Gerechtshof Den Haag 4 december 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3933.
HR, 10-07-2020, nr. 19/00979
ECLI:NL:HR:2020:1243, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2020
- Zaaknummer
19/00979
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1243, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:3933, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:121, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:121, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1243, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2019
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2020-0197
NJ 2020/325 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2020/247 met annotatie van Bijloo, J.O.
JBPr 2021/3 met annotatie van Kraaipoel, B.I.
JOR 2020/247 met annotatie van Bijloo, J.O.
JBPr 2021/3 met annotatie van Kraaipoel, B.I.
Uitspraak 10‑07‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00979
Datum 10 juli 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: eiser,
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: verweerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 3545518\CV EXPL 14-5588 van de kantonrechter te Gouda van 13 augustus 2015 en de vonnissen in de zaak C/09/494947/HA ZA 15-969 van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2015 en 13 april 2016;
de arresten in de zaak 200.198.630/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2016 en 4 december 2018.
Eiser heeft tegen het arrest van het hof van 4 december 2018 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen verweerder is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de uitgangspunten en feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.5. In cassatie is uitsluitend van belang dat eiser in 2008 in staat van faillissement is verklaard en dat dit faillissement in februari 2014 is geëindigd.
2.2.1
Eiser heeft verweerder bij inleidende dagvaarding van 6 december 2013 gedagvaard en gevorderd verweerder te veroordelen tot betaling van een geldsom. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
2.2.2
Het hof heeft eiser op een daartoe strekkend, voor het eerst in hoger beroep aangevoerd, verweer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en hiertoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.1.
Op grond van art. 23 Fw verliest de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen. Art. 25 Fw bepaalt dat rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten van de failliete boedel, door de curator – en dus niet door de failliet zelf – worden ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige vorderingen van eiser tijdens zijn faillissement tot de rechten van de failliete boedel behoorden. De vraag is dan ook of deze vorderingen zijn ingesteld op een tijdstip waarop eiser nog in staat van faillissement verkeerde. (rov. 2.6)
Het instellen van een rechtsvordering vindt plaats op het moment dat de dagvaarding wordt uitgebracht. (rov. 2.7)
Als datum waarop de rechtsvordering is ingesteld geldt dus 6 december 2013. Op die datum verkeerde eiser in staat van faillissement, zodat hij niet gerechtigd was de onderhavige vorderingen in te stellen. Eiser is om die reden niet-ontvankelijk in deze vorderingen. (rov. 2.8)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 3 van het middel klaagt in de kern dat het hof (in rov. 2.8) ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is omdat hij in staat van faillissement verkeerde op het moment dat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht. Volgens het onderdeel kan een beroep op niet-ontvankelijkheid van de eisende partij op de grond dat die partij in staat van faillissement verkeerde op het moment dat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht, niet met succes worden gedaan nadat het faillissement van de eisende partij is geëindigd.
3.2.1
Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorende vermogen (art. 23 Fw). Met ingang van de dag van de faillietverklaring is de curator belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 68 lid 1 Fw). Het is om die reden dat, gedurende het faillissement, rechtsvorderingen die rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben die tot de failliete boedel behoren, door of tegen de curator worden ingesteld (art. 25 lid 1 Fw).
3.2.2
Het vorenstaande laat onverlet dat de schuldenaar door zijn faillissement niet de bevoegdheid verliest om in rechte op te treden. Dat volgt uit art. 25 lid 2 Fw, waarin is bepaald dat een veroordeling van de gefailleerde geen rechtskracht heeft tegenover de failliete boedel indien deze veroordeling voortvloeit uit een rechtsvordering die tot de boedel behorende rechten en verplichtingen tot onderwerp heeft, en deze rechtsvordering door of tegen de gefailleerde is ingesteld of voortgezet. Die bepaling berust aldus op het uitgangspunt dat de gefailleerde bevoegd blijft dergelijke rechtsvorderingen in te stellen.2.Omdat een eventuele veroordeling van de gefailleerde niet op de boedel kan worden verhaald, behoeft de wederpartij van de gefailleerde een door deze ingeleide procedure echter niet te dulden. Zij kan daarom een beroep doen op niet-ontvankelijkheid van de gefailleerde op grond van art. 23 Fw en art. 25 lid 1 Fw.3.Dit beroep komt de wederpartij evenwel slechts toe zolang het faillissement van de schuldenaar voortduurt. Met het einde van het faillissement zijn genoemde bepalingen immers niet meer van toepassing en herkrijgt de schuldenaar de beschikking en het beheer over zijn vermogen.4.
3.3
In cassatie is niet bestreden dat de door eiser ingestelde rechtsvordering rechten of verplichtingen tot onderwerp heeft die – op het moment dat eiser die rechtsvordering instelde – tot de failliete boedel behoorden (zie rov. 2.6 en 2.7 van het bestreden arrest). Op het moment dat verweerder een beroep deed op de niet-ontvankelijkheid van eiser op grond van art. 23 Fw en art. 25 lid 1 Fw, was het faillissement van eiser echter al geëindigd. Eiser had op dat moment weer de beschikking en het beheer over zijn vermogen en daarmee ook over de door hem ingestelde rechtsvordering. Verweerder kwam daarom vanaf het tijdstip waarop het faillissement van eiser was geëindigd, geen beroep meer toe op niet-ontvankelijkheid van eiser (zie hiervoor in 3.2.2). Het hof heeft dit beroep dan ook ten onrechte gehonoreerd. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt.
3.4.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op € 516,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 10 juli 2020.
Conclusie 07‑02‑2020
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00979
Zitting 7 februari 2020
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[eiser]
(hierna: [eiser] )
eiser tot cassatie
advocaat: mr. J. van Weerden
Tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder] )
verweerder tot cassatie
niet verschenen
[eiser] was voordat hij de inleidende dagvaarding in deze zaak liet uitbrengen failliet verklaard. Dat faillissement is kort daarna, nog voor aanbrengen, geëindigd. Pas in hoger beroep – dus nog later – heeft [verweerder] zich voor het eerst in de procedure beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] volgens art. 25 lid 1 Fw en dat is door het hof gehonoreerd.
In cassatie gaat het erom of het hof een niet-ontvankelijkheidsverweer en een impliciete incidentele grief heeft kunnen zien in de opstelling van [verweerder] in appel en (zo ja,) of een dergelijk verweer wel kan slagen, als dat wordt gedaan na beëindiging van het faillissement. Ik acht de aangenomen niet-ontvankelijkheidsexceptie niet onbegrijpelijk in deze zaak, maar denk niet dat die gehonoreerd kan worden, omdat de ratio van het verzet van de wederpartij van de failliet die tijdens faillissement een zaak tegen die wederpartij begint na beëindiging van het faillissement is verdwenen. De hierop gerichte klachten slagen volgens mij dan ook .
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 [eiser] is werkzaam geweest als accountants-administratieconsulent, onder de naam [A] .
1.2 [verweerder] heeft een transportbedrijf uitgeoefend, onder de naam [B] . In 2002 heeft hij deze eenmanszaak ingebracht in [C] BV en [D] BV.
1.3 Op 8 november 1999 heeft [eiser] een geldlening verstrekt aan [verweerder] van € 11.344,51 (destijds ƒ 25.000,-). Op 10 november 1999 heeft [eiser] een geldlening verstrekt aan [verweerder] van € 18.661,72 (destijds ƒ 41.125,-).
1.4 [eiser] heeft accountantswerkzaamheden verricht voor [verweerder] van 1994 tot 2002, en vanaf 2002 voor [C] BV en [D] BV, tot aan 9 juni 2005 toen de opdracht door [verweerder] is beëindigd.
1.5 Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 januari 2008 is [eiser] in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is geëindigd in februari 2014.
1.6 [eiser] heeft [verweerder] op 6 december 2013 gedagvaard om op 31 juli 2014 te verschijnen voor de kantonrechter te Gouda (rechtbank Den Haag, team kanton Leiden/Gouda, locatie Gouda). Op 31 juli 2014 is de zaak niet aangebracht. Bij herstelexploot van 13 augustus 2014 heeft [eiser] [verweerder] opgeroepen te verschijnen voor de kantonrechter te Gouda op 30 oktober 2014.
1.7 Na vermeerdering van eis heeft [eiser] in eerste aanleg gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 82.405,33 plus een bedrag pro memorie, te vermeerderen met rente en een bedrag pro memorie voor buitengerechtelijke incassokosten.
1.8 Bij tussenvonnis van de kantonrechter te Gouda van 13 augustus 2015 is de zaak verwezen naar de rechtbank Den Haag, sector civiel.
1.9 Bij vonnis van 13 april 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
1.10 [eiser] is in hoger beroep gekomen. In hoger beroep vorderde [eiser] - verkort weergegeven - bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het vonnis van de rechtbank en, na vermeerdering van eis, veroordeling van [verweerder] tot betaling van ruim € 200.000,- te vermeerderen met rente en met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten in beide instanties.
1.11 Op 4 december 2018 heeft het hof in het bestreden arrest het vonnis in eerste aanleg vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van [eiser] zijn afgewezen en hem in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft daartoe – voor zover in cassatie relevant – als volgt overwogen:
“2.4. Als meest verstrekkende verweer voert [verweerder] aan dat [eiser] niet ontvankelijk was in zijn vorderingen in eerste aanleg, omdat de dagvaarding is uitgebracht op een tijdstip waarop [eiser] in staat van faillissement verkeerde en [eiser] niet over een machtiging van de curator, dan wel de rechter-commissaris beschikte om de procedure aanhangig te maken. (…).
