De feiten zoals vermeld in paragraaf 1 zijn ontleend aan rov. 2.2 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 18-12-2015, nr. 14/03958
ECLI:NL:HR:2015:3606, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
14/03958
- Roepnaam
Nooij/ING
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3606, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4227, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2091, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2091, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3606, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2014
- Wetingang
art. 88 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
AR 2015/2603
NJ 2016/29 met annotatie van
JPF 2017/3 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
JOR 2016/106 met annotatie van mr. R.I.V.F. Bertrams
NTHR 2016, afl. 3, p. 205
PFR-Updates.nl 2015-0363
INS-Updates.nl 2016-0026
JPF 2017/3 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
JOR 2016/106 met annotatie van mr. R.I.V.F. Bertrams
Uitspraak 18‑12‑2015
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
14/03958
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [plaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
ING BANK N.V.,gevestigd te AMSTERDAM,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en ING.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C14 136923/HA ZA 12-160 van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2012 en 23 januari 2013;
b. het arrest in de zaak 200.126.281/01 van het gerechtshof Amsterdam van 8 april 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. ING heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor ING mede door mr. B.M.H. Fleuren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [eiser] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A]). [A] was statutair bestuurder van The Hilt N.V. (hierna: The Hilt) en eigenaar van 51,4% van de aandelen in deze vennootschap.
- -
ii) The Hilt was enig aandeelhouder en bestuurder van The Hilt Retail B.V. (hierna: The Hilt Retail). The Hilt Retail ontwierp, produceerde en verkocht kinderkleding.
- -
iii) The Hilt en The Hilt Retail (hierna samen ook: de onderneming) hadden sinds 1994 een zakelijke relatie met ING. ING had de onderneming een kredietfaciliteit verleend, bestaande uit een zogenaamd “stamkrediet” en (onder meer) een “seizoensfaciliteit” op grond waarvan de onderneming kon beschikken over extra krediet in tijden waarin voorraad moest worden aangekocht. Op basis van door de onderneming verstrekte liquiditeitsoverzichten en kwartaalcijfers beoordeelde ING vier keer per jaar of de kredietfaciliteit nog voldeed.
- -
iv) In 2009 hebben de aandeelhouders van The Hilt zich persoonlijk borg gesteld voor de voldoening van vorderingen die ING op de onderneming had of zou krijgen.
- -
v) In 2010 maakte de onderneming al enige jaren verlies. In de loop van 2010 is de financiële situatie van de onderneming verder verslechterd. In februari 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen ING en de onderneming, waarbij is gesproken over aanpassing van de financieringsstructuur van de onderneming en borgstellingen door de aandeelhouders van The Hilt. Naar aanleiding van een voorstel van ING is het krediet uitgebreid met € 1.200.000,--, waarmee de kredietfaciliteit van de onderneming kwam op € 9.113.250,--.
- -
vi) Omstreeks maart/april 2011 kwam ING te staan voor de vraag of zij de kredietverlening aan de onderneming in de bestaande vorm zou continueren. ING heeft in dat verband opdracht gegeven tot het uitvoeren van een quick scan van de financiële situatie en de organisatie van de onderneming. Op 15 april 2011 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen (onder meer) [eiser] en ING. In verband met het feit dat zich een serieuze partij, Varova, had gemeld die wilde participeren in de onderneming, heeft ING in die bespreking aangeboden om de financiering onder voorwaarden voort te zetten. [eiser] diende door een investering uit privévermogen het financieringstekort van de onderneming met een bedrag van € 270.000,-- aan te vullen, en omdat [eiser] dat geld niet direct kon vrijmaken, zou ING een overbruggingskrediet ter grootte van het door [eiser] te investeren bedrag verstrekken. ING zou de seizoensfaciliteit van € 500.000,-- vrijgeven onder de voorwaarde dat [eiser] zich als (middellijk) bestuurder en aandeelhouder persoonlijk borg zou stellen voor de verplichtingen van de onderneming jegens ING tot een maximumbedrag van € 270.000,--. Tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen uit de borgtochtovereenkomst zou [eiser] een deposito bij de ING voor een bedrag van € 270.000,-- in pand geven.
- -
vii) Het overbruggingskrediet en de seizoensfaciliteit zijn vastgelegd in een kredietovereenkomst van 20 mei 2011 tussen de onderneming en ING (door het hof aangeduid als Kredietovereenkomst II).
(viii) [eiser] heeft op 20 mei 2011 een borgtochtovereenkomst getekend, waarin hij zich borg stelt tot een bedrag van ten hoogste € 270.000,--, tot zekerheid voor de voldoening van alles wat de onderneming aan ING schuldig is of zal worden. Deze overeenkomst is niet medeondertekend door de echtgenote van [eiser]. Over de ondertekening door de echtgenote van [eiser] en de zekerheidsverstrekking ter zake van de verplichtingen uit borgtocht hebben [eiser] en ING gecorrespondeerd. Dit heeft niet geleid tot medeondertekening door de echtgenote van [eiser]. Evenmin heeft [eiser] zekerheid verstrekt.
(ix) In juni 2011 is duidelijk geworden dat Varova niet in de onderneming zou participeren. Bij brief van 24 juni 2011 heeft ING de kredietovereenkomsten met de onderneming met onmiddellijke ingang opgezegd en haar openstaande vorderingen opgeëist.
( x) The Hilt en The Hilt Retail zijn op 19 juli 2011 in staat van faillissement verklaard.
(xi) ING heeft [eiser] aangesproken op zijn verplichtingen uit de borgtochtovereenkomst en hem gesommeerd tot betaling van € 270.000,--.
(xii) De echtgenote van [eiser] heeft bij brief van 21 december 2011 een vernietigingsverklaring uitgebracht ter zake van de borgtochtovereenkomst.
3.2.1
In dit geding heeft ING onder meer gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van € 270.000,--. Daartoe heeft zij zich beroepen op de borgtochtovereenkomst.
