Ontleend aan rov. 3.2-3.11 van het bestreden arrest.
HR, 13-07-2018, nr. 17/03820
ECLI:NL:HR:2018:1220, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2018
- Zaaknummer
17/03820
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1220, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:460, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:3926, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:460, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1220, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/137 met annotatie van G.G. Boeve
JOR 2018/263 met annotatie van Mr. G.J.L. Bergervoet
JPF 2018/122
PFR-Updates.nl 2018-0190
AA20180816 met annotatie van Nuytinck A.J.M. André
JIN 2018/137 met annotatie van G.G. Boeve
JOR 2018/263 met annotatie van Mr. G.J.L. Bergervoet
JPF 2018/122
Uitspraak 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Partij(en)
13 juli 2018
Eerste Kamer
17/03820
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rabobank en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/19/105459/HA ZA 14-142 van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2014 en 18 februari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.170.502/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 mei 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Rabobank beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is accountant. Op 30 mei 2006 zijn opgericht Acca Accountants en Adviseurs B.V. (hierna: Acca), A-Top Holding B.V. (hierna: A-Top Holding) en Stichting Administratiekantoor Focus (hierna: de Stichting). Enig aandeelhouder en bestuurder van Acca is A-Top Holding. Enig aandeelhouder van A-Top Holding is de Stichting. Enig bestuurder van A-Top Holding en van de Stichting is [verweerder]. [verweerder] houdt de meerderheid van de door de Stichting uitgegeven certificaten van aandelen.
Het statutaire doel van Acca is blijkens art. 2 van de akte van oprichting:
“a. het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy, belastingadvisering, consultancy en financiële dienstverlening in de meest ruime zin;
b. het verwerven, beheren (waaronder mede wordt verstaan het beleggen) en vervreemden van aandelen in naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en van effecten in het algemeen, alsmede van registergoederen en andere vermogensbestanddelen;
c. het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met, het voeren van het bestuur over, alsmede het (doen) financieren van andere ondernemingen, in welke rechtsvorm ook;
d. het verlenen van managementdiensten en het aangaan van managementovereenkomsten;
e. het sluiten en uitvoeren van lijfrente-overeenkomsten;
f. het overeenkomen, uitvoeren en beheren van pensioenregelingen;
g. het verstrekken en aangaan van geldleningen, het stellen van zekerheden, ook voor schulden van anderen;
h. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin.”
- -
ii) Rabobank is in januari 2007 met Acca een financierings- en kredietovereenkomst aangegaan.
- -
iii) [verweerder] heeft zich bij onderhandse akte van 11 januari 2007 borg gesteld tegenover Rabobank voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van Acca te vorderen heeft of mocht hebben. Het bedrag waarvoor [verweerder] uit hoofde van deze borgstelling kan worden aangesproken is beperkt tot € 350.000,--.
- -
iv) Met de in januari 2007 door Rabobank verstrekte financiering heeft Acca zich ingekocht in de maatschap [A] (hierna: [A]). Vanaf dat moment heeft [verweerder] zijn werk als accountant binnen die groep uitgeoefend.
- -
v) In maart 2011 heeft een herfinanciering plaatsgevonden, waarbij Rabobank een geldlening van € 350.000,-- en een krediet van € 85.000,-- aan Acca en A-Top Holding heeft verstrekt. A-Top Holding is naast Acca hoofdelijk aansprakelijk jegens Rabobank voor deze financiering.
- -
vi) In de financieringsovereenkomst van maart 2011 is onder meer het volgende bepaald:
“De bestaande zekerheden blijven gehandhaafd en strekken ook tot zekerheid voor de aangeboden financiering(en).”
- -
vii) [A] is in ernstige financiële problemen geraakt nadat haar grootste cliënt in 2012 failliet ging. Acca is per 31 december 2013 ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister.
- -
viii) Wegens de ontbinding van Acca heeft Rabobank de financieringsovereenkomst bij brief van 3 februari 2014 opgezegd en de gehele financiering opgeëist. Tevens heeft zij [verweerder] op grond van zijn borgstelling tot betaling van een bedrag van € 350.000,-- aangesproken.
- -
ix) Bij brief van 24 juni 2014 heeft de echtgenote van [verweerder] de door [verweerder] op 11 januari 2007 gesloten borgtochtovereenkomst vernietigd op grond van artikel 1:89 BW wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, heeft Rabobank gevorderd om [verweerder] te veroordelen op grond van de borgtochtovereenkomst aan haar een bedrag van € 350.000,-- in hoofdsom te betalen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft geoordeeld dat het aangaan van de financiering ten behoeve van de inkoop van Acca in [A] om [verweerder] in staat te stellen zijn beroep als accountant in [A] uit te oefenen niet als een rechtshandeling ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Acca kan worden beschouwd. Het heeft in dit verband overwogen:
“5.7 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3606, onder verwijzing naar zijn arrest van 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526, overwogen dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 1:88 lid 5 (destijds lid 4) BW naar voren komt dat de wetgever in het kader van de in artikel 1:88 BW geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door lid 5 toe te voegen, doch daarbij met de woorden “mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap” een wezenlijke beperking heeft beoogd. De toestemming van de andere echtgenoot is alleen dan niet vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW bedoelde zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.
5.8
Het hof stelt in dit verband voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen de [A] een juridische structuur heeft opgezet met Acca als werkmaatschappij. Door middel van Acca heeft [verweerder] zich ingekocht in de [A] en bij Rabobank de daarvoor benodigde gelden geleend. Het doel van Acca is blijkens haar statuten in de eerste plaats (a) het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy, belastingadvisering, consultancy en financiële dienstverlening in de meest ruime zin. De overige doelstellingen (b t/m h) kunnen niet los worden gezien van de primaire doelstelling, maar houden daarmee verband of kunnen daartoe bevorderlijk zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat het voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant.
5.9
Het aangaan van een bankkrediet door een accountant zal doorgaans als een normale bedrijfshandeling kunnen worden aangemerkt wanneer het gaat om een gewone geldlening ter financiering van zaken als kantoorinrichting of een vervoersmiddel of ter vergroting van liquiditeiten. De vraag ligt voor of dat ook geldt voor het aangaan van een krediet als het onderhavige van € 350.000,- ten behoeve van de bij intreding in de maatschap ineens te betalen goodwill-som, waarmee het recht werd verworven om te delen in toekomstige winsten van die maatschap. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
5.10
Het beroep van accountant kan, zoals ook [verweerder] heeft betoogd, op verschillende manieren worden uitgeoefend. Zo kan een accountant in loondienst werken of als zelfstandige het beroep uitoefenen in de vorm van een eenmanszaak of door middel van een besloten vennootschap. Ook kan hij in maatschapsverband werken al dan niet door middel van een besloten vennootschap. Toetreding tot een bestaande maatschap kan bovendien op verschillende manieren plaatsvinden. Naast inkoop in een maatschap door betaling van een bedrag (goodwill-som) ineens, is één of andere vorm van een inklimregeling/inverdienregeling alleszins gebruikelijk.
5.11
Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.10 is overwogen en mede gezien de gezinsbeschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 1:88 lid 1 BW en die dwingt tot een restrictieve uitleg van de uitzondering van lid 5, van oordeel dat het aangaan van de in het geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is. Dit brengt mee dat op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van [verweerder] vereist was en dat zij, nu deze toestemming niet was verleend, de borgtocht heeft kunnen vernietigen.
5.12
Het onder grief 1 verwoorde bewijsaanbod zal het hof passeren, nu dat aanbod niet ter zake dienend is.”
3.3.1
Onderdeel 1.2 van het middel betoogt dat het hof in rov. 5.11 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, door bij de beoordeling van de vraag of de rechtshandeling is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW, beslissend te achten of de rechtshandeling kenmerkend is voor het beroep van accountant. Voorts getuigt het oordeel van het hof in rov. 5.11 in verbinding met rov. 5.10 volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip “ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening” in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Voor het antwoord op de vraag of een bepaalde rechtshandeling geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een vennootschap, is niet beslissend of voor het doel waarvoor die rechtshandeling is aangegaan alternatieven bestaan.
Onderdeel 1.3 doet een beroep op de volgende stellingen die door Rabobank zijn aangevoerd en door het hof niet onjuist zijn bevonden: (i) dat de financieringsovereenkomst door Acca is aangegaan om zich te kunnen inkopen in [A] en de financiering ook voor dat doel is aangewend, terwijl het aangaan van een financieringsovereenkomst met dat doel in wezen de enige functie van Acca was; (ii) dat, hoewel de financiering een substantieel bedrag betrof, het hierbij niet ging om een financiering met een verhoogd kredietrisico; (iii) dat [A] zich, toen de financiering in 2007 werd aangetrokken, nog niet in financiële problemen bevond; en (iv) dat de financiering daadwerkelijk ten goede is gekomen aan Acca (en dus indirect ook aan [verweerder]) en door de financiering de liquiditeiten van Acca werden vergroot.Het hof heeft in rov. 5.8-5.11 deze stellingen ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of de rechtshandeling is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW, aldus het onderdeel.
3.3.2
Volgens art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor een overeenkomst waarbij hij zich, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, als borg verbindt. Art. 1:88 lid 5 BW bepaalt dat de toestemming voor het verrichten van een rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 lid 1, onder c, BW niet is vereist indien die rechtshandeling wordt verricht door een bestuurder van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en mits die rechtshandeling geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
In de parlementaire geschiedenis is de in art. 1:88 lid 5 BW bedoelde uitzondering op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW onder meer als volgt toegelicht:
“Lid 4 [thans lid 5] wijzigt de vrijstelling van het vereiste der toestemming, die artikel 88 lid 1 onder c thans bevat voor borgstellingen en dgl. die «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» worden gegeven. In de rechtspraak wordt deze vrijstelling thans zeer beperkt uitgelegd (…). Een beperkte uitleg valt in het belang van de andere echtgenoot in beginsel toe te juichen, omdat garanties ten behoeve van derden uitzonderlijke en gevaarlijke handelingen plegen te zijn. Echter bestaat er aanleiding toe voor één categorie uitzondering te maken. Degene die een zelfstandig beroep uitoefent of door een eenmansonderneming of vennootschap onder firma aan het zakenleven deelneemt, draagt daarvoor de volle aansprakelijkheid, waarvan zijn echtgenote de financiële gevolgen kan ondervinden, zonder dat diens persoonlijke toestemming voor de aansprakelijkheid scheppende handelingen is vereist. Deze persoonlijke aansprakelijkheid kan in beginsel worden uitgesloten door het beroep of bedrijf door middel van een naamloze of besloten vennootschap uit te oefenen, doch de enkele aansprakelijkheid van deze vennootschap wordt in de praktijk niet ten onrechte veelal onvoldoende geacht bij belangrijke transacties, zoals geldleningen. Gebruikelijk is dan ook dat daarvoor door de wederpartij extra zekerheid wordt verlangd door middel van handelingen als die waarop lid 1 onder c het oog heeft. Lid 4 [thans lid 5] komt aan deze behoefte van de praktijk tegemoet. Dit is ook tegenover de andere echtgenoot gerechtvaardigd, omdat deze geen meerder risico loopt dan bij rechtstreekse beroeps- of bedrijfsuitoefening buiten de rechtsvorm der besloten vennootschap.”
(Parl. Gesch. Aanpassing B.W. (Inv. 3, 5 en 6), p. 20).
En:
“Artikel 88 lid 4. Ter inleiding van de beantwoording der vragen waartoe deze bepaling aanleiding geeft, wil ik opmerken dat zij in het bijzonder van belang is voor middenstandsbedrijven in de rechtsvorm van een BV. Een middenstandsonderneming is zonder bankkrediet nauwelijks te drijven. Wordt zij gedreven in de vorm van een eenmanszaak of een vennootschap onder firma, dan pleegt de bank allerlei zakelijke zekerheid te bedingen, doch bovendien is de eigenaar der zaak, resp. zijn de vennoten, tegenover de bank ook volledig persoonlijk aansprakelijk. Door oprichting van, vaak <<omzetting>> van een bestaand bedrijf in, een BV valt die persoonlijke aansprakelijkheid weg. Voor haar bereidheid tot kredietverlening pleegt de bank dan ook in zulk een geval de verlening van borgtocht door de ondernemer te verlangen. Aangezien, zoals opgemerkt, bankkrediet voor het ondernemen onontbeerlijk is, valt daaraan wel niet te ontkomen. Maar dan is het ook niet gewenst dat de echtgenoot het verstrekken van die borgtocht kan tegenhouden. Het alternatief zou dan zijn dat hetzij de onderneming, gewoonlijk de bron van inkomen voor het gezin, moet sluiten of worden verkocht, hetzij de ondernemer machtiging van de kantonrechter moet zien te verkrijgen, met alle echtelijke onaangenaamheden die daaraan zijn verbonden. Daarbij moet worden gedacht dat de keuze van de rechtsvorm der onderneming niet of slechts in geringe mate met het oog op de gevolgen voor het huwelijksvermogensrecht wordt bepaald, maar veeleer door commerciële of fiscale overwegingen.”
(Parl. Gesch. Aanpassing B.W. (Inv. 3, 5 en 6), p. 35)
Vgl. ook de memorie van toelichting bij art. 7:857 BW, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 444-445, waar in aanvulling op het voorgaande is opgemerkt:
“Men lette erop dat de bepaling in dit verband spreekt van de „normale" uitoefening van het bedrijf. Aldus wordt aangegeven dat de onderhavige afdeling wèl van toepassing is op borgtochten die weliswaar door een bestuurder als hier bedoeld zijn aangegaan ten behoeve van de vennootschap, maar die van de aanvang af zakelijke grondslag ontbeerden, bij voorbeeld omdat zij verband hielden met de financiering van handelingen die met de uitoefening van het bedrijf van een vennootschap onvoldoende van doen hadden.”