2.5. Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van de vorderingen van [eiser] beoordelen. Daarbij zal het hof het beroep van [verweerder] op niet-ontvankelijkheid mede verstaan als een incidenteel appel nu het beroep op niet-ontvankelijkheid betrekking heeft op het dictum van het vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank de vorderingen van [eiser] heeft afgewezen in plaats van [eiser] in deze vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren. [verweerder] heeft in de memorie van antwoord weliswaar niet uitdrukkelijk aangegeven dat hij tevens incidenteel appel instelt, maar dat incidentele appel kan ook impliciet in de memorie van antwoord besloten liggen, zolang [verweerder] op een voor [eiser] begrijpelijke wijze kenbaar maakt dat hij een andere uitspraak wenst dan in eerste aanleg. Dat [eiser] de memorie van antwoord aldus heeft begrepen volgt uit de akte houdende conclusie van repliek, waarin [eiser] verweer heeft gevoerd tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid.
2.6. Op grond van artikel 23 van de Faillissementswet verliest de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen. Artikel 25 van de Faillissementswet bepaalt dat rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten van de failliete boedel, door de curator (dus niet de failliet zelf) worden ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige vorderingen van [eiser] , zolang het faillissement van [eiser] heeft geduurd, tot de rechten van de failliete boedel hebben behoord. Het hof moet daarom beoordelen of deze vorderingen zijn ingesteld op een tijdstip waarop [eiser] nog in staat van faillissement verkeerde.
2.7. Het instellen van de rechtsvordering vindt plaats op het moment dat de dagvaarding wordt uitgebracht. Vanaf dat moment is het geding aanhangig (zie artikel 125, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). (…)
2.8. Als datum waarop de rechtsvordering is ingesteld, geldt dus 6 december 2013. Op die datum verkeerde [eiser] in staat van faillissement, zodat hij niet gerechtigd was de onderhavige vorderingen in te stellen, en hij dus niet ontvankelijk is in deze vorderingen. Dat betekent dat het verweer en het incidenteel appel van [verweerder] slagen. (…).”
1.12 [eiser] heeft hier tijdig cassatie tegen ingesteld en afgezien van schriftelijke toelichting. [verweerder] is niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen, klachten genoemd. De eerste twee klachten – die in de toelichting nog verdere klachten bevatten – zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] een beroep op niet-ontvankelijkheid heeft gedaan en dat dat als impliciete incidentele grief kan worden aangemerkt. De derde klacht valt het oordeel aan dat dit voor het eerst in hoger beroep opgeworpen verweer ex art. 25 lid 2 Fw slaagt.
2.2
De eerste twee klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.3
Klacht 1 is gericht tegen rov. 2.4 waar het hof oordeelt dat [verweerder] als meest verstrekkende verweer heeft aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk was in zijn vorderingen in eerste aanleg. De klacht is dat [verweerder] dit verweer niet heeft gevoerd en dat een oordeel gebaseerd op een niet gevoerd verweer geen stand kan houden.
2.4
Klacht 2 valt rov. 2.5 aan, waar het hof oordeelt dat (i) het beroep van [verweerder] op niet-ontvankelijkheid mede zal worden verstaan als een incidenteel appel, omdat het betrekking heeft op het dictum van het vonnis van de rechtbank en (ii) uit de conclusie van repliek in appel volgt dat [eiser] de memorie van antwoord zo heeft begrepen dat [verweerder] een andere uitspraak wenste dan in eerste aanleg. De klacht is dat deze overwegingen onbegrijpelijk zijn, omdat [verweerder] onmiskenbaar geen incidenteel appel heeft ingesteld en [eiser] zich dus niet tegen dat niet-bestaande incidenteel appel heeft verweerd.
2.5
Uitgangspunt is dat naar vaste rechtspraak als grieven moeten worden aangemerkt alle gronden die de appellant (of geïntimeerde in incidenteel appel) aanvoert voor het betoog dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd2.. Grieven hoeven niet aan bepaalde vormvereisten te voldoen. Gebruikelijk is weliswaar dat bij incidenteel appel in de akte houdende memorie van antwoord onder andere in de kop uitdrukkelijk wordt vermeldt dat tevens incidenteel wordt geappelleerd, maar dat is niet vereist. Een incidenteel appel kan ook impliciet in de memorie van antwoord besloten liggen. Vereist is dan wel, dat voor de wederpartij op begrijpelijke wijze kenbaar is gemaakt op welke gronden de incidenteel appellant een andere uitspraak dan die in eerste aanleg wenst3.. De door de feitenrechter op deze punten aan de gedingstukken gegeven uitleg geldt in cassatie als feitelijk4..
2.6
Zoals de Procesinleiding in cassatie onder 1.1 veronderstelt, heeft het hof bij zijn oordeel dat [verweerder] zich op niet-ontvankelijkheid heeft beroepen kennelijk het oog gehad op deze passage uit de memorie van antwoord:
“3. Zoals blijkt uit het als productie 2 bij de onderhavige Memorie van Antwoord (MvA) in het geding gebrachte overzicht is het faillissement van [eiser] geëindigd op 21 februari 2014. Op 6 december 2013, derhalve tweeëneenhalve maand voor de beëindiging van zijn faillissement, heeft [eiser] de dagvaarding jegens [verweerder] uitgebracht. Gegeven dat het faillissement toen nog niet was geëindigd en zijn beweerde vordering(en) de failliete boedel raakte (raakten) diende [eiser] te beschikken over een machtiging van de curator c.q. de rechter-commissaris teneinde de procedure aanhangig te kunnen maken. Nu deze machtiging ontbrak, althans nu van een machtiging niet is gebleken, was [eiser] in zijn vordering(en) in eerste aanleg niet-ontvankelijk. Het hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat in weerwil daarvan is gewezen, mitsdien [eiser] in hoger beroep niet-ontvankelijk in zijn vordering(en).”
2.7
Het lijkt mij goed te volgen dat het hof op grond hiervan heeft geoordeeld dat [verweerder] zich heeft beroepen op niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vorderingen in eerste aanleg en in appel. Dat staat er letterlijk.
2.8
Ook is niet onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat dit verweer moet worden verstaan als incidenteel appel. Met de in 2.6 geciteerde passage (mva 3) maakt [verweerder] immers duidelijk dat hij een andere uitspraak wenst, namelijk: niet-ontvankelijkheid, in plaats van afwijzing van de vorderingen in eerste aanleg (dat immers volgens de geciteerde passage bij mva 3 “in weerwil” van die niet-ontvankelijkheid in eerste aanleg is gewezen).
2.9
Terecht heeft het hof in rov. 2.5 daarbij wel in aanmerking genomen of ook [eiser] het betoog van [verweerder] in deze zin heeft opgevat, dus of dit is begrepen als een niet-ontvankelijkheidsverweer en als impliciete incidentele grief. De betreffende uitleg is voorbehouden aan het hof als feitenrechter en van onbegrijpelijkheid lijkt mij ook hier geen sprake. Het hof heeft daarbij kennelijk acht geslagen op de volgende passages uit de repliek in appel, waar dat uit is af te leiden5.:
“1) Faillissement
Nu het faillissement op 15 februari 2014 is geëindigd, met als gevolg dat alle rechten – ook die van vóór het faillissement – van rechtswege zijn overgegaan op appellant, doet het faillissement – wat hier verder ook van zij – er niet meer toe.
(…)
3) Ontvankelijkheid
De dagvaarding van 6 december 2013 is niet aangebracht c.q. ingetrokken waardoor deze van rechtswege is vervallen.
Appellant heeft geïntimeerde bij herstelexploot van 13 augustus 2014 (opnieuw) gedagvaard. (productie 42)
Als gevolg hiervan is de procedure eerst na beëindiging van het faillissement aanhangig gemaakt.”
[eiser] gaat hier met zoveel woorden in op het door hem als zodanig benoemde niet-ontvankelijkheidsverweer van [verweerder] bij antwoord in appel (overigens met een juridisch onjuiste redenering6., maar dat doet voor de hier besproken vraag niet ter zake). Het verweer is door hem als wederpartij als niet-ontvankelijkheidsexceptie opgevat en hij heeft er vervolgens bij repliek in appel ook inhoudelijk op gerespondeerd; althans heeft het hof de positie van [eiser] zo kunnen uitleggen, zonder schending van motiveringseisen.
2.10
Dat maakt dat de hier besproken klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
2.11
In de toelichting op klachten 1 en 2 zitten nog de volgende verdere, of zo men wil voortbouwende, klachten verpakt.
2.12
In 1.2-1.4 en 2.3 van de Procesinleiding in cassatie wordt in de kern geklaagd dat [verweerder] in de hiervoor onder 2.6 aangehaalde passage uit de mva 3 uitsluitend heeft betoogd dat [eiser] in hoger beroep niet-ontvankelijk is, niet ook in eerste aanleg. De stelling dat [eiser] in eerste aanleg niet-ontvankelijk was, is volgens de klacht door [verweerder] uitsluitend als grondslag genoemd voor het verweer dat hij in het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
2.13
Als gezegd is volgens mij niet onbegrijpelijk dat het hof in de memorie van antwoord heeft gelezen dat [verweerder] klaarblijkelijk een andere uitspraak wenste dan die in eerste aanleg. Dit oordeel is feitelijk in cassatie en daartoe kon het hof als besproken komen zonder schending van motiveringseisen.
