Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9616.
HR, 07-07-2023, nr. 22/00109
ECLI:NL:HR:2023:1067, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2023
- Zaaknummer
22/00109
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1067, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:9616
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1148, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2022:1148, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1067, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2022
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2023-0161
Sdu Nieuws Insolventierecht 2023/144
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0071
BPR-Updates.nl 2023-0071
JOR 2023/253 met annotatie van Mr. M.C. Van Genugten
NJ 2023/291 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
TvI 2024/4 met annotatie van E.F. Groot
JBPr 2024/31 met annotatie van mr. B.I. Kraaipoel, mr. S.E. Streng
Uitspraak 07‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Borgtocht. Procesrecht. Faillissement. Hoger beroep tegen toewijzing vordering uit borgtocht. Veroordeling echtgenote van borg om verhaal op huwelijksgemeenschap te gehengen en gedogen. Als borg failleert voordat memorie van grieven is ingediend, is procedure ex art. 29 Fw geschorst en voor overige doorgehaald. Na voortzetting procedure tussen wederpartij borg en betwistende schuldeiser, beslist hof dat vordering in faillissement wordt erkend en dat hoger beroep echtgenote wordt afgewezen. Ontvankelijkheid borg in cassatie. Klacht over beslissing op hoger beroep echtgenote zonder dat procedure weer op rol was geplaatst. Voortzetting ex art. 29 Fw geschorste procedure zonder gefailleerde in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM? Art. 122, 126, 197 Fw. Gezag van gewijsde tegen gefailleerde? Valt vordering tegen echtgenote onder art. 29 Fw?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00109
Datum 7 juli 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiseres 1],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiser 2],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: T.T. van Zanten.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/252864 / HZ ZA 13-247 van de rechtbank Gelderland van 29 januari 2014 en 25 juni 2014;
b. het arrest in de zaak 200.153.025/02 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot niet-ontvankelijkheid danwel verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerder] mede door L. van den Reek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van het arrest van het hof voor zover daarin het hoger beroep van [eiseres 1] is verworpen, met de in de conclusie onder 4.14 vermelde bepaling, tot verwerping van het cassatieberoep van [eiser 2] en, voor het geval [eiser 2] een vordering tot voeging heeft ingesteld, tot afwijzing daarvan.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser 2] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [eiseres 1].
(ii) Bij akte van 27 april 2006 heeft [eiser 2] zich borg gesteld voor de terugbetaling van een lening van [verweerder] aan drie vennootschappen, tot een maximumbedrag van € 1 miljoen. [eiseres 1] heeft toestemming verleend voor deze borgstelling.
(iii) Op 2 oktober 2013 heeft [verweerder] zowel ten laste van [eiser 2] als ten laste van [eiseres 1] diverse conservatoire (derden)beslagen gelegd.
(iv) Bij arrest van 20 oktober 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van de hiervoor genoemde lening de vennootschappen hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerder] te betalen € 809.153,73, te vermeerderen met 12% rente op jaarbasis over € 629.643,05 per 1 februari 2012.
2.2
In deze procedure vordert [verweerder] [eiser 2] te veroordelen tot betaling van € 1 miljoen en [eiseres 1] te gebieden het verhaal door [verweerder] van zijn vordering op [eiser 2] op de tussen [eiser 2] en [eiseres 1] bestaande huwelijksgoederengemeenschap te gehengen en gedogen. In reconventie vorderen [eisers], samengevat weergegeven, een verklaring voor recht dat [eiser 2] van zijn verplichtingen uit de akte van 27 april 2006 is bevrijd en dat [verweerder] niets meer van [eiser 2] te vorderen heeft, en veroordeling van [verweerder] tot schadevergoeding wegens onrechtmatige beslagleggingen, nader op te maken bij staat.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] toegewezen en de vorderingen van [eisers] afgewezen.
2.4
Nadat de zaak in hoger beroep bij het hof was aangebracht en aan [eisers] uitstel was verleend voor het nemen van een memorie van grieven, is [eiser 2] in 2014 in staat van faillissement verklaard. Het hof heeft vervolgens in het roljournaal aangetekend dat de procedure ten aanzien van [eiser 2] is geschorst op grond van art. 29 Fw en dat de procedure ten aanzien van [eiseres 1] na overleg met partijen ter rolle is doorgehaald.
2.5
[verweerder] heeft zijn vordering op [eiser 2] ter verificatie ingediend in het faillissement. Op de verificatievergadering heeft behalve [eiser 2] ook [schuldeiser], een schuldeiser van [eiser 2], de vordering van [verweerder] betwist. Hierop heeft [verweerder] in 2020 [schuldeiser] gedagvaard om met het oog op de verificatie van de betwiste vordering de onderhavige procedure voort te zetten, waarna [schuldeiser] de plaats van [eiser 2] als wederpartij van [verweerder] heeft overgenomen.
2.6
Het hof1.heeft verstaan dat de vordering van [verweerder] in het faillissement van [eiser 2] moet worden erkend voor een bedrag van € 1 miljoen. Verder heeft het hof het hoger beroep van [eiseres 1] verworpen. Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“Hoger beroep [eiseres 1]
5.4.
Nu [eiseres 1] in de dagvaarding in hoger beroep geen gronden voor het hoger beroep heeft aangevoerd en evenmin een memorie van grieven heeft ingediend, is de vordering van [eiseres 1] in hoger beroep niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed. Het hof zal het hoger beroep van [eiseres 1] verwerpen.”
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van [eiser 2]
3.1
[eisers] hebben in de procesinleiding in cassatie vermeld dat [eiseres 1] eiseres tot cassatie is, dat [eiser 2] zich voegt aan de zijde van [eiseres 1], doordat de cassatieklachten mede namens hem worden voorgedragen, en dat [eiser 2] ook eiser tot cassatie is.
3.2
Nadat [schuldeiser] de plaats van [eiser 2] in het hoger beroep had overgenomen om de betwisting van de vordering van [verweerder] voort te zetten, was [eiser 2] niet langer partij in de procedure voor zover deze die vordering van [verweerder] betrof. Het arrest van het hof van 12 oktober 2021 heeft, afgezien van de verwerping van het hoger beroep van [eiseres 1], uitsluitend betrekking op de vordering van [verweerder]. [eiser 2] is derhalve niet bevoegd tegen dat arrest beroep in cassatie in te stellen. [eiser 2] is daarom niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het arrest van 12 oktober 2021.
3.3
Voor zover het cassatieberoep van [eiser 2] erover klaagt dat het hof hem vanaf het moment dat [schuldeiser] zijn plaats in het geding had overgenomen, niet langer als partij in het geding heeft beschouwd, geldt het volgende. Het hof heeft in het roljournaal aangetekend dat op 4 augustus 2020 namens [schuldeiser] advocaat is gesteld. Daarmee heeft het hof vastgesteld dat [schuldeiser] de procedure tussen [eiser 2] en [verweerder] met betrekking tot de betwiste vordering van [verweerder] voortzette in de plaats van [eiser 2]. Dit oordeel is ten opzichte van [eiser 2] aan te merken als een einduitspraak, waartegen hij binnen drie maanden beroep in cassatie kon instellen.2.[eiser 2] heeft zijn cassatieberoep ingesteld op 12 januari 2022, derhalve buiten de zojuist bedoelde cassatietermijn.
3.4
Niet is gebleken dat [eiser 2] ten tijde van de verificatievergadering en nadat [verweerder] en [schuldeiser] zijn verwezen naar het hof voor voortzetting van de geschorste procedure, werd bijgestaan door een advocaat. Niet in geschil is tussen partijen dat [eiser 2] niet is opgeroepen voor de voortzetting van het geding. Indien voor [eiser 2] onder die omstandigheden, mede als gevolg van een processueel verzuim door het hof, redelijkerwijs niet kenbaar was dat het hof op 4 augustus 2020 besliste dat hij niet langer partij was in het hoger beroep voor zover dat de vordering van [verweerder] op [eiser 2] betrof, dient de termijn voor het instellen van beroep in cassatie tegen deze beslissing te worden verlengd, voor zover nodig, tot veertien dagen vanaf het moment dat zulks voor hem wel kenbaar was.3.[eisers] hebben in cassatie evenwel niets aangevoerd over het hiervoor bedoelde moment, hoewel dat op hun weg had gelegen. Dat betekent dat er geen grond is om ervan uit te gaan dat het beroep in cassatie tegen de beslissing van 4 augustus 2020 door [eiser 2] tijdig is ingesteld. [eiser 2] is dus ook niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de beslissing van 4 augustus 2020.
4. Beoordeling van de incidentele vordering tot voeging in cassatie
[eiser 2] heeft bij procesinleiding een incidentele vordering tot voeging ingesteld. Deze vordering is niet naar de eisen van art. 219 lid 1, aanhef en onder b, Rv onderbouwd en zal daarom worden afgewezen.
5. Beoordeling van het middel
5.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof het hoger beroep van [eiseres 1] ten onrechte heeft verworpen, omdat de procedure tussen [eiseres 1] en [verweerder] door het hof ambtshalve is doorgehaald, waarna het geding tussen [schuldeiser] en [verweerder] is voortgezet zonder dat deze voortzetting aan [eiseres 1] kenbaar is gemaakt, zonder dat [eiseres 1] is opgeroepen en zonder dat zij in de gelegenheid is gesteld een memorie van grieven in te dienen.
5.2
Het onderdeel slaagt. Uit het bestreden arrest, de overige stukken van het geding en de bij de procesinleiding overgelegde uitdraai uit het roljournaal van het hof blijkt niet dat een van partijen het hof heeft verzocht om de – eerder ambtshalve doorgehaalde – procedure tussen [eiseres 1] en [verweerder] weer op de rol te plaatsen om deze voort te zetten. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat dit niet is gebeurd. Het stond het hof dan ook niet vrij om in zijn arrest te beslissen op het hoger beroep in de zaak tussen [eiseres 1] en [verweerder].
5.3
Onderdeel 2 klaagt, samengevat, dat de voorzetting en overneming van het geding tussen [eiser 2] en [verweerder] door [schuldeiser] op grond van art. 29 Fw en de erkenning van de vordering, zonder dat [eisers] in de voortgezette procedure waren betrokken, in strijd komt met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
5.4
Deze klacht faalt.
De regeling van art. 29 Fw houdt in, samengevat, dat indien tijdens de faillietverklaring een rechtsvordering aanhangig is die strekt tot voldoening van een verbintenis uit de boedel, het geding na de faillietverklaring wordt geschorst en dat het geding alleen wordt voortgezet indien de verificatie van de vordering wordt betwist door de curator of een schuldeiser, en dat in dat geval degene die de betwisting doet partij wordt in het geding in plaats van de gefailleerde. Uit de art. 122 en 126 Fw vloeit voort – kort gezegd – dat de uitkomst van het overgenomen geding beslissend is voor de erkenning van de vordering in het faillissement, zonder dat betwisting door de gefailleerde op de verificatievergadering daaraan in de weg staat.