Het voorgaande betekent volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet dat bij borgstelling voor bankkredieten de uitzondering op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 5 BW in beginsel steeds van toepassing is. De maatstaf voor de toepasselijkheid van art. 1:88 lid 5 BW is of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt,zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (vgl. HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96, rov. 3.5; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3606, NJ 2016/29, rov. 4.2).
3.3.3
[verweerder] heeft zich als enig middellijk bestuurder van Acca borg gesteld opdat Acca financiering zou verkrijgen teneinde zich te kunnen inkopen in [A], waardoor [verweerder] zijn werk als accountant binnen [A] kon uitoefenen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, diende het hof te onderzoeken of de lening waarvoor [verweerder] zich aldus borg stelde, behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Acca plegen te worden verricht. In dat verband zijn de in onderdeel 1.3 genoemde en hiervoor in 3.3.1 vermelde stellingen van belang, waarin besloten ligt dat de financiering was vereist om Acca in staat te stellen haar normale bedrijfsuitoefening te ontplooien, dat de financiering een normale bedrijfshandeling was, en dat aan deze financiering geen bijzonder risico verbonden was. Het hof had een en ander in zijn beoordeling dienen te betrekken. Voorts is niet van belang dat er voor [verweerder] nog andere manieren waren om zijn beroep als accountant uit te oefenen en dat inkoop in een bestaande maatschap ook op een andere wijze kan plaatsvinden. Door te oordelen dat, mede gelet op het bestaan van die andere manieren, het aangaan van de in het geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,-- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is en door daarbij geen kenbare aandacht te besteden aan de in onderdeel 1.3 genoemde stellingen, heeft het hof dan ook ofwel een te strenge maatstaf aangelegd, ofwel zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. De onderdelen 1.2 en 1.3 zijn dus gegrond.
3.4
Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt mee dat ook onderdeel 2, dat gericht is tegen het passeren in rov. 5.12 van het bewijsaanbod van Rabobank, slaagt.
3.5
Onderdeel 1.1 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 mei 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 6.671,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 juli 2018.
Conclusie 04‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Partij(en)
Zaaknr: 17/03820
mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 4 mei 2018
Conclusie inzake:
Coöperatieve Rabobank U.A.
(hierna: Rabobank),
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder] ),
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak heeft een accountant zich borg gesteld voor de door zijn vennootschap – waarvan hij indirect directeur-grootaandeelhouder was – aangetrokken financiering voor de inkoop door deze vennootschap in een maatschap waarin de accountant zijn beroep uitoefende. Als door de bank een beroep wordt gedaan op deze borgstelling, komt aan de orde of hiervoor de toestemming van zijn echtgenote was vereist op grond van art 1:88 lid 1 sub c BW of dat hier de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW opging. Daarbij speelt slechts nog de vraag of de borgstelling was geschied ‘ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap’ in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat aan deze eis niet was voldaan nu “het aangaan van de in geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is”. De klachten richten zich enerzijds tegen het oordeel dat voor de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant, en anderzijds keren ze zich tegen de aan het oordeel van het hof ten grondslag liggende gedachte dat, nu er (ook) gebruikelijke alternatieven zijn voor (de uitoefening van het beroep van accountant via) de inkoop in een maatschap met een som ineens, de financiering van deze inkoop niet tot de normale bedrijfsuitoefening behoort. Aandacht wordt besteed aan de parlementaire geschiedenis en de bestendige lijn van HR-jurisprudentie over dit criterium (welke laatste in deze zaak overigens niet aan de orde lijkt te zijn). Ten slotte lijkt niet goed mogelijk om gehoor te geven aan de oproep van eiseres tot cassatie tot het geven van duidelijke, algemene (en ook minder stringente) richtlijnen voor de invulling van dit nogal casusafhankelijke criterium.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
(i) [verweerder] is accountant. Op 30 mei 2006 zijn opgericht: Acca Accountants en Adviseurs B.V. (hierna: Acca), A-Top Holding B.V. (hierna A-Top Holding) en Stichting Administratiekantoor Focus. Enig aandeelhouder en bestuurder van Acca is A-Top Holding. Enig aandeelhouder van A-Top Holding is Stichting Administratiekantoor Focus. Enig bestuurder van A-Top Holding en Stichting Administratiekantoor Focus is [verweerder] . [verweerder] houdt de meerderheid van de door Stichting Administratiekantoor Focus uitgegeven certificaten van aandelen.
(ii) Het statutaire doel van Acca is blijkens artikel 2 van de akte van oprichting:
“a. het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy, belastingadvisering, consultancy en financiële dienstverlening in de meest ruime zin;
b. het verwerven, beheren (waaronder mede wordt verstaan het beleggen) en vervreemden van aandelen in naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en van effecten in het algemeen, alsmede van registergoederen en andere vermogensbestanddelen;
c. het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met, het voeren van het bestuur over, alsmede het (doen) financieren van andere ondernemingen, in welke rechtsvorm ook;
d. het verlenen van managementdiensten en het aangaan van managementovereenkomsten;
e. het sluiten en uitvoeren van lijfrente-overeenkomsten;
f. het overeenkomen, uitvoeren en beheren van pensioenregelingen;
g. het verstrekken en aangaan van geldleningen, het stellen van zekerheden, ook voor schulden van anderen;
h. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin.”
(iii) Rabobank is in januari 2007 met Acca een financierings- en kredietovereenkomst aangegaan.
(iv) [verweerder] heeft zich bij onderhandse akte van 11 januari 2007 borg gesteld tegenover Rabobank voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van Acca te vorderen heeft of mocht hebben. Het bedrag waarvoor [verweerder] uit hoofde van deze borgstelling kan worden aangesproken is beperkt tot een bedrag van € 350.000,-.
(v) Met de in januari 2007 door Rabobank verstrekte financiering heeft Acca zich ingekocht in de maatschap [A] (hierna: [A] ) en vanaf dat moment heeft [verweerder] zijn werk als accountant binnen die groep uitgeoefend.
(vi) In maart 2011 heeft er een herfinanciering plaatsgevonden, waarbij Rabobank een geldlening van € 350.000,- en een krediet van € 85.000,- aan Acca en A-Top Holding heeft verstrekt. A-Top Holding is naast Acca hoofdelijk aansprakelijk jegens Rabobank voor deze financiering.
(vii) In de financieringsovereenkomst van maart 2011 is onder meer het volgende bepaald:
“De bestaande zekerheden blijven gehandhaafd en strekken ook tot zekerheid voor de aangeboden financiering(en).”
(viii) De [A] is in ernstige financiële problemen geraakt nadat haar grootste cliënt in 2012 failliet ging. Acca is per 31 december 2013 ontbonden en uitgeschreven bij het handelsregister.
(ix) Vanwege de ontbinding van Acca heeft Rabobank de financieringsovereenkomst bij brief van 3 februari 2014 opgezegd en de gehele financiering opgeëist. Tevens heeft zij [verweerder] op grond van zijn borgstelling tot betaling van een bedrag van € 350.000,- aangesproken.
(x) Bij brief van 24 juni 2014 heeft [betrokkene 1] , echtgenote van [verweerder] , de door [verweerder] op 11 januari 2007 gesloten borgtochtovereenkomst vernietigd op grond van artikel 1:89 BW wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW.
1.2
Bij dagvaarding van 3 juni 2014 heeft Rabobank de onderhavige procedure – toen nog jegens [verweerder] zowel als A-Top Holding – bij de rechtbank Noord-Nederland ingeleid. Zij heeft daarbij gevorderd dat [verweerder] op grond van de borgtochtovereenkomst wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 350.000,- vermeerderd met rente en kosten en dat A-Top Holding op grond van de terugbetalingsverplichting uit de financieringsovereenkomst wordt veroordeeld tot betaling van € 365.199,68 vermeerderd met rente en kosten.
1.3
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Rabobank jegens hem. Hij heeft betwist dat sprake is van een geldige borgtochtovereenkomst, nu zijn echtgenote de daarvoor op grond van art. 1:88 lid 1 sub c BW benodigde toestemming niet heeft verleend.
1.4
Nadat bij tussenvonnis van 15 oktober 2014 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 23 januari 2015 heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij vonnis van 18 februari 2015 de vordering ten aanzien van [verweerder] afgewezen. De vordering ten aanzien van A-Top Holding – die in cassatie geen rol meer speelt – werd toegewezen.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [verweerder] met betrekking tot Acca aan de vereisten van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW voldoet wat betreft zeggenschap en financieel belang (rov. 4.4-4.6). Wat betreft de vraag of de betreffende lening aan Acca is verstrekt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf, heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat de financieringsovereenkomst is gesloten ten behoeve van de inkoop van Acca in de maatschap [A] en dat [verweerder] via Acca in de maatschap [A] zijn beroep als accountant uitoefende, maar dat dit nog niet wil zeggen dat alle investeringen van Acca die daartoe strekten ook tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca behoorden. Ook heeft zij overwogen dat het hier om een omvangrijke investering gaat die zich eerder noch later weer heeft voorgedaan en dat de onderhavige financiering werd aangetrokken voor een uitzonderlijke investering van de onderneming (rov. 4.8, eerste alinea). Voorts heeft de rechtbank nog overwogen dat het enkele feit dat de statutaire doelstellingen van Acca activiteiten als het deelnemen in andere ondernemingen vermelden, nog niet betekent dat (financiering ten behoeve van) de inkoop in een maatschap binnen de bedrijfsvoering van Acca als normaal kan worden beschouwd (rov. 4.8, tweede alinea) en dat Rabobank geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de financieringsovereenkomst ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Acca is gesloten (rov. 4.9). Op grond daarvan is de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW niet van toepassing en behoefde [verweerder] ingevolge art. 1:88 lid 1 sub c BW de toestemming van zijn echtgenote voor het sluiten van de borgtochtovereenkomst, die aldus op goede gronden door haar is vernietigd (rov. 4.10).
1.5
Bij dagvaarding van 13 mei 2015 is Rabobank bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gekomen van dit eindvonnis met conclusie dat het hof dit vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, haar vordering jegens [verweerder] alsnog toewijst. Zij heeft daarbij gegriefd tegen de rov. 4.8-4.10 met betrekking tot de uitleg van het begrip ‘de normale uitoefening van het bedrijf’ en de toepassing daarvan in het onderhavige geval.
1.6
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, al dan niet onder verbetering van gronden.
1.7
Nadat partijen de zaak ter zitting van 16 februari 2016 hebben doen bepleiten, heeft het hof bij arrest van 9 mei 20172.het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het heeft daartoe als volgt overwogen:
“5.7 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3606, onder verwijzing naar zijn arrest van 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526, overwogen dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 1:88 lid 5 (destijds lid 4) BW naar voren komt dat de wetgever in het kader van de in artikel 1:88 BW geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door lid 5 toe te voegen, doch daarbij met de woorden “mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap” een wezenlijke beperking heeft beoogd. De toestemming van de andere echtgenoot is alleen dan niet vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW bedoelde zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.
5.8
Het hof stelt in dit verband voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen de [A] een juridische structuur heeft opgezet met Acca als werkmaatschappij. Door middel van Acca heeft [verweerder] zich ingekocht in de [A] en bij Rabobank de daarvoor benodigde gelden geleend. Het doel van Acca is blijkens haar statuten in de eerste plaats (a) het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy, belastingadvisering, consultancy en financiële dienstverlening in de meest ruime zin. De overige doelstellingen (b t/m h) kunnen niet los worden gezien van de primaire doelstelling, maar houden daarmee verband of kunnen daartoe bevorderlijk zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat het voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant.
5.9
Het aangaan van een bankkrediet door een accountant zal doorgaans als een normale bedrijfshandeling kunnen worden aangemerkt wanneer het gaat om een gewone geldlening ter financiering van zaken als kantoorinrichting of een vervoersmiddel of ter vergroting van liquiditeiten. De vraag ligt voor of dat ook geldt voor het aangaan van een krediet als het onderhavige van € 350.000,- ten behoeve van de bij intreding in de maatschap ineens te betalen goodwill-som, waarmee het recht werd verworven om te delen in toekomstige winsten van die maatschap. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
5.10
Het beroep van accountant kan, zoals ook [verweerder] heeft betoogd, op verschillende manieren worden uitgeoefend. Zo kan een accountant in loondienst werken of als zelfstandige het beroep uitoefenen in de vorm van een eenmanszaak of door middel van een besloten vennootschap. Ook kan hij in maatschapsverband werken al dan niet door middel van een besloten vennootschap. Toetreding tot een bestaande maatschap kan bovendien op verschillende manieren plaatsvinden. Naast inkoop in een maatschap door betaling van een bedrag (goodwill-som) ineens, is één of andere vorm van een inklimregeling/inverdienregeling alleszins gebruikelijk.
5.11
Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.10 is overwogen en mede gezien de gezinsbeschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 1:88 lid 1 BW en die dwingt tot een restrictieve uitleg van de uitzondering van lid 5, van oordeel dat het aangaan van de in het geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is. Dit brengt mee dat op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van [verweerder] vereist was en dat zij, nu deze toestemming niet was verleend, de borgtocht heeft kunnen vernietigen.
5.12
Het onder grief 1 verwoorde bewijsaanbod zal het hof passeren, nu dat aanbod niet ter zake dienend is.”