De klacht mist gelet op de een na laatste volzin van het citaat in 2.6 uit mva 3 volgens mij ook feitelijke grondslag. Daarin staat immers dat [eiser] in eerste aanleg niet ontvankelijk was.
2.14
Een overeenkomstig betoog wordt in 2.10-2.12 van de Procesinleiding vastgeknoopt aan het onder 3) gestelde uit de repliek in appel op p. 1-2, hiervoor geciteerd in 2.9. Andermaal wordt hier geklaagd dat [eiser] hiermee alleen het dragende argument van de tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep strekkende redenering van [verweerder] heeft willen aanvallen en [eiser] het verweer van [verweerder] zodoende niet heeft opgevat in de door het hof bedoelde zin. Op overeenkomstige gronden als hiervoor is besproken kan deze klacht volgens mij niet slagen, nu niet onbegrijpelijk is in cassatie-technische zin dat het hof hier een impliciet incidenteel appel in heeft gezien en kon menen dat [eiser] dit ook zo heeft opgevat7..
2.15
In 2.4-2.6 van de Procesinleiding ligt nog de klacht besloten dat uit het niet formuleren van een vernietigingsoordeel in het petitum van de memorie van antwoord is af te leiden dat [verweerder] zich niet op niet-ontvankelijkheid heeft beroepen.
2.16
Dat miskent de essentie van een impliciete grief en kan daarom ook niet tot cassatie leiden. Het petitum bij antwoord in appel luidt zo:
“MET CONCLUSIE
dat het het Gerechtshof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, appellant in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vorderingen af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en te bekrachtigen het met zaak-/rolnummer C/09/494947/HA ZA 15-969 gewezen vonnis van de Rechtbank Den Haag d.d. 13 april 2016, met veroordeling van appellant in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen het salaris van de (proces)advocaat van geïntimeerde.”
We zagen onder ogen dat voor het instellen van grieven geen vormvereisten gelden en grieven ook rechtsgeldig impliciet naar voren kunnen worden gebracht, zolang voor de wederpartij op begrijpelijke wijze kenbaar wordt gemaakt op welke gronden een andere uitspraak dan die in eerste aanleg wordt gewenst. Niet onbegrijpelijk is dat het hof in de stellingen van [verweerder] heeft gelezen dat hij een andere uitspraak dan in eerste aanleg gedaan wenste, namelijk (primair) een niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] . Evenmin onbegrijpelijk is dat het hof dit heeft gekwalificeerd als een (impliciet) incidenteel appel en heeft geoordeeld dat dit voor [eiser] op begrijpelijke wijze kenbaar is gemaakt. De tekst van het geciteerde petitum – waarin primair tot niet-ontvankelijkheid wordt geconcludeerd – maakt dit niet anders en het hofoordeel op dit punt niet onbegrijpelijk.
2.17
In 2.7-2.9 van de Procesinleiding in cassatie ligt de vervolgklacht besloten dat bij antwoord in appel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] is geconcludeerd. Afwijzing impliceert een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen, hetgeen volgens de klacht uitsluit dat sprake zou zijn van een impliciete grief tot niet-ontvankelijkverklaring, nu de rechter bij niet-ontvankelijkheid niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling.
2.18
Deze klacht faalt al bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu zoals we hebben gezien primair tot niet-ontvankelijkheid wordt geconcludeerd bij antwoord in appel (petitum mva geciteerd in 2.15).
2.19
In 2.13-2.16 loopt de Procesinleiding vooruit op klacht 3 met de stelling dat het hof een essentiële stelling van [eiser] onbehandeld heeft gelaten. Het gaat om de stelling hiervoor geciteerd in 2.9 onder het kopje “1) Faillissement”. Deze klacht zal ik bij de bespreking van klacht 3 betrekken.
2.20
Klacht 3 is gericht tegen rov. 2.6 en 2.8 waarin het hof onder meer heeft geoordeeld dat:
- niet tussen partijen in geschil is dat de onderhavige vorderingen van [eiser] , zolang zijn faillissement heeft geduurd, tot de rechten van de failliete boedel hebben behoord,
- het hof daarom moet beoordelen of deze vorderingen zijn ingesteld op een tijdstip waarop [eiser] nog in staat van faillissement verkeerde, en
- [eiser] in staat van faillissement verkeerde op de datum waarop de rechtsvordering is ingesteld, 6 december 2013, zodat hij niet gerechtigd was de onderhavige vorderingen in te stellen en dus niet-ontvankelijk is in deze vorderingen.
Inleidende beschouwingen
2.21
Uit art. 23 Fw volgt dat de failliet door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen verliest. Art. 23 Fw vormt een twee-eenheid met art. 68 lid 1 Fw dat bepaalt dat vanaf de faillietverklaring de curator is belast met het beheer en de vereffening van de boedel. Het is dit algemene faillissementsbeslag dat mij als gezichtspunt beslissend lijkt voor de beoordeling van klacht 3.
2.22
Met betrekking tot de gevolgen van het faillissement voor procedures waarbij de failliet betrokken is, onderscheidt de Faillissementswet tussen (i) de aard van de rechtsvordering en de daarmee samenhangende gevolgen (art. 25 en 26 Fw) en (ii) de stand van zaken ten aanzien van de (loop van de) desbetreffende procedure. Wat betreft de aard van de rechtsvorderingen wordt onderscheid gemaakt tussen8.:
- vorderingen waarbij de boedel niet dan wel niet rechtstreeks betrokken is; dat zijn vorderingen die de persoonlijke en niet de vermogensbelangen van de gefailleerde betreffen;
- vorderingen waarbij de boedel rechtstreeks betrokken is en waarbij de procedure zodoende wel het vermogen van de gefailleerde betreft (art. 25 Fw),
- vorderingen die alleen een voldoening uit de boedel ten doel hebben (art. 26 Fw).
De art. 27-29 Fw regelen vervolgens de bijzondere insolventie(proces)rechtelijke gevolgen voor aanhangige zaken ten tijde van de faillietverklaring9..
2.23
Niet in geschil is dat het in onze zaak gaat om een vordering die tijdens het faillissement door de toen nog in staat van faillissement verkerende [eiser] is ingesteld10.en dat wat betreft de aard van de vordering sprake is van een procedure die de boedel rechtstreeks raakt. Art. 25 Fw bepaalt daarover het volgende:
“1. Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.
2. Indien zij, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht.”
2.24
Rechtsvorderingen die tot de boedel horen, moeten dus in beginsel door of tegen de curator worden ingesteld. Uit lid 2 volgt echter dat dergelijke rechtsvorderingen óók door of tegen de gefailleerde kunnen zijn ingesteld of voortgezet. Art. 23 Fw maakt een failliet zodoende op zichzelf niet handelingsonbekwaam of -onbevoegd om als procespartij op te treden, bijvoorbeeld als eiser in een civiele procedure in zaken die rechten of verplichtingen behorende tot de failliete boedel tot onderwerp hebben11.. Indien echter vervolgens een veroordeling van de failliet volgt in zo’n procedure, dan heeft dit geen rechtskracht tegenover de failliete boedel (art. 25 lid 2 Fw). Wordt een vordering van de failliet in zo’n situatie juist toegewezen, dan valt hetgeen de gedaagde op grond van het toewijzende vonnis voldoet op grond van art. 20 Fw in de boedel (verworven gedurende faillissement)12..
2.25
Treedt de failliet, zoals in ons geval, op als eiser ten aanzien van vorderingen die tot de boedel behoren, dan hoeft de gedaagde zich niet met het proces in te laten. Gedaagde kan de niet-ontvankelijkheid inroepen, omdat deze een inbreuk op de hoofdregel van art. 25 lid 1 Fw niet hoeft te dulden13.. Dit volgt onder meer uit de wetsgeschiedenis bij deze bepaling14.:
“Wat nieuwe verbintenissen aangaat, volgt de bevoegdheid van den gefailleerde, om eischende en verwerende in rechte op te treden, ook waar het vermogensrechten betreft, hem nergens wordt ontzegd, integendeel die bevoegdheid wordt voorondersteld in het nieuwe tweede lid van art. 25. Alleen wanneer de vordering den “faillieten boedel” aangaat, zal de tegenpartij aan de artt. 22 [23] en 25, eerste lid eene exceptie ontleenen, om den rechtsstrijd met den gefailleerde af te wijzen. Maakt de tegenpartij hiervan geen gebruik, dan zal volgens art. 25, tweede lid de veroordeling des gefailleerden geen rechtskracht hebben tegen den boedel, en zal de tegenpartij derhalve aan het vonnis geen aanspraken tegen den faillieten boedel kunnen ontleenen.”