Dit een en ander vormt een inmenging in het door art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM beschermde ongestoorde eigendomsrecht van de gefailleerde (en, in voorkomend geval, van degene die met de gefailleerde in enige gemeenschap is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan). Deze inmenging is bij wet voorzien en is gerechtvaardigd door het algemene belang dat schuldeisers van de gefailleerde zoveel mogelijk worden voldaan. De inmenging is verder in overeenstemming met het proportionaliteitsvereiste, in die zin dat sprake is van een ‘fair balance’ tussen het algemeen belang en het belang van de bescherming van de grondrechten van de gefailleerde.4.Aan die ‘fair balance’ draagt bij dat indien de gefailleerde de vordering op de verificatievergadering gemotiveerd heeft betwist, art. 197 Fw meebrengt dat de erkenning van de vordering in het faillissement – die op grond van art. 121 lid 4 Fw kracht van gewijsde zaak in het faillissement heeft – na afloop van de vereffening geen kracht van gewijsde zaak tegen hem heeft en dat het proces-verbaal van de verificatievergadering jegens hem geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert. Ook de beslissing in het aanvankelijk op de voet van art. 29 Fw geschorste en nadien voortgezette geding, waarin de gefailleerde geen partij meer was, bindt de gefailleerde niet en heeft dus jegens hem geen gezag van gewijsde.
5.5
De onderdelen 3 en 4 van het middel kunnen onbehandeld blijven.
5.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5.7
Het bestreden arrest heeft geen betrekking op de reconventionele vorderingen van [eiser 2] tegen [verweerder]. De behandeling van die vorderingen kan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden derhalve nog worden voortgezet. De Hoge Raad ziet hierin aanleiding om het geding, voor zover dit het hoger beroep van [eiseres 1] betreft, terug te wijzen naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
5.8
Opmerking verdient nog het volgende. De rechtsvordering van [verweerder] tegen [eiseres 1] strekt ertoe dat [eiseres 1] wordt bevolen het verhaal door [verweerder] van zijn vordering op [eiser 2] op de tussen [eiser 2] en [eiseres 1] bestaande huwelijksgoederengemeenschap te gehengen en gedogen. Art. 63 lid 1 Fw bepaalt, voor zover hier van belang, dat het faillissement van de persoon die in enige gemeenschap van goederen gehuwd is, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld. Het faillissement van [eiser 2] omvat derhalve mede de goederen die behoren tot de tussen [eiser 2] en [eiseres 1] bestaande huwelijksgoederengemeenschap. De rechtsvordering van [verweerder] tegen [eiseres 1] is dan ook aan te merken als een rechtsvordering die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft, zoals bedoeld in art. 29 Fw. Het hof had derhalve moeten verstaan dat het geding ook voor zover het de rechtsvordering tegen [eiseres 1] betreft (maar dus niet voor zover het geding de reconventionele vorderingen van [eisers] betreft), door het faillissement van [eiser 2] van rechtswege was geschorst. Wordt het geding na cassatie en terugwijzing hervat, dan zal het hof voor zover nodig alsnog toepassing moeten geven aan de schorsingsregeling van art. 29 Fw.5.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het beroep van [eiser 2]:
- verklaart [eiser 2] niet-ontvankelijk;
- veroordeelt [eiser 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.135,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser 2] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incident tot voeging van [eiser 2]:
- wijst af de vordering tot voeging van [eiser 2];
- veroordeelt [eiser 2] in de kosten van het incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser 2] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het beroep van [eiseres 1]:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, voor zover gewezen tussen [eiseres 1] en [verweerder];
- wijst het geding terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 1] begroot op € 2.260,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 7 juli 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑07‑2023
Vgl. HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:416, rov. 3.3.3.
Vgl. HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, rov. 3.5.
Vgl. EHRM 5 januari 2000, nr. 33202/96 (Beyeler/Italië), punt 107-114.
Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2100, rov. 3.4.4.
Conclusie 09‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Procesrecht. Subjectieve cumulatie en voortzetting geding ex art. 29 Fw door betwistende schuldeiser in faillissement van een van gedaagden. Buitengedingstelling gefailleerde i.s.m. art. 1 EP EVRM? Gevolg voortzetting voor procedure tussen de andere partijen. Verschoonbare termijnoverschrijding? Mogelijkheid van voeging in cassatie. Belang bij voeging. Art. 29 Fw ook van toepassing op echtgenote gefailleerde als vordering op huwelijksgoederengemeenschap i.v.m. art. 63 Fw? Betekenis uitspraak ex art. 29 Fw na faillissement.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00109
Zitting 9 december 2022
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
1. [eiseres 1]
en
2. [eiser 2] ,
eisers tot cassatie,
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie,
advocaat: T.T. van Zanten.
Partijen worden hierna aangeduid als enerzijds [eiseres 1] en [eiser 2] , gezamenlijk [eisers] , en anderzijds [verweerder] .
1. Inleiding
Deze procedure werd aanvankelijk gevoerd tussen [verweerder] enerzijds en [eisers] anderzijds en is wat betreft de zaak tussen [eiser 2] en [verweerder] geschorst ex art. 29 Fw na het faillissement van [eiser 2] . Het hof heeft arrest gewezen na een voortzetting en overname van het geding door een van de schuldeisers van [eiser 2] op de voet van art. 29 Fw. Het hof heeft niet alleen uitspraak gedaan tussen die schuldeiser en [verweerder] , maar ook tussen [verweerder] en [eiseres 1] . [eisers] klagen in cassatie, kort gezegd, dat het hof hun had moeten horen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Op 27 april 2006 is een notariële akte verleden tussen enerzijds [eiser 2] , mede handelend in zijn hoedanigheid van bestuurder van Rath & Doodeheefver Group N.V., die daarbij op haar beurt heeft gehandeld voor zich en in haar hoedanigheid van bestuurder van De Markestee Beheer B.V. en tevens handelend als indirect bestuurder van Rath & Doodeheefver Vastgoed B.V., en anderzijds [verweerder] . In deze akte heeft [eiser 2] zich in privé borg gesteld voor de terugbetaling van een eveneens in die akte vastgelegde lening van [verweerder] aan de drie vennootschappen, tot een maximum bedrag van € 1 miljoen. Aan de akte is een door [eiseres 1] – de echtgenote van [eiser 2] –ondertekende toestemmingverklaring voor het aangaan van de borgtocht gehecht.
(ii) Bij arrest van 20 oktober 2015 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden op grond van de hiervoor genoemde lening de drie hiervoor genoemde vennootschappen hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerder] te betalen € 809.153,73, te vermeerderen met 12% rente op jaarbasis over € 629.643,05 per 1 februari 2012.
(iii) Op 2 oktober 2013 heeft [verweerder] zowel ten laste van [eiser 2] als ten laste van [eiseres 1] – met wie [eiser 2] in gemeenschap van goederen is gehuwd – diverse conservatoire (derden)beslagen gelegd.
2.2
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 15 oktober 2013 heeft [verweerder] [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Gelderland en gevorderd (i) [eiser 2] te veroordelen tot betaling van € 1 miljoen en (ii) [eiseres 1] te gebieden het verhaal door [verweerder] van zijn vordering op [eiser 2] op de tussen [eiser 2] en [eiseres 1] bestaande huwelijksgoederengemeenschap te gehengen en gedogen.2.Aan deze vorderingen heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat de vennootschappen zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens hem, dat hem geen (andere) zekerheden resteren voor zijn vordering op hen, en dat hij daarom bevoegd is om [eiser 2] uit hoofde van de borgtocht tot het maximumbedrag daarvan aan te spreken.3.
2.3
[eisers] hebben diverse verweren tegen de vorderingen gevoerd en in reconventie vorderingen ingesteld die op diezelfde gronden zijn gebaseerd als die verweren.4.
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 25 juni 2014 in conventie toegewezen en in reconventie afgewezen.5.
2.5
[eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtsbank bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Nadat de zaak bij het hof was aangebracht en voordat [eisers] een memorie van grieven hadden genomen, heeft hun advocaat het hof mededeling gedaan van het feit dat [eiser 2] in staat van faillissement is verklaard. Hierna is de procedure op grond van art. 29 Fw geschorst en ter rolle doorgehaald.6.Naar blijkt uit de als productie 2 bij de procesinleiding in cassatie gevoegde rolkaart van het hof, betreft de schorsing de procedure tussen [verweerder] en [eiser 2] en is de zaak tussen [verweerder] en [eiseres 1] na overleg met partijen ambtshalve geroyeerd.
2.6
[verweerder] heeft zijn vordering op [eiser 2] bij de curator in diens faillissement ingediend ter verificatie. Op de verificatievergadering heeft, behalve [eiser 2] , ook [schuldeiser] , een schuldeiser van [eiser 2] , de vordering van [verweerder] betwist. Daarom is de onderhavige procedure overeenkomstig art. 29 Fw voortgezet door [schuldeiser] , waardoor deze, in de plaats van [eiser 2] , partij daarin is geworden. Er is hierna verder geprocedeerd tussen [schuldeiser] en [verweerder] .7.
2.7
Het hof heeft bij arrest van 12 oktober 2021 ‘het hoger beroep van [eiseres 1] verworpen’ en verstaan dat de vordering van [verweerder] in het faillissement van [eiser 2] moet worden erkend voor een bedrag van € 1 miljoen.8.Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat [eiseres 1] geen grieven heeft aangevoerd (rov. 5.4).
2.8
[eiser 2] en [eiseres 1] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.9.Volgens de procesinleiding (p. 1, eerste alinea) treedt [eiser 2] in dit cassatieberoep op als zowel eiser tot cassatie als partij die aan de zijde van [eiseres 1] is gevoegd.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping tevens inhoudende exceptief verweer ingediend. [eisers] hebben een verweerschrift tegen het exceptief verweer ingediend. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eisers] hebben gerepliceerd. [verweerder] heeft afgezien van dupliek.
3. Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen; beslissing over voeging
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep van [eiseres 1]
3.1
[eiseres 1] is ontvankelijk in haar cassatieberoep, nu uit het arrest van het hof blijkt dat het haar als procespartij in hoger beroep heeft aangemerkt, door haar op het voorblad van het arrest als zodanig te vermelden en haar hoger beroep in rov. 5.4 en het dictum van zijn arrest te behandelen en te beslissen. Aan het slot van hun verweerschrift tegen het exceptief verweer hebben [eisers] opgemerkt dat [verweerder] op p. 8 van zijn verweerschrift tot verwerping tevens inhoudende exceptief verweer verdedigt dat [eiseres 1] niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden in haar cassatieberoep. Dat staat echter daar noch elders in de gedingstukken van de zijde van [verweerder] te lezen.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep van [eiser 2] als eiser tot cassatie
3.2
Uit hetgeen hiervoor in 2.6 is vermeld, volgt dat [eiser 2] in hoger beroep geen partij meer was nadat [schuldeiser] op de voet van art. 29 Fw in zijn plaats het geding heeft voortgezet. [eiser 2] komt derhalve niet het recht van cassatieberoep toe tegen het arrest van het hof.10.Onderdeel 2 van het middel komt evenwel erop neer dat de regel van art. 29 Fw, dat de betwistende schuldeiser het geding voortzet in de plaats van de gefailleerde, in strijd komt met art. 1 EP EVRM en daarom buiten toepassing moet blijven. [eiser 2] klaagt dus in cassatie dat hij ten onrechte niet langer door het hof als procespartij is aangemerkt.11.Uiteraard dient hij deze kwestie in cassatie te kunnen voorleggen, nu de rechter een partij niet zonder grond zijn status van procespartij kan ontnemen. Partijen moeten daar dus met een rechtsmiddel tegen kunnen opkomen. Daarbij wijs ik volledigheidshalve nog erop dat een gefailleerde niet zijn procesbevoegdheid verliest. Hij kan dus nog steeds optreden als procespartij.12.