3.2.2
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, onder verwerping van het verweer van [eiser] dat de borgtochtovereenkomst als gevolg van de vernietiging daarvan door zijn echtgenote is komen te vervallen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het in rov. 3.3 de grieven besproken die zich richten tegen het oordeel dat [eiser] de borgtochtovereenkomst is aangegaan als bestuurder van de onderneming en ten behoeve van de normale uitoefening daarvan, dus onder de toepasselijkheid van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW. In dat verband overwoog het hof:
“Bij de beoordeling van deze grieven strekt tot uitgangspunt dat - zoals [eiser] c.s. ook aanvoeren - de toestemming van de echtgenoot niet is vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 sub c BW bedoelde zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (HR 14 april 2000, NJ 2000/689). Dit impliceert dat de vraag moet worden beantwoord of het aangaan van kredietovereenkomst II, waarbij ING de seizoensfaciliteit van € 500.000 vrijgaf en een overbruggingskrediet verstrekte om [eiser] gelegenheid te bieden om privévermogen vrij te maken ter investering in de onderneming, tot de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming behoorde. Naar het oordeel van het hof is dat het geval geweest. De onderneming stond in een kredietrelatie met ING, waarin ING steeds beoordeelde of er reden was om de kredietrelatie te herzien. Kredietovereenkomst II stond in overwegende mate in het teken van een nieuwe seizoensfaciliteit en zag daarmee op een kernactiviteit van de onderneming. Voor zover de overeenkomst strekte tot verlening van het overbruggingskrediet, had zij ten doel [eiser] in staat te stellen privévermogen in de onderneming te investeren - ING had al eerder verlangd dat de aandeelhouders in de onderneming investeerden. Voorts acht het hof van belang dat de kredietovereenkomst werd aangegaan met het oog op de continuïteit van de onderneming en dat die continuïteit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook de insteek was van [eiser] zelf toen hij zich borg stelde. Aan dit alles kunnen niet afdoen de omstandigheden die [eiser] c.s. hiertegenover stellen, te weten dat kredietovereenkomst II striktere voorwaarden bevatte dan de voorwaarden waaronder ING in het verleden krediet had verstrekt respectievelijk de seizoensfaciliteit beschikbaar had gesteld, of dat kredietovereenkomst II gepaard ging met een verhoogd of bijzonder risico doordat zij werd aangegaan tegen de achtergrond van een benarde financiële situatie van de onderneming, waarin participatie van een derde essentieel werd gevonden. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet zo uitzonderlijk geweest dat zij aan kredietovereenkomst II het karakter hebben ontnomen van een rechtshandeling die in de normale uitoefening van het bedrijf werd verricht.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof omtrent art. 1:88 lid 5 BW blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
4.2
In HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526, NJ 2000/689, is overwogen dat uit de ontstaansgeschiedenis van art. 1:88 lid 5 (destijds lid 4) BW naar voren komt dat de wetgever in het kader van de in art. 1:88 BW geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door lid 5 toe te voegen, doch daarbij met de woorden “mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap” een wezenlijke beperking heeft beoogd. Blijkens genoemd arrest is de toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW bedoelde zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (rov. 3.4 slot).
4.3
Het middel doet een beroep op een aantal door [eiser] aangevoerde – door het hof niet onjuist bevonden – stellingen (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3). Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen en in het licht van bedoelde stellingen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel is gekomen dat het aangaan van het overbruggingskrediet behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf plachten te worden verricht. Deze stellingen komen immers erop neer dat – anders dan de bestaande kredietverlening (waaronder de door ING beschikbaar gestelde seizoensfaciliteit) – het overbruggingskrediet ertoe strekte de onderneming in staat te stellen op zeer korte termijn extern kapitaal aan te trekken, terwijl zonder dit externe kapitaal de beëindiging van de kredietrelatie en het faillissement van de onderneming aanstaande waren. De omstandigheid dat het overeengekomen overbruggingskrediet mede ertoe strekte de onderneming in staat te stellen haar normale bedrijfsuitoefening nog gedurende die te overbruggen periode voort te zetten, ontneemt aan deze rechtshandeling niet haar uitzonderlijke – met de acuut dreigende discontinuïteit van de onderneming samenhangende – karakter.
4.4
De motiveringsklacht slaagt derhalve. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot cassatie leidt. Uit het vorenstaande volgt dat die voorwaarde is vervuld.
5.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 april 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.094,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.B. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 09‑10‑2015
14/03958 | Mr. L. Timmerman |
Zitting: 9 oktober 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[eiser] eiser in principaal cassatieberoep, verweerder in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tegen ING Bank N.V. (hierna: ING), verweerster in principaal cassatieberoep, eiseres in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep |
1. Feiten1.
1.1 [eiser] is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A] ). [A] was statutair bestuurder van The Hilt N.V. (hierna: The Hilt) en eigenaar van 51,4% van de aandelen in deze vennootschap. De overige aandeelhouders van The Hilt waren [B] B.V., [C] B.V. en [betrokkene 1] . Naast [A] waren tot 1 januari 2011 [B] B.V. en tot 1 juni 2011 [betrokkene 2] statutair bestuurder van The Hilt.
1.2 The Hilt was enig aandeelhouder en bestuurder van The Hilt Retail B.V. (hierna: The Hilt Retail). The Hilt Retail ontwierp, produceerde en verkocht kinderkleding. [betrokkene 2] was de algemeen directeur, en belast met de lopende en de financiële zaken.
1.3 The Hilt en The Hilt Retail (hierna samen ook: de onderneming) hadden sinds 1994 een zakelijke relatie met ING. ING had de onderneming een kredietfaciliteit verleend, die naast een zogenaamd “stamkrediet” onder meer bestond uit een “seizoensfaciliteit”, op grond waarvan de onderneming kon beschikken over extra krediet in tijden waarin voorraad moest worden aangekocht. Op basis van door de onderneming verstrekte liquiditeitsoverzichten en kwartaalcijfers beoordeelde ING vier keer per jaar of de kredietfaciliteit nog voldeed.
1.4 In 2009 hebben de aandeelhouders van The Hilt zich persoonlijk borg gesteld tot zekerheid van de voldoening van vorderingen die ING op de onderneming had of zou krijgen.
1.5 In 2010 maakte de onderneming al enige jaren verlies. In de loop van 2010 is de financiële situatie van de onderneming verder verslechterd.
1.6 In februari 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen ING en de onderneming, die daarbij werd vertegenwoordigd door onder meer [betrokkene 2] en [eiser] . Er is gesproken over aanpassing van de financieringsstructuur van de onderneming en borgstellingen door de aandeelhouders van The Hilt. Afgesproken is dat de borgtochten zouden komen te vervallen zodra een openstaande vordering op [betrokkene 1] was geïncasseerd. Deze vordering is geïncasseerd op 20 juli 2010.
1.7 Op 19 februari 2010 heeft [betrokkene 3] van ING aan [betrokkene 2] per e-mail een voorstel gedaan voor aanpassing van de financieringsstructuur van de onderneming. [betrokkene 2] heeft bij e-mail van dezelfde dag geantwoord. In een e-mail van 16 maart 2010 van [betrokkene 3] aan [betrokkene 2] heeft ING een aangepast voorstel tot herfinanciering gedaan. [betrokkene 2] heeft geantwoord door een e-mail van 17 maart 2010, waarin hij op twee punten om opheldering vraagt.
1.8 Vervolgens is het krediet uitgebreid met € 1.200.000. De kredietfaciliteit van de onderneming kwam daarmee op € 9.113.250. In de desbetreffende overeenkomst (hierna: kredietovereenkomst I) zijn zekerheden bedongen, onder meer bestaande uit borgstellingen van € 75.000 door [A] , [C] B.V. en [B] B.V., die vervallen zodra het stamkrediet van de onderneming kleiner of gelijk is aan € 1.300.000. Namens [A] is deze kredietovereenkomst I “voor gezien” getekend. Op 26 april 2010 is namens [A] een overeenkomst van borgtocht getekend, waarin staat dat zij zich borg stelt voor The Hilt en The Hilt Retail tot een bedrag van ten hoogste € 75.000 voor de voldoening van alles wat The Hilt en The Hilt Retail aan ING schuldig zijn of worden (hierna: borgtochtovereenkomst I).
1.9 Omstreeks maart/april 2011 kwam ING voor de vraag te staan of zij de kredietverlening aan de onderneming in de huidige vorm zou continueren. ING heeft [betrokkene 4] opdracht gegeven tot het uitvoeren van een quickscan van de financiële situatie en de organisatie van de onderneming.