2.26
Het volgt ook al uit een arrest van Uw Raad uit 191415.:
“dat immers juist in de als geschonden aangehaalde wetsartikelen der F.W. is nedergelegd en uitgewerkt het stelsel der wet dat rechtsvorderingen die rechten en verplichtingen tot den faillieten boedel tot onderwerp hebben door of tegen den Curator worden gevoerd en inbreuk daarop door belanghebbenden niet behoeft te worden geduld;”
Vergelijk (duidelijker) de conclusie van A-G Ledeboer voor dit arrest16.:
“dan is naar mij voorkomt met juistheid beslist dat partij […] zich niet met den gefailleerde […] , in een door deze na zijne faillietverklaring ingestelden rechtsstrijd te dier zake, behoefde in te laten en is […] terecht in zijne vordering niet-ontvankelijk verklaard. Want al zouden de bewoordingen van het tweede lid van art. 25 F.W. gereedelijk eenige aanleiding tot twijfel kunnen doen ontstaan, toch blijkt voldoende uit de redactie van het eerste lid in verband met de geschiedenis van dit en de volgende artikelen, dat volgens het stelsel der wet, alleen de Curator bevoegd is rechtsvorderingen in te stellen welke rechten of verplichtingen tot den boedel behoorende ten onderwerp hebben en dat bij het tweede lid, hetwelk in het oorspronkelijk ontwerp ontbrak, doch toen ten deele in het oorspronkelijk doch later vervallen art. 24 was opgenomen (…) slechts zijn geregeld de gevolgen van een desniettegenstaande door den gefailleerde zelf ingestelden en door de tegenpartij onverplicht aanvaarden rechtsstrijd van dien aard. Onafhankelijk dus van de bepaling van art. 27 lid 2, dat overigens volkomen in het stelsel van art. 25 past, doch waarop het hof trouwens slechts ter bevestiging van zijne opvatting beroep doet, schijnt mij dus ’s Hofs beslissing volkomen gerechtvaardigd.”
2.27
De ratio achter de hier besproken regels lijkt te zijn dat de boedel tijdens de faillissementssituatie waarin sprake is van een algemeen beslag ten behoeve van alle schuldeisers niet belast moet mogen worden met niet door de curator, maar door de failliet zonder fiat van de curator of de rechter-commissaris op eigen houtje geëntameerde procedures die wel de rechten of verplichtingen van de boedel raken. Het stelsel houdt echter rekening met de weerbarstige praktijk en regelt wat er moet gebeuren als een failliet desondanks tijdens zijn faillissement eigener beweging procedures begint over materie die de rechten of verplichtingen van de boedel raken. Wat dan wordt “binnengehaald” komt ten goede aan de boedel en niet aan de failliet zelf en wat ten laste van de aldus procederende failliet komt en dus ten gunste aan diens wederpartij, kan de boedel negeren. Vanwege dat laatste risico voor een door een failliet op eigen houtje in een procedure betrokken wederpartij, is voor deze de remedie van een niet-ontvankelijkheidsverweer geschapen. De ratio daarvoor doet zich in dit zo begrepen stelsel alleen voor in een faillissementssituatie, dus gedurende het algemene faillissementsbeslag ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers.
2.28
Deze ratio voor het besproken niet-ontvankelijkheidsverweer lijkt te ontbreken in een geval waarin tijdens de procedure, maar voordat een titel wordt verkregen, het faillissement van de op eigen houtje procederende eisende inmiddels ex-failliet is geëindigd, zoals in onze zaak – en er niet voorafgaand aan beëindiging van het faillissement een beroep is gedaan op niet-ontvankelijkheid door de door de failliet gedaagde partij. Misschien moet daarbij gezegd worden: als daarover pas geoordeeld wordt ná beëindiging van het faillissement. Op zich kon [eiser] ondanks zijn beschikkingsonbevoegdheid (art. 25 lid 1 Fw) deze procedure beginnen, zo hebben we gezien, art. 25 lid 2 Fw gaat ervan uit dat zich zo’n situatie kan voordoen. Tijdens faillissement behoefde [verweerder] die procedure niet te dulden en kon hij zich op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] beroepen17.. Na afloop van het faillissement kon dat volgens mij indachtig de besproken ratio voor deze exceptie niet meer, althans kan zo’n verweer niet meer slagen. De regels van de Faillissementswet zijn naar hun aard uitsluitend van toepassing tijdens faillissement18.. Nadien verkrijgt de voorheen failliete (natuurlijke19.) persoon weer het beheer en de beschikking over zijn rechten en herleeft de normale rechtstoestand waarin iedere schuldeiser zijn eigen belangen behartigt en ter verzekering van zijn vermogensrechtelijke aanspraken zelfstandig kan procederen20..
2.29
Wessels21.verwijst naar een uitspraak van rechtbank Middelburg22.waarin een uitzondering werd gemaakt op de regel dat de failliet (in die uitspraak: de saniet23.) niet-ontvankelijk wordt verklaard wanneer de gedaagde partij zich op art. 25 lid 1 Fw beroept. Voor die uitzondering was volgens de rechtbank ruimte, omdat het beroep op art. 25 Fw was gedaan nadat de slotuitdelingslijst was neergelegd en omdat de schuldsanering ten tijde van de uitspraak inmiddels was geëindigd. Dit is de enige parallel in de rechtspraak die ik heb gevonden. Ook in onze zaak lijkt mij ruimte om anders te oordelen dan tot niet-ontvankelijkheid.
2.30
Het in de specifieke omstandigheden van onze zaak honoreren van de niet-ontvankelijkheidsexceptie voor het eerst in appel en lang nadat er al geen sprake meer was van een faillissementssituatie, heeft ook los van het voorgaande iets gekunstelds. Er is hier gedagvaard nog net tijdens faillissement, maar tegen een datum maanden na beëindiging van dat faillissement (was dat einde ten tijde van dagvaarding al in zicht misschien, of is hier alleen op een ruimere termijn gedagvaard om de procedure als drukmiddel te hanteren?; we weten het niet). Dan ontbreekt meteen al de ratio voor de opgeworpen exceptie. Dat gezichtspunt springt nog meer in het oog als bedacht wordt dat [eiser] er bij het niet tijdig aanbrengen van zijn zaak ultimo juli 2014 ook voor had kunnen kiezen om geen herstelexploot uit te brengen, maar opnieuw te dagvaarden tegen een latere datum, bijvoorbeeld (zoals nu in het herstelexploot is gedaan) tegen ultimo oktober 2014. Dan was er materieel van dezelfde situatie sprake geweest, maar was er geen ruimte gezien voor een slagend beroep op niet-ontvankelijkheid wegens faillissement.
2.31
Misschien is het hof in onze zaak ervan uitgegaan dat niet-ontvankelijkheid (in zijn algemeenheid of niet-ontvankelijkheid ex art. 25 lid 1 Fw in het bijzonder) naar zijn aard ex tunc werkt. Het lijkt mij dat wij buiten deze discussie over terugwerkende kracht kunnen blijven, als de hiervoor bepleite ratio-redenering opgaat. Maar als je dat wel in ogenschouw zou nemen, dan heeft te gelden dat ik hiervoor geen bevestiging heb gevonden in (het stelsel van) de wet, literatuur of in de rechtspraak. Juist omdat de regels van de Faillissementswet naar hun aard alleen van toepassing zijn tijdens de faillissementssituatie, meen ik dat de niet-ontvankelijkheid van art. 25 lid 1 Fw naar zijn aard geen terugwerkende kracht heeft.
Klacht 3 inhoudelijk
2.32
Klacht 3 betoogt dat kennelijk aan rov. 2.6 (in fine) en 2.8 de gedachte ten grondslag ligt dat indien de dagvaarding is uitgebracht op een tijdstip waarop [eiser] in staat van faillissement verkeerde en hij niet over een machtiging van de curator, dan wel de rechter-commissaris beschikte, het hof op grond van de vermeende grief van [verweerder] het vonnis zou moeten vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [eiser] niet-ontvankelijk zou moeten verklaren in zijn vorderingen in eerste aanleg. De redenering achter die gedachte is volgens de klacht dan kennelijk dat indien juist is dat [eiser] tijdens zijn faillissement [verweerder] in rechte heeft betrokken, dit enkele feit met zich brengt dat [eiser] om die reden in het hoger beroep alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dat is volgens de klacht om de volgende redenen onjuist:
a. Het faillissement van [eiser] bracht niet met zich dat hij onbevoegd was de onderhavige rechtsvordering in te stellen.
b. Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex art. 25 lid 1 Fw dat voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, kan geen invloed hebben op de ontvankelijkheid in eerste aanleg, omdat een beroep op niet-ontvankelijkheid alleen naar de toekomst werkt24.en niet terugwerkt25.. De wederpartij van gefailleerde kan in hoger beroep in praktische zin niet ongedaan maken dat hij in eerste aanleg geen beroep heeft gedaan op niet-ontvankelijkheid en de rechtsstrijd is aangegaan26..
c. Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex art. 25 lid 1 Fw kan niet zonder afweging van de belangen van de gefailleerde eiser en van de wederpartij worden gehonoreerd.
d. Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex art. 25 lid 1 Fw staat alleen open gedurende het faillissement van de eiser, niet ook nog na het einde daarvan.