1.8
Rabobank heeft tegen dit arrest – tijdig3.– beroep in cassatie ingesteld en heeft afgezien van (verdere) schriftelijke toelichting. [verweerder] is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Rabobank heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat bestaat uit drie onderdelen (waarvan slechts de eerste twee als zodanig zijn aangeduid). Het eerste onderdeel is onderverdeeld in drie subonderdelen.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de hierboven vermelde rov. 5.8-5.11 en de daarin gegeven oordelen dat (i) voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant, en dat (ii) het aangaan van de financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is.
2.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat voor zover het hof aan zijn oordeel dat bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant ten grondslag heeft gelegd dat de primaire doelstelling van Acca het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy is en dat de overige doelstellingen niet los kunnen worden gezien van die primaire doelstelling, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is.
In de eerste plaats is dat volgens het subonderdeel omdat Rabobank de doelstelling genoemd in art. 2 onder (a) van de statuten van Acca niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, zoals [verweerder] die doelstelling niet aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, zodat het hof in strijd met art. 24 Rv. buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
In de tweede plaats brengt het hof een onderscheid aan in het gewicht dat aan de verschillende doelstellingen die in de statuten zijn opgenomen moet worden gehecht, welk onderscheid geen steun vindt in het recht, noch in de stellingen van partijen. Integendeel, Rabobank heeft zich beroepen op de doelstelling in art. 2 onder (c) van de statuten, zijnde het deelnemen in een andere onderneming, en heeft gesteld dat het aantrekken van financiering ook uitdrukkelijk met die doelstelling in overeenstemming is.
Ten slotte stelt het subonderdeel dat het oordeel dat bij de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale uitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd tegen de achtergrond van het partijdebat. Rabobank heeft immers steeds gesteld dat de enige functie van Acca was het aantrekken van financiering om zich in te kopen in de [A] , dat Acca geen andere (handels)activiteiten had en dat de accountancywerkzaamheden dan ook niet in Acca zelf plaatsvonden maar door [verweerder] werden verricht in de maatschap [A] . Ook [verweerder] heeft gesteld dat alle beroeps- en bedrijfsmatige (accountants)activiteiten niet plaatsvonden in Acca maar in de [A] . Tegen deze achtergrond valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom het hof de normale bedrijfsuitoefening van Acca gelijkstelt aan de normale bedrijfsuitoefening van een accountant. Voor zover in de vooropstelling van het hof in rov. 5.8 dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen de [A] een juridische structuur heeft opgezet met Acca als werkmaatschappij, het oordeel ligt besloten dat in Acca (accountants)werkzaamheden plaatsvonden, is dat oordeel, tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde stellingen van Rabobank, onbegrijpelijk.
2.4
Voor zover met dit subonderdeel wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, kan het niet slagen.
Tussen partijen was immers in geschil, en is ter beoordeling aan het hof voorgelegd, of de lening aan Acca is verstrekt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf. Daarbij zijn door Rabobank in deze procedure de statuten van Acca overgelegd,4.waarop zij zich in haar pleitaantekeningen ter staving van haar standpunt in deze heeft beroepen (overigens niet alleen op art. 2 onder c, maar ook op art. 2 onder a en onder h).5.Het stond het hof derhalve op zich vrij om de in de statuten opgenomen doelstellingen van Acca in zijn oordeel te betrekken, en daaruit zijn eigen gevolgtrekkingen te maken, aangezien
“het de rechter vrijstaat, binnen de grenzen van de rechtsstrijd, alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling van het hem voorgelegde punt van geschil te betrekken, en (…) de rechter bij die beoordeling niet is beperkt tot de feiten en omstandigheden die door ieder van de partijen voor het door haar ingeroepen rechtsgevolg zijn aangevoerd”6.
en de rechter ook
“de vrijheid [heeft] daaraan zijn eigen conclusies te verbinden.”7.
2.5
De overige klachten van dit subonderdeel zullen tezamen met de overige subonderdelen van onderdeel 1 worden besproken.
2.6
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.11 – dat het aangaan van het krediet ten behoeve van de intreding in een maatschap door betaling van een goodwill-som ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is – blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof een onjuiste, want te enge, maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling of de rechtshandeling is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Of een rechtshandeling kenmerkend is voor een beroep of bedrijf is van belang bij de beoordeling naar de vraag of deze “in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf ” is aangegaan in de zin van art. 1:88 lid 1 sub c BW. Het criterium “ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf” in de zin van art. 1:88 lid 5 BW is ruimer, aldus het subonderdeel. Het subonderdeel doet hierbij een beroep op de parlementaire geschiedenis. Slechts in het kader van art. 1:88 lid 1 sub c wordt het criterium zo uitgelegd dat het gaat om handelingen die kenmerkend zijn in deze zin dat zij in de normale uitoefening daarvan plegen te worden verricht. Het hof heeft dit criterium volgens het subonderdeel ten onrechte toegepast in het kader van art. 1:88 lid 5 BW.
Voorts getuigt dit oordeel volgens het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip ‘normale bedrijfsuitoefening’ in de zin van art. 1:88 lid 5 BW, althans is het onbegrijpelijk. Voor de vraag of een bepaalde rechtshandeling geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een bepaalde vennootschap, is immers niet van doorslaggevende betekenis of voor het doel waarvoor die rechtshandeling is aangegaan alternatieven bestaan. Het enkele feit dat de uitoefening van het accountantsberoep ook op andere wijzen dan in maatschapsverband kan geschieden en dat toetreding tot een bestaande maatschap ook op een andere manier kan plaatsvinden dan door inkoop middels betaling van een eenmalige goodwill-som, maakt niet dat het aangaan van een financiering ten behoeve van de inkoop in een accountantsmaatschap door middel van de betaling van een som ineens dus niet als een rechtshandeling ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant kan gelden. In dit verband moet worden bedacht dat ook bij het aantrekken van een geldlening voor de aanschaf van kantoorinrichting of een vervoersmiddel, welke rechtshandeling volgens het hof in rov. 5.9 doorgaans wél ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening geschiedt, geldt dat er in de regel alternatieven bestaan (betaling van de koopprijs in termijnen (financial lease) of huur van de desbetreffende bedrijfsmiddelen), zonder dat het bestaan van die alternatieven aan de kwalificatie van een rechtshandeling ten behoeve van de normaal bedrijfsuitoefening in de weg staat. Het hof kon zijn oordeel dan ook niet louter op het bestaan van mogelijke alternatieven gronden.
2.7
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.8-5.11 dat het aangaan van de financiering ter grootte van € 350.000,- voor de intreding in een maatschap middels een ineens te betalen goodwill-som niet is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van Acca in de zin van at. 1:88 lid 5 BW, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft in zijn beoordeling immers niet (kenbaar) de door Rabobank genoemde omstandigheden betrokken, terwijl die in het kader van de vraag of een financiering ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW is, wel degelijk van belang (kunnen) zijn, namelijk:
(i) dat de financieringsovereenkomst door Acca is aangegaan om zich te kunnen inkopen in de [A] en de financiering ook voor dat doel is aangewend, terwijl het aangaan van een financieringsovereenkomst met dat doel in wezen de enige functie van Acca was;
(ii) dat, hoewel de financiering een substantieel bedrag betrof, het hierbij niet ging om een financiering met een verhoogd kredietrisico;
(iii) dat de [A] zich, toen de financiering in 2007 werd aangetrokken, nog niet in de financiële problemen bevond;
(iv) dat de financiering daadwerkelijk ten goede is gekomen aan Acca (en dus indirect ook aan [verweerder] ) en door de financiering de liquiditeiten van Acca werden vergroot.
Volgens de Rabobank valt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad slechts met zekerheid op te maken dat indien krediet is verleend aan een onderneming in financiële moeilijkheden, deze omstandigheid bijdraagt aan het oordeel dat het krediet niet is verleend in het kader van de normale bedrijfsuitoefening. In de onderhavige zaak doet die omstandigheid zich niet voor.
Ook wijst het subonderdeel er nog op dat in de praktijk onduidelijk is welke omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een rechtshandeling ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW, waardoor de jurisprudentie op dit punt weerbarstig en onvoorspelbaar is en waardoor financiers niet meer op de uitzondering in deze bepaling durven te varen (en deze een zinledige bepaling wordt, terwijl deze nu juist een reactie van de wetgever is op een geconstateerde behoefte in de rechtspraktijk8.). Rabobank verzoekt de Hoge Raad dan ook om ten behoeve van de financieringspraktijk en in het belang van de rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsontwikkeling meer duidelijkheid te verschaffen over de invulling van dit criterium, en wijst erop dat een te enge uitleg van het begrip als onwenselijk gevolg heeft dat het toestemmingsvereiste voor veelvoorkomende rechtshandelingen een eenvoudig middel wordt voor ondernemers om de risico’s die zij bewust op zich hebben genomen met een formaliteit op financiers af te wentelen, terwijl de ondernemer en zijn echtgenoot/gezin bij de verkregen financiering zijn gebaat.
2.8
De (resterende) klachten van de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.9
Daarbij kan het volgende worden vooropgesteld.
2.10
Lid 5 van art. 1:88 BW is bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe BW in 1992 in de wet opgenomen (als, toen nog, lid 4). Vóór die tijd werd gebruik gemaakt van het reeds bestaande art. 1:88 lid 1 sub c BW (waardoor de handelende echtgenoot toestemming nodig had van de andere echtgenoot voor een borgstelling anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf), óók voor directeuren-grootaandeelhouders die zich borg stellen voor de vennootschap waarvan ze directeur-grootaandeelhouder zijn. Het criterium ‘in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf’ werd naar vaste rechtspraak echter zeer restrictief uitgelegd, zodanig dat “niet alle met een beroep of bedrijf verband houdende borgtochten zijn uitgezonderd, maar enkel die, waarvan het aangaan voor den borg een uitoefening vormt van een beroep of bedrijf van dien borg zelf”9.ofwel het ging om “rechtshandelingen die voor het door de betrokkene uitgeoefende beroep of bedrijf kenmerkend zijn in deze zin dat zij in de normale uitoefening daarvan plegen te worden verricht”10.(onderstreping toegevoegd AG). Voor directeuren-grootaandeelhouders kwam dit erop neer dat slechts geen toestemming was vereist indien het ging om een borgtocht waarvan het aangaan “voor het eigen beroep van de direkteur-aandeelhouder kenmerkend is in die zin dat het in de normale uitoefening daarvan is geschied”11.(onderstreping toegevoegd). Deze uitzonderingen op het toestemmingsvereiste waren hoogst zelden aan de orde: alleen voor hen die er hun beroep of bedrijf van maken om borgtochten aan te gaan, garanties af te geven enzovoorts. De achtergrond hierbij is de gezinsbescherming althans de bescherming van de echtgenoot tegen bepaalde bijzondere benadelende of risicovolle rechtshandelingen van de andere echtgenoot die art. 1:88 BW beoogt te bieden.
2.11
Bij de directeur-grootaandeelhouder12.is echter in feite sprake van een ondernemer die zijn onderneming in de vorm van een B.V. (of N.V.) drijft. Die situatie is veeleer te vergelijken met de ondernemer die zijn onderneming in een eenmanszaak of een vennootschap onder firma drijft. Dat is ook de achtergrond van de opname van het huidige art. 1:88 lid 5 BW in de wet. Waar het in art. 1:88 lid 1 sub c BW gaat om borgstellingen ten behoeve van een ander/derde (zoals te doen gebruikelijk), gaat het bij de directeur-grootaandeelhouder – weliswaar strikt genomen ook hier om een borgstelling ten behoeve van een derde/een andere (rechts-)persoon (de vennootschap waarin het daadwerkelijke beroep of bedrijf wordt uitgeoefend), maar in feite – om de borgstelling ten behoeve van zijn eigen onderneming, net zoals dat geldt bij de (persoonlijke) aansprakelijkheid van een ondernemer met een eenmanszaak of een vennootschap onder firma. Vergelijk hierover de parlementaire geschiedenis:
“Lid 4 [thans lid 5, AG] wijzigt de vrijstelling van het vereiste der toestemming, die artikel 88 lid 1 onder c thans bevat voor borgstellingen en dgl. die «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» worden gegeven. In de rechtspraak wordt deze vrijstelling thans zeer beperkt uitgelegd (zie H.R. 22 juni 1962, N.J. 1963, 53; 29 maart 1963, N.J. 1963, 331 en 2 juni 1978, N.J. 1979, 126). Een beperkte uitleg valt in het belang van de andere echtgenoot in beginsel toe te juichen, omdat garanties ten behoeve van derden uitzonderlijke en gevaarlijke handelingen plegen te zijn. Echter bestaat er aanleiding toe voor één categorie uitzondering te maken. Degene die een zelfstandig beroep uitoefent of door een eenmansonderneming of vennootschap onder firma aan het zakenleven deelneemt, draagt daarvoor de volle aansprakelijkheid, waarvan zijn echtgenoot de financiële gevolgen kan ondervinden, zonder dat diens toestemming voor de aansprakelijkheid scheppende handelingen is vereist. Deze persoonlijke aansprakelijkheid kan in beginsel worden uitgesloten door het beroep of bedrijf door middel van een naamloze of besloten vennootschap uit te oefenen, doch de enkele aansprakelijkheid van deze vennootschap wordt in de praktijk niet ten onrechte veelal onvoldoende geacht bij belangrijke transacties, zoals geldleningen. Gebruikelijk is dan ook dat daarvoor door de wederpartij extra zekerheid wordt verlangd door middel van handelingen als die waarop lid 1 onder c het oog heeft. Lid 4 komt aan deze behoefte van de praktijk tegemoet. Dit is ook tegenover de andere echtgenoot gerechtvaardigd, omdat deze geen meerder risico loopt dan bij rechtstreekse beroeps- of bedrijfsuitoefening buiten de rechtsvorm der besloten vennootschap. (…)
De vrijstelling wordt slechts gegeven met betrekking tot handelingen van bestuurders-aandeelhouders van naamloze en besloten vennootschappen: alleen zij zijn vergelijkbaar met zelfstandige beroepsuitoefenaren en vennoten van een maatschap of vennootschap onder firma. (…) Een verdere beperking is gelegen in de begrenzing tot rechtshandelingen die de normale uitoefening van het bedrijf dienen; men vergelijke voor deze term artikel 97 lid 2.”13.