1.10 Op 15 april 2011 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . In verband met het feit dat zich een serieuze partij, Varova, had gemeld die wilde participeren in de onderneming, heeft ING in die bespreking aangeboden om de financiering onder voorwaarden voort te zetten. [eiser] diende door een investering uit privévermogen het financieringstekort van de onderneming à € 270.000 aan te vullen en omdat [eiser] dat geld niet direct kon vrijmaken, zou ING een overbruggingskrediet ter grootte van het door [eiser] te investeren bedrag verstrekken. ING zou de seizoensfaciliteit van € 500.000 vrijgeven onder de voorwaarde dat [eiser] zich als (middellijk) bestuurder en aandeelhouder persoonlijk borg zou stellen voor de verplichtingen van de onderneming jegens ING tot een maximumbedrag van € 270.000. Tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen uit de borgtochtovereenkomst zou [eiser] een deposito bij de ING à € 270.000 in pand geven.
1.11 Het overbruggingskrediet en de seizoensfaciliteit zijn vastgelegd in een kredietovereenkomst van 20 mei 2011 tussen de onderneming en ING (hierna: kredietovereenkomst II).
1.12 [eiser] heeft op 20 mei 2011 een borgtochtovereenkomst getekend, waarin staat dat hij zich borg stelt tot een bedrag van ten hoogste € 270.000, tot zekerheid voor de voldoening van alles wat The Hilt en The Hilt Retail aan ING schuldig zijn of worden (hierna: borgtochtovereenkomst II). Deze overeenkomst is niet medeondertekend door de echtgenote van [eiser] . Over de ondertekening door de echtgenote van [eiser] en de zekerheidsverstrekking ter zake van de verplichtingen uit borgtocht hebben [eiser] en ING gecorrespondeerd. Dit heeft niet geleid tot medeondertekening door de echtgenote van [eiser] . Evenmin heeft [eiser] zekerheid verstrekt.
1.13 Varova heeft uiteindelijk niet in de onderneming geparticipeerd. Dat is in juni 2011 duidelijk geworden. Bij brief van 24 juni 2011 heeft ING de kredietovereenkomsten met de onderneming met onmiddellijke ingang opgezegd en haar openstaande vorderingen opgeëist.
1.14 The Hilt en The Hilt Retail zijn op 19 juli 2011 gefailleerd.
1.15 ING heeft [A] en [eiser] bij brief van 6 september 2011 aangesproken op hun verplichtingen uit de respectieve borgtochtovereenkomsten en hen gesommeerd tot betaling binnen veertien dagen van € 75.000 respectievelijk € 270.000. Omdat [A] en [eiser] niet betaalden, heeft ING hen in rechte betrokken.
1.16 De echtgenote van [eiser] heeft bij brief van 21 december 2011 een vernietigingsverklaring uitgebracht ter zake van borgtochtovereenkomst II.
2. Procesverloop
2.1
ING heeft deze procedure aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 4 april 2012. Daarbij heeft ING (ten aanzien van [eiser] ) gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, (primair) [eiser] veroordeelt tot betaling van € 270.000,00 met wettelijke rente vanaf 20 september 2011, althans (subsidiair) (i) voor recht verklaart dat [eiser] jegens ING toerekenbaar tekortgeschoten is dan wel onrechtmatig gehandeld heeft en hij verplicht is de daardoor geleden schade te vergoeden, en (ii) [eiser] veroordeelt tot vergoeding van de bedoelde schade, op te maken bij staat (zie vonnis van de Rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2013, rov. 3.1).
2.2
De Rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 23 januari 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:703) de primaire vordering van ING tegen [eiser] toegewezen. Het verweer van [eiser] dat borgtochtovereenkomst II als gevolg van de vernietiging door zijn echtgenote is komen te vervallen, werd verworpen. De rechtbank heeft [eiser] veroordeeld tot betaling aan ING van € 270.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 20 september 2011. [eiser] is tevens veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3
[eiser] heeft principaal hoger beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam. ING heeft in hoger beroep geconcludeerd tot toewijzing van de vordering met wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) in plaats van met reguliere wettelijke rente (art. 6:119 BW).
2.4
Het Hof Amsterdam heeft bij arrest van 8 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4227) het principale en het incidentele appel verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2.5
[eiser] heeft bij dagvaarding van 8 juli 2014 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 8 april 2014. ING heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten van het middel in principaal cassatieberoep slaagt. Over en weer is geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun respectievelijke standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot repliek.
3. Bespreking van het middel in principaal cassatieberoep
3.1
Het middel in principaal cassatieberoep richt zich hoofdzakelijk tegen het oordeel van het hof dat borgtochtovereenkomst II is aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap als bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW (zie rov. 3.3). Volgens het middel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het vereiste van toestemming van de andere echtgenoot als bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub c BW, in dit geval ingevolge art. 1:88 lid 5 BW niet van toepassing is.
3.2
Het hof heeft in rov. 3.3 van het bestreden arrest als volgt geoordeeld:
“3.3. De grieven 12-20 lenen zich eveneens voor gezamenlijke behandeling. Door middel van deze grieven klagen [eiser] c.s. [ [eiser] en [A] , toevoeging A-G] dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [eiser] borgtochtovereenkomst II is aangegaan als bestuurder van de onderneming en ten behoeve van de normale uitoefening daarvan, dus onder de toepasselijkheid van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW op de eis van art. 1:88 lid 1 sub c BW dat een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot behoeft voor onder meer overeenkomsten die ertoe strekken dat hij zich als borg verbindt. [eiser] c.s. betogen dat de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW hier niet aan de orde is en dat borgtochtovereenkomst II daarom de toestemming van de echtgenote van [eiser] behoefde. Nu zij – naar [eiser] c.s. stellen maar ING betwist – deze niet heeft gegeven, heeft haar vernietigingsverklaring van 21 december 2011 het beoogde rechtsgevolg en kan ING [eiser] niet onder deze borgtochtovereenkomst aanspreken, aldus [eiser] c.s. Bij de beoordeling van deze grieven strekt tot uitgangspunt dat – zoals [eiser] c.s. ook aanvoeren – de toestemming van de echtgenoot niet is vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 sub c BW bedoelde zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (HR 14 april 2000, NJ 2000/689). Dit impliceert dat de vraag moet worden beantwoord of het aangaan van kredietovereenkomst II, waarbij ING de seizoensfaciliteit van € 500.000 vrijgaf en een overbruggingskrediet verstrekte om [eiser] gelegenheid te bieden om privévermogen vrij te maken ter investering in de onderneming, tot de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming behoorde. Naar het oordeel van het hof is dat het geval geweest. De onderneming stond in een kredietrelatie met ING, waarin ING steeds beoordeelde of er reden was om de kredietrelatie te herzien. Kredietovereenkomst II stond in overwegende mate in het teken van een nieuwe seizoensfaciliteit en zag daarmee op een kernactiviteit van de onderneming. Voor zover de overeenkomst strekte tot verlening van het overbruggingskrediet, had zij ten doel [eiser] in staat te stellen privévermogen in de onderneming te investeren – ING had al eerder verlangd dat de aandeelhouders in de onderneming investeerden. Voorts acht het hof van belang dat de kredietovereenkomst werd aangegaan met het oog op de continuïteit van de onderneming en dat die continuïteit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook de insteek was van [eiser] zelf toen hij zich borg stelde. Aan dit alles kunnen niet afdoen de omstandigheden die [eiser] c.s. hiertegenover stellen, te weten dat kredietovereenkomst II striktere voorwaarden bevatte dan de voorwaarden waaronder ING in het verleden krediet had verstrekt respectievelijk de seizoensfaciliteit beschikbaar had gesteld, of dat kredietovereenkomst II gepaard ging met een verhoogd of bijzonder risico doordat zij werd aangegaan tegen de achtergrond van een benarde financiële situatie van de onderneming, waarin participatie van een derde essentieel werd gevonden. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet zo uitzonderlijk geweest dat zij aan kredietovereenkomst II het karakter hebben ontnomen van een rechtshandeling die in de normale uitoefening van het bedrijf werd verricht. De grieven 12-20 falen derhalve.”