2.33
De klachtelementen onder a, b en d lenen zich voor gezamenlijke bespreking: uit de inleidende beschouwingen volgt dat de klacht op deze punten in mijn ogen terecht is voorgesteld. Uit art. 25 lid 2 Fw volgt dat de gefailleerde op zich niet onbekwaam of onbevoegd is zelf te procederen ten aanzien van vorderingen die de boedel aangaan (ondanks zijn beschikkingsonbevoegdheid uit hoofde van faillissement), maar dat ter vermijding van de ongewenste consequenties daarvan voor een gedagvaarde wederpartij van zo’n failliet een beroep op niet-ontvankelijkheid open staat tijdens faillissement. Als het faillissement al is beëindigd, dan herleeft de normale rechtstoestand en kan een beroep op niet-ontvankelijkheid ex art. 25 lid 1 Fw niet meer slagen, zo is de lijn uit de inleidende beschouwingen samen te vatten. Terecht geeft het middel aan27.dat [eiser] de stellingen onder a, b en d met zoveel woorden ook in feitelijke instanties heeft betrokken en dat het hof hier niet ongemotiveerd aan voorbij had mogen gaan.
2.34
De herstelfunctie van het hoger beroep dient volgens mij in dit geval niet zo ver te strekken dat een pas voor het eerst in appel gedaan beroep op niet-ontvankelijkheid waarvoor de ratio inmiddels vanwege het einde van het faillissement niet meer voorligt, alsnog zou kunnen opgaan28..
2.35
De materie onder c is gelet op de Procesinleiding in cassatie 3.31 subsidiair voorgesteld, zodat daar niet aan wordt toegekomen bij het slagen van de klachten samengevat onder a, b en d zoals hiervoor bepleit.
In zoverre ten overvloede: voor de stelling dat een beroep op niet-ontvankelijkheid niet zonder belangenafweging kan worden toegewezen (dat is bedoelde c-materie), vind ik geen steun in het stelsel van de faillissementswet en de wetgeschiedenis bij art. 25 Fw. Vanwege de in beginsel onwenselijke situatie van een op eigen houtje procederende eisende failliet over materie die de boedel aangaat, lijkt mij geen ruimte te bestaan voor een belangenafweging op dit punt: als de wederpartij met zo’n eisende failliet geconfronteerd wordt, behoort zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid gewoon te slagen, als die exceptie wordt opgeworpen gedurende het faillissement. Dat in lagere rechtspraak mogelijk een belangenafwegingsgeluid is te horen op dit punt29., doet daar voor mij onvoldoende aan af. Datzelfde geldt voor de vereiste belangenafweging bij art. 27 lid 2 Fw (de vraag of ontslag van instantie wordt verleend, in het geval de curator een door een failliet voorafgaand aan diens faillietverklaring gestarte procedure niet wil overnemen, vgl. Verstijlen in: T&C Insolventierecht, commentaar op art. 27 Fw, aant. 3 onder verwijzing naar HR 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5197, NJ 2007/577 (L./Staat). De Procesinleiding in cassatie 3.25-3.30 bepleit hier een parallel met onze zaak, maar het verschil is hier nu juist dat een op eigen houtje eisende failliet van meet af aan een valse start neemt, die met een beroep op niet-ontvankelijkheid kan worden geredresseerd, terwijl in een art. 27 Fw situatie er sprake is van een aanvankelijk niet-failliete eiser, die vervolgens na aanvang van de procedure failliet wordt verklaard (faillissement eiser tijdens aanhangige procedure), waarna diens curator niet wil voortzetten. Dat in zo’n situatie ruimte bestaat voor een belangenafweging verbaast minder, maar om dat zo maar door te trekken naar art. 25 Fw situaties lijkt mij niet gewenst30..
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2020
De feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest (Hof Den Haag 4 december 2018, zaak-/rolnummer 200.198.630/01, C/09/494947/ HA ZA 15-969, niet gepubliceerd) rov. 2.1.
Vgl. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120 (.../...), HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders, JOR 2008/260 m.nt. Y. Borrius ([…] /NOM) en HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2009/39 m.nt. B.T.M. van der Wiel (.../...).
Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/117 en H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Serie Burgerlijk Proces en Praktijk, 2009, nr. 143.
P. 1 en 2.
Zoals het hof (terecht onbestreden in cassatie) overweegt in rov. 2.7, is een geding aanhangig vanaf het moment van uitbrengen van de dagvaarding (art. 125 (1) Rv)) en kan [eiser] niet gevolgd worden in zijn opvatting dat van aanhangigheid pas sprake is bij het uitbrengen van het herstelexploot van 13 augustus 2014. Er is immers conform art. 125 (4) Rv binnen twee weken na de roldatum van 31 juli 2014, waartegen was gedagvaard op 6 december 2013, maar niet is aangebracht, op 13 augustus 2014 een herstelexploot uitgebracht, zodat de aanhangigheid volgens art. 125 (4) Rv niet is vervallen.
Ik teken aan dat als deze lezing niet zou worden gevolgd, de hier besproken klachtonderdelen uit klacht 2 slagen, maar dat bepleit ik als uiteengezet niet.
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, p. 365. Vgl. verder Wessels Insolventierecht II 2019/2338 en Polak/Pannevis, Insolventierecht 2017, par. 4.5.1.1.
Wessels Insolventierecht II 2019/2329.
Vgl. rov. 2.7 van het bestreden arrest; de rechtsvordering is ingesteld op 6 december 2013, terwijl het faillissement van [eiser] in februari 2014 is beëindigd.
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, p. 339-340, 365-366 en p. 369-370; Wessels Insolventierecht II 2019/2364; Polak/Pannevis, Insolventierecht 2017, par. 4.5.1.3; R.D. Vriesendorp. Insolventierecht, 2013, nr. 259; Molengraaff-Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 34. Hiervoor is gekozen uit proportionaliteitsoverwegingen, dus om het algemene faillissementsbeslag niet meer te laten ingrijpen dan noodzakelijk.
Vgl. Wessels Insolventierecht II 2019/2365; Verstijlen in: T&C Insolventierecht (2019), commentaar op artikel 25 Fw, aant. 3 (onder de heading “Door de gefailleerde ingestelde vordering”); Molengraaff-Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 184. De gedaagde kan de vordering ook negeren, maar verstandig is dat niet omdat dan een verstekvonnis dreigt.
Vgl. Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, p. 376.
HR 1 mei 1914, ECLI:NL:HR1914:149, NJ 1914, p. 709, aangehaald in de Procesinleiding in cassatie 3.32. Recentere rechtspraak heb ik niet kunnen traceren.
Aangehaald in de Procesinleiding in cassatie 3.3.
De vraag is overigens in hoeverre daar in de specifieke omstandigheden van deze zaak tijdens faillissement ruimte voor was. In februari 2014 is het faillissement geëindigd (zie onder 1.5 hiervoor), er was in december 2013 gedagvaard tegen ultimo juli 2014 en bij tijdig herstelexploot is [verweerder] uiteindelijk opgeroepen te verschijnen op 30 oktober 2014 (rov. 2.2). Vgl. in deze zin ook de Procesinleiding in cassatie 3.34: “Omdat het faillissement van [eiser] , hangende de procedure bij de rechtbank, nog voordat de dagvaarding werd aangebracht, is geëindigd (arrest 2.1.d) in samenhang bezien met 2.2.), heeft [verweerder] nooit de bevoegdheid gehad de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in te roepen. Die bevoegdheid kwam hem dus ook in hoger beroep niet toe.”
Vgl. R.D. Vriesendorp. Insolventierecht, 2013, nr. 284 en Wessels Insolventierecht VII 2013/7256 (waar wordt toegelicht dat als het faillissement een einde neemt, de staat van faillissement ophoudt en het faillissementsbeslag vervalt). Vgl. art. 195 Fw dat bepaalt dat door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst de schuldeisers voor zover hun vorderingen onvoldaan zijn gebleven, hun rechten van executie op de goederen van de schuldenaar herkrijgen. Vgl. ook al Molengraaff-Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, p. 49. Zie verder HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2577, NJ 2017/87 m.nt. F.M.J. Verstijlen, Ondernemingsrecht 2017/59 m.nt A. Ourhris, JOR 2017/52 m.nt. J.O. Bijloo, UDH:TvCu/14066 m.nt. A.W. Jongbloed. In deze zaak kwam de vraag aan de orde of handelingen van de curator verbindend zijn voor de schuldenaar indien zij zijn verricht ná vernietiging van het faillissement, maar vóór de in art. 15 Fw vermelde aankondiging (kennisgeving vernietiging faillietverklaring). Uw Raad oordeelde dat de faillissementstoestand hangende de behandeling van een rechtsmiddel geacht moet worden te blijven voortbestaan totdat de uitspraak waarbij dat vonnis is vernietigd in kracht van gewijsde is gegaan. Dat verschilt van ons geval, waarin de kwestie van beëindiging van het faillissement verder geen voorwerp van een rechtsgeschil is.
Vgl. conclusie plv. P-G Langemeijer 11 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:62 onder 2.10; “De regels van de Faillissementswet zijn, naar hun aard, slechts van toepassing gedurende de looptijd van de insolventieprocedures waarop zij betrekking hebben. Na beëindiging daarvan herleeft de normale rechtstoestand waarin iedere schuldeiser zijn eigen belangen behartigt (vgl. art. 195 Fw).”, aangehaald in de Procesinleiding in cassatie 3.33.
Wessels Insolventierecht II 2019/2365.
Rb. Middelburg 16 juni 2010, ECLI:NL:RBMID:2010:BN4366.
Procesinleiding onder 3.10.
Procesinleiding onder 3.18.
Procesinleiding onder 3.15.
Procesinleiding onder 2.13-2.16 en 3.35.