3.3
[verweerder] heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 2] in zijn cassatieberoep wegens overschrijding van de cassatietermijn. [verweerder] voert aan dat [eiser 2] met de constatering van het hof op 2 december 2014 dat de procedure op grond van art. 29 Fw is geschorst, buiten het geding is geplaatst en dat dit oordeel jegens [eiser 2] heeft te gelden als een einduitspraak, waartegen hij binnen drie maanden een rechtsmiddel had moeten aanwenden, hetgeen hij heeft nagelaten. [verweerder] wijst ter onderbouwing van dit betoog op een arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2020. In dat arrest heeft de Hoge Raad de beslissing van de rechter dat een curator het geding op grond van art. 27 Fw heeft overgenomen van de gefailleerde, waardoor laatstgenoemde buiten het geding is gesteld, als een einduitspraak jegens de gefailleerde aangemerkt, waartegen hij een rechtsmiddel moet aanwenden binnen de daarvoor geldende termijn.13.
3.4
Het betoog namens [verweerder] is als zodanig ongegrond. Een schorsing van het geding maakt geen einde aan het geding en het uitspreken daarvan of het constateren van een schorsing van rechtswege, zoals bij art. 29 Fw aan de orde is, levert dus geen einduitspraak op, ook niet jegens de gefailleerde. In het door [verweerder] ingeroepen arrest werd ook niet de schorsing als einduitspraak aangemerkt, maar het buiten het geding plaatsen van de gefailleerde, door de overname van het geding door een ander, waardoor de gefailleerde niet langer partij is en het geding jegens hem dus eindigt. Het door [verweerder] opgeworpen niet-ontvankelijkheidsverweer faalt dus.
3.5
De ontvankelijkheid van [eiser 2] in zijn cassatieberoep dient echter ook ambtshalve te worden onderzocht, nu dit volgens vaste rechtspraak een punt van (processuele) openbare orde is.14.De voorzetting van het geding door [schuldeiser] in de plaats van [eiser 2] heeft laatstgenoemde buiten het geding geplaatst en het constateren van dit rechtsfeit door het hof is dus aan te merken als een einduitspraak jegens [eiser 2] , overeenkomstig hetgeen in het arrest van 13 maart 2020 is overwogen. Uit het arrest van het hof volgt dat het hof dit feit op 4 augustus 2020 heeft geconstateerd (rov. 2.1.4). [eiser 2] had dus in beginsel binnen drie maanden na die datum cassatieberoep moeten instellen. [eiser 2] voert echter aan dat hij niet met de voortzetting van de onderhavige procedure bekend was. Hij is daarvoor niet opgeroepen.15.
3.6
Dat [eiser 2] niet met de voortzetting van de onderhavige procedure bekend was, lijkt me onaannemelijk. Blijkens de vaststelling van het hof in rov. 2.1.3 was hij aanwezig op de verificatievergadering en dus bekend met de verwijzing van [schuldeiser] naar de onderhavige procedure. Het ligt ook voor de hand om aan te nemen dat [schuldeiser] overleg met [eiser 2] heeft gehad over de betwisting van de vordering. Waarom zou [schuldeiser] anders de procedure op de voet van art. 29 Fw hebben overgenomen?
Dat [eiser 2] begrepen zal hebben dat een overname van het geding door [schuldeiser] een einduitspraak jegens hem zou opleveren, waartegen hij onmiddellijk diende op te komen, is echter onaannemelijk. Hij zal dat niet hebben onderkend. Niet blijkt en niet voor de hand ligt dat hij ten tijde van de verificatievergadering en de voortzetting van de procedure door [schuldeiser] nog werd bijgestaan door een advocaat. De zaak was bovendien geschorst en van de rol gehaald (zie hiervoor in 2.5). [eiser 2] is (uiteraard) niet opgeroepen voor de voortzetting en overname (vgl. 2.1.3-2.2 van het arrest van het hof). In het arrest van 13 maart 2020 was het feit dat de overname plaatsvond in een nog lopende procedure en de gefailleerde op dat moment werd bijgestaan door een advocaat, grond om te oordelen dat voor haar voldoende kenbaar was dat sprake was van een eindspraak jegens haar. Nu dit feit in deze zaak zich niet voordoet dan wel niet blijkt, lijkt me de klaarblijkelijke onbekendheid van [eiser 2] met het feit dat sprake was van een einduitspraak jegens hem, wél verschoonbaar.16.Het zou m.i. dan ook in strijd komen met het recht op toegang tot de rechter als beschermd in art. 6 EVRM om [eiser 2] niet-ontvankelijk te oordelen in zijn cassatieberoep wegens termijnoverschrijding.17.
3.7
[eiser 2] is dus ontvankelijk in zijn cassatieberoep voor zover hij klaagt dat hij ten onrechte buiten het geding is gesteld door het hof, wat als gezegd gebeurt in onderdeel 2 van het middel. Als dat onderdeel gegrond is, dan kunnen eventueel ook de andere onderdelen van het middel in zijn zaak worden behandeld. Hierna kom ik tot de bevinding dat onderdeel 2 ongegrond is en dat [eiser 2] dus niet-ontvankelijk is in de andere, eveneens mede namens hem tegen het arrest van het hof aangevoerde klachten (zie hierna in 4.15-4.19). Daardoor rijst de vraag of hij in die klachten wel ontvankelijk is als gevoegde partij (zie voor het feit dat hij ook in die hoedanigheid in cassatie meent op te treden, hiervoor in 2.8).
Ontvankelijkheid van [eiser 2] als ‘gevoegde partij’
3.8
Van voeging is sprake als een derde zich in een geding mengt teneinde een van beide partijen bij te staan bij haar vordering tegen de ander dan wel bij haar verweer tegen de vordering van de ander. Art. 217 Rv bepaalt dat ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen. Deze vordering wordt volgens art. 218 Rv ingesteld bij incidentele conclusie. De regeling van voeging is in art. 418a Rv niet van overeenkomstig toepassing verklaard op de cassatieprocedure. Vaste rechtspraak is echter dat voeging ook in cassatie mogelijk is.18.
3.9
Zoals uit het voorgaande volgt, moet de rechter, door middel van een incidentele vordering, om toestemming voor de voeging worden gevraagd en heeft wederpartij het recht zich daarover uit te laten. Dat is begrijpelijk omdat een voeging de procesvoering belast, doordat sprake is van een extra partij, die extra handelingen verricht. Voeging kan dan ook steeds worden geweigerd op grond van de goede procesorde.19.Anders dan de advocaat van [eiser 2] lijkt te menen, kan voeging dus niet zonder meer bij de procesinleiding van de desbetreffende instantie plaatsvinden, maar zal deze, in een incident, moeten worden gevorderd.
Ik zie echter weinig bezwaar tegen het combineren van de incidentele vordering tot voeging met de procesinleiding.20.Uiteraard zal dan wel onder de aandacht van de rechter en de wederpartij moeten worden gebracht dat sprake van een voegingsvordering opdat daarover vooraf en dus, in verband met een behoorlijke procesvoering, tijdig kan worden beslist. Een beslissing gelijk met de hoofdzaak lijkt me echter niet uitgesloten.21.
Hoewel de manier waarop de voeging hier aan de orde wordt gesteld, niet de schoonheidsprijs verdient, kan ik me daarom voorstellen dat de procesinleiding in dit geval wordt opgevat als mede inhoudende een incidentele vordering tot voeging, waarop in dit stadium nog kan en moet worden beslist. Daarom ga ik hierna volledigheidshalve ervan uit dat sprake is van zo’n vordering en ga ik daarom eerst nader in op de mogelijkheid van voeging in cassatie.
3.10
De mogelijkheid van voeging lijkt in cassatie niet zo ver te gaan dat de gevoegde partij zelf cassatiemiddelen kan aanvoeren. In een arrest van HR 14 maart 2008 is dit laatste categorisch door de Hoge Raad ontkend met de volgende overweging:
“De aard van de cassatieprocedure verzet zich, zoals gezegd, niet tegen voeging, met dien verstande dat de derde die zich heeft mogen voegen gebonden is aan de rechtsstrijd zoals die door de middelen is bepaald. Hij kan niet zelf middelen tegen de bestreden uitspraak aanvoeren ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken.”22.
3.11
In het niet lang daarna gewezen SGP-arrest heeft de Hoge Raad echter overwogen:
“Aan de gevoegde partij komt het recht toe zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden een rechtsmiddel tegen de uitspraak aan te wenden om te voorkomen dat de uitspraak jegens haar in kracht van gewijsde gaat en beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde verkrijgen. Dat aldus mogelijk ten opzichte van de gevoegde partij een uitspraak wordt vernietigd die, bij gebreke van het aanwenden van een rechtsmiddel door de partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd, jegens deze laatste wèl in kracht van gewijsde gaat, is niet beslissend, aangezien een dergelijke situatie zich steeds kan voordoen in het geval van deelneming aan het geding door meer partijen aan dezelfde zijde (subjectieve cumulatie).”23.
3.12
Beide beslissingen lijken op het eerste gezicht strijdig met elkaar. Dat is echter denk ik niet of slechts beperkt het geval. De beslissing in het SGP-arrest heeft alléén betrekking op het geval dat de voeging al in hoger beroep heeft plaatsgevonden, op welk geval de overweging van het arrest uit 2008 vermoedelijk juist niet ziet. De beslissing in het SGP-arrest betreft bovendien het nogal bijzondere geval dat de gevoegde partij gebonden wordt door het gezag van gewijsde van de uitspraak in hoger beroep, doordat zij mede partij is bij de rechtsbetrekking waarover in die uitspraak is beslist, zoals aan de orde was in de SGP-zaak; zie aldus met zoveel woorden HR 29 maart 2013, NJ 2013/203. In dat arrest werd overwogen dat de gevoegde partij in de daarin aan de orde zijnde zaak geen belang had bij haar cassatieberoep – zij was dus op zichzelf wel ontvankelijk in dat beroep –, nu de partij aan wier zijde zij zich in hoger beroep had gevoegd, geen cassatieberoep had ingesteld en zich niet het geval van het SGP-arrest voordeed. Overwogen werd:
“Anders dan aan de orde was in HR 9 april 2010, LJN BK4549, NJ 2010/388, rov. 3, doet zich hier (…) niet het geval voor dat de gevoegde partij zelfstandig een rechtsmiddel tegen de uitspraak moet kunnen aanwenden om te voorkomen dat deze jegens haar in kracht van gewijsde gaat en beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde verkrijgen.”24.
3.13
[eiser 2] was in dit geval geen gevoegde partij in hoger beroep. Omdat het hof hem niet heeft aangemerkt als partij, wordt hij in dit geval ook niet gebonden door zijn arrest (vgl. art. 236 Rv). De beslissing van het arrest uit 2008 lijkt me dan ook onverkort van toepassing. Ik zie geen aanleiding om van dat arrest terug te komen voor wat betreft de partij die zich voor het eerst in cassatie wil voegen aan de zijde van eiser tot cassatie. Dat de gevoegde partij ook zelf een middel kan aanvoeren, voegt in dat geval immers weinig toe.25.
[eiser 2] is dus als gevoegde partij – gesteld dat hij als zodanig wordt toegelaten – niet-ontvankelijk in de namens hem aangevoerde cassatieklachten.
Toestaan voeging?
3.14
Is daarmee de kous al af wat betreft de voeging? Nee, want ook de andere processtukken in cassatie zijn mede namens [eiser 2] als gevoegde partij genomen, zodat nog steeds een beslissing over de voeging moet worden genomen. Het is vaste rechtspraak dat voor het aannemen van het vereiste belang bij die vordering het voldoende is dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert.26.
