenning van de wettelijke maatstaven zijn overeengekomen in het ouderschapsplan. De vraag in hoeverre de wijziging per die datum ook dient te leiden tot terugbetaling en of dat aanleiding geeft de ingangsdatum alsnog op een later tijdstip vast te stellen, zal het hof verderop in deze beschikking beantwoorden.
Behoefte kinderen
5.8.
De man betwist de in het ouderschapsplan opgenomen behoefte van de kinderen van € 614,- per maand.
5.9.
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van de kinderen volgens de huidige richtlijnen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving.
Blijkens de jaaropgaaf 2016 had de man in 2016 een belastbaar loon van € 37.436,-. De vrouw had geen inkomsten. Het hof berekent het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2016 op € 2.287,- per maand.
Uitgaande van drie kinderen en zes punten, berekent het hof het eigen aandeel van de ouders voor de kinderen op basis van de tabel 2016 op € 595,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2017 € 607,- per maand of afgerond € 202,- per kind per maand en in 2018 € 617,- per maand of afgerond € 206,- per kind per maand.
Draagkracht
5.10.
De draagkracht van partijen is in geschil.
5.11.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen bestaat uit het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)] voor de periode van 17 februari 2017 tot 15 oktober 2018 en de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)] voor de periode vanaf 15 oktober 2018, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.575,- althans € 1.600,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 905,- of € 920,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.12.
Gelet op hetgeen onder 5.7 ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 17 februari 2017. Nu het salaris van de man met ingang van 15 oktober 2018 is gewijzigd als gevolg van een wijziging van zijn standplaats, zal het hof de draagkracht van de man beoordelen in twee perioden. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
Draagkracht van de man
5.13.
De man, geboren op [geboortedatum] 1971, heeft de volgende inkomsten over 2017:
- -
een belastbaar loon van € 37.365,- blijkens de jaaropgaaf 2017;
- -
een bedrag van € 2.196,- aan netto betalingen van het FNV uit de stakingskas (productie 4 van de vrouw in eerste aanleg en productie 21 van de man in eerste aanleg).
5.14.
Vanaf 15 oktober 2018 heeft de man de volgende inkomsten:
- -
een maandelijks bruto inkomen uit arbeid van € 3.300,50 (bestaande uit een maandloon van € 2.728,19, een persoonlijke toeslag van € 192,61 per maand en een ploegentoeslag van 13% over het maandloon en over de persoonlijke toeslag);
- -
te verminderen met pensioenpremie van € 113,52 per maand en premie WGA-hiaatverzekering van € 14,09 per maand;
- -
te vermeerderen met 8% vakantiegeld, 4% eindejaarsuitkering en een EHBO/BHV-vergoeding van € 221,55 per jaar.
Dit blijkt uit de door de man overgelegde arbeidsvoorwaardenbrief van 28 augustus 2018 en salarisspecificaties van oktober tot en met december 2018.
Voor zover de vrouw stelt dat de man ook na 15 oktober 2018 inkomsten uit overwerk heeft, is deze stelling onvoldoende onderbouwd, gelet op de voldoende gemoveerde betwisting van die stelling door de man.
5.15.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Op basis van deze gegevens stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2017 vast op € 2.469,- per maand en vanaf 15 oktober 2018 op € 2.534,- per maand.
5.16.
Op grond van deze gegevens stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel, voor de periode van 17 februari 2017 tot 15 oktober 2018 vast op € 576,- per maand en vanaf 15 oktober 2018 vast op € 597,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.17.
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw geen draagkracht heeft ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt. De vrouw betwist dit en heeft hiertegenover aangevoerd dat zij geen enkele inkomsten heeft. Het hof is van oordeel dat in beide gevallen kan worden aangenomen dat de vrouw geen draagkracht heeft.
Voor zover de man stelt dat rekening moet worden gehouden met de verdiencapaciteit van de vrouw, gaat het hof hieraan voorbij, nu de man niet heeft geconcretiseerd met welk bedrag aan draagkracht van de vrouw rekening zou moeten worden gehouden.
Draagkrachtvergelijking
5.18.
De behoefte van de kinderen tezamen bedraagt in 2017 € 607,- en in 2018 € 617,- per maand. De draagkracht van de ouders tezamen bezien, beschikken zij in beide jaren over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Een draagkrachtvergelijking kan daarom achterwege blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.19.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Partijen hebben ten aanzien van de frequentie van de zorg verschillende standpunten ingenomen. Volgens de vrouw zijn [kind 1] en [kind 2] eens per week bij de man gedurende een aantal uren, meestal op zaterdagen, en is [kind 3] er vaak op een vrijdagavond of maandagavond. Volgens de man zijn [kind 1] en [kind 2] iedere zaterdag en zondag overdag bij hem en is [kind 3] vaak op vrijdagavond bij hem.
Nu partijen het erover eens zijn dat de kinderen in ieder geval één dag per week bij de vader verblijven, zal het hof een zorgkortingspercentage van 15% in aanmerking nemen.
De zorgkorting bedraagt in 2017 € 91,- per maand en vanaf 15 oktober 2018 € 93,- per maand.
5.20.
Nu de ouders gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage.
5.21.
Voor de periode van 17 februari 2017 tot 15 oktober 2018 is het tekort aan gezamenlijke draagkracht € 30,- per maand. Dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort van € 15,- wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, te weten € 76,-, wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
Dit betekent dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vanaf 17 februari 2017 zal vaststellen op € 500,- per maand, of € 167,- per kind per maand.