“Artikel 88 lid 4. Ter inleiding van de beantwoording der vragen waartoe deze bepaling aanleiding geeft, wil ik opmerken dat zij in het bijzonder van belang is voor middenstandsbedrijven in de rechtsvorm van een BV. Een middenstandsonderneming is zonder bankkrediet nauwelijks te drijven. Wordt zij gedreven in de vorm van een eenmanszaak of een vennootschap onder een firma, dan pleegt de bank allerlei zakelijke zekerheid te bedingen, doch bovendien is de eigenaar der zaak, resp. zijn de vennoten, tegenover de bank ook volledig persoonlijk aansprakelijk. Door oprichting van, vaak «omzetting» van een bestaand bedrijf in, een BV valt die persoonlijke aansprakelijkheid weg. Voor haar bereidheid tot kredietverlening pleegt de bank dan ook in zulk een geval de verlening van borgtocht door de ondernemer te verlangen. Aangezien, zoals opgemerkt, bankkrediet voor het ondernemen onontbeerlijk is, valt daaraan wel niet te ontkomen. Maar dan is het ook niet gewenst dat de echtgenoot het verstrekken van die borgtocht kan tegenhouden. Het alternatief zou dan zijn dat hetzij de onderneming, gewoonlijk de bron van inkomen voor het gezin, moet sluiten of worden verkocht, hetzij de ondernemer machtiging van de kantonrechter moet zien te verkrijgen, met alle echtelijke onaangenaamheden die daaraan zijn verbonden. Daarbij moet worden gedacht dat de keuze van de rechtsvorm der onderneming niet of slechts in geringe mate met het oog op de gevolgen voor het huwelijksvermogensrecht wordt bepaald, maar veeleer door commerciële of fiscale overwegingen.”14.
“(…) De reden waarom voor het verstrekken van borgtocht in artikel 1:88 de toestemming van de echtgenoot wordt vereist, is dat zo'n borgtocht, die voor de schulden van een ander wordt gegeven, een zeer uitzonderlijke handeling is, die ernstige financiële gevolgen voor het gezin kan hebben. In het geval van lid 4 gaat het om een borgtocht voor een vennootschap die alleen maar formeel een ander is, maar die in werkelijkheid een bedrijfsactiviteit van de borg zelf is, even persoonlijk als een eenmanszaak of een vennootschap onder een firma. Dat is toch ook de reden, waarom de borgtocht wordt verlangd. Juist de weigering van de toestemming, zo deze wordt vereist, kan het gezin licht in ernstige financiële moeilijkheden brengen, omdat het onmisbare bankkrediet dan niet kan worden verkregen.
Zoals reeds is opgemerkt, pleegt de keuze ook niet op de rechtsvorm van een BV te vallen wegens de daaraan te ontlenen bescherming van de echtgenoot van de ondernemer tegenover de bank. (…)”15.
Voor deze categorie diende dus niet (meer) het oude, restrictieve criterium (“kenmerkend”) te gelden volgens de wetgever. Dit komt tot uitdrukking in het verschil in terminologie dat is gehanteerd tussen enerzijds art. 1:88 lid 1 sub c BW en anderzijds art. 1:88 lid 5 (toen nog lid 4) BW (en overigens ook art. 1:88 lid 1 sub d BW):
“3. Tenslotte wijst de commissie op het onderscheid in formulering tussen dit onderdeel [onderdeel d van lid 1, AG] («ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf») en onderdeel c van hetzelfde lid («in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf»). Terecht herinnert zij eraan dat de laatstgenoemde zinswending in de jurisprudentie zeer eng is opgevat: onder haar vallen slechts de transacties die kenmerkend zijn voor het beroep of bedrijf.
Die beperkende interpretatie heeft voor onderdeel c goede zin: men stelt zich borg enz. voor de schuld van een ander, en in het verband van zijn beroep of bedrijf behoort men dat behoudens toestemming ook alleen maar te doen, als dat een handeling is die tot dat beroep of bedrijf moet worden gerekend. Er bestaat daarnaast echter in één geval behoefte aan een mogelijkheid tot borgstelling enz. zonder toestemming buiten uitoefening van eigen beroep of bedrijf, en wel in het in lid 4 omschreven geval: men stelt zich in privé aansprakelijk voor de n.v. of b.v. waarvan men directeur is.
Bij onderdeel d echter is de situatie anders: de privé-ondernemer – in een eenmanszaak of in een maat- of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid – koopt enz. voor zijn eigen beroep of bedrijf op afbetaling. Hij doet dat niet voor een ander, zodat er hier geen transactie is die met het in lid 4 bedoelde geval vergelijkbaar is. Men denke aan een slager die een vleessnijmachine op afbetaling koopt – hij doet dat voor zijn eigen eenmansbedrijf, niet in privé voor het bedrijf van een b.v. waarvan hij bestuurder is.
Hiermee is verklaard dat in onderdeel d de uitzondering voor beroep of bedrijf zèlf is verwerkt, terwijl er naast onderdeel c behoefte is aan een afzonderlijke bepaling – lid 4 – die juist niet de uitoefening van een eigen beroep of bedrijf betreft.
Uit dit verschil is ook het verschil in terminologie – «in» tegenover «ten behoeve van» beroep of bedrijf – te verklaren. Zoals reeds eerder is opgemerkt, heeft de term «in de uitoefening van beroep of bedrijf» in de jurisprudentie op artikel 88 niet ten onrechte een beperkende uitleg gekregen: handelingen die de uitoefening van het beroep of bedrijf zelf vormen (H.R. 22 juni 1962, N.J. 1963, 53). Echter voor onderdeel d zou deze term in deze uitleg echter te beperkt zijn, zoals uit het bovengenoemde voorbeeld van de slager blijkt: het kopen van vleessnijmachines op afbetaling vormt immers niet het slagersbedrijf zelf. Hier bestond behoefte aan een ruimere term, die is gevonden in de uitdrukking «ten behoeve van», welke trouwens, en om dezelfde reden, is verkozen voor lid 4. Uit het voorgaande volgt dat de echtgenoot wèl toestemming behoeft, indien hij in privé, doch ten behoeve van de n.v. of b.v. waarvan hij aandeelhouder-bestuurder is, op afbetaling koopt: hij koopt dan niet ten behoeve van zijn, doch van haar bedrijf. In de praktijk zal zo'n transactie zich dan ook anders voltrekken: de n.v. of b.v. koopt zelf op afbetaling – waarvoor uiteraard niet de toestemming van artikel 88 is vereist –, en desverlangd stelt de bestuurder zich in privé garant, waarvoor – doch nu krachtens artikel 88 lid 4 – evenmin toestemming is vereist.”16.(onderstreping toegevoegd, AG)
2.12
De borgstelling zelf hoeft in lid 4 (thans 5) derhalve niet (meer) tot de normale uitoefening van het bedrijf te behoren om zonder toestemming van de echtgenoot te kunnen handelen, zoals in art. 1:88 lid 1 sub c BW, zij moet slechts geschieden ten behoeve van die normale bedrijfsuitoefening. Zoals in het geval van lid 1 sub d de koop op afbetaling niet zelf hoeft te behoren tot de normale bedrijfsuitoefening, maar die koop moet geschieden ten behoeve van die uitoefening (zoals bij het kopen door een slager van een vleessnijmachine), geldt dus een overeenkomstige regel in geval van lid 4 (thans 5). Het lijkt voor deze categorie daarom van belang te zijn wat het doel is van de rechtshandeling waarvoor men zich (bijvoorbeeld) borg stelt. Gaat het om de borgstelling voor een af te sluiten krediet17., dan lijken mij doel en aanwending van het krediet18.derhalve in beginsel cruciaal: dat moet worden aangetrokken ten behoeve van en om te worden gebruikt in de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap. De parlementaire geschiedenis bevat hierover trouwens nog de volgende opmerking:
“Bankkredieten, waarop de bepaling het oog heeft, plegen niet te worden gegeven voor een bepaalde transactie, waarvan zou moeten worden onderzocht, of ze onder de normale uitoefening van het bedrijf valt, maar voor de (normale) bedrijfsschulden in het algemeen.”19.
2.13
Wat tot de normale uitoefening van het bedrijf behoort is overigens nogal casusafhankelijk; er bestaan weinig algemene richtsnoeren om deze vraag te beantwoorden. Het lijkt mij wel voor de hand te liggen dat bij de bepaling van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap de statutaire doelstellingen in het algemeen niet zozeer relevant zijn, althans niet doorslaggevend kunnen zijn. Het gaat er immers om welk bedrijf in de vennootschap daadwerkelijk wordt uitgeoefend (bedoeld is te worden uitgeoefend) en welke activiteiten daadwerkelijk plaatsvinden (bedoeld zijn om plaats te vinden) in dat bedrijf. De statutaire doelstellingen van een vennootschap echter kunnen (en zullen vaak) heel ruim zijn opgesteld om op voorhand zo veel mogelijk open te houden en tot de mogelijkheden te laten blijven behoren.20.
In die zin is het feit dat het hof de normale bedrijfsuitoefening van Acca dus betrekt op het uitoefenen van het accountancybedrijf – nog even ongeacht de precieze argumentatie die het daaraan ten grondslag legt – in mijn ogen juist. In de vennootschap Acca werd er geen bedrijf van gemaakt om allerlei participaties in accountancybedrijven aan te gaan. De vennootschap was bedoeld en werd gebruikt om het accountancybedrijf uit te (kunnen) oefenen – om [verweerder] zijn beroep als accountant te (kunnen) laten uitoefenen – , in dit geval in de maatschap waarvan Acca maat werd door zich daarin in te kopen. Dat het hof daarbij in rov. 5.8 een bepaald belang lijkt te hechten aan de statutaire doelstellingen van Acca, en daarin een bepaalde hiërarchie lijkt aan te brengen, lijkt mij minder relevant. Van belang – en op zichzelf voldoende dragend voor het oordeel dat het gaat om de normale bedrijfsuitoefening van een accountant – is echter wel dat het hof (in de eerste volzin van rov. 5.8) vaststelt dat de juridische structuur door [verweerder] is opgezet (en gebruikt) “ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen de [A] (…) met Acca als werkmaatschappij”. Dat de vennootschap (Acca) haar (accountancy-)bedrijf uitoefende in de vorm van een maatschap (die zelf geen juridische entiteit vormt,) kan daaraan niet afdoen.
2.14
Zo betreft het hier – de parlementaire geschiedenis indachtig, doch uitdrukkelijk onder de voorwaarde dat het wel gaat om een borgstelling ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap – een situatie die vergelijkbaar is met de privépersoon die zich ook als maat kan inkopen in een maatschap, waarbij hij persoonlijk aansprakelijk zal zijn voor een door hem daartoe afgesloten krediet (en overigens ook – binnen de voor de maatschap geldende regels – persoonlijk aansprakelijk zal (kunnen) worden voor door hemzelf en eventueel door de andere maten voor de maatschap verrichte rechtshandelingen, waartoe eveneens een aangetrokken krediet kan behoren), zonder dat daarvoor de toestemming van zijn echtgenoot is vereist. Dat zal hier derhalve, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, ook gelden voor de (indirecte) directeur-grootaandeelhouder die zich borg stelt voor een dergelijk door zijn werkmaatschappij ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening aangetrokken krediet. De vraag daarbij blijft of de borgstelling voor de lening die werd afgesloten om zich in te kopen in de maatschap21.geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap, en derhalve of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening.
2.15
In een bestendige lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad22.is echter ook hier, in aanvulling op het voorgaande, het toepasselijke criterium (een borgstelling e.d. “ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap”) – dat in de parlementaire geschiedenis vrij ruim lijkt te zijn bedoeld23.– in zekere zin restrictief uitgelegd. In het arrest [S./S.] overwoog de Hoge Raad dienaangaande (in rov. 3.4):
“Uit de ontstaansgeschiedenis van lid 4 van art. 1:88, zoals die wordt weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 6 en 7 – men vergelijke in dit verband ook de memorie van toelichting bij art. 7:857 BW, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 444 en 445 – komt naar voren dat de wetgever in het kader van de in art. 1:88 geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door lid 4 toe te voegen, doch daarbij met de woorden ‘mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap’ een wezenlijke beperking heeft beoogd. Klaarblijkelijk is bedoeld dat de toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet is vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 onder c bedoelde zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.”