3.3
Het middel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van art. 1:88 lid 5 BW en dat het oordeel van het hof omtrent het beroep op die bepaling in elk geval onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. In dit verband wijst het middel er op dat [eiser] in feitelijke instanties, samengevat, onder meer het volgende heeft aangevoerd:2.
- dat met kredietovereenkomst II slechts tijd is gekocht in de hoop dat een derde, Varova, door een kapitaalinjectie het bedrijf van de onderneming zou redden, en dat het, gezien de zeer slechte financiële toestand van de onderneming, niet ging om een ‘alledaagse’, terugkerende rechtshandeling;
- dat ING bij het aangaan van kredietovereenkomst II wist dat een aanzienlijke financiële injectie nodig was om een faillissement te voorkomen;
- dat tussen partijen vaststond dat er direct voorafgaand aan het sluiten van kredietovereenkomst II een liquiditeitstekort van € 1 miljoen bestond althans op zeer korte termijn zou ontstaan, en dat ING niet bereid was om het in juni 2011 verwachte liquiditeitstekort te financieren;
- dat dit verwachte tekort, naar zowel ING als de aandeelhouders voor ogen stond, door een derde partij gedekt zou worden, en dat volgens ING elke dag dat er langer gewacht werd de kans op verkoop (dus continuering van The Hilt) kleiner werd;
- dat in afwachting van het door de derde-partij te verrichten due diligence-onderzoek € 270.000 krediet nodig was en verstrekt zou worden (naast de seizoensfaciliteit), en dat deze € 270.000 door de aandeelhouders ingebracht zou dienen te worden en dat dit bedrag later door ING werd geleend, gesecureerd met borgtochtovereenkomst II;
- dat de slechte financiële positie van de onderneming ook reden was voor de bijzondere – van de eerdere kredietovereenkomsten afwijkende – bepalingen in kredietovereenkomst II;
- dat de aandeelhouders volgens ING in beginsel iedere door de derde-partij aangeboden regeling dienden te accepteren;
- dat de onderneming tevens aanzienlijke besparingen diende te realiseren om in 2012 nog mogelijk een positief resultaat te kunnen behalen;
- dat de onderneming reeds een lopende betalingsregeling met de belastingdienst had, waarvan ook ING op de hoogte was;
- dat de onderneming van ING in de maanden mei en juni 2011 geen managementvergoeding of salaris aan het management en/of de aandeelhouders mocht uitkeren, juist vanwege het liquiditeitstekort en het dreigende faillissement.
In het licht van de bovenstaande stellingen van [eiser] kan het oordeel van het hof volgens het middel niet in stand blijven.
3.4
De klachten van het cassatiemiddel treffen doel. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat ingevolge art. 1:88 lid 5 BW toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet is vereist in dien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 onder c bedoelde zekerheid wordt verstrekt zélf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf plegen te worden verricht (zie rov. 3.3, met verwijzing naar HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526, NJ 2000/689). Het hof heeft vervolgens aangenomen dat borgtochtovereenkomst II – waarmee [eiser] zich borg stelde tot zekerheid voor de voldoening van alles wat The Hilt en The Hilt Retail aan ING schuldig waren of schuldig zouden worden (zie hierboven, onder 1.12) – tot zekerheid strekte voor de verplichtingen uit kredietovereenkomst II. Volgens het hof is voor de toepassing van art. 1:88 lid 5 BW in dit geval dan ook beslissend of het aangaan van kredietovereenkomst II tot de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming behoorde (zie rov. 3.3). Dat laatste is naar oordeel van het hof inderdaad het geval (zie rov. 3.3).
3.5
Het middel klaagt terecht dat dit oordeel van het hof, gezien de eerder genoemde stellingen van [eiser] , in elk geval onvoldoende is gemotiveerd. [eiser] heeft (onder meer) gemotiveerd gesteld dat de onderneming ten tijde van het aangaan van borgtochtovereenkomst II er financieel slecht voorstond en dat een (nog onzekere) kapitaalinjectie door de derde-partij Varova de enige manier was om de onderneming nog voor een faillissement te behoeden. Het hof heeft hieromtrent welbeschouwd enkel overwogen dat deze en andere omstandigheden “niet zo uitzonderlijk [zijn] geweest dat zij aan kredietovereenkomst II het karakter hebben ontnomen van een rechtshandeling die in de normale uitoefening van het bedrijf werd verricht” (zie rov. 3.3). Dit oordeel schiet mijns inziens tekort. Het is zeer wel mogelijk dat een persoonlijke borgstelling die verstrekt wordt in het kader van een wijziging van de financiering van een onderneming, plaatsvindt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap (als bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW). Wanneer de wijziging van de financiering echter plaatsvindt omdat of in de situatie dat de onderneming in financiële moeilijkheden verkeert, is daarvan mijns inziens in de regel echter geen sprake. Dat geldt in elk geval indien er ook na aanpassing van de financiering nog aanzienlijke onzekerheid blijft bestaan over de financiële soliditeit van de onderneming. Indien het hof bij zijn oordeel dat borgstellingsovereenkomst II is aangegaan ten behoeve van het normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn oordeel op dit punt – gezien hetgeen [eiser] in dit geding heeft aangevoerd – in elk geval dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Bij het voorgaande merk ik nog op dat de vraag of borgstelling plaatsvond ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap, niet beantwoord kan worden door enkel te beoordelen of de beschikbaar gekomen gelden aangewend dienden voor de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten. In dat geval zou bijvoorbeeld ook bij borgstelling in het kader van een noodkrediet dat verstrekt wordt om de verliesgevende activiteiten van een insolvente onderneming nog korte tijd te kunnen voortzetten, de instemming van de andere echtgenoot niet nodig zijn. Dat laatste is niet verenigbaar met de strekking van art. 1:88 lid 1 en lid 5 BW.3.Dat een dergelijke toepassing van art. 1:88 lid 5 BW onjuist is, kan overigens ook reeds worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96). In dat arrest werd overwogen (in rov. 3.5):
“[…] Het hof heeft, zoals in 3.4 reeds aan de orde kwam, terecht als maatstaf gehanteerd of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap, en heeft geoordeeld dat aan dit vereiste in het onderhavige geval niet is voldaan.
De gronden die het hof voor dit oordeel heeft aangevoerd, moeten worden bezien tegen de achtergrond van de door het hof […] als vaststaand aangemerkte feiten […].