Vgl. in deze zin Procesinleiding in cassatie 3.17. Ik kom niet meer toe aan het betoog in de Procesinleiding in cassatie 3.21-3.23 dat de wederpartij van gefailleerde in hoger beroep ex art. 27 lid 1 Fw schorsing van het geding kan inroepen. Een dergelijk geval is hier niet aan de orde omdat het faillissement al was geëindigd. Er was dus (ook) geen plaats meer voor toepassing van 27 Fw.
De Procesinleiding in cassatie 3.24 wijst op Rb. Rotterdam 22 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3541.
In gelijke zin Hof Amsterdam 1 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4319, rov. 2.4 en 2.5.
Beroepschrift 05‑04‑2019
Procesinleiding terzake een vorderingsprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Eiser
Eiser is de heer [eiser], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[eiser]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haags zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [eiser] is aangewezen hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 22 februari 2019 heeft ondertekend en ingediend.
Verweerder
Verweerder is de heer [verweerder], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[verweerder]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore de advocaat mr. L.J.P. Selders, kantoorhoudende aan de Papiermolen 38P te 3994 DK Houten (postbus 528, 3990 GH Houten).
Cassatieberoep
[eiser] stelt hierbij, tijdig, beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen, tegen het arrest van 4 december 2018 dat het gerechtshof Den Haag onder nummer 200.198.630/01 heeft gewezen tussen [eiser] als appellant in het principaal appel tevens geïntimeerde in het incidentele appel en [verweerder] als geïntimeerde in het principale appel, tevens eiser in het incidenteel appel (‘het arrest’).
Verschijnen verweerder
Verweerder kan, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op 5 (vijf) april 2019 (tweeduizend negentien).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk I van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur. De behandeling van de zaken vindt plaats in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 te 25 1 1 EK Den Haag.
Cassatiemiddel, eis
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, zoals blijkt uit de hierna te noemen, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten en hun toelichting.
Op grond hiervan vordert [eiser] dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Klacht 1: ten onrechte verweer aangenomen
Het is onbegrijpelijk dat het gerechtshof onder 2.4. heeft overwogen dat [verweerder] als meest verstrekkende verweer heeft aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk was in zijn vorderingen in eerste aanleg, omdat [verweerder] dit verweer niet heeft gevoerd zodat deze overweging feitelijk onjuist is.
Omdat het gerechtshof een verweer heeft behandeld en gegrond bevonden, dat [verweerder] niet heeft gevoerd, kan het op dat niet-gevoerde verweer gebaseerde ten nadele van [eiser] luidende oordeel geen stand houden.
[eiser] licht deze klacht als volgt toe.
Toelichting
1.1.
De stellingen waarop het gerechtshof zal hebben gedoeld, zijn te vinden onder 3. van de memorie van antwoord, welke passage [eiser] hier citeert.
- ‘3.
Zoals blijkt uit het als productie 2 bij de onderhavige Memorie van Antwoord (MvA) in het geding gebrachte overzicht is het faillissement van [eiser] geëindigd op 21 februari 2014. Op 6 december 2013, derhalve tweeëneenhalve maand voor de beëindiging van zijn faillissement, heeft [eiser] de dagvaarding jegens [verweerder] uitgebracht Gegeven dat het faillissement toen nog niet was geëindigd en zijn beweerde vordering(en) de failliete boedel raakte (raakten) diende [eiser] te beschikken over een machtiging van de curator c.q. de rechtercommissaris teneinde de procedure aanhangig te kunnen maken Nu deze machtiging ontbrak, althans nu van een machtiging niet is gebleken, was [eiser] in zijn vordering(en) in eerste aanleg niet-ontvankelijk. Het hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat in weerwil daarvan is gewezen, mitsdien [eiser] in hoger beroep niet-ontvankelijk in zijn vordering(en).’
1.2.
Uit deze stellingen blijkt dat [verweerder], anders dan het gerechtshof heeft verondersteld, als verweer heeft aangevoerd dat [eiser] in hoger beroep niet-ontvankelijk is en niet dat [eiser] in eerste aanleg niet-ontvankelijk was.
1.3.
De stelling dat [eiser] in eerste aanleg niet-ontvankelijk was heeft [verweerder] weliswaar als grondslag genoemd voor het verweer dat [eiser] in hoger beroep niet ontvankelijk is, maar dat is niet hetzelfde als het voeren van een verweer van die strekking.
1.4.
De stelling dat [eiser] in eerste aanleg niet ontvankelijk was kan ook geen verweer zijn in hoger beroep, omdat [verweerder], zoals uit het citaat blijkt, niet heeft aangevoerd dat de rechter in eerste aanleg [eiser] ten onrechte niet ontvankelijk heeft geacht.
1.5.
Om die reden kan ook geen sprake zijn van de incidentele grief die het gerechtshof heeft benoemd; daarop ziet klacht 2.
1.6.
Het gerechtshof heeft aldus met gebruik van het woord ‘ook’ een nadruk gelegd die [verweerder] klaarblijkelijk niet heeft beoogd te Leggen, zodat het gerechtshof het verweer onbegrijpelijk heeft geïnterpreteerd.
1.7.
Omdat het gerechtshof een verweer heeft behandeld dat [verweerder] niet heeft gevoerd, kan het op dat niet-gevoerde verweer gebaseerde oordeel geen stand houden.
1.8.
Overigens moet strikt genomen op grond van het voorgaande worden geconcludeerd dat het gerechtshof het verweer van [verweerder], dat [eiser] in hoger beroep niet ontvankelijk is, in strijd met de in artikel 25 Rv vastgelegde plicht daartoe niet heeft behandeld, zodat dit een cassaticklacht van [verweerder] zou kunnen opleveren.
1.9.
Bij behandeling van een dergelijke klacht heeft [verweerder] echter geen belang omdat [verweerder] dit verweer niet toekwam, zoals uit klacht 3. en de toelichting daarop blijkt.
Klacht 2: ten onrechte incidenteel appel aangenomen
Het is rechtens onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, dat het gerechtshof, onder 2.5., heeft overwogen, voor zover hier van belang,
- a.
dat het gerechtshof het onder 2.4 genoemde beroep van [verweerder] op niet-ontvankelijkheid mede zal verstaan als een incidenteel appel omdat volgens het gerechtshof het beroep op niet-ontvankelijkheid betrekking heeft op het dictum van het vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank de vorderingen van [eiser] heeft afgewezen in plaats van [eiser] in deze vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, alsmede
- b.
dat [eiser] de memorie van antwoord aldus heeft begrepen, wat volgens het gerechtshof volgt uit de akte houdende conclusie van repliek, waarin [eiser] verweer heeft gevoerd tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid.
Deze overwegingen zijn onbegrijpelijk omdat [verweerder] onmiskenbaar geen incidenteel appel heeft ingesteld en [eiser] zich dus niet tegen dat niet-bestaande incidenteel appel heeft verweerd.
De beslissing van het gerechtshof kan hierom niet in stand blijven.
[eiser] licht dit als volgt toe.
Toelichting
2.1.
Indien deze overweging in samenhang wordt gelezen met de in klacht 1 hiervoor besproken overweging, vloeit uit de onderhavige overweging door de zinssnede ‘aldus heeft begrepen’ voort dat het gerechtshof van mening is dat [verweerder] incidenteel heeft geappelleerd met als grief dat de rechtbank [eiser] ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
2.2.
Die interpretatie van het voornoemde verweer van [verweerder] is echter onbegrijpelijk, omdat, zoals hiervoor in klacht 1. opgemerkt, [verweerder] niet heeft aangevoerd dat de rechter in eerste aanleg [eiser] ten onrechte niet ontvankelijk heeft geacht.
2.3.
[verweerder] heeft weliswaar gesteld dat [eiser] in eerste aanleg niet ontvankelijk was, maar daar klaarblijkelijk geen andere consequentie aan verbonden dan dat [eiser] in hoger beroep niet-ontvankelijk is.
2.4.
Dat [verweerder] zich in hoger beroep op niet-ontvankelijkheid van [eiser] heeft beroepen en zich niet tegen enig oordeel van de rechtbank heeft gekeerd, blijkt uit de hierna geciteerde conclusie bij memorie van antwoord.
2.5.
Daar heeft [verweerder] namelijk tot uitdrukking gebracht niet-ontvankelijkheid van [eiser] in hoger beroep, althans bekrachtiging van het vonnis na te streven — en dus niet vernietiging, terwijl een incidenteel appel zonder eis tot vernietiging niet denkbaar is.
‘Met conclusie
dat het het Gerechtshof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, appellant in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vorderingen af te wijzen als zijnde ongegrond en / of onbewezen en te bekrachtigen het met zaak- / rolnummer C/09/494947/ HA ZA 15-969 gewezen vonnis van de Rechtbank Den Haag d.d. 13 april 2016, met veroordeling van appellant in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen het salaris van de (proces)advocaat van geïntimeerde.’
2.6.
Omdat niet uit de conclusie blijkt dat [verweerder] vernietiging verlangt van het vonnis waarvan beroep (maar juist instandhouding daarvan) kon het gerechtshof niet tot de aanwezigheid van de vermeende incidentele grief concluderen.
2.7.
Zoals uit de conclusie van [verweerder] blijkt heeft [verweerder] ook tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] geconcludeerd. Ook uit dat gegeven blijkt dat van een incidentele grief geen sprake is.