3.15
In strijd met art. 219 lid 1, aanhef en onder b, Rv heeft [eiser 2] de vordering tot voeging (als hij die vordering inderdaad heeft willen instellen) niet gemotiveerd. Het ligt echter denk ik voor de hand om te veronderstellen dat hij meent het voor voeging vereiste belang te hebben omdat de vordering op [eiseres 1] ook hem regardeert. Dat lijkt me echter niet juist. In de zaak van [verweerder] tegen [eiseres 1] is slechts aan de orde dat zij als echtgenote die in gemeenschap van goederen is gehuwd met [eiser 2] , heeft te dulden dat verhaal op de goederen van de gemeenschap plaatsvindt, als [verweerder] inderdaad een vordering heeft op [eiser 2] . Of [verweerder] die vordering heeft op [eiser 2] , moest worden beslist in de zaak tussen hen beiden en is nu, met vervanging van [eiser 2] door [schuldeiser] , beslist in het arrest van het hof.27.Weliswaar kan ook [eiseres 1] die vordering in haar zaak met [verweerder] betwisten – hetgeen zij ook heeft gedaan en doet –, maar dat betekent niet dat [eiser 2] de voeging kan gebruiken om het bestaan van de vordering van [verweerder] op hem tot inzet te maken van de zaak tussen [verweerder] en [eiseres 1] . Daarvoor dient in een context zoals hier zijn eigen zaak met [verweerder] , zo zou ik menen. Als hij dat in die zaak niet meer kan doen, door de werking van art. 29 Fw, hoort hij dat niet alsnog te kunnen doen door middel van een voeging. Als art. 29 Fw niet tot gevolg behoort te hebben dat [eiser 2] zich in zijn zaak tegen [verweerder] niet meer tegen diens vordering te weer kan stellen, zoals [eiser 2] betoogt in onderdeel 2, dan dient art. 29 Fw buiten toepassing te worden gelaten, en daarvoor niet alsnog de mogelijkheid van voeging open te staan. Daarmee blijft over dat [eiser 2] na een voeging slechts kan betwisten wat niet voor betwisting vatbaar is – en hij blijkens de stukken dan ook niet betwist –, namelijk dat voor een vordering op hem verhaal mogelijk is op de goederen van de gemeenschap waarin hij met [eiseres 1] is gehuwd.
3.16
Kortom: de vordering tot voeging van [eiser 2] – zo [eiser 2] deze inderdaad heeft willen instellen en heeft ingesteld, en zo deze niet reeds afstuit op het feit dat deze niet overeenkomstig de eis der wet is gemotiveerd – dient te worden afgewezen.
3.17
Overigens merk ik nog op dat betwijfeld kan worden of [eiser 2] wel enig reëel belang heeft bij een voeging. Hij wordt immers bijgestaan dezelfde advocaat als [eiseres 1] en kan dus al langs die weg invloed uitoefenen op hetgeen in dit geding wordt aangevoerd. De standpunten die hij, als gevoegde partij, en [eiseres 1] aanvoeren zijn gelijkluidend en worden dan ook steeds gezamenlijk in één processtuk naar voren gebracht. Onduidelijk is dus wat een voeging in deze zaak toevoegt of, wellicht beter gezegd, hééft toegevoegd (want de cassatieprocedure is inmiddels afgeconcludeerd). Ook daarop gelet valt een vordering tot voeging af te wijzen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, die zijn genummerd van 1 tot en met 4. Onderdeel 1 valt uiteen in drie subonderdelen, die zijn genummerd van 1.1 tot en met 1.3. Ik bespreek de (sub)onderdelen hierna in de volgorde waarin ze zijn aangevoerd.
Bespreking onderdeel 1
4.2
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof het hoger beroep van [eiseres 1] ten onrechte heeft verworpen, omdat de procedure tussen [eiseres 1] en [verweerder] door het hof ambtshalve op de rol is doorgehaald, waarna het geding jegens [schuldeiser] is hervat zonder dat (i) dit aan [eiseres 1] is kenbaar gemaakt, (ii) zij is opgeroepen om na de hervatting aan het geding deel te nemen en (iii) aan haar ter kennis is gebracht dat de zaak weer op de rol zou worden geplaatst. Het hof heeft [eiseres 1] daardoor niet in de gelegenheid gesteld van grieven te dienen en daarmee miskend dat de beoordeling van de vordering in hoger beroep plaatsvindt aan de hand van de deugdelijk door de appellant aangevoerde bezwaren tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing, althans heeft het hof miskend dat op een hoger beroep niet kan worden beslist zonder dat appellant eerst de gelegenheid is geboden om die bezwaren aan te voeren. Doordat die gelegenheid niet behoorlijk is geboden, is volgens het subonderdeel ten onrechte ook hoor en wederhoor geschonden.
4.3
Zoals hiervoor in 3.15 en voetnoot 27 al aangestipt, moeten de zaak tussen aanvankelijk [verweerder] en [eiser 2] en die tussen [verweerder] en [eiseres 1] gezien worden als afzonderlijke procedures, op grond van de regels die gelden voor subjectieve cumulatie. Zoals hiervoor in 2.5 bleek, is eerstgenoemde procedure op grond van art. 29 Fw geschorst28.en naderhand voortgezet en overgenomen door [schuldeiser] , in de plaats van [eiser 2] . De procedure tussen [verweerder] en [eiseres 1] is na overleg met partijen uitsluitend ambtshalve van de rol gehaald (zie eveneens hiervoor in 2.5). Deze splitsing van de subjectief gecumuleerde zaken is het normale gevolg van de schorsing van een procedure door het faillissement van een van de partijen die samen met andere partijen eiser of gedaagde is.29.
4.4
Een doorhaling op de rol is een louter administratieve handeling, waaraan de wet als zodanig geen rechtsgevolgen verbindt.30.Elk van de partijen kan na zo’n doorhaling, eventueel eenzijdig, de procedure op ieder moment weer hervatten, indien gewenst.31.
4.5
Uit het arrest van het hof en de stukken van het geding blijkt niet dat [eiseres 1] of [verweerder] het hof heeft verzocht de zaak weer op de rol te plaatsen en de procedure te hervatten en dat dit op behoorlijke wijze aan de wederpartij is medegedeeld. Uit de als productie 1 bij de procesinleiding in cassatie overgelegde rolkaart valt juist af te leiden dat dit niet is gebeurd. Het hof kon derhalve in zijn arrest geen beslissing geven in de zaak tussen [eiseres 1] en [verweerder] . Het subonderdeel is dus gegrond.
4.6
Subonderdeel 1.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat het geen oordeel mocht geven in de renvooiprocedure tussen [schuldeiser] en [verweerder] zonder [eiseres 1] eerst in de gelegenheid te stellen grieven voor te dragen. Volgens het subonderdeel heeft het hof daarmee miskend dat de inhoud van de rechtsstrijd pas nadien kon worden vastgesteld en dat pas na voltooiing van het processuele debat, waaraan [eiseres 1] heeft kunnen deelnemen, kon worden geoordeeld over de erkenning van de vordering van geïntimeerde in het faillissement. In die beoordeling dienden dan de grieven van [eiseres 1] te worden betrokken, aldus het subonderdeel.
4.7
Het subonderdeel faalt omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. De procedure tussen [eiseres 1] en [verweerder] is als gezegd doorgehaald van de rol en de renvooiprocedure tussen [schuldeiser] en [verweerder] betreft slechts de voortzetting van het geschorste geding tussen aanvankelijk [eiser 2] en [verweerder] . Bij die procedure is [eiseres 1] geen partij (dit betreft opnieuw een uitvloeisel van de regels die gelden voor subjectieve cumulatie). [eiseres 1] heeft zich ook niet gevoegd in de renvooiprocedure, wat denk ik op zichzelf wel had gekund. Uit art. 122 lid 4 Rv blijkt namelijk dat voeging in de renvooiprocedure op zichzelf mogelijk is.32.Die bepaling neemt dat tot uitgangspunt en maakt daarop slechts een uitzondering voor schuldeisers die de vordering ter verificatievergadering niet hebben betwist.33.
4.8
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof geen reden geeft voor de verwerping van het hoger beroep. Het voert aan dat het hof [eiseres 1] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk had behoren te verklaren, als [eiseres 1] een gelegenheid om grieven aan te voeren niet tijdig zou hebben benut. Het hof heeft terecht niet aldus beslist volgens het subonderdeel, nu [eiseres 1] die gelegenheid niet heeft gehad.
4.9
Nu subonderdeel 1.1 slaagt, mist [eiseres 1] belang bij dit subonderdeel. De klacht faalt overigens inhoudelijk omdat het hof de verwerping van het beroep wel degelijk heeft gemotiveerd, namelijk met het oordeel dat [eiseres 1] geen grieven heeft aangevoerd (zie met zoveel woorden rov. 5.4). Niet van belang hierbij is dat het hof mogelijk niet het dictum heeft gebruikt dat past bij het ontbreken van grieven.
Geen belang bij onderdeel 1?
4.10
[verweerder] voert aan dat [eiseres 1] geen belang heeft bij onderdeel 1 omdat ook de procedure tegen haar op grond van art. 29 Fw van rechtswege is geschorst.34.Hiervoor wordt namens hem verwezen naar art. 63 Fw. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat het faillissement van de persoon die in enige gemeenschap van goederen gehuwd is, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld. Het faillissement omvat volgens die bepaling, behoudens de uitzonderingen van artikel 21 Fw, alle goederen, die in de gemeenschap vallen, en strekt ten behoeve van alle schuldeisers, die op de goederen der gemeenschap verhaal hebben. Goederen die de gefailleerde buiten de gemeenschap heeft, strekken slechts tot verhaal van schulden die daarop verhaald zouden kunnen worden, indien er generlei gemeenschap was, aldus nog steeds het eerste lid. Het tweede lid bepaalt dat bij het faillissement van een schuldenaar die in gemeenschap van goederen gehuwd is, de bepalingen van de Faillissementswet omtrent handelingen door de schuldenaar verricht, toepasselijk zijn op de handelingen waardoor de gemeenschap wettig verbonden is, onverschillig wie van de echtgenoten deze verrichtte.
[verweerder] meent dat de strekking van art. 63 Fw meebrengt dat ook aanhangige procedures jegens de in gemeenschap gehuwde echtgenoot van de failliet, na de faillietverklaring worden geschorst, voor zover die procedures betrekking hebben op de voldoening van een verbintenis uit de huwelijksgoederengemeenschap, onder de werking van art. 29 Fw vallen en dus van rechtswege worden geschorst. Dit geldt volgens hem ook voor de onderhavige procedure tegen [eiseres 1] .
4.11
Voor het betoog dat, indien het gaat om een procedure die betrekking heeft op een vordering die strekt tot voldoening van een verbintenis uit de huwelijksgemeenschap, art. 29 Fw van toepassing is, lijkt me veel te zeggen. De ratio van die schorsing – de vordering moet worden ingediend bij de curator in het faillissement en worden behandeld op de verificatievergadering35.– doet zich immers ook bij deze vordering voor. Dat art. 29 Fw in genoemd geval van toepassing is, strookt inderdaad ook met de strekking van art. 63 Fw – die erop neerkomt dat het faillissement mede de goederengemeenschap omvat waarin de gefailleerde is gehuwd –, zoals namens [verweerder] wordt aangevoerd. Deze opvatting vindt steun in de parlementaire geschiedenis, waarin is uitgesproken dat in het geval van art. 63 Fw sprake is van een faillissement van de gemeenschap, dat dan ook aldus behandeld dient te worden, zoals de tekst van art. 63 lid 1 Fw ook zegt.36.Zij vindt ook steun in de literatuur en lagere rechtspraak.37.Volgens mij valt deze opvatting dan ook aan te aanvaarden als geldend recht.