In het licht hiervan is duidelijk dat het hof met de vaststellingen
a. dat het bij de geldlening waarvoor de borgtocht werd verleend, niet gaat om een gewone geldlening waardoor de liquiditeiten van Abb zouden worden vergroot, maar om de omzetting van een bestaande rekening-courantschuld in een geldlening, waarvoor de Bank extra zekerheid heeft bedongen […] en
b. dat de borgstelling van Y. in privé een absolute voorwaarde vormde om de turn around van Abb te bewerkstelligen, doelt op het bestaan van een situatie waarin het rekening-courantkrediet aanzienlijk was gestegen zonder dat daar nog volgens de Bank voldoende zekerheid tegenover stond, en waarin bijzondere maatregelen nodig waren om Abb en de met haar gelieerde vennootschappen weer een gezonde grondslag te geven voor de voortzetting van hun bedrijfsuitoefening (door het hof aangeduid als ‘de turn around van [Abb] bewerkstelligen’), en dat de omzetting van het rekening-courantkrediet in een geldlening onder borgtocht van Y. in dit kader geschiedde. Aldus oordelend heeft het hof zijn oordeel dat het aangaan van de geldlening waarvoor de borgtocht werd verstrekt, niet behoorde tot de normale bedrijfsuitoefening van Abb, voldoende gemotiveerd. Dit oordeel geeft ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Hieraan kan niet afdoen dat, naar Y. heeft gesteld, de desbetreffende kredietovereenkomst bepaalde dat Abb het krediet uitsluitend mocht aanwenden voor de financiering van de bedrijfsuitoefening van Abb. Het oordeel van het hof heeft immers niet betrekking op de aanwending van het krediet, maar op de rechtshandeling waarvoor de zekerheid werd verstrekt. […]” (onderstreping A-G)
3.7
Slotsom is dat het middel terecht klaagt dat het oordeel van het hof (in rov. 3.3) omtrent art. 1:88 lid 5 BW, indien en voor zover het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, in het licht van de hierboven weergegeven stellingen van [eiser] in elk geval onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven. Voor een verdere bespreking van het principale cassatiemiddel bestaat geen aanleiding.
4. Bespreking van het middel in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
Het incidentele cassatieberoep van ING is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten van het middel in principaal cassatieberoep slaagt. Uit het bovenstaande blijkt dat aan deze voorwaarde wordt voldaan. Derhalve wordt ook toegekomen aan behandeling van het incidentele cassatieberoep.
4.2
Het middel in incidenteel cassatieberoep klaagt, samengevat, dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende gemotiveerd is “indien en voor zover” het hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld “dat voor zover kredietovereenkomst II strekte tot verlening van het overbruggingskrediet, deze overeenkomst niet bestemd was om bestellingen voor het nieuwe seizoen mee te doen c.q. niet in het teken stond van nieuwe seizoensfaciliteiten […]”. [eiser] heeft, zo stelt het middel, in hoger beroep namelijk geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 4.12) dat de met kredietovereenkomst II verstrekte gelden bedoeld waren voor het kunnen verrichten van de kernactiviteiten van de onderneming. Volgens het middel zou het hof dus de grenzen van de rechtsstrijd in appel hebben overschreden. Tot slot stelt het middel: “Bovendien heeft het hof aldus zonder enige motivering een essentiële stelling van ING gepasseerd, namelijk dat het totaal van het bedrag van EUR 770.000 dat op grond van kredietovereenkomst II ter beschikking werd gesteld bestemd was om seizoensinkopen te doen en andere bedrijfsactiviteiten te bekostigen.”
4.3
De klachten van het incidentele middel zijn ongegrond. Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.3) omtrent de ‘strekking’ van kredietovereenkomst II. Het middel gaat er daarbij ten onrechte van uit dat de voor toepassing van art. 1:88 lid 5 BW relevante ‘strekking’ van kredietovereenkomst II (zoals deze aan de orde is in rov. 3.3 van het bestreden arrest), samenvalt met het antwoord op de vraag voor welke concrete betalingen de met kredietovereenkomst II beschikbaar gekomen gelden dienden te worden aangewend (zie hierover reeds bij de bespreking van het principale cassatieberoep; zie ook het aldaar genoemde arrest HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96, rov. 3.5). Hier lopen alle klachten van het incidentele middel op stuk. Het incidentele cassatiemiddel faalt derhalve.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑10‑2015
Het middel verwijst in dit verband naar de specifieke stelling van [eiser] zoals die te vinden in de memorie van grieven van [eiser] en [A] d.d. 2 juli 2013, par. 10, 22, 67 t/m 73, 97 en 110.
Zie in deze zin bijvoorbeeld ook G.J.L. Bergervoet, Borgtocht (O&R nr. 84) 2014/5.7.4; en M.A.J.G. Janssen, ‘Borgtocht en artikel 1:88 lid 5 BW’, FIP 2009, 2, p. 44-47. Zie in dit verband verder M.Y. Nethe, ‘De reikwijdte van art. 1:88 lid 5 BW’, WPNR 04/6569, p. 204-207 (op p. 206-207) en de door deze laatste genoemde rechtspraak en literatuur.
Beroepschrift 17‑10‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zitting: 17 oktober 2014
CONCLUSIE VAN ANTWOORD,
TEVENS HOUDENDE
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL
CASSATIEBEROEP
inzake:
de naamloze vennootschap ING BANK N.V.
(‘ING Bank’),
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in het principale cassatieberoep
tevens eiseres in het voorwaardelijk
incidentele cassatieberoep,
advocaat: Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk
tegen:
[verweerder] (‘[verweerder]’),
wonende te [woonplaats],
eiser in het principale cassatieberoep tevens
verweerder in het voorwaardelijk incidentele
cassatieberoep,
advocaat: Mr J.H.M. van Swaaij
Edelhoogachtbaar College
PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP
Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 8 april 2014 niet om de redenen zoals vermeld in het cassatiemiddel het recht geschonden, noch vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, zodat ING Bank concludeert tot verwerping van het principale cassatieberoep met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie.
VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
ING Bank kan zich niet volledig vinden in het arrest dat het hof op 8 april 2014 heeft uitgesproken en stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in, onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten van het middel in het principale cassatieberoep slaagt, en onder aanvoering van het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft overwogen, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Het hof overweegt in rov. 3.3 dat de vraag moet worden beantwoord of het aangaan van kredietovereenkomst II, waarbij ING de seizoensfaciliteit van EUR 500.000 vrijgaf en een overbruggingskrediet verstrekte om [verweerder] gelegenheid te bieden om privévermogen vrij te maken ter investering in de onderneming, tot de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming behoorde. Naar het oordeel van het hof is dat het geval geweest. De onderneming stond in een kredietrelatie met ING, waarin ING steeds beoordeelde of er reden was om de kredietrelatie te herzien. Kredietovereenkomst II stond in overwegende mate in het teken van nieuwe seizoensfaciliteiten en zag daarmee op een kernactiviteit van de onderneming. Voor zover de overeenkomst strekte tot verlening van het overbruggingskrediet, had zij ten doel [verweerder] in staat te stellen privévermogen in de onderneming te investeren — ING had al eerder verlangd dat de aandeelhouders in de onderneming investeerden.