In het daar aan de orde zijnde geval – waarin een borgtocht werd verleend in het kader van de verwerving voor 1 gulden van de aandelen in een BV, deze BV geen enkel reëel vermogen had en het niet om een gewone geldlening ging (waardoor de liquiditeit van de BV zou zijn vergroot), maar om de omzetting van een bestaande, in feite onverhaalbare, vordering in een achtergestelde lening – oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat onder die omstandigheden het zich verbinden als borg voor die lening niet is geschied ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de BV, in het licht van het in rov. 3.4 overwogene niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.16
In aanvulling op mijn voorgaande overwegingen, kan men aan de hand van dit arrest concluderen dat (weliswaar niet meer de borgstelling zelf, maar wel) de rechtshandeling waarvoor men zich borg stelt (lening, krediet) ook zelf niet alleen ten behoeve van, maar tevens in de normale bedrijfsuitoefening dient te zijn aangegaan. Niet alleen doel en aanwending, maar ook aard en karakter van die rechtshandeling zijn van belang. Alles tezamen genomen, dient voor de beantwoording van de vraag of de borgstelling voor een lening geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap in de zin van art. 1:88 lid 5 BW te worden bezien of de lening niet alleen naar haar doel en aanwending werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening, maar óók of deze lening zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening.
Met andere woorden: de lening moet niet onder zulke omstandigheden zijn afgesloten dat ook het afsluiten van een dergelijke lening zelf niet meer als ‘normaal’ of ‘gebruikelijk’ kan worden beschouwd, los van doel en aanwending van die lening.24.Men houde hierbij de woorden in de conclusie (onder 9) van toenmalig A-G Hartkamp – die hier door de Hoge Raad werd gevolgd – voor ogen, dat het niet voor de hand ligt om het toenmalige art. 1:88 lid 4 BW extensief te interpreteren en dat kennelijk is bedoeld “dat de handeling zelf tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen behoort; niet voldoende is dat zij normale bedrijfshandelingen begunstigt, daarvoor noodzakelijke voorwaarden schept”. Hij geeft daarbij nog als voorbeelden:
“Als bedrijf A door bedrijf B van de markt dreigt te worden gedrukt en zich alleen staande kan houden door dat bedrijf B op te kopen, is dat geen normale bedrijfshandeling, ook al wordt daardoor de verdere normale bedrijfsuitoefening van A verzekerd. Hetzelfde zal m.i. in beginsel gelden voor handelingen strekkende tot redding van een bedrijf via een samenstel van financiële transacties, ongeacht of dat gebeurt bij de aanschaf van een bedrijf (zoals in casu) of ‘tijdens de rit’, teneinde een faillissement te voorkomen.”
Annotator Kleyn laat hierop (in NJ 2000/689) volgen dat hieruit naar zijn mening blijkt dat een geldlening wel als een normale bedrijfsuitoefening kan worden beschouwd maar dan moet het wel gaan om een geldlening die de liquiditeit van de BV (het bedrijf) vergroot, en dat het niet moet gaan om “een poging tot het vullen van een bodemloze put, maar om een wezenlijk en reëel bedrijfsbelang (van een levensvatbaar bedrijf?)”.
2.17
A-G Wuisman merkte ten aanzien van de door de Hoge Raad als zodanig benoemde, door de wetgever beoogde ‘wezenlijke beperking’ het volgende op:
“Het gegeven dat een ‘wezenlijke beperking’ is beoogd, zal mede in acht dienen te worden genomen bij de invulling van het begrip ‘de normale uitoefening van het bedrijf’ in lid 5. Met dit gegeven strookt niet dat de grens van de normale bedrijfsuitoefening pas wordt overschreden bij rechtshandelingen die in het maatschappelijke verkeer niet meer als passend bij het voeren van een bedrijf worden opgevat. De grens dient, zo schijnt het toe, enger te moeten worden getrokken. Aan een ‘wezenlijke beperking’ beantwoordt meer wanneer men aanneemt dat een rechtshandeling binnen het verband van lid 5 van artikel 1:88 BW dan reeds niet meer tot de normale bedrijfsuitoefening wordt gerekend, wanneer de rechtshandeling naar zijn aard en/of risico afwijkt van wat bij de uitoefening van het bedrijf van de voorliggende vennootschap gangbaar en gebruikelijk is. Op een rechtshandeling waarvan weliswaar niet kan worden gezegd dat het vreemd is dat deze door de vennootschap wordt verricht maar die toch niet valt binnen of niet verbonden is met wat voor die vennootschap de gangbare en gewone bedrijfsactiviteiten zijn, is derhalve de uitzondering van lid 5 van artikel 1:88 BW niet van toepassing.
Genoemde omlijning van het begrip ‘normale uitoefening van het bedrijf’ brengt mee niet alleen dat de grens steeds van geval tot geval zal moeten worden bepaald, maar ook dat de bestuurders van de vennootschap en de bij de in lid 1 sub c van artikel 1:88 BW genoemde rechtshandelingen betrokken wederpartijen – vaak banken of andere financiers – toch steeds bedacht dienen te zijn op de mogelijkheid dat toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Dat is echter de prijs voor het stellen van de eis van een ‘wezenlijke beperking’. Voor banken of andere professionele financiers is die prijs minder bezwaarlijk, nu zij hun interne procedures zo kunnen inrichten dat steeds mede de aandacht wordt gevestigd op de mogelijkheid dat toestemming van de andere echtgenoot is vereist.”25.(onderstreping toegevoegd, AG)
2.18
De lijn van het arrest [S./S.] werd voortgezet in de arresten Rabobank/ [Van H.] en [N.] /ING26..
In Rabobank/ [Van H.] werd bij de beoordeling van de vraag of de geldlening zelf tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen behoorde, ook belang gehecht aan enkele omstandigheden die de borgstelling betroffen. Het ging ook hier niet om een gewone geldlening, waardoor de liquiditeiten van de vennootschap werden vergroot, maar om de omzetting van een bestaande rekening-courantschuld in een geldlening, waarvoor extra zekerheid werd bedongen. Hierbij had de borg dus in privé een op hem verhaalbare vordering aanvaard, waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was, zonder dat daartegenover een prestatie stond die hem of de vennootschap een direct financieel voordeel opleverde. Deze borgstelling vormde voorts een absolute voorwaarde om de ‘turn around’ van de vennootschap te bewerkstelligen, zonder welke het bedrijf naar het oordeel van de bank niet meer bancair financierbaar was. Het oordeel van het hof dat deze financiering niet tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoorde, werd door de Hoge Raad gesanctioneerd. Hieraan kon niet afdoen dat het krediet uitsluitend mocht worden aangewend voor de financiering van de bedrijfsuitoefening van de vennootschap. Uit dit arrest en het eerdere arrest [S./S.] concludeerde Verdaas (in JOR 2005/233) dat een financieringsovereenkomst met een voor de financier (en bijgevolg voor de eventuele borg) bijzonder, verhoogd, kredietrisico een overeenkomst is die niet behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap.27.
In [N.] /ING casseerde de Hoge Raad het oordeel van het hof, nu het zonder nadere motivering onbegrijpelijk achtte hoe het hof tot het oordeel was gekomen dat het aangaan van een overbruggingskrediet behoorde tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf plachten te worden verricht, in het licht van stellingen die erop neer komen dat – anders dan de bestaande kredietverlening (waaronder een door de bank beschikbaar gestelde seizoensfaciliteit) – het overbruggingskrediet ertoe strekte de onderneming in staat te stellen op zeer korte termijn extern kapitaal aan te trekken, terwijl zonder dit externe kapitaal de beëindiging van de kredietrelatie en het faillissement van de onderneming aanstaande waren. De omstandigheid dat het overeengekomen overbruggingskrediet mede ertoe strekte de onderneming in staat te stellen haar normale bedrijfsuitoefening nog gedurende die te overbruggen periode voort te zetten, ontnam aan deze rechtshandeling niet haar uitzonderlijke – met de acuut dreigende discontinuïteit van de onderneming samenhangende – karakter. Volgens de in deze concluderende A-G Timmerman (conclusie onder 3.5) zal – hoewel zeer wel mogelijk is dat een persoonlijke borgstelling die verstrekt wordt in het kader van een wijziging van de financiering van een onderneming, plaatsvindt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap als bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW – een wijziging van de financiering bij een onderneming in financiële moeilijkheden in de regel niet zijn aangegaan ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening. Dit geldt zijns inziens in elk geval indien er ook na aanpassing van de financiering nog aanzienlijke onzekerheid blijft bestaan over de financiële soliditeit van de onderneming.28.
Recent verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep (met toepassing van art. 81 RO) tegen het oordeel van het hof dat, ondanks de omstandigheden (de moeilijke tijd die de vennootschap achter de rug had, waardoor het eigen vermogen van de onderneming sterk was teruggelopen, en het feit dat grotendeels sprake was van een herfinanciering), toch sprake was van een financieringsovereenkomst die ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschappen was afgesloten.29.
2.19
In het licht van het voorgaande, kan ik over het resterende deel van de aangevoerde subonderdelen van onderdeel 1 relatief kort zijn.
2.20
Aan het hof lag voor te beoordelen of de borgstelling voor de geldlening die werd afgesloten om zich in te kopen in de maatschap, was verleend ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van Acca in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Daartoe diende het te bezien of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening, en of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening.
2.21
Ten aanzien van deze laatste vraag, de vraag of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening – de nuancering uit de bestendige lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad dat, kort samengevat, ook de lening zelf ‘gebruikelijk’ moet zijn –, lijken in het onderhavige geval in ieder geval geen noemenswaardige problemen te bestaan. In het bestreden arrest komt nergens naar voren dat op het moment van het afsluiten van de financierings- en kredietovereenkomst, de borgstelling of de herfinanciering met handhaving van zekerheden, sprake was van de in deze arresten aan de orde zijnde of vergelijkbare omstandigheden, dan wel van een uitzonderlijk karakter of risico van de financiering of (ernstige) financiële moeilijkheden in het algemeen, die in de weg zouden kunnen staan aan de toepassing van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW. Daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd (al is dat omdat [verweerder] in cassatie niet is verschenen). De ernstige financiële problemen van de [A] , en bijgevolg Acca, zo heeft het hof – eveneens in cassatie onbestreden – vastgesteld, zijn ontstaan nadat haar grootste cliënt ongeveer een jaar na de herfinanciering failliet ging. Opmerking verdient bovendien nog dat met de herfinanciering de reeds borg staande [verweerder] geen groter risico op zich nam dan hij met de oorspronkelijke financierings- en kredietovereenkomst al had gedaan (namelijk een borgstelling tot een bedrag van € 350.000,- voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van Acca te vorderen heeft of mocht hebben).
Dergelijke, in de lijn van deze jurisprudentie liggende overwegingen kan het hof derhalve niet, in ieder geval niet zonder enige nadere motivering, aan zijn oordeel ten grondslag hebben gelegd.
2.22
Blijft over de vraag of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening.
2.23
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.13 werd overwogen, kan subonderdeel 1.1 – dat is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant – ook voor zover het betoogt dat het hof hierbij onvoldoende of een onjuiste waarde heeft gehecht aan de statutaire doelstellingen van Acca en de overige stellingen van Rabobank over de normale bedrijfsuitoefening van Acca, niet tot cassatie leiden. Voor de overige subonderdelen geldt het volgende.
2.24
Ter beantwoording van de in 2.22 bedoelde vraag heeft het Hof in rov 5.11 geoordeeld “dat het aangaan van de in het geding zijnde financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening gebruikelijk is” (onderstrepingen toegevoegd). Hiermee heeft het hof mijns inziens ofwel het verkeerde criterium gebruikt (het voor de situatie van lid 5 niet meer geldende ‘kenmerkend’-criterium van art. 1:88 lid 1 sub c BW, zie hierboven onder 2.10-2.11), ofwel heeft het een op zich toepasselijk criterium gehanteerd (‘gebruikelijk’), maar dat betrokken op het verkeerde aspect. Het hof heeft dit criterium immers niet betrokken op het aspect of kan worden gezegd dat de lening zelf onder de gegeven omstandigheden in de normale bedrijfsuitoefening werd afgesloten, dus tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen behoorde of, kort gezegd, (naar aard en/of risico) ‘gangbaar’ en ‘gebruikelijk’ was30.(hetgeen – zie onder 2.21 hierboven – mijns inziens hier geen probleem kan vormen), maar op het aspect of de lening werd afgesloten ten behoeve van die normale bedrijfsuitoefening: op de vraag dus of de lening was bedoeld om te gebruiken in de normale bedrijfsuitoefening en daaraan ten goede te komen. In dat kader is de ‘gebruikelijkheid’ mijns inziens echter niet (zozeer) relevant: het gaat erom óf een lening of krediet naar doel en aanwending werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in de normale (zo men wil: gebruikelijke) bedrijfsuitoefening, en niet erom of de vorm waarin je dat bedrijf gaat uitoefenen of de manier waarop een dergelijke lening werd geïnvesteerd in de normale (algehele) bedrijfsuitoefening of een dergelijk krediet werd aangewend in die bedrijfsuitoefening wel ‘gebruikelijk’ of zelfs de meest gebruikelijke of gebruikte vorm of manier was, zoals het hof in rov. 5.9-5.11, mijns inziens dus ten onrechte, lijkt te hebben getoetst. Sterker nog, art. 1:88 lid 5 BW is nu juist opgezet om door bepaalde structuren héén te beoordelen of iemand in feite in (de normale uitoefening van) zijn eigen onderneming investeert. Dat de lening in het onderhavige geval was bedoeld en werd gebruikt ter inkoop in de maatschap staat helemaal niet ter discussie, en dat met die inkoop (slechts) werd beoogd om, door Acca als werkmaatschappij – en in de praktijk door [verweerder] –, (gewoonweg) het accountancybedrijf – respectievelijk zijn beroep als accountant – uit te oefenen evenmin. Zoals subonderdeel 1.2 memoreert, zal bijvoorbeeld ook bij het aantrekken van een geldlening voor de aanschaf van kantoorinrichting – waarvan niet zal worden betwijfeld dat die lening naar doel en aanwending ten goede komt aan de normale bedrijfsuitoefening – deze investering in de praktijk op verschillende wijzen kunnen plaatsvinden (koop, huur, financial lease e.d.), zonder dat deze wijze van investeren afdoet aan het oordeel dat dit plaatsvindt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening. Ook met de inkoop in een maatschap wordt (weliswaar wellicht niet in die maatschap zelf, maar wél) door de (hier relevante) vennootschap met de hem ter beschikking gestelde liquide middelen geïnvesteerd in de aanschaf van (in de maatschap reeds bestaande) kantoorinrichting, goodwill etcetera, en dus in ‘de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap’ als bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW. Er moet mijns inziens wel van een buitengewoon ongebruikelijke wijze van investeren in een dergelijke bedrijfsuitoefening sprake zijn, of een bijzonder risicovolle, wil die in de weg kunnen staat aan het oordeel dat dit gebeurt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening. Wellicht kan dat het geval zijn indien de vorm waarin of de manier waarop wordt geïnvesteerd in de bedrijfs- of beroepsuitoefening dusdanig riskant is, dat daarmee alsnog niet kan worden gezegd dat de investering ten goede komt of ten goede kan komen aan die bedrijfs- of beroepsuitoefening. Een en ander lijkt me niet direct goed voorstelbaar. Van de inkoop in een (op dat moment financieel gezonde) maatschap kan dit in ieder geval niet gezegd worden, ook niet bij de betaling van een bedrag (goodwill-som) ineens. Ook een in beginsel eenmalige en/of omvangrijke investering in de uitoefening van het bedrijf, kan ten behoeve van de normale uitoefening daarvan geschieden; datzelfde geldt immers voor de in beginsel eenmalige en/of omvangrijke investering in kantoorinrichting. Hoe de ondernemer zijn verkregen lening of krediet precies wenst in te zetten in zijn onderneming staat naar mijn idee bovendien, ook in deze context, in hoge mate ter vrije bepaling van die ondernemer zelf, en is voor art. 1:88 BW niet relevant zolang maar kan worden gezegd dat die lening of dat krediet naar doel en aanwending werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in de normale bedrijfsuitoefening. Dat geldt op grond van art. 1:88 lid 5 BW ook voor de directeur-grootaandeelhouder die zijn onderneming in een B.V. (of N.V.) drijft en zich persoonlijk borg stelt voor een door de vennootschap aangetrokken krediet.31.