4.12
Ook wordt denk ik terecht namens [verweerder] betoogd dat de vordering van [verweerder] op [eiseres 1] strekt tot voldoening van een verbintenis uit de huwelijksgemeenschap. Weliswaar luidt deze slechts dat [eiseres 1] het verhaal op de gemeenschap moet gehengen en gedogen, maar het is duidelijk dat het bij die vordering erom gaat [eiseres 1] te binden aan de kracht en het gezag van gewijsde van de beslissing over de gegrondheid van de vordering van [verweerder] op [eiser 2] , opdat [eiseres 1] niet in een executiegeding kan opkomen tegen het verhaal op de gemeenschap.38.De gevorderde veroordeling om het verhaal te gehengen en te gedogen heeft hierbuiten geen zelfstandig betekenis. De onderhavige vordering valt dan ook naar ik meen onder art. 29 Fw, uitgaande van de hiervoor in 4.11 genoemde opvatting.
4.13
Van de kant van [verweerder] wordt echter eraan voorbij gezien dat het hof niet heeft geconstateerd dat de procedure tussen [verweerder] en [eiseres 1] ex art. 29 Fw is geschorst en dat het hof bovendien in die procedure einduitspraak heeft gedaan, in weerwil van hetgeen hiervoor in 4.5 is vermeld. [eiseres 1] heeft er belang bij dat die uitspraak vernietigd wordt, nu deze het in conventie toewijzende vonnis tegen [eiseres 1] bekrachtigt – als gezegd is dat kennelijk de betekenis van het ‘verwerpt het beroep van [eiseres 1] ’ –, in weerwil van, in de eerste plaats, de schorsing van het hoger beroep ex art. 29 Fw die het hof, aldus m.i. terecht [verweerder] , had moeten constateren.
De slotsom m.b.t. onderdeel 1
4.14
De ‘verwerping van het hoger beroep van [eiseres 1] ’ door het hof dient dus te worden vernietigd. Als de Hoge Raad aanvaardt dat ook de procedure tussen [verweerder] en [eiseres 1] op grond van art. 29 Fw van rechtswege is geschorst, kan hij dit ‘verstaan’ in het dictum van zijn uitspraak, onder de bepaling dat dit geldt vanaf het faillissement van [eiser 2] . In het andere geval kan hij volstaan met te verstaan dat de procedure tussen [eiseres 1] en [verweerder] nog aanhangig is en niet is hervat sinds het royement.
Bespreking onderdeel 2
4.15
Onderdeel 2 klaagt dat de voorzetting en overname van geding door [schuldeiser] ex art. 29 Fw in dit geval in strijd komt met art. 1 EP EVRM. Het onderdeel voert aan dat de procedurele verplichtingen onder die bepaling meebrengen dat [eisers] in afwijking van het bepaalde in art. 29 Fw als partij in de voortgezette procedure bij het hof betrokken hadden moeten worden, om zich op effectieve wijze tegen de inbreuk op zijn eigendom te verweren. Het onderdeel doet in dit verband een beroep op EHRM 16 juli 2009, nr. 20082/02 (Zehentner/Oostenrijk), i.h.b. par. 75 en 77. Het voert aan dat [eisers] aldus de mogelijkheid is ontnomen een beroep te doen op een aantal bijzondere omstandigheden waaruit de schending van art. 1 EP EVRM volgt. Het onderdeel somt die omstandigheden op achter bulletpoints. Subsidiair voert het onderdeel aan dat het hof, gelet op art. 1 EP EVRM, in de omstandigheid dat [verweerder] zowel de partij is die het faillissement heeft aangevraagd als wier vordering is betwist, aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of er in afwijking van de regeling van art. 29 Fw aanleiding was om de gefailleerde in de procedure te betrekken.
4.16
Een faillissement en alle gevolgen die dat meebrengt, vormen zonder twijfel een vergaande inbreuk op het mede door art. 1 EP EVRM beschermde recht op eigendom van de gefailleerde. Die inbreuk is echter voorzien bij wet, wordt gerechtvaardigd door het legitieme algemene belang dat schuldeisers worden voldaan en is in beginsel proportioneel.39.Dat geldt m.i. ook voor de regeling van art. 29 Fw. Om dat te onderbouwen, ga ik kort in op de inhoud en betekenis van die regeling.
4.17
Zoals hiervoor in 4.11 opgemerkt, is de ratio van de schorsing van art. 29 Fw dat vorderingen die strekken tot voldoening van een verbintenis uit de boedel, moeten worden ingediend ter verificatie. Wordt de vordering in het faillissement erkend, dan heeft die erkenning daarin ‘kracht van gewijsde zaak’, aldus art. 121 lid 4 Fw. Na het faillissement geldt dit nog steeds jegens de schuldenaar, op grond van art. 196 Fw. Dat is echter anders als de schuldenaar de vordering heeft betwist op de verificatievergadering, waartoe art. 126 lid 1 Fw hem uitdrukkelijk bevoegd verklaard (art. 197 Fw).40.Wordt de vordering betwist door de curator of een schuldeiser, dan wordt op grond van art. 29 Fw de procedure die voorheen door de schuldenaar werd gevoerd, voortgezet en overgenomen door de betwistende curator of schuldeiser (zie behalve art. 29 Fw, ook art. 122 lid 1 Fw). Uit het stelsel van de wet volgt dat de vervolgens te geven rechterlijke beslissing in de plaats komt van de erkenning dan wel niet-erkenning van de vordering in het faillissement, en dat een ‘erkenning’ bij die beslissing dus dezelfde werking heeft als de erkenning bedoeld in de art. 121 lid 4 en 196 Fw.41.Uit het stelsel van de wet volgt voorts dat ook in dat geval art. 197 Fw van toepassing is, dus de gefailleerde kan voorkomen dat de uitspraak jegens hem kracht van gewijsde zaak heeft, door de vordering gemotiveerd te betwisten op de verificatievergadering, zoals [eiser 2] blijkens de vaststelling van het hof in rov. 2.1.3 in dit geval heeft gedaan.
4.18
De gefailleerde wordt dus niet door de uitkomst van de ex art. 29 Fw voortgezette procedure gebonden, mits hij overeenkomstig art. 126 lid 1 Fw heeft betwist. De wetgever heeft ervoor gekozen om de gefailleerde tijdens faillissement niet de mogelijkheid te geven om te procederen over vorderingen als bedoeld in art. 29 Fw (dus vorderingen die strekken tot voldoening van een verbintenis uit de boedel). Zie uitdrukkelijk art. 126 lid 1 Fw. Dat lijkt me voldoende gerechtvaardigd omdat de gefailleerde de boedel niet meer kan binden, het beheer van de boedel aan de curator is opgedragen, de belanghebbenden bij de boedel in de allereerste plaats de schuldeisers zijn, wier vordering daaruit wordt voldaan, de kosten van de afwikkeling van de boedel zo laag mogelijk dienen te worden gehouden (omdat de boedel veelal niet toereikend is om alle schuldeisers te voldoen), de gefailleerde geen verhaal biedt voor proceskosten, en zijn belangen goeddeels zijn veilig gesteld door het in art. 197 Fw bepaalde.42.Desgewenst kan de gefailleerde na het einde van het faillissement een procedure tegen de betrokken schuldeiser beginnen om terug te vorderen wat deze door de erkenning van zijn vordering in het faillissement heeft verkregen.43.Is de op grond van art. 29 Fw geschorste procedure niet overeenkomstig art. 29 Fw voortgezet en overgenomen, dan kan deze na het einde van het faillissement worden hervat, omdat die procedure dan niet is beëindigd en de schorsingsoorzaak met het einde van faillissement voorbij is.44.
4.19
De klachten van onderdeel 2 stuiten m.i. alle reeds op het voorgaande af.45.Uit de in het onderdeel aangehaalde uitspraak van het EHRM, die geen betrekking heeft op een faillissementssituatie, volgt niet wat anders.
Bespreking onderdeel 3
4.20
Onderdeel 3 neemt tot uitgangspunt dat het antwoord op de vraag wat na faillissement de betekenis is van de uitspraak tijdens faillissement gedaan in de na de schorsing op grond van art. 29 Fw voortgezette procedure, niet duidelijk is. In verband daarmee is het onderdeel ingesteld voor het geval:
- dat de ex-gefailleerde na afwikkeling van zijn faillissement het door hemzelf ingestelde hoger beroep niet kan laten herleven, zodat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling altijd “uitvoerbaar bij voorraad’’ blijft, en/of
- dat het dictum uit de tijdens faillissement tegen de betwistende concurrente schuldeiser gewezen uitspraak de gefailleerde na faillissement bindt, of de overwegingen uit die uitspraak de gefailleerde na faillissement binden.
Het onderdeel klaagt voorwaardelijk – namelijk onder de voorwaarde dat een van deze gevallen zich voordoet – dat doordat het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [verweerder] in het faillissement moet worden erkend, zonder dat het hof de gefailleerde in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaren tegen die erkenning te stellen en te verdedigen, het hof heeft miskend dat over de erkenning in een situatie als in deze zaak aan de orde niet kan worden beslist zonder dat de debiteur van de te erkennen vordering in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren tegen de erkenning.
4.21
Ook dit onderdeel stelt de betekenis van de regeling van art. 29 Fw aan de orde. Uit hetgeen hiervoor in 4.17 is vermeld, volgt dat de na voorzetting en overname ex art. 29 Fw gedane uitspraak de gefailleerde niet bindt, mits hij de vordering overeenkomstig art. 126 lid 1 Fw heeft betwist, wat [eiser 2] blijkens de vaststelling van het hof in rov. 2.1.3 in dit geval heeft gedaan. Naar ik zou menen, brengt het hiervoor in 4.17 geschetste stelsel naar zijn aard mee dat de gefailleerde in het geheel niet meer is gebonden door de uitspraken die in de overgenomen procedure zijn gedaan (mits die uitspraken ten tijde van het faillissement niet al onherroepelijk waren, wat mogelijk is in het geval dat een zogeheten deeluitspraak is gedaan, dus een uitspraak die deels een einduitspraak is). De gefailleerde kan immers niet meer tegen die uitspraken opkomen doordat hij buiten het geding is gesteld, terwijl een uitspraak die in hoger beroep wordt gedaan, het lot bepaald van de uitspraak in eerste aanleg, zodat laatstgenoemde uitspraak niet los kan worden gezien van eerstgenoemde uitspraak, zo in hoger beroep uitspraak is gedaan. [eiser 2] is dus evenmin gebonden aan het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg.
4.22
Naar ik zou menen, heeft de overname en voortzetting van de procedure ex art. 29 Fw die gevolgd wordt door een onherroepelijk einduitspraak, normaal gesproken tot gevolg dat de procedure geëindigd is. De gefailleerde die in dat geval na het einde van het faillissement de hiervoor aan het slot van 4.18 genoemde weg wil volgen om de schuldeiser aan te spreken tot terugbetaling, zal dus normaal gesproken een nieuwe procedure moeten aanvangen. Dat de gefailleerde in dat geval de door art. 29 Fw geschorste en na voorzetting en overname afgewikkelde procedure opnieuw zou kunnen voortzetten (vanaf de stand waarin die verkeerde ten tijde van de voortzetting en overname, naar ik begrijp), zoals [eisers] blijkens de formulering van de eerste voorwaarde mogelijk lijken te achten, is niet in de wet voorzien, wat me voor het aannemen van die mogelijkheid wel nodig lijkt.