2.8.
Afwijzing in hoger beroep, houdt namelijk een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser] in, als gevolg van gegrondbevinding van een grief van [eiser].
2.9.
Ook dit sluit uit dat sprake is van een sluitstuk van een incidentele grief tot niet-ontvankelijk verklaring, omdat door niet-ontvankelijkverklaring de rechter aan een inhoudelijke beoordeling juist niet toekomt.
2.10.
Het is juist, zoals het gerechtshof heeft overwogen, dat [eiser] bij akte houdende conclusie van repliek verweer heeft gevoerd tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid. [eiser] heeft bij die gelegenheid namelijk het volgende aangevoerd (opmaak gewijzigd, advocaat).
‘3) Ontvankelijkheid
De dagvaarding van 6 december 2013 is niet aangebracht c.q. ingetrokken waardoor deze van rechtswege is vervallen.
Appellant heeft geïntimeerde bij herstelexploot van 13 augustus 2014 (opnieuw) gedagvaard.
(productie 42)
Als gevolg hiervan is de procedure eerst na beëindiging van het faillissement aanhangig gemaakt.’
2.11.
[eiser] heeft hiermee echter alleen het dragende argument van de tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep strekkende redenering van [verweerder] willen aantasten (omdat [verweerder] op dit punt niet meer nastreefde dan dat).
2.12.
Anders dan het gerechtshof heeft gemeend, blijkt hieruit dus niet dat [eiser] de memorie van antwoord in de door het gerechtshof genoemde zin heeft begrepen. Voor dat geval zou namelijk een betoog vergelijkbaar met de hiervoor weergeven redenering te verwachten zijn geweest — en dat heeft [eiser] niet gevoerd.
2.13.
Het gerechtshof heeft een ander verweer van [eiser] tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid niet besproken, namelijk dat op grond van het einde van het faillissement van [eiser], het door het gerechtshof als incidentele grief aangemerkte verweer van [verweerder] niet opgaat: zie de akte houdende conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis, pagina 1, zoals hierna geciteerd.
‘1) Faillissement
Nu het faillissement op 15 februari 2014 is geëindigd, met als gevolg dat alle rechten — ook die van vóór het faillissement — van rechtswege zijn overgegaan op appellant, doet het faillissement — wat hier verder ook van zij — er niet meer toe.’
2.14.
Indien het gerechtshof heeft gemeend dat hij dit verweer niet behoefde te bespreken omdat het niet relevant is in de zin van artikel 24 Rv, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
2.15.
Indien het gerechtshof de relevantie van dit verweer niet heeft miskend, zijn de hier bestreden overwegingen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd omdat het gerechtshof aan dit verweer geen kenbare aandacht heeft besteed.
2.16.
Deze twee juist hiervoor genoemde klachten licht [eiser] toe aan de hand van klacht 3. hierna.
Klacht 3: ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard
Aan het slot van 2.6. heeft het gerechtshof overwogen, verkort weergegeven, dat het om dat wat het gerechtshof eerder onder 2.6. heeft overwogen, moet beoordelen of [eiser] zijn vorderingen heeft ingesteld op een tijdstip waarop [eiser] nog in staat van faillissement verkeerde.
Aan deze overweging ligt kennelijk de gedachte van het gerechtshof ten grondslag, zoals [verweerder] had gesteld, dat indien de dagvaarding is uitgebracht op een tijdstip waarop [eiser] in staat van faillissement verkeerde en [eiser] niet over een machtiging van de curator, dan wel de rechter-commissaris beschikte om de procedure aanhangig te maken, het gerechtshof dan op grond van de vermeende grief van [verweerder], het vonnis zou moeten vernietigen en, opnieuw recht doende, [eiser] niet ontvankelijk zou moeten verklaren in zijn vorderingen in eerste aanleg.
De redenering achter die gedachte van het gerechtshof is dan kennelijk dat indien het juist is dat [eiser] tijdens zijn faillissement [verweerder] in rechte heeft betrokken, dit enkele feit met zich brengt dat [eiser] om die reden in het hoger beroep alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Zie in dit verband onder 2.8., waar het gerechtshof heeft geoordeeld, samengevat weergegeven, dat [eiser] in staat van faillissement verkeerde op de datum waarop de rechtsvordering is ingesteld, zodat hij niet gerechtigd was de onderhavige vorderingen in te stellen, en hij dus niet ontvankelijk is in deze vorderingen en dat dat betekent dat het verweer en het incidenteel appel van [verweerder] slagen.
Deze gedachten van het gerechtshof zijn om de hierna genoemde redenen rechtens onjuist.
- a.
Het faillissement van [eiser] bracht niet met zich dat [eiser] onbevoegd was de onderhavige rechtsvordering in te stellen.
- b.
Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex artikel 25 lid 1 Fw dat voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, kan geen invloed hebben op de ontvankelijkheid in eerste aanleg.
- c.
Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex artikel 25 lid 1 Fw kan niet zonder afweging van de belangen van de gefailleerde eiser en van de wederpartij worden gehonoreerd.
- d.
Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex artikel 25 lid 1 Fw staat alleen open gedurende het faillissement van de eiser, niet ook nog na het einde daarvan.
De beslissing van het gerechtshof kan hierom niet in stand blijven.
[eiser] licht dit als volgt toe.
Toelichting
Artikel 25. fw
3.1.
Onder 2.6. heeft het gerechtshof overwogen dat op grond van artikel 23 van de Faillissementswet de schuldenaar door de faillietverklaring van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen verliest en dat artikel 25 van de Faillissementswet bepaalt dat rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten van de failliete boedel, door de curator (dus niet de failliet zelf) worden ingesteld.
3.2.
Deze overwegingen zijn feitelijk juist, maar niet volledig, omdat artikel 25 Fw uit twee leden bestaat en het gerechtshof alleen de bepaling uit het eerste lid heeft genoemd, terwijl de bepaling uit het tweede lid hier ook van belang is (zie hierna). Artikel 25 Fw luidt integraal als volgt.
Artikel 25
- 1.
Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.
- 2.
Indien zij, door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolge hebben, heeft die veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht.
Ad a. Het faillissement van [eiser] bracht niet met zich dat [eiser] onbevoegd was de onderhavige rechtsvordering in te stellen.
3.3.
Zie conclusie Advocaat-Generaal voorafgaand aan Hoge Raad 1 mei 1914, W 9711 NJ 14.709, pagina 710, vanaf linker kolom onderaan (onderstreping, advocaat).
‘(…) Is dat zoo — en daarmee kom ik op het tweede onderdeel van het middel, — dan is naar mij voorkomt met juistheid beslist dat, dat partij (in de tekst heeft de ij geen puntjes, advocaat) [naam 1] zich niet met den gefailleerde Vecqueray, in een door deze na zijne faillietverklaring ingestelden rechtstrijd te dier zake, behoeft in te laten en is Vecqueray terecht in zijne vordering niet-ontvankelijk verklaard. Want al zoude de bewoordingen van het tweede lid van art. 25 F.W. gereedelijk eenige aanleiding tot twijfel kunnen doen ontstaan, toch blijkt voldoende uit de redactie van het eerste lid in verband met de geschiedenis van dit en de volgende artikelen, dat volgens het stelsel der wet, alleen de Curator bevoegd is rechtsvorderingen in te stellen welke rechten of verplichtingen tot den boedel behoorende ten onderwerp hebben en dat bij het tweede lid, hetwelk in het oorspronkelijk ontwerp ontbrak, doch toen ten deele in het oorspronkelijk doch later vervallen art. 24 was opgenomen, (zie v.a. Hoevens Wetgeving F.W. blz. 439) slechts zijn geregeld de gevolgen van een desniettegenstaande door den gefailleerde zelf ingestelden en door de tegenpartij onverplicht aanvaarden rechtsstrijd van dien aard. Onafhankelijk dus van de bepaling van art. 27 lid 2, dat overigens volkomen in het stelsel van art. 25 past, doch waarop het Hof trouwens slechts ter bevestiging van zijne opvatting beroep doet, schijnt mij dus 's Hofs beslissing volkomen gerechtvaardigd. (…)’
3.4.
Zie Hoge Raad 12 februari 1931 W. 12275, NJ 31.854, pagina 856, linker kolom (onderstreping, advocaat).
‘(…) ‘(aanhalingstekens onderaan in de oorspronkelijke tekst, advocaat) dat appellant als eerste grief heeft aangevoerd, dat hij ten tijde van het instellen der onderhavige vordering in staat van faillissement verkeerde, dat geïntimeerde dit wist; dat deze derhalve geen vordering tegen hem kon instellen, omdat krachtens art. 25 Fw. tijdens het faillissement, wat de daar genoemde vorderingen betreft, waartoe de onderhavige behoort, men slechts een actie in kan stellen tegen den Curator; dat deze grief echter op eene onjuist opvatting van genoemd wetsartikel berust, waarvan de strekking is, dat men, om aanspraken te verwerven tegen den faillieten boedel, moet ageeren tegen den Curator, doch dat artikel overigens eene vordering tegen eenen failliet geenszins uitsluit; integendeel in het tweede lid de mogelijkheid daarvan erkent en de gevolgen daarvan regelt;’
3.5.