2.25
In het licht van het voorgaande, moet worden geconcludeerd dat de subonderdelen 1.2 en 1.3 doel treffen.
2.26
Ten slotte is niet goed mogelijk, zoals het subonderdeel 1.3 nog vraagt, om op het voorgaande aanvullende, algemene richtlijnen te geven voor de beantwoording van de vraag wat tot de normale bedrijfsuitoefening van een vennootschap behoort, nu deze sterk afhangen van het bedrijf in kwestie en de precieze omstandigheden waarin de relevante rechtshandelingen plaatsvinden. Dat lijkt ook de mening van A-G Wuisman te zijn, waar hij overweegt:
“Doordat de vaststelling of een rechtshandeling tot de ‘normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap’ kan worden gerekend, sterk bepaald wordt door de omstandigheden van het concrete geval, zal de toetsing in cassatie van het oordeel van de feitenrechter dienaangaande als regel slechts globaal kunnen zijn. Afgezien van het controleren van de motivering van het oordeel van de feitenrechter, zal veelal moeten worden volstaan met de algemene toets of achter dat oordeel een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 1:88 BW schuil gaat.”32.
Wel kan het mijns inziens geen kwaad om nog eens op te merken dat de hierboven beschreven lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad naar mijn mening dient te worden beschouwd als een aanvulling op het basiscriterium dat de rechtshandeling (lening, krediet) waarvoor borg wordt gesteld naar doel en aanwending geschiedt om te worden gebruikt in de normale bedrijfsuitoefening.33.
2.27
Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 5.12, waarin het hof het door Rabobank onder grief 1 verwoorde bewijsaanbod passeert, omdat dit volgens het hof niet ter zake dienend is. Het betoogt dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onvoldoende begrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, nu Rabobank heeft aangeboden de stellingen te bewijzen dat (i) de omvang van de financiering passend was voor het doel waarvoor deze door Acca werd aangetrokken; en (ii) de door [verweerder] /Acca aan Rabobank verstrekte gegevens ter zake niet duidden op een bijzonder risicovolle investering; hetgeen voor de beoordeling van de onderhavige zaak essentiële stellingen zijn, zoals toegelicht in subonderdeel 1.3 hiervoor. Het hof heeft het bewijsaanbod van Rabobank dan ook niet, althans niet zonder nadere motivering, als niet ter zake dienend kunnen passeren.
2.28
In het kielzog van subonderdeel 1.3 moet ook dit onderdeel slagen.
2.29
Tot besluit stelt het middel – in wat ik als onderdeel 3 zal aanduiden – dat indien één van de hiervoor opgeworpen klachten slaagt, dit meebrengt dat ook het oordeel van het hof in rov. 5.11 laatste zin – dat op grond van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van [verweerder] vereist was voor de borgstelling en dat zij, nu deze toestemming niet was verleend, de borgtocht heeft kunnen vernietigen –, welk oordeel voortbouwt op de aangevochten oordelen, niet in stand kan blijven.
2.30
Ook dit onderdeel zal, in het kielzog van de subonderdelen 1.2 en 1.3, dienen te slagen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑05‑2018
ECLI:NL:GHARL:2017:3926, JOR 2018/44 m.nt. C.R. Christiaans.
De procesinleiding is ingediend op 9 augustus 2017; het bestreden arrest dateert van 9 mei 2017.
Productie 6, ten behoeve van de comparitie van partijen in eerste aanleg bij akte in het geding gebracht.
Pleitaantekeningen Rabobank, gehecht aan het proces-verbaal van comparitie van 23 januari 2015, nrs. 12-13.
HR 12 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2525, NJ 1998/224, rov. 3.5. Zie ook HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9550, NJ 2004/672, rov. 3.5.2.
HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9550, NJ 2004/672, rov. 3.5.2.
Zie hiervoor ook de inleiding van het cassatiemiddel onder 1.3-1.4.
Aldus HR 22 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:AG2058, NJ 1963/53 m.nt. J.H. Beekhuis.
Aldus HR 31 mei 1991 (Fiets-O-Fit/Mr. Knook), ECLI:NL:HR:1991:ZC0260, NJ 1991/777 m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 4.2; HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0519, NJ 1992/336, rov. 3.2.
Aldus HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1813, NJ 1996/521 m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.3.
Idem, p. 36.
Geldleningen en bankkredieten zijn blijkens de parlementaire geschiedenis bij uitstek rechtshandelingen waarvoor men zich borg kan stellen (e.d.) waaraan de wetgever in het kader van 1:88 lid 5 BW heeft gedacht, en die dus tot de normale bedrijfsuitoefening kunnen behoren, zie het hierboven onder 2.11 eerst aangehaalde citaat voor de geldlening en voor het bankkrediet nog uitdrukkelijk het aldaar als tweede aangehaalde citaat.
Aldus ook Bertrams in zijn annotatie in JOR 2016/106 (nrs. 4-8) onder HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606. Zie ook rov. 4.7 slot van het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak. Ik merk nog op dat ik met de aanwending van het krediet niet per se bedoel dat als het krediet achteraf voor andere doeleinden blijkt te zijn aangewend dan waarvoor het was bedoeld, aan dit vereiste dan (toch) niet is voldaan; het gaat dus eigenlijk meer precies om de op het moment van aangaan van de borgtocht bedoelde en/of aangegeven aanwending van het krediet. Vgl. hierover ook PG Inv. 3, 5 en 6 BW, Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, MvT bij art. 7:857 BW, p. 445 en Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW nr. B78), 2012, p. 42.
Evenzo Christiaans in zijn annotatie onder het hier bestreden hofarrest in JOR 2018/44 onder 9, met enkele verwijzingen naar (lagere) jurisprudentie. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/215.
Anders dan de wetgever althans voor bankkredieten gebruikelijk achtte, werd de geldlening in dit geval dus wel degelijk voor een bepaalde transactie aangetrokken en aangewend, zie ook hierboven bij 1.1 onder (v).
Zie HR 14 april 2000 (S./S.), ECLI:NL:HR:2000:AA5526, NJ 2000/689 m.nt. W.M. Kleijn; HR 8 juli 2005 (Rabobank/ [Van H.]), ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96, JOR 2005/233 m.nt. A.J. Verdaas, JPF 2006/24 m.nt. B.E. Reinhartz, NTBR 2006/16 m.nt. R.A.M. Quanjel-Schreurs; en HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606, NJ 2016/29, JOR 2016/106 m.nt. R.I.V.F. Bertrams, JPF 2017/3 m.nt. B.E. Reinhartz.
Vgl. in die zin ook Smelt, ‘De normale bedrijfsuitoefening van art. 1:88 lid 5 BW’, WPNR 2017/7166 onder 4.1-4.2 en 5. Hij acht een restrictieve uitleg van lid 5 echter toch gerechtvaardigd op grond van de ratio van de toestemmingsregeling, die door de wetgever uitdrukkelijk werd onderschreven, en het feit dat de wetgever zijns inziens geen evenwichtige en overtuigende afweging lijkt te hebben gemaakt tussen de betrokken belangen (onder 4.3).
Opgemerkt kan hier nog worden dat bij het criterium dat de ‘rechtshandeling [waarvoor borg wordt gesteld] zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht’ hier het deel ‘in de normale uitoefening van een bedrijf’ kennelijk niet (meer) zo wordt uitgelegd als het – voorheen (ook voor de situaties van art. 1:88 lid 5 BW) en nog altijd in art. 1:88 lid 1 sub c BW – wordt uitgelegd, nl. als ‘kenmerkend’. Hierover Smelt, ‘De normale bedrijfsuitoefening van art. 1:88 lid 5 BW’, WPNR 2017/7166 onder 5.
Genoemde A-G in 3.3 van zijn conclusie vóór HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3942, RvdW 2009/108, welk cassatieberoep uiteindelijk (met toepassing van art. 81 RO) door de Hoge Raad, overeenkomstig de conclusie, werd verworpen.
HR 8 juli 2005 (Rabobank/ [Van H.]), ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96, JOR 2005/233 m.nt. A.J. Verdaas, JPF 2006/24 m.nt. B.E. Reinhartz, NTBR 2006/16 m.nt. R.A.M. Quanjel-Schreurs; en HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606, NJ 2016/29, JOR 2016/106 m.nt. R.I.V.F. Bertrams, JPF 2017/3 m.nt. B.E. Reinhartz.
Zie voor kritiek hierop Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW nr. B78), 2012, p. 43. Dat het aangaan van de financieringsovereenkomst voor de vennootschap geen verruiming van de liquiditeit tot gevolg heeft, lijkt Verdaas daarbij van ondergeschikt belang, waarmee Blomkwist wel lijkt in te stemmen (a.w., p. 42).
Kritisch over deze opvatting van de A-G is Bertrams in zijn annotatie in JOR 2016/106 (nrs. 5-8) onder HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606. Zie eveneens Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW nr. B78), 2012, p. 42.
HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2848, RvdW 2017/1204 zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman.
Of de lening bijvoorbeeld op gebruikelijke wijze en onder gebruikelijke omstandigheden en voorwaarden werd verleend.
In zijn annotatie in JOR 2018/44 bij het hier bestreden hofarrest komt Christiaans tot een vergelijkbare eindconclusie – namelijk dat de omstandigheid dat andere accountants er voor kunnen kiezen om hun beroep op een andere wijze uit te oefenen dan door middel van inkoop van een werkmaatschappij in een maatschap geen relevant aspect kan zijn bij de beoordeling van de vraag of deze financiering, verkregen door Acca, heeft te gelden als behorende tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca – zij het op iets andere gronden. Hij meent dat het hof ten onrechte heeft gekeken naar de normale bedrijfsuitoefening van “een” (gemiddelde, geobjectiveerde) vennootschap (of zelfs accountant) in plaats van naar die van de vennootschap in kwestie.
Genoemde A-G in 3.4 van zijn conclusie vóór HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3942, RvdW 2009/108.
Het bestaan van dit basiscriterium volgt m.i. ook uit HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2849, RvdW 2017/1202. Daarin sanctioneerde de Hoge Raad (met toepassing van art. 81 RO) het oordeel van het hof dat, gelet op de bedoeling van de investering en de daarmee beoogde te behalen omzet, borg was gesteld voor een rechtshandeling die geschiedde ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening, nu de betreffende financieringsovereenkomst was afgesloten in het kader van de aanschaf van een motorschip, en de wederpartij had erkend dat het (gaan) verrichten van binnenvaartdiensten met het aangeschafte motorschip viel binnen de normale feitelijke bedrijfsuitoefening. Vgl. hierover ook, hoewel wat sterker aangezet, Bertrams in zijn annotatie in JOR 2016/106 onder HR 18 december 2015 ([N.] /ING), ECLI:NL:HR:2015:3606.