4.23
In dit geval is voortzetting van de bestaande procedure wel mogelijk doordat deze mede een reconventie kent, waarin hetzelfde aan de orde is als in de conventie. De schorsing ex art. 29 Fw, de overname van het geding door [schuldeiser] en het arrest van het hof hebben uitsluitend op de conventie betrekking. Een conventie en een reconventie zijn in beginsel twee afzonderlijke zaken.46.De toepasselijkheid van art. 29 Fw moet dan ook eveneens afzonderlijk per conventie en reconventie worden bezien.47.In dit geval is mede hoger beroep ingesteld in de reconventie.48.Onduidelijk is wat het hof met de procedure in reconventie heeft gedaan. Zijn arrest is daarover niet duidelijk. Het is echter wel duidelijk dat zijn arrest wat betreft de (voortgezette) zaak tussen [schuldeiser] en [verweerder] uitsluitend betrekking heeft op de procedure in conventie. Dat betekent dat de procedure in reconventie kan worden hervat in de stand waarin die verkeerde op het hiervoor in 2.5 genoemde moment. Daarbij teken ik overigens wel aan dat het stelsel van de Faillissementswet er m.i. aan de in de weg staat dat nog tijdens het faillissement van [eiser 2] een hervatting van de procedure in reconventie plaatsvindt. In de reconventie is immers hetzelfde aan de orde als in de conventie en dus behoeft [verweerder] zich denk ik niet te laten welgevallen dat hij gedurende het faillissement over de vordering moet procederen langs een andere weg dan waarin de Faillissementswet voorziet (in art. 29 Fw). [eisers] zullen dus moeten wachten tot het einde van het faillissement.
4.24
Uit het voorgaande volgt dat de voorwaarde waaronder het onderdeel is ingesteld, niet is vervuld, zodat het onderdeel geen behandeling behoeft.
Bespreking onderdeel 4
4.25
Onderdeel 4 klaagt dat, indien het arrest zo moet worden begrepen dat het hof ook een eindoordeel geeft over de vordering in reconventie, dat onjuist is omdat de procedure in reconventie op de voet van art. 27 Fw geschorst is, althans omdat de procedure in reconventie geschorst is.
4.26
Als gezegd is onduidelijk wat het hof met de procedure in reconventie heeft gedaan. De door [eisers] als productie 2 bij procesinleiding in cassatie overgelegde rolkaart vermeldt daarover niets. Ook het arrest van het hof vermeldt daarover niets. Blijkens het voorblad van zijn arrest (bij de partijaanduiding) heeft het hof wel onderkend dat er, ook in hoger beroep, een conventie en reconventie is. In zijn arrest gebeurt daar echter niets mee. Als gezegd is het echter duidelijk dat zijn arrest tussen [schuldeiser] en [verweerder] uitsluitend betrekking heeft op de conventie. Over [eiser 2] heeft het hof überhaupt niet beslist, want die vermeldt het niet als partij. Blijft over de beslissing ten aanzien van [eiseres 1] , die evengoed wel als niet op de reconventie betrokken kan worden.
4.27
Hoe dit ook zij, [eiseres 1] mist belang bij onderdeel 4, nu het daardoor bestreden oordeel van het hof reeds niet in stand kan blijven wegens de gegrondheid van subonderdeel 1.1. Ware dat anders én zou ook een beslissing over de reconventie in het arrest van hof gelezen worden, dan faalt de klacht omdat de stelling van het onderdeel dat de procedure in reconventie is geschorst, geen feitelijke grondslag vindt in het arrest van het hof en de stukken van het geding, zoals art. 419 lid 2 Rv eist met betrekking tot een cassatieklacht. Dat van een schorsing van de procedure in reconventie sprake is, hetzij op grond van art. 27 Fw, hetzij op een andere grond, blijkt daar namelijk niet uit.
Slotsom
4.28
Subonderdeel 1.1 slaagt, subonderdelen 1.2 en 1.3 en onderdeel 2 zijn ongegrond. De onderdelen 3 en 4 behoeven geen behandeling.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof voor zover daarin het hoger beroep van [eiseres 1] is verworpen, met de hiervoor in 4.14 vermelde bepaling, tot verwerping van het cassatieberoep van [eiser 2] en, voor het geval [eiser 2] een vordering tot voeging heeft ingesteld, tot afwijzing daarvan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2022
Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.1.1-3.1.5 van het arrest van het hof. Omdat deze feiten in cassatie niet alle relevant zijn, worden deze hier deels weggelaten.
Zie de vaststelling in rov. 4.1 van het arrest van het hof.
Zie de vaststelling van de rechtbank in rov. 3.2 van haar vonnis.
Zie de vaststellingen van de rechtbank in rov. 4.2- 5.2 van haar vonnis. Die gronden spelen in cassatie als zodanig geen rol.
Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Zie rov. 2.1.2 van het arrest van het hof. De daar genoemde brief van de advocaat van 3 november 2014 bevindt zich niet bij de door partijen in cassatie overgelegde stukken.
Zie voor e.e.a. rov. 2.1.3-2.2 van het arrest van het hof. Het in de laatste zin van 2.6 vermelde blijkt ook uit de rolkaart van het hof die als productie 1 is gevoegd bij de procesinleiding in cassatie.
Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9616. Met ‘verwerpt het hoger beroep’ zal het hof denk ik hebben bedoeld ‘bekrachtigt het vonnis van de rechtbank’. Voor wat betreft inhoudelijke dicta kan de appelrechter immers, strikt genomen, slechts kiezen tussen een vernietiging en een bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg. Zie bijv. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht 2021/168 (tweede alinea, tweede volzin), en Snijders/Wendels, Civiel appel, Deventer: Wolters Kluwer 2009/264. In de praktijk ziet men ‘verwerpt het beroep’ echter vaak in en m.b.t. appeluitspraken.
De procesinleiding is bij de Hoge Raad ingediend op 12 januari 2022. In dit geval zijn de gewone regels van de vorderingsprocedure van toepassing. De cassatietermijn in deze zaak is dus drie maanden.
Alleen partijen bij de uitspraak kunnen immers in beginsel een rechtsmiddel aanwenden. Zie o.m. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5630, NJ 2012/424 (Yukos), rov. 4.1.1. Vgl. voorts Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/51 en 56 (slot), en B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/177.
[eiser 2] , althans zijn advocaat, ziet dit zelf anders, blijkens het verweerschrift tegen het exceptief verweer (p. 2). De strekking van onderdeel 2 lijkt me echter duidelijk.
Zie o.m. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1243, NJ 2020/325, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.2.2.
HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:416, NJ 2020/222, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.3.3.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/89, met nadere gegevens.
Zie onderdeel 2 van het middel, procesinleiding p. 6, halverwege, en het verweerschrift tegen het exceptief verweer, p. 3.
Dat de erkenning door de rechter van een overname van het geding door een ander, d.m.v. een aantekening op de rol of een vergelijkbare handeling, een rechterlijke uitspraak oplevert, ligt immers niet erg voor de hand, zoals Verstijlen terecht betoogt in zijn noot onder het arrest in de NJ. Ook A-G Rank-Berenschot onderkende dit niet in haar conclusie vóór het arrest, zoals Verstijlen onder 8 van zijn noot opmerkt. Dat zegt m.i. inderdaad genoeg.
Verschoonbare onbekendheid met de uitspraak levert volgens vaste rechtspraak grond op om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen, waarvoor veelal pleegt te worden verwezen naar het recht op toegang tot de rechter van art. 6 EVRM, omdat in een dergelijk geval dat recht in de kern wordt aangetast. Vgl. onder (veel) meer HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936, NJ 2000/509 (verzet), HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser (apparaatsfout), HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341, NJ 2005/191, m.nt. H.J. Snijders (verzet), HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2012/626 (ontslag van instantie), HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, NJ 2016/89, m.nt. H.J. Snijders (verzet) en HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171, rov. 3.4.2 (apparaatsfout).
Zie o.m. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/243, met vermelding van rechtspraak, waaraan toe te voegen HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, NJ 2019/451, en HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:43, NJ 2021/28.
HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168. Zie over voeging ook B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, Cassatie (BPP nr. 20) 2019/179.
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388, rov. 3.
Zie HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0173, NJ 2013/203, rov. 4.1. Vgl. ook HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:791, NJ 2021/177, rov. 3.3.3.
Als de partij aan wier zijde zij zich wil voegen, zelf geen middel heeft aangevoerd, heeft de gevoegde partij geen belang bij zijn middel. Zie het in de vorige voetnoot al genoemde HR 29 maart 2013. Hetzelfde geldt als de partij aan wier zijde zij zich wil voegen, over het betrokken punt niet heeft geklaagd in cassatie.
HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, NJ 2019/451, rov. 2.3, met verwijzing naar eerdere rechtspraak.
Ik roep in herinnering dat subjectieve cumulatie niet de zelfstandigheid aan zaken ontneemt en de door subjectieve cumulatie gecombineerde zaken dus (nog steeds) afzonderlijk moeten worden uitgeprocedeerd, beoordeeld en beslist, ook al kan dat in dezelfde processtukken en dezelfde uitspraak gebeuren (en gebeurt dat ook veelal in dezelfde processtukken en dezelfde uitspraak). Zie bijv. HR 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7414, NJ 2009/289.
Dat is, als al gezegd, een schorsing van rechtswege. Zie o.m. HR 9 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1440, NJ 1995/5, en HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2100, NJ 2021/309, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.2.2.
Zie m.b.t. art. 29 Fw Wessels Insolventierecht II 2019/2416; E.F. Groot, Faillissementsprocesrecht (R&P nr. InsR16) 2020/4.10.2.2; M.J.W. Schollen, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 29, aant. 2, en M.P. van Eeden-van Harskamp, GS Faillissementswet, art. 29 Fw, aant. 4. Zie uitvoerig over splitsing van zaken bij subjectieve cumulatie G. Snijders, ‘Het recht is weer een stapje verder’ in de bundel Variatie in cassatie, opstellen aangeboden aan prof. Mr. H.A, Groen, Deventer 2006, p. 223-229.
HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.7.4.
Zie over doorhaling en hervatting van de procedure o.m. Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/195, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 246 Rv, aant. 2 en 4 en art. 247 Rv, aant. 1 (G. Snijders) en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht 2021/114.
Voor de renvooiprocedure gelden de gewone regels van de dagvaardingsprocedure, voor zover de wet niet anders bepaalt. Zie Wessels Insolventierecht V 2020/5193.
Vgl. over die uitzondering GS Faillissementswet, art. 122 Fw, aant. 14 (K. Heemrood-van Dijk), onder (v), met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis. Strikt genomen is de voortzetting van de procedure ex art. 29 Fw wellicht geen renvooiprocedure (normaal gesproken betreft die een nieuwe procedure, die aanvangt op de wijze voorzien in art. 122 lid 1 Fw), maar naar ik zou menen hebben voor die voortzetting in beginsel dezelfde regels te gelden. Dit lijkt ook te volgen uit de gelijkstelling van de voortzetting en het (echte) renvooi in art. 122 lid 1 Fw.
Schriftelijke toelichting onder 4.10.
Zie voor deze ratio Van der Feltz, I, p. 387.
Van der Feltz, I, p. 490.
Zie o.m. Wessels Insolventierecht II 2019/2418, R.W.A. Brunninkhuis, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 63, aant. 5, F.M. Verburg, GS Faillissementswet, art. 63 Fw, aant. 4, en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2989, NJF 2015/275.
Dat is het normale motief voor een vordering als deze in de context die zich hier voordoet.