Indien en voor zover het hof met deze overwegingen heeft geoordeeld dat voor zover kredietovereenkomst II strekte tot verlening van het overbruggingskrediet, deze overeenkomst niet bestemd was om bestellingen voor het nieuwe seizoen mee te doen c.q. niet in het teken stond van nieuwe seizoensfaciliteiten, is zijn oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft in het vonnis van 23 januari 2013, rov. 4.12, overwogen dat de gelden uit kredietovereenkomst II vrijkwamen om bestellingen voor het nieuwe seizoen mee te doen en dat daarbij aansluit dat in kredietovereenkomst II onder 7 uitdrukkelijk is opgenomen dat de ter beschikking gestelde gelden uitsluitend bestemd waren voor ‘financiering van de bedrijfsactiviteiten van The Hilt’. De rechtbank concludeert dat de verstrekte gelden bedoeld waren voor het kunnen verrichten van de kernactiviteiten van de onderneming. Tegen deze overweging als zodanig is in appel door [verweerder] geen grief gericht. Indien en voor zover het hof heeft geoordeeld dat de gelden die beschikbaar werden gesteld met kredietovereenkomst II slechts gedeeltelijk (en dus niet geheel) bedoeld waren om bestellingen voor het nieuwe seizoen mee te doen c.q. deze overeenkomst gedeeltelijk niet in het teken stond van nieuwe seizoensfaciliteiten, heeft het hof dus de grenzen van de rechtsstrijd in appel overschreden. Bovendien heeft het hof aldus zonder enige motivering een essentiële stelling van ING gepasseerd, namelijk dat het totaal van het bedrag van EUR 770.000 dat op grond van kredietovereenkomst II ter beschikking werd gesteld bestemd was om seizoensinkopen te doen en andere bedrijfsactiviteiten te bekostigen.1.
Conclusie
ING Bank concludeert voor eis in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑10‑2014
MvA tevens houdende incidentele grieven, nr. 2.46.
Beroepschrift 08‑07‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [de achtste juli] tweeduizend en veertien (2014), ten verzoeke van [verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Molenveldlaan 162 (6523 RN) te Nijmegen ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die als zodanig aangewezen wordt door mijn verzoeker (hierna ook: [verzoeker]) om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Robin Geeris als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arnoldus Johannes Antonius Eliens, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Haarlem en aldaar kantoorhoudende aan de Robertus Nurksweg 13–15]
AAN
de naamloze vennootschap ING Bank N.V. (hierna ook: ING) gevestigd te Amsterdam, die in de vorige instantie van dit geding woonplaats gekozen heeft bij haar advocaat mr. N.E. Bobbert, die kantoor houdt aan de Van Eeghenstraat 98 (1071 GL) te Amsterdam, op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en voor deze gerequireerde een afschrift latende aan:
[mw YTM van den Hanenberg, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
a)
dat mijn verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam, civiel recht en belastingrecht, team 1, welk arrest op 8 april 2014 onder zaaknummer 200.126.281/01 gewezen is tussen mijn verzoeker als appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, en gerequireerde als geïntimeerde, tevens incidenteel appellante;
b)
dat indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat (bij de Hoge Raad) stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
c)
dat bij verschijning in het geding van de verschenen gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
d)
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel; en
e)
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- — 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- — 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag acht (8) augustus tweeduizend en veertien (2014), des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage.
EN VOORTS AANGEZEGD
dat [verzoeker] als eiser tot cassatie tegen voornoemd arrest van 8 april aanvoert als
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Na in rov. 3.3 geoordeeld te hebben dat tot uitgangspunt dient dat de toestemming van de echtgenoot niet vereist is indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 sub c BW bedoelde zekerheid verstrekt wordt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf plegen te worden verricht, en dat dit impliceert dat de vraag beantwoord moet worden of tot de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming behoorde het op 20 mei 20111. aangaan van kredietovereenkomst II, waarbij ING de seizoensfaciliteit van € 500.000 vrijgaf en een overbruggingskrediet verstrekte om [verzoeker] gelegenheid te bieden om privévermogen vrij te maken ter investering in de onderneming, oordeelt het Hof daarin (dus: rov. 3.3) aansluitend:
‘Naar het oordeel van het hof is dat het geval geweest. De onderneming stond in een kredietrelatie met ING, waarin ING steeds beoordeelde of er reden was om de kredietrelatie te herzien. Kredietovereenkomst II stond in overwegende mate in het teken van een nieuwe seizoensfaciliteit en zag daarmee op een kernactiviteit van de onderneming. Voor zover de overeenkomst strekte tot verlening van het overbruggingskrediet, had zij ten doel [verzoeker] in staat te stellen privévermogen in de onderneming te investeren — ING had al eerder verlangd dat de kredietovereenkomst werd aangegaan met het oog op de continuïteit van de onderneming en dat die continuïteit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook de insteek was van [verzoeker] zelf toen, hij zich borg stelde. Aan dit alles kunnen niet afdoen de omstandigheden die [verzoeker] c.s. hiertegenover stellen, te weten dat kredietovereenkomst II striktere voorwaarden bevatte dan de voorwaarden waaronder ING in het verleden krediet had verstrekt respectievelijk de seizoensfaciliteit beschikbaar had gesteld, of dat kredietovereenkomst II gepaard ging met een verhoogd of bijzonder risico doordat zij werd aangegaan tegen de achtergrond van een benarde financiële situatie van de onderneming, waarin participatie van een derde essentieel werd gevonden. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet zo uitzonderlijk geweest dat zij aan kredietovereenkomst II het karakter hebben ontnomen van een rechtshandeling die in de normale uitoefening van het bedrijf werd verricht.’
Klachten
1.
Onjuiste uitleg van‘{…} normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap {…}’in art. 1:88 lid 5 BW en/of ontoereikende motivering (rov. 3.3)
1.1
Het hof hetzij is uitgegaan van een onjuiste, want te ruime uitleg van ‘{…} de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap {…}’ in art. 1:88 lid 5 BW, hetzij heeft in het licht van de hierna te vermelden stellingen van [verzoeker] onvoldoende (toereikend en/of begrijpelijk) zijn oordelen gemotiveerd dat aan ‘{…} dit alles {…}’ niet af zouden ‘{…} kunnen {…}’ doen de ‘{…} hiertegenover {…}’ door [verzoeker] gestelde omstandigheden en dat deze omstandigheden niet zo uitzonderlijk geweest zouden zijn dat zij aan kredietovereenkomst II het karakter ontnomen hebben van een rechtshandeling die in de normale uitoefening van het bedrijf verricht werd.
Vooropgesteld zij dat uit de ontstaansgeschiedenis van lid 5 (toen: lid 4) van art. 1:88 BW niet alleen naar voren komt dat de wetgever in het kader van de in dit wetsartikel geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte, maar ook dat hij weliswaar op dit beginsel een uitzondering gemaakt heeft door dit (dus: toen vierde) lid toe te voegen, maar dat hij hierbij intussen beoogde om deze uitzondering wezenlijk te beperken met de woorden ‘{…} mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap {…}’.
Zie:
- —
HR 14 april 2000, NJ 2000, 689.
Klaarblijkelijk is bedoeld dat de toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet vereist is indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 onder c bedoelde zekerheid verstrekt wordt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het betreffende bedrijf verricht plegen te worden (zie wederom: NJ 2000, 689).