Beroepschrift 09‑08‑2017
PROCESINLEIDING IN VORDERINGSPROCEDURE IN CASSATIE
Eiseres is de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK U.A., statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te (3521 CB) Utrecht aan de Croeselaan 18, als gevolg van fusie rechtsopvolgster onder algemene titel van Coöperatieve Rabobank Noord Twente U.A., en in deze zaak domicilie kiezende te (3581 BE) Utrecht aan de Maliesingel 20, ten kantore van mr. T.T. van Zanten, die in deze zaak door eiseres wordt aangewezen tot advocaat bij de Hoge Raad die haar in het geding zal vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld;
Verweerder is de heer [verweerder], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de advocaat mr. P.A. Speijdel (Advocatenkantoor Speijdel & Kramer), kantoorhoudende te (7511 JC) Enschede aan de Espoortstraat 171;
BEVOEGDE RECHTER:
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
CASSATIEBEROEP:
Eiseres stelt hierbij cassatieberoep in tegen het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden onder zaaknummer 200.170.502/01 gewezen arrest tussen Coöperatieve Rabobank U.A. als appellante en de heer [verweerder] als geïntimeerde dat is uitgesproken op 9 mei 2017.
VERSCHIJNDAG:
De verweerder kan ten laatste op 7 september 2017 in de door indiening van deze procesinleiding bij de Hoge Raad der Nederlanden aanhangig gemaakte zaak verschijnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden behandelt aanhangige zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen om 10:00 uur.
Eiseres voert tegen voormeld arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan het navolgende:
Cassatiemiddel:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1. Inleiding
1.1
Indien een echtgenoot zich als borg verbindt, vereist art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW dat de andere echtgenoot daarvoor toestemming verleent. Op grond van art. 1:88 lid 5 BW heeft een bestuurder van een NV of BV, die daarin alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt, echter geen toestemming van zijn echtgenoot nodig voor het verstrekken van een borgtocht, indien de rechtshandeling waarvoor de borgtocht wordt verstrekt geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
1.2
De wetgever heeft deze uitzondering op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 BW in de wet opgenomen tegen de achtergrond van de gelijkenissen tussen dit geval en het geval dat iemand zelfstandig een beroep uitoefent of door een eenmanszaak of VOF aan het bedrijfsleven deelneemt.1. In het laatste geval is de ondernemer zelf aansprakelijk voor de door hem verrichte rechtshandelingen in de context van zijn beroep of bedrijf, van welke handelingen zijn echtgenoot de financiële consequenties kan ondervinden, terwijl diens toestemming daarvoor niet vereist is. Deze persoonlijke aansprakelijkheid van de ondernemer kan in beginsel worden uitgesloten door de beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten middels een NV of BV uit te oefenen. De enkele aansprakelijkheid van de rechtspersoon wordt in de praktijk door financiers echter vaak onvoldoende geacht als zekerheid voor bijvoorbeeld geldleningen. Om die reden zal een financier die een geldlening verstrekt aan een rechtspersoon extra zekerheid verlangen in de vorm van bijvoorbeeld een borgstelling van de bestuurder. Als de bedrijfsactiviteit van de NV of BV in feite een activiteit van de bestuurder zelf is, is gerechtvaardigd dat voor het verstrekken van een borgtocht geen toestemming van de echtgenoot is vereist, omdat de echtgenoot alsdan niet méér risico loopt dan wanneer de activiteit buiten de rechtsvorm van een NV of BV zou worden geëxploiteerd.2. Indien in zo'n geval wel toestemming van de echtgenoot zou zijn vereist voor het aangaan van een borgtocht, zou juist de weigering van de toestemming het gezin in ernstige financiële moeilijkheden kunnen brengen, omdat onmisbaar bankkrediet dan niet kan worden verkregen, zo is de gedachte.3.
1.3
Hoewel de uitzondering op het toestemmingsvereiste in het vijfde lid van art. 1:88 BW is opgenomen om aan de behoefte van de praktijk tegemoet te komen,4. blijkt art. 1:88 lid 5 BW niet in die behoefte te kunnen voorzien. Dit komt met name doordat onduidelijk is wanneer een rechtshandeling is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening als bedoeld in het artikellid. Voor de uitleg van dit criterium kunnen weinig concrete richtsnoeren uit de wetsgeschiedenis of de jurisprudentie van uw Raad worden afgeleid. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of een rechtshandeling is verricht ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening, maar onduidelijk is welke omstandigheden daarbij (in ieder geval) relevant zijn. Dit leidt ertoe dat de overvloedige lagere rechtspraak op dit punt onvoorspelbaar is en de rechter welhaast steeds verschillende kanten op kan redeneren. In de literatuur is hierop veelvuldig kritiek geuit. Illustratief is de volgende passage van Bertrams:
‘Het valt mij overigens moeilijk mij te onttrekken aan de indruk dat de uitkomst van de overwegingen in de lagere rechtspraak in met onbelangrijke mate bepaald wordt door de gemoedsinstelling van de rechter: de heimelijke aandrang om de borg en zijn gezin via de route van art. 1:88/89 BW te laten ontsnappen aan ingrijpende financiële perikelen dan wel een voorkeur voor rechtszekerheid en stabiliteit in de kredietverlening.’5.
1.4
Aldus wordt met de regeling van art. 1:88 lid 5 BW niet bereikt wat daarmee wordt beoogd. Integendeel, het unanieme advies aan de financier die een borgstelling verlangt, luidt dat hij er goed aan doet om er zekerheidshalve altijd voor te zorgen dat de niet-handelende echtgenoot toestemming verleent.6. Daarmee lijkt art. 1:88 lid 5 BW een zinledige bepaling te worden, terwijl deze nu juist een reactie van de wetgever is op een geconstateerde behoefte in de rechtspraktijk.
1.5
Tegen deze achtergrond wordt uw Raad in dit cassatiemiddel verzocht (zie subonderdeel 1.3) om ten behoeve van de financieringspraktijk enige concrete handvatten/omstandigheden aan te reiken op basis waarvan beoordeeld moet worden of aan het criterium van de ‘normale bedrijfsuitoefening’ in de zin van art. 1:88 lid 5 BW is voldaan. In de praktijk bestaat de behoefte aan een arrest op dit punt7. en deze zaak geeft aanleiding daaraan tegemoet te komen.
2. Kern van de zaak en procesverloop
2.1
Verweerder in cassatie ([verweerder]) is accountant.8. [verweerder] is enig middellijk bestuurder van [B] B.V. ([B]). Eiseres tot cassatie (Rabobank) is in januari 2007 een financierings- en kredietovereenkomst aangegaan met [B].9. [verweerder] heeft zich bij onderhandse akte van 11 januari 2007 borg gesteld tegenover Rabobank voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van [B] te vorderen heeft of mocht hebben tot een maximumbedrag van € 350.000,-.10.
2.2
Met de aan haar verstrekte financiering heeft [B] zich ingekocht in de maatschap [A] ([A]) en vanaf dat moment heeft [verweerder] zijn werk als accountant binnen [A] uitgeoefend.11.
2.3
Rabobank heeft zich uiteindelijk in 2014 genoodzaakt gezien [verweerder] op grond van zijn borgstelling tot betaling van een bedrag van € 350.000,- aan te spreken.12. Op 24 juni 2014 heeft de echtgenote van [verweerder] de borgtocht ex art. 1:89 BW buitengerechtelijk vernietigd wegens het ontbreken van haar toestemming als bedoeld in art. 1:88 BW.13.
2.4
Rabobank heeft [verweerder] gedagvaard en gevorderd om [verweerder] op grond van de borgtocht te veroordelen aan haar een bedrag van € 350,000,- te betalen, te vermeerderen met rente en kosten.14.
2.5
De procedure centreert zich rond de vraag of de door Rabobank aan [B] verstrekte financiering — bedoeld en aangewend voor de inkoop van [B] in de maatschap [A] — kwalificeert als een rechtshandeling ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van [B] in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. In het bevestigende geval was voor de borgtocht geen toestemming van de echtgenote van [verweerder] vereist.
2.6
De rechtbank heeft deze vraag bij vonnis d.d. 18 februari 2015 ontkennend beantwoord op de grond dat (i) het feit dat [B] ertoe diende [verweerder] in de gelegenheid te stellen om via de maatschap zijn beroep als accountant uit te oefenen, nog niet wil zeggen dat alle investeringen van [B] die daartoe strekten ook tot haar normale bedrijfsuitoefening behoren; (ii) sprake is van een omvangrijke investering, welke zich niet eerder of nogmaals heeft voorgedaan; (iii) niet van belang is dat tot de statutaire doelstellingen van [B] het deelnemen in een andere onderneming behoort; en (iv) Rabobank geen andere feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aangenomen zou kunnen worden dat de financieringsovereenkomst ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van [B] is gesloten.15. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat [verweerder] toestemming behoefde van zijn echtgenote voor het aangaan van de borgstelling. Nu deze toestemming ontbrak, heeft zijn echtgenote de borgstelling volgens de rechtbank op goede gronden buitengerechtelijk vernietigd en is de vordering van Rabobank jegens [verweerder] op grond van de borgstelling afgewezen.
2.7
In appel bekrachtigt het hof het vonnis. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de door Rabobank aan [B] verstrekte financiering niet strekt ten behoeve van haar normale bedrijfsuitoefening. Het hof stelt daartoe voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen [A] een juridische structuur heeft opgezet met [B] als werkmaatschappij.16. Het overweegt vervolgens dat de primaire statutaire doelstelling van [B], kort gezegd, het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy is, waardoor het hof naar zijn oordeel heeft te beoordelen wat tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant behoort.17. Gelet op de gezinsbeschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 1:88 lid 1 BW, welke dwingt tot een restrictieve uitleg van de uitzondering in lid 5, is het hof van oordeel dat het aangaan van de financiering voor de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is voor het beroep van accountant, omdat het accountantsberoep ook op andere manieren dan in maatschapsverband kan worden uitgeoefend en bovendien ook de inkoop in een maatschap op andere wijzen kan plaatsvinden dan middels betaling van een goodwill-som ineens.18. Tegen deze oordelen is het cassatieberoep gericht.
3. Klachten
3.1
Het cassatieberoep is gericht tegen r.ov. 5.8–5.12, alsmede tegen de hierop voortbouwende en/of hiermee onlosmakelijk samenhangende r.ov. 5.13, 6.1, 6.2 en tegen het dictum van 's hofs arrest.
3.2
In onderdeel 1 worden klachten gericht tegen het oordeel van het hof (i) dat voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van [B] bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant (r.ov. 5.8); en het oordeel (ii) dat het aangaan van de financiering ten behoeve van de inkoop in een maatschap door betaling van een goodwill-som van € 350.000,- ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is, alsmede tegen de daaraan ten grondslag liggende overwegingen (r.ov. 5.8–5.11). Onderdeel 2 klaagt dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod van Rabobank als niet ter zake dienend heeft gepasseerd (r.ov. 5.12).
Onderdeel 1 — rechtshandeling ‘ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening’ ex art. 1:88 lid 5 BW
Subonderdeel 1.1
3.3
In r.ov. 5.8 stelt het hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen [A] een juridische structuur heeft opgezet met [B] als werkmaatschappij. Het overweegt vervolgens dat de primaire statutaire doelstelling van [B], kort gezegd, het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy is en dat de overige statutaire doelstellingen niet los kunnen worden gezien van die primaire doelstelling, waardoor volgens het hof voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van [B] bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant.
3.4
Voor zover het hof aan zijn oordeel dat bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant ten grondslag heeft gelegd dat de primaire statutaire doelstelling van [B] het uitoefenen van dienstverlening op het gebied van accountancy is en dat de overige doelstellingen niet los kunnen worden gezien van die primaire doelstelling, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk. In de eerste plaats geldt dat Rabobank de doelstelling genoemd onder art. 2 (a) in de statuten van [B]19. niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, zoals [verweerder] die doelstelling niet aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, zodat het hof in strijd met art. 24 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.20. In de tweede plaats brengt het hof een onderscheid aan in het gewicht dat aan de verschillende doelstellingen die in de statuten zijn opgenomen moet worden gehecht, welk onderscheid geen steun vindt in het recht,21. noch in de stellingen van partijen. Integendeel, Rabobank heeft zich beroepen op de doelstelling in art. 2 (c) in de statuten, zijnde het deelnemen in een andere onderneming, en heeft gesteld dat het aantrekken van de financiering ook uitdrukkelijk met die doelstelling in overeenstemming is.22.
3.5
's Hofs oordeel dat bij de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van [B] bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant is voorts onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd tegen de achtergrond van het partijdebat. Rabobank heeft immers consequent en veelvuldig gesteld dat de enige functie van [B] het aantrekken van een financiering om zich in te kopen in [A] was, dat [B] geen andere (handels)activiteiten had en dat de accountancywerkzaamheden dan ook niet in [B] zelf plaatsvonden maar door [verweerder] werden verricht in de maatschap [A].23. Ook [verweerder] heeft gesteld dat alle beroeps- en bedrijfsmatige (accountants)activiteiten niet plaatsvonden in [B] maar in [A].24. Tegen deze achtergrond valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom het hof de normale bedrijfsuitoefening van [B] gelijkstelt aan de normale bedrijfsuitoefening van een accountant. Voor zover in de vooropstelling van het hof in r.ov. 5.8 dat tussen partijen niet in geschil is dat [verweerder] ter uitoefening van zijn beroep als accountant binnen de [A] Groep een juridische structuur heeft opgezet met [B] als werkmaatschappij, het oordeel besloten ligt dat in [B] (accountants)werkzaamheden c.q. activiteiten plaatsvonden, is dat oordeel, tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde stellingen van Rabobank25., onbegrijpelijk.