Voor de toetsing die in dit verband dient plaats te vinden, verwijs ik kortheidshalve naar de conclusie van A-G Hartlief voor HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2577, NJ 2017/87, onder 4.16-4.19, met verdere verwijzingen.
Zie hierover Wessels Insolventierecht V 2020/5178.
De gefailleerde kan dan ook niet langs de weg van art. 67 Fw opkomen tegen een beslissing van de rechter-commissaris over de erkenning van ter verificatie ingediende schuldvorderingen of tegen daarmee gelijk te stellen beslissingen. Zie HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, NJ 2013/173, en HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464, NJ 2015/123, rov. 4.7.
Zie aldus de literatuur m.b.t. de renvooiprocedure: Wessels Insolventierecht V 2020/5178 e.v., E.F. Groot, Faillissementsprocesrecht (R&P nr. InsR16) 2020/4.10.5, en GS Faillissementswet, art. 126 Fw, aant. 4.1 en 5 (K. Heemrood-van Dijk).
Zie in deze zin HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9054, onder 2. Zie ook Wessels Insolventierecht II 2019/2418.
‘Reeds’ omdat art. 1 EP EVRM geen horizontale werking heeft (zie A-G Hartlief t.a.p.) en het EHRM de lidstaten bij art. 1 EP EVRM een ‘wide margin of appreciation’ laat die in de nationale rechtsorde in beginsel aan de wetgever is en dus niet aan de rechter. Zie voor die ‘wide margin’ de op de website van het EHRM gepubliceerde Guide on Article 1 Protocol No. 1, nrs. 139 en 158. Zie voor het gegeven dat deze ‘margin’ in Nederland in beginsel aan de wetgever toekomt HR 16 november 2001, NJ 2002/469, m.nt. T. Koopmans (Staat/NVV c.s.), rov. 6.2 en 7.2.
Zie aldus ook Wessels Insolventierecht II 2019/2417, vierde alinea.
Zie de destijds uitgebrachte appeldagvaarding.
Beroepschrift 12‑01‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ARTIKEL 407 RV
[eiseres 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: ‘[eiseres 1]’ is eiser tot cassatie.
[eiser 2], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘[eiser 2]’ voegt zich in deze cassatieprocedure aan de zijde van [eiseres 1], doordat de hierna te formuleren cassatieklachten mede namens hem worden voorgedragen. Verder is ook hij eiser tot cassatie.
Eisers kiezen te dezer zake domicilie te 7521 AG Enschede aan de Hengelosestraat 571, ten kantore van Damsté advocaten-notarissen, van welk kantoor mr. J. de Jong van Lier ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om eisers in cassatie te vertegenwoordigen en die als zodanig wordt gesteld en deze procesinleiding indient.
Verweerder in cassatie is [verweerder], wonende te [woonplaats], Zwitseland, nader te noemen ‘[verweerder]’.
In de vorige instantie van deze zaak heeft [verweerder] domicilie gekozen ten kantore van zijn advocaat mr. P.J. Fousert (ten kantore van PlasBossinade advoocaten N.V., Leonard Springerlaan 9E te 9727 KB Groningen).
[eiser 2] en [eiseres 1] stellen hierdoor cassatie in tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) op 12 oktober 2021 onder zaaknummer 200.153.025/02 gewezen. In die zaak is uitspraak gedaan tegen [eiseres 1] (die het bestreden arrest aanduidt als één van de appellanten) en tegen [schuldeiser], die in die procedure op de voet van artikel 29 Fw de positie had overgenomen van oorspronkelijk appellant [eiser 2]. In de zaak was [verweerder] geïntimeerde.
Verweerder wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag de achttiende februari tweeduizendtweeentwintig (18-02-2022), vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
[eiser 2] en [eiseres 1] richten zich tegen het hiervoor genoemde arrest met het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de volgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding
Bij vonnis van 25 juni 2014 van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, is oorspronkelijk gedaagde in conventie, [eiser 2], onder meer veroordeeld tot betaling van € 1.000.000 aan oorspronkelijk eiser ([verweerder]). Zijn oorspronkelijk mede-gedaagde [eiseres 1], met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, werd in dat vonnis onder meer geboden om het verhaal op de huwelijksgemeenschap te gehengen en gedogen.
Beide veroordeelde (oorspronkelijk) gedaagden hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld (zie rov 2.1.1 van het bestreden arrest).
Bij brief van 3 november 2014 van mr Donners (toenmalig advocaat van beide appellanten) is aan de griffie meegedeeld dat [eiser 2] in staat van faillissement was verklaard en dat mr. Donners er vanuit ging dat de procedure op grond van artikel 29 Fw van de Faillissementswet zou worden geschorst. Het bestreden arrest vermeldt in rov 2.1.2:
‘Vervolgens is de procedure op grond van artikel 29 Fw geschorst en op de rol van 16 december 2014 doorgehaald’.1.
[verweerder] heeft zijn bij vonnis toegewezen (maar nog niet onherroepelijk toegewezen) vordering op [eiser 2] ter verificatie ingediend. Zijn vordering is gemotiveerd betwist door [eiser 2] (hetgeen geen ander rechtsgevolg heeft dan dat het PV van de verificatievergadering na faillissement terzake van die vordering niet een executoriale titel oplevert) alsmede door mede-schuldeiser [schuldeiser].
Uit het betwiste arrest:
‘2.1.3
(…) Omdat ten aanzien van die vordering reeds een procedure aanhangig was vond geen verwijzing plaats maar volgt uit artikel 29 Fw. dat het eerder geschorste geding wordt voortgezet met degene die de vordering betwist. In dit geval [schuldeiser] die het geding overneemt van [eiser 2] als wederpartij van [verweerder].
2.1.4
Bij exploit van 17 juli 2020 heeft [verweerder] verklaard het geding te hervatten en [schuldeiser] opgeroepen te verschijnen ter zitting van 4 augustus om het door [eiser 2] en [eiseres 1] aanhangig gemaakte geding voort te zetten. Op 4 augustus is namens [schuldeiser] advocaat gesteld’.
Enig exploot waarbij [verweerder] [schuldeiser] heeft opgeroepen is [eiseres 1] niet bekend. Uit het arrest blijkt er niets van, dat zij geïnformeerd werd over de bedoeling van [verweerder] om ‘het door [eiser 2] en [eiseres 1] aanhangig gemaakte geding voort te zetten’. Zij werd daarover ook niet geïnformeerd.
Tot aan de schorsing was deze procedure bij het hof geadministreerd met nummer 200.153.025/01. (Zie productie 1)
Vanaf de hervatting was deze procedure bij het hof geadministreerd met nummer 200.153.025/02. (Zie productie 2)
Uit de rolkaart die als productie 2 aan deze procesinleiding is gehecht, blijkt dat op 4 augustus 2020 mr König zich voor [schuldeiser] heeft gesteld, dat de zaak op die dag door mr Fousert is geïntroduceerd voor [verweerder], waarna de zaak verwezen is voor het nemen van de Memorie van Grieven.
Het roljournaal duidt (met juistheid) aan, dat er in dat geding toen slechts twee partijen waren, namelijk [verweerder] als ‘Geï1’ en [schuldeiser] als ‘App1’. [eiseres 1] wist van niets. Zij was na de hervatting niet partij. De procedure waarin zij betrokken was, was ambtshalve geroyeerd en aan dat royement was niet een eind gemaakt, althans niet op een voor haar kenbare wijze.
Onderdeel 1
1.1
In het dictum van het bestreden arrest verwerpt het hof het hoger beroep van [eiseres 1]. Dat is ten onrechte, aangezien het door [eiseres 1] aanhangig gemaakte hoger beroep door het hof ambtshalve2. op de rol is doorgehaald, waarna het geding jegens [schuldeiser] is hervat zonder dat dat aan [eiseres 1] kenbaar is gemaakt en ook zonder dat zij is opgeroepen om na de hervatting weer aan het geding deel te nemen en zonder dat aan haar ter kennis is gebracht dat de zaak weer op de rol zou worden opgebracht. Het hof heeft dus in het door haar aanhangig gemaakte hoger beroep een eindarrest gewezen, zonder haar eerst in de gelegenheid te stellen van grieven te dienen. Aldus heeft het hof miskend dat de beoordeling van de vordering in hoger beroep plaatsvindt aan de hand van de deugdelijk door de appellant aangevoerde bezwaren tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing, althans heeft het hof miskend dat dat op een hoger beroep niet kan worden beslist, zonder dat appellant eerst de gelegenheid is geboden om die bezwaren aan te voeren. Doordat die gelegenheid niet behoorlijk geboden is, is ten onrechte ook hoor en wederhoor geschonden.
Vooruitlopend op de schriftelijke toelichting:
De vordering jegens [eiseres 1] betrof het gehengen en gedogen van verhaal op de huwelijksgemeenschap. Ten verwere daartegen had ze in het hoger beroep natuurlijk ook de toewijzing door de eerste rechter van de vordering van [verweerder] op haar echtgenoot, [eiser 2], kunnen en willen betwisten. Gegrondverklaring van dit onderdeel vitieert dan ook eveneens het oordeel dat de vordering van [verweerder] in het faillissement moet worden geverifieerd.
1.2
Toen het geschorste door [eiser 2] (hierna ook: Appellant 1) aanhangig gemaakte hoger beroep werd voortgezet tussen [verweerder] en [schuldeiser] (‘de betwistende concurrent schuldeiser’), was de uitkomst van dat geding evident van belang voor mede-appellante [eiseres 1] (hierna ook: Appellant 2’) aangezien beide appellanten met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de erkenning van de vordering van geïntimeerde in het faillissement van Appellant 1 dus ook kan meebrengen dat de gemeenschap die tussen Appellant 1 en Appellant 2 bestaat voor die vordering kan worden uitgewonnen.
Doordat het hof de procedure tussen de betwistende concurrente schuldeiser en geïntimeerde ([verweerder]) (na de ‘wissel’, op de voet van artikel 29 Fw, waarbij de betwistende concurrente schuldeiser ([schuldeiser]) de positie van de gefailleerde Appellant 1 overnam) heeft voortgezet, zonder te bewerkstelligen dat Appellant 2 haar bezwaren tegen de uitspraak in eerste aanleg zodanig tijdig kon aanvoeren, dat die bezwaren konden worden betrokken in de beoordeling van de vraag of de vordering van [verweerder] al dan niet moest worden erkend, heeft het hof miskend dat het oordeel over die erkenning niet mocht worden gegeven zonder eerst Appellant 2 in de gelegenheid te stellen grieven voor te dragen en die (mits die daarop dan worden aangevoerd) te betrekken in de beoordeling van de vraag of de vordering van geïntimeerde in het faillissement erkend moet worden. Immers had het hof niet er op mogen vertrouwen, dat Appellante 2 geen bezwaren zou aanvoeren tegen erkenning van de vordering, nu de al dan niet erkenning van de vordering ook rechtstreeks relevant is voor de vraag of er voor die vordering verhaal genomen kan worden op de huwelijksgemeenschap, waarin zij deelgenoot is. Door te oordelen zonder eerst Appellant 2 in de gelegenheid te stellen haar grieven aan te voeren, heeft het hof miskend dat de inhoud van de rechtsstrijd pas kon worden vastgesteld, nadat appellante 2 haar grieven kon aanvoeren. Het hof heeft aldus ook miskend dat pas na voltooiing van het processuele debat, waarin ook de (bij de al dan niet erkenning belanghebbende) Appellante 2 haar bezwaren tegen de toewijzing van de vordering van geïntimeerde zou hebben kunnen aanvoeren, kon worden geoordeeld over de erkenning van de vordering van geïntimeerde in het faillissement.