Vanwege de wettelijke indexering is die bijdrage met ingang van 1 januari 2018 € 509,- per maand, of € 170,- per kind per maand.
5.22.
Voor de periode vanaf 15 oktober 2018 is het tekort aan gezamenlijke draagkracht € 20,- per maand. Dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort van afgerond € 10,- wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, te weten € 83,-, wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
Dit betekent dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vanaf 15 oktober 2018 zal vaststellen op € 514,- per maand of afgerond € 171,- per kind per maand.
Vanwege de wettelijke indexering is die bijdrage met ingang van 1 januari 2019 € 524,- per maand, of € 174,- per kind per maand.
Terugbetaling
5.23.
De man heeft vanaf 17 februari 2017 de volgens het ouderschapsplan verschuldigde kinderalimentatie nagenoeg geheel voldaan. Nu het hof de kinderalimentatie op een lager bedrag zal vaststellen ontstaat er voor de vrouw (in beginsel) een terugbetalingsplicht. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal evenwel in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald (HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232).
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij het teveel betaalde aan de man zal terugbetalen nu zij samen met de kinderen leeft, zij geen andere inkomsten heeft, zij ook geen vermogen heeft en de kinderalimentatie van maand tot maand pleegt te worden verbruikt. Het hof ziet vanwege de ingrijpende gevolgen die wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 17 februari 2017 voor de vrouw heeft en zijn oordeel dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd, aanleiding de ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie alsnog te bepalen op de dag van zijn beschikking. Het hof zal de kinderalimentatie tot aan de datum van deze beschikking bepalen op hetgeen de man over de periode 17 februari 2017 tot aan heden daadwerkelijk heeft betaald.
Partneralimentatie
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
5.24.
Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud op grond van artikel 1:401 lid 5 BW worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.25.
Ook ten aanzien van de partneralimentatie is niet in geschil dat partijen van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken en dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de partneralimentatie waartoe de rechter zou hebben beslist en de overeengekomen partneralimentatie van € 547,- per maand. Het hof dient in dit geval wel te beoordelen of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, in welk geval wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW niet mogelijk is.
5.26.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Niet in geschil is dat de mediator de draagkracht van de man voor partneralimentatie heeft berekend op € 547,- bruto per maand bij een kinderalimentatie van € 450,- per maand. Partijen hebben deze berekeningen bij de mediator ingezien. Vervolgens zijn partijen een hogere kinderalimentatie overeengekomen. De draagkracht van de man voor partneralimentatie is vervolgens niet opnieuw berekend met inachtneming van deze hogere kinderalimentatie. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de man moet hebben begrepen dat de hogere kinderalimentatie gevolgen zou hebben voor zijn draagkracht voor partneralimentatie. Hieruit volgt dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven met betrekking tot de draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie door desondanks een partneralimentatie van € 547,- per maand overeen te komen. Dat in het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat partijen de partneralimentatie vaststellen aan de hand van een draagkrachtberekening conform de Tremanormen, maakt dit oordeel niet anders gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken bij de mediator.
Nu partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is wijziging op grond van artikel 1:401 lid 5 BW niet mogelijk.
Wijziging van omstandigheden
5.27.
Nu partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, geldt naar analogie van artikel 1:159 lid 3 BW de maatstaf dat de overeenkomst slechts dan kan worden gewijzigd, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Bij een eventuele wijziging van de alimentatie dient de rechter dan zoveel mogelijk aan te sluiten bij hetgeen partijen voor ogen stond bij het sluiten van de overeenkomst, waarbij de rechter mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard (HR 12 september 2003; ECLI:NL:HR:2003:AF9468).
5.28.
De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, nu zijn standplaats en salaris met ingang van 15 oktober 2018 zijn gewijzigd. Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen voor kinderalimentatie blijkt dat het inkomen van de man per 15 oktober 2018 enigszins is gestegen. Naar het oordeel van het hof maakt dit niet dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag worden verwacht.
Voor zover het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid als aanvullende grond (grief III) moet worden begrepen in het kader van de naar analogie van artikel 1:159 lid 3 BW geldende maatstaf, oordeelt het hof als volgt. De man stelt dat het bedrag dat hij aan partneralimentatie voldoet zijn draagkracht te boven gaat, dat hij niet in staat is om normaal te leven en dat hij geen andere woonruimte durft te accepteren. Het hof heeft geoordeeld dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven met betrekking tot de draagkracht van de man. Het hof heeft verder vastgesteld dat het inkomen van de man in oktober 2015 licht is gestegen. De gevolgen die de man van de hoogte van het bedrag aan partneralimentatie zegt te ondervinden, leveren geen wijziging van omstandigheden op die maken dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem mag worden verwacht.
6. De slotsom
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief I deels; de overige grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] met ingang van de datum van deze beschikking betreft, en verder beslissen als hierna gemeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 april 2018, voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 maart 2017 en het daaraan gehechte ouderschapsplan, voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te Nijmegen, [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te Utrecht, en [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te Utrecht, over de periode van 17 februari 2017 tot aan heden wordt vastgesteld op hetgeen de man heeft voldaan en met ingang van de dag van deze beschikking op € 174,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 17 april 2018 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, C.J. Laurentius-Kooter en G.J. Rijken, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 5 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.