Deze bedoeling impliceert dat van ‘normale bedrijfsuitoefening’, althans in beginsel, niet reeds sprake is als de betreffende rechtshandeling normale bedrijfshandelingen begunstigt resp. daarvoor de noodzakelijke voorwaarden schept. Als bijvoorbeeld bedrijf A door bedrijf B van de markt gedrukt dreigt te worden en zich alleen staande kan houden door dat bedrijf B op te kopen, is dat geen normale bedrijfshandeling, ook al wordt daardoor de verdere normale bedrijfsuitoefening van A verzekerd. Hetzelfde zal in beginsel gelden voor handelingen strekkende tot redding van een bedrijf via een samenstel van financiële transacties, ongeacht of dat gebeurt bij de aanschaf van een bedrijf of ‘tijdens de rit’, teneinde een faillissement te voorkomen.
Zie:
- —
A-G Hartkamp in zijn conclusie (§ 9) vóór NJ 2000, 689.
In casu is door [verzoeker] nu juist in essentie gesteld dàt het bij kredietovereenkomst II om een handeling gaat die strekt tot redding van het bedrijf van de onderneming via een samenstel van financiële transacties ‘tijdens de rit’ teneinde een faillissement te voorkomen. Ten betoge namelijk dat kredietovereenkomst II geen rechtshandeling is die in de normale uitoefening van het bedrijf van de onderneming verricht pleegt te worden heeft [verzoeker] de (gedocumenteerd) onderbouwde stellingen2. betrokken:
- —
dat met kredietovereenkomst II (en met name voor zover hierbij overbruggingskrediet verschaft werd) slechts tijd gekocht is in de hoop dat een derde, Varova, door een kapitaalinjectie het bedrijf van de onderneming zou redden, opdat groter verlies voor ING en [verzoeker] c.s. voorkómen zou worden, en dat het, gezien de zeer slechts financiële toestand van de onderneming, niet gaat om een ‘alledaagse’, terugkerende rechtshandeling;3.
- —
dat ING bij het aangaan van kredietovereenkomst II wist dat een aanzienlijke financiële injectie nodig was om faillissement te voorkómen4. en dat ING op 13 mei 2011 (dus: zeven dagen voorafgaand aan het aangaan van kredietovereenkomst II) — zelfs nog aan [verzoeker] een e-mail5. verstuurde waarin ING hem schreef dat ter voorbereiding op een eventueel faillissementsscenario, waarbij ING Comfin de debiteuren zou uitwinnen, ‘ING Comfin’ een aantal voorbereidende maatregelen moest nemen, waarin zij hem vroeg om aan ene [naam 1] te laten weten dat ‘dit akkoord’ is, zodat ‘Comfin’ aan de slag kon, en waarin zij hem mededeelde dat indien The Hilt ‘overeind’ zou blijven alleen maar wat manuren geofferd zouden zijn;6.
- —
dat tussen partijen vaststond dat er direct voorafgaand aan het sluiten van Kredietovereenkomst II een liquiditeitstekort ten bedrage van € 1 miljoen was (of dat dit tekort op zeer korte termijn zou ontstaan) en dat ING niet bereid was om het in juni 2011 verwachte liquiditeitstekort te financieren;7.
- —
dat dit (verwachte) tekort, naar zowel ING, als de aandeelhouders voor ogen stond, door een derde partij gedekt zou moeten worden, en dat volgens ING elke dag dat er langer gewacht werd de kans op verkoop resp. deze aanvulling (dus continuering van The Hilt) kleiner werd;8.
- —
dat in afwachting van het door deze derde-partij te verrichten due diligence onderzoek een kredietbedrag van € 270.000 benodigd was en verstrekt zou worden (naast de seizoensfaciliteit) en dat dit bedrag door de aandeelhouders ingebracht zou dienen te worden en later door ING uitgeleend werd, gesecuritiseerd met de litigieuze borgtochtovereenkomst;9.
- —
dat het dreigende faillissement ook weerspiegeld werd in en reden was voor de (ten opzichte van eerdere kredietovereenkomsten) afwijkende resp. bijzondere bepalingen in kredietovereenkomst II;10.
- —
dat de aandeelhouders volgens ING in beginsel iedere aangeboden regeling van de (beoogde) derde-participant dienden te accepteren, ook indien ‘verwaterd’ wordt of ‘aangeboden’ moest worden;11.
- —
dat de onderneming — naast voornoemde kapitaalinjectie — tevens aanzienlijke besparingen diende te realiseren om in 2012 nog mogelijk een positief te (kunnen) behalen;12.
- —
dat de onderneming reeds een lopende betalingsregeling met de belastingdienst had, waarvan ook ING op de hoogte was;13. en
- —
dat de onderneming van ING in de maanden mei en juni 2011 geen managementvergoeding dan wel salaris aan het management en/of de aandeelhouders mocht uitkeren, juist vanwege het liquiditeitstekort en het dreigende faillissement.14.
Deze stellingen zijn niet anders te verstaan, dan dat in casu sprake was van een acuut liquiditeitstekort en dat de onderneming na de twee maanden die overbrugd werden met het overbruggingskrediet failleren zou als er geen derde gevonden zou zijn die bereid was om ‘bij te springen’ door ‘er in te stappen’, en dat ING ook al aan [verzoeker] c.s. medegedeeld had dat zij na de overbrugging niet meer zou financieren. Derhalve ligt in hetgeen [verzoeker] gesteld heeft onmiskenbaar besloten dat de rechtshandeling waar het om ging, kredietovereenkomst II — in de bewoordingen van voornoemde conclusie (§ 9) NJ 2000, 689 — strekte tot redding van het bedrijf teneinde een faillissement te voorkomen. Als (en voor zover) het hof dat niet gelezen heeft in hetgeen [verzoeker] gesteld heeft, dan is zijn uitleg van het door [verzoeker] gestelde onbegrijpelijk.