Subonderdeel 1.2
3.6
In r.ov. 5.11 oordeelt het hof dat het aangaan van het krediet ten behoeve van de intreding in een maatschap door betaling van een goodwill-som ineens ‘niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is in die zin dat zij ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant gebruikelijk is’. Het hof motiveert dit oordeel (slechts) op de grond dat het beroep van accountant op verschillende manieren kan worden uitgeoefend (bijvoorbeeld in loondienst of als zelfstandige in de vorm van een eenmanszaak of besloten vennootschap) en toetreding tot een bestaande maatschap ook op verschillende manieren kan plaatsvinden (bijvoorbeeld middels een inverdienregeling) (r.ov. 5.10).
3.7
's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof een onjuiste — want te enge — maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling of de rechtshandeling is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Of een rechtshandeling kenmerkend is voor een beroep of bedrijf is van belang bij de beoordeling naar de vraag of deze ‘in de normale uitoefening van [het] beroep of bedrijf’ (onderstreping adv.) is aangegaan in de zin van art. 1:88 lid 1 sub c BW. Het criterium ‘ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf’ in de zin van art. 1:88 lid 5 BW is ruimer.26. In de Parlementaire Geschiedenis is hierover opgemerkt:
‘Tenslotte wijst de commissie op het onderscheid in formulering tussen dit onderdeel (‘ ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf ’) en onderdeel c van hetzelfde lid (‘ in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf ’). Terecht herinnert zij eraan dat de laatstgenoemde zinswending in de jurisprudentie zeer eng is opgevat: onder haar vallen slechts de transacties die kenmerkend zijn voor het beroep of bedrijf.
[…]
Echter voor onderdeel d zou deze term in deze uitleg te beperkt zijn, […]. Hier bestond behoefte aan een ruimere term, die is gevonden in de uitdrukking ‘ ten behoeve van ’, welke trouwens, en om dezelfde reden, is verkozen voor lid 4 [thans lid 5, toevoeging adv.]’.27.
(onderstreping adv.)
Het criterium ‘in de normale uitoefening van zijn beroep of berdrijf’ als bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub c BW — en te onderscheiden van het criterium in art. 1:88 lid 5 BW — wordt in de rechtspraak van uw Raad zo uitgelegd dat het gaat om handelingen die ‘kenmerkend zijn in deze zin dat zij in de normale uitoefening daarvan plegen te worden verricht’.28. Het hof heeft dit criterium ten onrechte toegepast in het kader van art. 1:88 lid 5 BW.
3.8
Het oordeel van het hof getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip ‘normale bedrijfsuitoefening’ in de zin van art. 1:88 lid 5 BW, althans is onbegrijpelijk, om de volgende reden. Voor de vraag of een bepaalde rechtshandeling geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van het bedrijf van een bepaalde vennootschap, is niet van doorslaggevende betekenis of voor het doel waarvoor die rechtshandeling is aangegaan alternatieven bestaan. Het enkele feit dat de uitoefening van het accountantsberoep ook op andere wijzen dan in maatschapsverband kan geschieden en dat toetreding tot een bestaande maatschap ook op een andere manier kan plaatsvinden dan door inkoop middels betaling van een eenmalige goodwill-som, maakt niet dat het aangaan van een financiering ten behoeve van de inkoop in een accountantsmaatschap door middel van de betaling van een som ineens dus niet als een rechtshandeling ten behoeve van de normale uitoefening van het beroep van accountant kan gelden. In dit verband moet worden bedacht dat ook bij het aantrekken van een geldlening voor de aanschaf van kantoorinrichting of een vervoersmiddel, welke rechtshandeling volgens het hof in r.ov. 5.9 doorgaans wél ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening geschiedt, geldt dat er in de regel alternatieven bestaan (betaling van de koopprijs in termijnen te betalen (financial lease) of huur van de desbetreffende bedrijfsmiddelen), zonder dat het bestaan van die alternatieven aan de kwalificatie van een rechtshandeling ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de weg staat. Het hof kon zijn oordeel dan ook niet louter op het bestaan van mogelijke alternatieven gronden.
Subonderdeel 1.3
3.9
Het oordeel van het hof in r.ov. 5.8–5.11 dat het aangaan van de financiering ter grootte van € 350.000,= voor de intreding in een maatschap middels een ineens te betalen goodwill-som niet is geschied ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van [B] in de zin van art. 1:88 lid 5 BW geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
3.10
Het hof heeft in zijn beoordeling immers niet (kenbaar) de door Rabobank genoemde omstandigheden betrokken die kunnen leiden tot het oordeel dat wel sprake is van een financiering ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van [B], terwijl die omstandigheden in het kader van de beoordeling van de vraag of een financiering is aangegaan ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW wel degelijk van belang (kunnen) zijn.29. Het gaat om de volgende omstandigheden:
- (i)
De financieringsovereenkomst is door [B] aangegaan om zich te kunnen inkopen in de [A] Groep en de financiering is ook voor dat doel aangewend, terwijl het aangaan van een financieringsovereenkomst met dat doel in wezen de enige functie van [B] was;30.
- (ii)
Hoewel de financiering een substantieel bedrag betrof, ging het hierbij met om een financiering met een verhoogd kredietrisico;31.
- (iii)
Toen de financiering in 2007 werd aangetrokken bevond [A] Groep zich nog niet in financiële problemen;32.
- (iv)
De financiering is daadwerkelijk ten goede gekomen aan [B] (en dus indirect ook aan [verweerder]); door de financiering werden de liquiditeiten van [B] vergroot.33.
3.11
Rabobank merkt op dat uit de jurisprudentie van uw Raad slechts met zekerheid valt op te maken dat indien krediet is verleend aan een onderneming in financiële problemen, deze omstandigheid bijdraagt aan het oordeel dat het krediet niet is verleend in het kader van de normale bedrijfsuitoefening.34. In de onderhavige zaak doet die omstandigheid zich niet voor (zie nr. 3.10 sub (iii)). In de praktijk is onduidelijk welke omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een rechtshandeling ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Het gevolg hiervan is dat de jurisprudentie op dit punt weerbarstig en onvoorspelbaar is, waardoor financiers niet meer op de uitzondering in deze bepaling durven varen. Tegen deze achtergrond verzoekt Rabobank uw Raad om ten behoeve van de financieringspraktijk en in het belang van de rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsontwikkeling meer duidelijkheid te verschaffen over de invulling van het criterium ‘rechtshandeling ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening’ in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Hierbij moet worden bedacht dat een te enge uitleg van het begrip ‘ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening’ als onwenselijk gevolg heeft dat het toestemmingsvereiste voor veel voorkomende rechtshandelingen een eenvoudig middel wordt voor ondernemers om de risico's die zij bewust op zich hebben genomen met een formaliteit op financiers af te wentelen, terwijl de ondernemer en zijn echtgenoot/gezin bij de verkregen financiering zijn gebaat.35.
Onderdeel 2 — passeren bewijsaanbod
3.12
In r.ov. 5.12 heeft het hof het door Rabobank onder grief 1 verwoorde bewijsaanbod gepasseerd, omdat dit volgens het hof niet ter zake dienend is.
3.13
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, nu Rabobank heeft aangeboden de stellingen te bewijzen dat (i) de omvang van de financiering passend was voor het doel waarvoor deze door [B] werd aangetrokken; en (ii) de door [verweerder]/[B] aan Rabobank verstrekte gegevens ter zake niet duidden op een bijzonder risicovolle investering (zie MvG, nr. 22), hetgeen voor de beoordeling van de onderhavige zaak essentiële stellingen zijn, zoals toegelicht onder nr. 3.10 hiervoor. Het hof heeft het bewijsaanbod van Rabobank dan ook niet, althans niet zonder nadere motivering, als niet ter zake dienend kunnen passeren.
4. Tot besluit
4.1
Indien één van de hiervoor opgeworpen klachten slaagt, brengt dit mee dat ook het oordeel van het hof in r.ov. 5.11, laatste zin, dat op grond van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van [verweerder] vereist was voor de borgstelling en dat zij, nu deze toestemming niet was verleend, de borgtocht heeft kunnen vernietigen, welk oordeel voortbouwt op de aangevochten oordelen, niet in stand kan blijven.
Op grond van dit middel:
vordert Rabobank dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad wordt vernietigd, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, ook omtrent de kosten.
Utrecht, 9 augustus 2017
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑08‑2017
Zie Parl. Gesch. NBW, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, p. 20.
Zie Parl. Gesch. NBW, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, p. 20, 35 en 36.
Zie Parl. Gesch. NBW, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, p. 36.
Zie Parl. Gesch. NBW, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, p. 20.
Zie R.I.V.F. Bertrams, noot onder HR 18 december 2015, JOR 2016/106 ([naam 1]/ING). Zie ook noot G.J.L. Bergervoet onder Hof Arnhem-Leeuwarden 15 november 2016, JOR 2017/106, par. 5; J.W.H. Blomkwist, Borgtocht, Mon. BW nr. B78, 2012, Deventer: Kluwer 2012, p. 40; C.R. Christiaans, ‘Privé-borg en toestemming echtgenote: de Hoge Raad verduidelijkt — een beetje?’, FIP 2016(3).
Zie M.A.J.G. Janssen, ‘Art. — Borgtocht en de restrictieve uitleg van artikel 1:88 lid 5 BW: HR 18 december 2015, NJ 2016, 29’, ORP 2016/112; J.W.H. Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW nr. B78) 2012, Deventer: Kluwer 2012, p 40; G.J.L. Bergervoet, noot onder Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 november 2016, JOR 2017/106, par. 5; M.Y. Nethe, ‘De reikwijdte van art. 1:88 lid 5 BW’, WPNR 2004/6569.
Zie ook M. Malycha, ‘Rechtspraakoverzicht met betrekking tot art. 1:88 lid 5 BW’, FIP 2011/6, p. 164, laatste alinea; C.R. Christiaans, ‘Privé-borg en toestemming echtgenote: de Hoge Raad verduidelijkt — een beetje?’, FIP 2016(3).
Zie arrest, r.ov. 3.2.
Zie arrest, r.ov. 3.4.
Zie arrest, r.ov. 3.5.
Zie arrest, r.ov. 3.6.
Zie arrest, r.ov. 3.10.
Zie arrest, r.ov. 3.11.
Zie inleidende dagvaarding.
Zie vonnis d.d. 18 februari 2015, r.ov. 4.8 en 4.9.
Zie arrest, r.ov. 5.8.
Zie arrest, r.ov. 5.8.
Zie arrest, r.ov. 5.10 en 5.11.
Volgens het hof betreft dit de primaire doelstelling van [B].
Zie recentelijk HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357.
Slechts doelstellingen die niet letterlijk in het statutaire doel zijn geëxpliciteerd, maar die wel uit de in de statuten gecodificeerde doelstellingen voortvloeien worden gezien als secundaire doelstellingen. De doelstellingen die daarentegen wel volgen uit de letter van de statutaire doelomschrijving, zijn (alle) primaire doelstellingen. Vgl. 8.F. Assink I W.J. Slagter, Compendium Ondernemingsrecht (Deel 1), Deventer: Kluwer 2013, §10, p. 178.
Zie pleitaantekeningen zijdens Rabobank d.d. 23 januari 2015, nr. 13. Zie voorts vonnis d.d. 18 februari 2015, r.ov. 4.8; MvG, nr. 26.
Zie MvG, nrs. 4, 14, 17, 18, 21, 23 en 26; pleitaantekeningen zijdens Rabobank d.d. 23 januari 2015, nrs. 13 en 19.
Zie MvA, p. 19 onder 21 (eind van de alinea en voetnoot 12).
Zie MvG, nrs. 4, 14, 17, 18, 21, 23 en 26; pleitaantekeningen zijdens Rabobank d.d. 23 januari 2015, nrs. 13 en 19.
Zie Parl. Gesch. NBW, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, p. 24 en 25.
Zie Parl. Gesch. NBW, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Aanpassing Burgerlijk Wetboek, p. 24 en 25.
Zie HR 31 mei 1991, NJ 1991/777(Fiets-O-Fit/Mr. Knook) en HR 21 februari 1992, NJ 1992/336.
Zie o.a. M. Malycha, ‘Rechtspraakoverzicht met betrekking tot art. 1:88 lid 5 BW’, FIP 2011/6, p. 163 en 164 met verwijzingen; J.W.H. Blomkwist, Borgtocht, Mon. BW nr. B78, 2012, Deventer: Kluwer 2012, p. 40–43; M.A.J.G. Janssen, ‘Borgtocht en artikel 1:88, lid 5 BW’, FIP 2009/2; C.R. Christiaans, ‘Privé-borg en toestemming echtgenote: de Hoge Raad verduidelijkt — een beetje?’, FIP 2016(3).
Zie MvG, nrs. 16, 24 en 29.
Zie MvG, nrs. 16, 24 en 29; pleitaantekeningen zijdens Rabobank d.d. 16 februari 2016, nrs. 12 en 20.
Zie MvG, nrs. 16 en 24; pieltaantekeningen zijdens Rabobank d.d. 16 februari 2016, nrs. 9 en 23.
Zie MvG, nrs. 16 en 24; pleitaantekeningen zijdens Rabobank d.d. 16 februari 2016, nrs. 19, 25 en 29.
Zie HR 14 april 2000, NJ 2000/689; JOR 2000/113([naam 2]/[naam 3]); HR 8 juli 2005, NJ 2006/96; JOR 2005/233, m.nt. A.J. Verdaas (Rabobank/ [naam 4]); HR 18 december 2015, JOR 2016/106, m.nt. R.I.V.F. Bertrams ([naam 1]/ING).
Zie ook C.R. Christiaans, ‘Privé-borg en toestemming echtgenote: de Hoge Raad verduidelijkt — een beetje?’, FIP 2016(3), slot.