1.3
Als [eiseres 1] een gelegenheid om grieven aan te voeren niet tijdig had benut, dan had het hof [eiseres 1] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dat is terecht niet gebeurd, nu [eiseres 1] niet in de gelegenheid is gesteld om grieven aan te voeren, nu er dan ook geen sprake van is dat zij de gelegenheid om grieven aan te voeren niet tijdig heeft benut en nu dan ook met juistheid niet akte-niet-dienen is verleend voor het nemen van de Memorie van Grieven (/Conclusie van eis in hoger beroep).
[eiseres 1] trok in deze zaak dan ook niet aan het kortste eind, doordat haar hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Ze trok aan het kortste eind, doordat het hof het door haar ingestelde hoger beroep verwierp. Voor die verwerping geeft het hof geen enkele reden, nu de overwegingen uit het eindarrest met geen woord reppen over het verhaal op de huwelijksgemeenschap en het al dan niet moeten gehengen en gedogen daarvan. Aldus is die verwerping niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Onderdeel 2
In dit hoger beroep is volgens de regeling van artikel 29 Fw de processuele positie van [eiser 2] overgenomen door [schuldeiser], die als crediteur de met zijn vordering concurrerende vordering van [verweerder] betwistte. Voor zover de procedure vervolgens jegens [schuldeiser] werd voortgezet, was slechts aan de orde, of (/in hoeverre) de vordering van [verweerder] in het faillissement moest worden erkend.
Zonder dat de in gemeenschap van goederen gehuwde Appellant 1 en Appellant 2 (welke laatste belanghebbend is vanwege de mogelijkheid van verhaal op de gemeenschap) daarover nog iets hebben kunnen zeggen -dat is: zonder dat elk van hen zich op een effectieve wijze heeft kunnen verweren tegen de erkenning van de vordering in het faillissement van [eiser 2]- heeft het hof geoordeeld dat de vordering van [verweerder] voor € 1.000.000 (vermeerderd met rente) in het faillissement moet worden erkend.
Aldus strijdt de toepassing van artikel 29 Fw in dit geval met de procedurele verplichtingen onder artikel 1, eerste protocol EVRM, die verlangen dat een ̺eigenaar’ zich op een effectieve wijze tegen een inbreuk moet kunnen verweren. Het is doordat [eiser 2] en [eiseres 1] na de hervatting niet als partij bij deze procedure betrokken zijn geweest, dat de feitelijke grondslag ook niet blijk geeft van de feiten en omstandigheden, waaruit volgt dat niet is voldaan aan de processuele eisen onder artikel 1, eerste protocol EVRM.
Tot die feiten en omstandigheden behoort het volgende:
- •
Tegen de in eerste aanleg gewezen uitspraak stond hoger beroep open (zodat de procedure in dat hoger beroep onderhevig is aan de maatstaf van artikel 6 EVRM);
- •
Zowel [eiser 2] als [eiseres 1] hebben tijdig hoger beroep ingesteld;
- •
Oorspronkelijk eiser/geïntimeerde heeft het faillissement van [eiser 2] aangevraagd. De crediteur van de daarbij door hem aangevoerde steunvordering (de belastingdienst) heeft na de behandeling van het tevergeefse hoger beroep erkend niet schuldeiser te zijn;
- •
De andere schuldeisers die wel een vordering ter verificatie hebben ingediend, hebben allen een zodanige relatie met [eiser 2], dat zij voldoening van hun vordering buiten faillissement niet zouden hebben afgedwongen. Dat blijkt ook wel, doordat zij allen voor een faillissementsakkoord stemden, dat is aangenomen. Dat akkoord is niet gehomologeerd vanwege bezwaren van geïntimeerde (thans: verweerder in cassatie) [verweerder].
- •
Niet alleen [schuldeiser], maar ook gefailleerde [eiser 2] heeft de verificatie van de vordering van [verweerder] op de verificatievergadering betwist.
- •
In de gegeven situatie maakt het al dan niet erkennen van de vordering van geïntimeerde het verschil uit tussen het volledig uitwinnen van de goederen der gemeenschap en het amper (namelijk: alleen voor de faillissementskosten) uitwinnen van dat vermogen.
- •
De met de regeling van artikel 29 Fw beoogde bescherming van de belangen van de schuldeisers, die in abstracto (‘op regelniveau’) misschien zou kunnen rechtvaardigen dat de gefailleerde ‘buiten de procedure kan worden geplaatst’, rechtvaardigt dat in concreto niet, nu uit het voorgaande voortvloeit dat dat belang in feite geheel (althans, in zeer sterk overwegende mate) uitsluitend het belang is van één crediteur: de geïntimeerde en de aanvrager van het faillissement. (Vrijwel) alleen zijn belang rechtvaardigt de inbreuk op de processuele aanspraken onder artikel 1 eerste protocol EVRM niet.
De procedurele verplichtingen onder artikel 1, eerste protocol EVRM brengen mee, dat [eiser 2] in afwijking van het bepaalde in artikel 29 Fw als partij in de voortgezette procedure bij het hof betrokken had moeten worden, althans desgewenst betrokken had moeten kunnen zijn, om zich op effectieve wijze tegen inbreuk op zijn ‘eigendom’ te verweren. Toepassing van de regeling van artikel 29 Fw, waardoor [eiser 2] zich in deze situatie niet tegen de inbreuk op zijn eigendom heeft kunnen verweren, levert een inbreuk op, op de procedural protection van art 1 EP EVRM. (vergelijk EHRM, Application no. 20082/02 (CASE OF ZEHENTNER v. AUSTRIA), i.h.b. §73 en § 75).
Dat [eiser 2] in hoger beroep na voortzetting niet in de procedure is verschenen is buiten zijn schuld: het is namelijk zowel zelfstandig het gevolg ervan, dat artikel 29 Fw aan zijn verschijning in de weg stond, als zelfstandig het gevolg ervan, dat de hervatting niet aan hem is betekend of anderszins geldig aan hem ter kennis is gebracht. Wegens het ontbreken van schuld aan het niet-verschijnen kan [eiser 2] in deze cassatieprocedure (in weerwil van het uitgangspunt dat slechts in de laatste feitelijke instantie verschenen partijen beroep in cassatie kunnen instellen) als eiser tot cassatie worden ontvangen.
De hiervoor (bij de ‘bullits’) gestelde feitelijke omstandigheden behoren niet tot de (fictieve) feitelijke grondslag, doordat [eiser 2] ze niet heeft kunnen stellen, doordat artikel 29 Fw hem ‘buiten de procedure stelde’. Die niet aan zijn schuld toe te rekenen omstandigheid brengt mee dat in dit cassatieberoep veronderstellenderwijze moet worden uitgegaan van die stellingen.
Van die (bij de voorafgaande ‘bullits’) opgesomde stellingen veronderstellenderwijze uitgaande is de toelating van de vordering van [verweerder] onjuist, want die erkenning is in het dictum van het bestreden arrest uitgesproken in een procedure die strijdt met de processuele waarborgen onder artikel 1 Eerste Protocol EVRM, zodat dat oordeel niet in stand kan blijven.
De erkenning van de vordering is eveneens onjuist, nu het hof ten onrechte in de omstandigheid dat de geïntimeerde tevens de partij was die het faillissement had aangevraagd en van wie de vordering ter verificatie was betwist, aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of er in afwijking van de regeling van artikel 29 Fw aanleiding was om de gefailleerde zelf in de procedure te betrekken. Dat heeft het hof nagelaten. Ook dat heeft geleid tot schending van de processuele waarborgen onder artikel 1 Eerste Protocol EVRM, zodat het oordeel ook daarom niet in stand kan blijven.
De voorwaarde, waaronder onderdeel 3 wordt voorgesteld.
Waardoor de situatie zich kenmerkt
De onderhavige situatie kenmerkt zich er door, dat er tegen een debiteur een veroordeling tot betaling van een geldsom is uitgesproken, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, terwijl die debiteur in staat van faillissement is verklaard ten gevolge waarvan het hoger beroep dat zich tegen die veroordeling richtte werd geschorst door het faillissement van die debiteur, waarna dat hoger beroep tijdens faillissement is voortgezet waarbij op de voet van artikel 29 Fw een betwistende concurrente crediteur de processuele positie van de debiteur (/appellant/gefailleerde) in dat voortgezette geding overnam, terwijl de erkenning van de vordering in het faillissement ook is betwist door de debiteur/gefailleerde.
De rechtsregels zijn niet duidelijk over het antwoord op de vraag wat na faillissement de betekenis is van de uitspraak tijdens faillissement gedaan in de na schorsing voortgezette procedure.
Dit onderdeel 3 wordt voorwaardelijk voorgesteld, namelijk
- •
voor het geval in een dergelijke situatie de ex-gefailleerde na afwikkeling van zijn faillissement het door hemzelf ingestelde hoger beroep niet kan laten herleven, zodat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling altijd ‘uitvoerbaar bij voorraad’ blijft, en/of
- •
voor het geval dat het dictum uit de tijdens faillissement tegen de betwistende concurrente schuldeiser gewezen uitspraak de gefailleerde na faillissement bindt, of de overwegingen uit die uitspraak de gefailleerde na faillissement binden.
Onderdeel 3
Doordat het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [verweerder] in het faillissement moet worden erkend, zonder dat het hof de gefailleerde in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaren tegen die erkenning te stellen en te verdedigen, heeft het hof miskend dat over de erkenning in een situatie zoals hierboven (onder het kopje ‘Waardoor de situatie zich kenmerkt’) weergegeven, niet kan worden beslist, zonder dat de debiteur van de te erkennen vordering in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren tegen de erkenning.
Onderdeel 4
Indien het arrest zo begrepen moet worden, dat het hof er ook een eindoordeel geeft over de vordering in reconventie, dan is dat onjuist, omdat de procedure in reconventie op de voet van artikel 27 Fw geschorst is, althans omdat de procedure in reconventie geschorst is.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Enschede, 12 januari 2022
Advocaat bij de Hoge Raad
[A NUMMER: A12801]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑01‑2022
Ten aanzien van [eiser 2] is de procedure van rechtswege geschorst door het faillissement (art 29 Fw).Deze overweging 2.1.2 is dus onjuist als zij zo zou moeten worden begrepen, dat de procedure jegens [eiser 2] niet van rechtswege is geschorst, maar door een schorsings-oordeel van het hof. De ‘rolarchiefkaart’ (Prod 2 bij deze procesinleiding) moet misschien zo worden begrepen, dat op 2 december 2014 ter rolle is aangetekend dat de zaak jegens appellant sub 1 (dat is: de gefailleerde, [eiser 2]) van rechtswege geschorst is (en dus niet dat de zaak pas op 2 december 2014 door het hof geschorst is).Deze overweging 2.1.2 is eveneens onjuist, als zij zo moet worden begrepen dat de procedure jegens [eiseres 1] op de voet van artikel 29 Fw is geschorst. Zij was immers niet gefailleerd. Uit de rolarchiefkaart (Prod 2) blijkt ook dat na de vaststelling dat de procedure jegens [eiser 2] geschorst was, de vraag aan de orde kwam, hoe het nu verder moest met de procedure jegens [eiseres 1]. Op 16 december 2014 is op de rolkaart genoteerd ‘na overleg met partijen wordt de zaak ambtshalve geroyeerd.’Over deze (mogelijke) onjuistheden wordt in deze procedure niet geklaagd.
Dat de doorhaling plaatsvond blijkt uit rov 2.1.2 van het bestreden arrest. De doorhaling was een ambtshalve doorhaling.