Het hof heeft (mede) in het licht van voornoemde stellingen van [verzoeker] miskend dan toch onvoldoende onderkend dat met de ‘normale bedrijfsuitoefening’-maatstaf van lid 5 van art. 1:88 BW beoogd is om de uitzondering op de omwille van de gezinsbescherming bestaande toestemmingseis van het derde lid van dit art. 1:88 wezenlijk beperkt te laten zijn. Het hof heeft de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap in art. 1:88 lid 5 BW te ruim uitgelegd of onvoldoende gemotiveerd waarom naar zijn oordeel aan ‘dit alles’ niet af zouden kunnen doen de door het hof (geparafraseerd.) vermelde, door [verzoeker] gestelde omstandigheden en waarom naar zijn oordeel deze omstandigheden niet zo uitzonderlijk geweest zouden zijn dat zij aan kredietovereenkomst II het karakter ontnomen hebben van een rechtshandeling die in de normale uitoefening van het bedrijf verricht werd. Weliswaar zijn deze beide oordelen verweven met waarderingen van feitelijke aard en expliciteert het hof dat [verzoeker] gesteld heeft dat kredietovereenkomst II gepaard ging met een verhoogd of bijzonder risico doordat zij werd aangegaan tegen de achtergrond van een benarde financiële situatie van de onderneming, waarin participatie van een derde essentieel werd gevonden, zodat aangenomen kan worden dat het hof deze gestelde feiten in zijn waardering ‘meegenomen’ heeft. Maar deze parafrasering van voornoemde, door [verzoeker] betrokken stellingen impliceert in het licht van de ratio van de toestemmingseis (gezinsbescherming) en beoogde wezenlijke beperking van de uitzondering op deze toestemmingseis, niet, laat staan zonder méér, dat deze oordelen ‘dus’ toereikend ( ‘cassatieproof’) gemotiveerd zouden zijn. Immers, het hof noemt niet en respondeert in elk geval niet of niet voldoende op de specifieke, uiterst relevante stellingen van [verzoeker] dat de onderneming na de twee maanden die overbrugd zouden worden met het overbruggingskrediet failleren zou als er geen derde gevonden zou zijn die bereid was om een kapitaalinjectie te geven. Juist omdat een handeling strekkende tot redding van een bedrijf (via een samenstel van financiële transacties) teneinde een faillissement te voorkomen met, althans in beginsel niet, een handeling is die in de normale bedrijfsuitoefening verricht wordt, en het hof überhaupt geen gewag maakt van de faillietverklaring die, naar [verzoeker] gesteld/geïmpliceerd heeft, betrekkelijk kort na de overbruggingsperiode uitgesproken dreigde te worden bij gebreke van een kapitaalinjectie door de beoogde derde (Varova), maakt het hof onvoldoende duidelijk waarom desniettemin de door hem (dus: parafraserend) vermelde omstandigheden niet ‘zo uitzonderlijk’ zouden zijn. Hierbij is van belang dat uit de parlementaire geschiedenis als vermeld in voornoemde conclusie (§ 7) vóór NJ 2000, 689) naar voren komt dat in het kader van voornoemd vijfde (en toen vierde) lid van art. 1 : 88 BW weliswaar als voorbeelden van ‘normale bedrijfsuitoefening’ genoemd zijn ‘{…} belangrijke transacties, zoals geldleningen {…}’, maar dat dit niet ‘dus’ impliceert dat ervan uitgegaan zou zijn dat zelfs óók dan nog sprake zou zijn van ‘normale bedrijfsuitoefening’, als het bij deze transacties gaat om handelingen die strekken tot redding van een bedrijf via een samenstel van financiële transacties teneinde een faillissement te voorkomen. De ene geldlening immers is nu eenmaal de andere niet. De geldlening die door een financieel gezonde onderneming aangegaan wordt ter financiering van de inkoop van nieuwe, te verkopen voorraad verschilt voor zover hier van belang niet wezenlijk met de tot voornoemde genoemde voorbeelden behorende verkoop op afbetaling van voor de normale bedrijfsuitoefening bestemde zaken (voor de betaling waarvan de bestuurder zich in privé garant stelt). Deze geldlening onmiskenbaar bepaald niet gelijksoortig aan resp. geschiedt in een geheel andere context dan een overbruggingskrediet dat in wezen louter dient om ‘tijd te kopen’ opdat in de ‘gekochte tijd’ een aspirant-kapitaalverschaffer de gelegenheid heeft om een due diligence-onderzoek, te verrichten en opdat de onderneming nog net kan blijven doorademen en waarbij intussen echter duidelijk is dat het spoedig komt tot een faillissement als deze aspirant ‘afhaakt’; vandaar dat in voornoemde conclusie (§ 9) vóór NJ 2000, 689 de gevolgtrekking gemaakt wordt dat het bij handelingen strekkende tot redding van een bedrijf via een samenstel van financiële transacties, teneinde een faillissement te voorkomen in beginsel niet om ‘normale bedrijfsuitoefening’ gaat. Bij zulke handelingen doet de behoefte aan gezinsbescherming zich des te meer gevoelen en behoort een beroep op de uitzondering (dus: lid 5 van art. 1:88 BW) door de wederpartij van de borg resp. garantsteller met argusogen bezien te worden, juist omdat beoogd is dat de uitzondering op de toestemmingseis wezenlijke beperkt is.
In het licht van dit alles derhalve heeft het hof art. 1:88 lid 5 BW (dus) onjuist uitgelegd of zijn voornoemde oordelen onvoldoende gemotiveerd.
1.2
Hetgeen waarover subonderdeel 1.1 klaagt, klemt om de volgende redenen temeer resp. althans. Het hof komt in rov. 3.3 weliswaar tot het oordeel, dat kredietovereenkomst II ‘{…} in overwegende mate {…} ’ in het teken stond van een nieuwe seizoensfaciliteit en daarmee zag op een kernactiviteit van de onderneming (inkoop van vervolgens te verkopen kinderkleding), maar niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom dit ‘in overwegende mate kernactiviteit’ -gegeven (mede) zou impliceren dat voornoemde, in subonderdeel 1.1 vermelde stellingen niet aan ‘{…} dit alles {…}’ af zouden doen en dat de door het hof in rov. 3.3 (geparafraseerd) vermelde, door [verzoeker] gestelde omstandigheden ‘{…} niet zo uitzonderlijk {…}’ zouden zijn dat zij aan kredietovereenkomst II het ‘karakter van normale bedrijfsuitoefening’ ontnemen Immers, voor zover kredietovereenkomst II in het teken stond van het overbruggingskrediet, werd zij reeds volgens het hof nu juist aangegaan tegen de achtergrond van een benarde financiële situatie van de onderneming, waarin participatie van, een derde essentieel — in rov. 3.4 spreekt het Hof van ‘noodzaak’ — werd gevonden, terwijl de in subonderdeel 1.1 vermelde stellingen van [verzoeker] (dus) nu juist inhouden dat sprake was van een toestand waarin betrekkelijk kort na de overbruggingsperiode sprake zou zijn van ‘faillissement, tenzij’. Dat het aangaan van kredietovereenkomst II zich voor een overwegend deel kwalificeert als alledaags/gebruikelijk/normale bedrijfsuitoefening (kernactiviteit) impliceert niet, althans in beginsel niet, dat deze overeenkomst ‘dus’ óók voor zover zij strekt tot verlening van dit overbruggingskrediet (dus: in het zicht van faillissement als de aspirant-kredietverschaffer ‘afhaakt’) in het kader van ‘normale bedrijfsuitoefening’ aangegaan zou zijn. Kort en goed: voor zover kredietovereenkomst II het overbruggingskrediet betreft neemt zij niet in het kielzog van het teken waarin zij in overwegende mate staat (kernactiviteit) de kleur aan van normale bedrijfsuitoefening (géén ‘oplostheorie’). Zou dit wèl zo zijn, dan zouden allerlei uitzonderlijke en gevaarlijke, het gezin van een borg bedreigende rechtshandelingen eenvoudigweg in een ‘alledaagse’ overeenkomst verpakt kunnen worden zònder dat dit gezin aanspraak zou kunnen maken op de door de wetgever zo toegejuichte bescherming.
Dat kredietovereenkomst II in overwegende mate in het teken stond van een nieuwe seizoensfaciliteit en daarmee zag op een kernactiviteit van normale
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 93,80]
[Exploot | € | 77,52 |
art. 10 Btag | € | 16,28 |
Totaal | € | 93,80] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve omzetbelasting niet verrekenen.]
[(t.k.-)gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑07‑2014
Rov. 2.2-(xi).
MvG-§ 97.
MvG-§§ 69 en 97.
MvG-§§ 10 en 110.
Prod. 13 van ING (Pleitnota van mr. N.E. Bobbert, genoemd in MvG-§ 97.
MvG-§ 97.
MvG-§§ 68 en 97.
MvG-§§ 69 en 97.
MvG-§§ 69 en 97.
MvG-§§ 67 t/m 73 en 97.
MvG-§§ 70 en 97.
MvG-§§ 71 en 97.
MvG-§§ 72 en 97.
MvG-§§ 22, 73 en 97.