Zie voorts ‘De Faillissementswet Verklaard door Mr W.L.P.A. Molengraaff’, derde druk 1936, pagina 203 204 (onderstreping, advocaat).
‘Degene, tegen wien door de gefailleerde eene vordering, tot deze kategorie behorende, mocht worden ingesteld, kan zich op artikel 25 eerste lid beroepen tot afwijzing van den rechtsstrijd. Immers, hij behoeft zich niet in te laten in een geding met iemand, die de bevoegdheid heeft verloren over de rechten, die het onderwerp van den strijd uitmaken, te beschikken of beheer uit te oefenen 1).
Eene nadere uitwerking van de beginselen, in art 25 neergelegd, wordt in de volgende artikelen gegeven. Daarbij worden de hier boedelde vorderingen onderverdeeld in: a. vorderingen tot betaling in de ruimte beteekenis, daaraan in de artt. 1417 v. Burg. Wetb. Gehecht, vorderingen dus tot voldoening of vervulling eener verbintenis uit den boedel; b. vorderingen van anderen aard, daaronder begrepen vorderingen tot betaling aan den boedel. De eersten worden onderworpen aan het verificatieproces, voor de tweede geldt de gewone manier van procederen. (…)
- 1)
(…) Het voorschrift wordt, aldus uitgelegd, geheel misverstaan; het kent niet een bevoegdheid tot gedingvoering door of tegen den gefailleerde, maar regelt bloot de gevolgen, indien zij mocht hebben plaats gehad. (…)’
3.6.
Voor de rechtbank bestond geen reden [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren; [verweerder] had daar kennelijk — de rechtbank noch het gerechtshof hebben terzake iets anders vastgesteld — niet ex artikel 25 lid 1 Fw op aangestuurd en het stond de rechtbank niet vrij dit ambtshalve te doen, omdat het faillissement van [eiser] niet tot gevolg had dat [eiser] niet langer bevoegd was de onderhavige rechtsvordering in te stellen.
3.7.
Omdat het gerechtshof hier naar onmiskenbaar een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd, met zijn mening dat [eiser] van meet af aan niet-ontvankelijk was, kan zijn oordeel niet in stand blijven.
3.8.
Ook indien het gerechtshof zou hebben gemeend dat [eiser] bij het instellen van de onderhavige vorderingen ontvankelijk was en dat [verweerder] in hoger beroep een beroep op niet-ontvankelijkverklaring toekwam en dat dit beroep zonder meer diende te worden toegewezen, is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
3.9.
Dit standpunt licht [eiser] toe aan de hand van zijn toelichting op de klachtonderdelen b., c. en d.
Ad b. Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex Artikel 25 lid 1 fw dat voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, kan geen invloed hebben op de ontvankelijkheid in eerste aanleg.
3.10.
Naar zijn aard werkt het beroep op niet-ontvankelijkheid alleen naar de toekomst. Het beroep op niet-ontvankelijkverklaring is namelijk een verweermiddel dat er voor de wederpartij van de failliet toe dient een onverhaalbare proceskostenveroordeling te voorkomen.
3.11.
Die wederpartij heeft het aldus in de hand, door zich in zijn eerste processtuk in reactie op de ingestelde eis, op de niet-ontvankelijkheid van de failliete eiser te beroepen, de door die failliete eiser ingestelde procedure ‘kort bij de beentjes’ af te laten doen.
3.12.
Overigens blijkt uit Hoge Raad 22 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1104, NJ 1994, 37, m.nt. H.E. Ras (Staat/G.), onder 3.3. dat een dergelijk verweer niet op straffe van verval bij antwoord dient te worden voorgedragen.
‘3.3.
(…) Het verweer van de Staat dat de onderhavige vordering niet door G. had moeten worden ingesteld maar door de curator, stelt de vraag aan de orde of de door G. ingestelde vordering tot de failliete boedel behoorde. Die vraag stelt niet een regel van processuele aard als hiervoor bedoeld aan de orde, maar de tussen partijen in geding zijnde rechtsbetrekking zelf nu voor het antwoord daarop beslissend is of die vordering al dan niet deel uitmaakte van de tussen T. en G. bestaande huwelijksgemeenschap, zoals de Staat had gesteld en door de rechtbank is aangenomen. Het onderhavige verweer van de Staat behoort dan ook niet tot de excepties die ingevolge art. 141 lid 2 op straffe van verval tegelijk met het verweer ten principale moeten worden voorgedragen. (…)’
3.13.
Het rechtsgevolg dat artikel 25 lid 2 Fw verbindt aan het voortzetten van een door of tegen de gefailleerde ingestelde rechtsvordering, is dat een veroordeling van de gefailleerde in de voortgezette rechtsvordering, tegenover de failliete boedel geen rechtskracht heeft. Dit veronderstelt overigens de ontvankelijkheid van de failliete eiser (zie ad a. hierboven).
3.14.
Een beroep op artikel 25 lid 1 Fw voor het eerst gedaan in hoger beroep, maakt niet dat een tegen de failliet uitgesproken proceskostenveroordeling alsnog rechtskracht heeft tegenover de failliet boedel — de Faillissementswet staat dit ook niet toe -, of alsnog verhaalbaar wordt.
3.15.
Daarbij komt dat de wederpartij van de failliet, althans in praktische zin, in hoger beroep niet ongedaan kan maken dat deze in eerste aanleg geen beroep heeft gedaan op niet-ontvankelijkheid en de rechtsstrijd is aangegaan, deze heeft aanvaard.
3.16.
Bovendien staan de rechtsgevolgen die artikel 25 lid 2 Fw verbindt aan voortzetting van een door de failliet ingestelde rechtsvordering, te weten de onverminderde ontvankelijkheid van de failliete eiser en de onverhaalbaarheid op de boedel van een ten gunste van de wederpartij uitgesproken kostenveroordeling, niet ter vrije bepaling van de wederpartij.
3.17.
De herstelfunctie van het hoger beroep brengt daarom niet met zich mee dat (hier) [verweerder] alsnog kon bereiken dat [eiser] in zijn rechtsvordering (dus niet de vordering tot vernietiging die [eiser] met het rechtsmiddel hoger beroep had ingesteld) niet-ontvankelijk zou worden verklaard.
3.18.
Een voor het eerst in hoger beroep gedaan beroep ex artikel 25 lid 1 Fw op niet-ontvankelijkheid, raakt dus de ontvankelijkheid in eerste aanleg niet: het werkt niet terug.
3.19.
Omdat het gerechtshof hieraan voorbij heeft gezien, kunnen de bestreden beslissingen niet overeind blijven.
3.20.
Hooguit kan de wederpartij van de failliet in hoger beroep, voor die instantie, de niet-ontvankelijkheid inroepen.
3.21.
Althans kan de wederpartij van de failliet in hoger beroep, voor die instantie, ex artikel 27 lid 1 Fw schorsing van het geding inroepen, teneinde de curator in dat geding te kunnen oproepen die zich vervolgens over overname of niet van dat geding kan uitlaten.
3.22.
Zie voor dit laatste Hoge Raad 18 november 1983, ECLI:NL:PHR:1983:AG4693, NJ 1984, 256, m.nt. W.H. Heemskerk en W.C.L. van der Grinten.
Hoge raad (onderstreping, advocaat)
‘3.2
Het eerste middel stelt de vraag aan de orde wat rechtens het gevolg is van de omstandigheid dat de partij die zelf in hoger beroep komt van een uitspraak betreffende een door haar voor haar faillietverklaring ingestelde rechtsvordering, ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding in staat van faillissement verkeert.
Het antwoord op deze vraag vloeit niet rechtstreeks voort uit de art. 25 e.v. Fw maar kan wel uit de strekking en het stelsel van deze bepalingen worden afgeleid. Daarbij is, nu het gaat om een rechtsvordering welke voor diens faillissement is ingesteld door de schuldenaar, in het bijzonder te letten op het bepaalde in art. 27. Indien een door de schuldenaar ingestelde rechtsvordering ten tijde van diens faillietverklaring aanhangig is, geeft deze bepaling de wederpartij van de gefailleerde, in verband met het bepaalde in het tweede lid van art. 25, de bevoegdheid het geding te doen schorsen om de curator tot overneming van het geding op te roepen en om, zo de curator aan die oproeping geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie te vragen, hetzij de procedure ‘buiten bezwaar van den boedel’ voort te zetten met de gefailleerde zelf.
Het strookt met de strekking en het stelsel van de hier bedoelde bepalingen aan te nemen dat, indien de gefailleerde zelf in hoger beroep komt van een uitspraak betreffende een door hem voor zijn faillietverklaring ingestelde rechtsvordering, zijn wederpartij dezelfde bevoegdheid heeft als hem in art. 27 wordt toegekend. Dat de gefailleerde zelf in hoger beroep komt, heeft derhalve niet ten gevolge dat hij in dat beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, doch enkel dat zijn wederpartij voormelde bevoegdheden krijgt, terwijl de curator overeenkomstig het derde lid van art. 27 bevoegd wordt de appelprocedure over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen.
Derhalve heeft het Hof, wat er zij van de daarvoor gebezigde gronden, terecht verworpen het betoog van Noord-Braband c.s. dat Aannemingsbedrijf [A] NV niet-ontvankelijk is in het appel dat zij ondanks haar verkeren in staat van faillissement zelf heeft ingesteld tegen de beschikking van de R-C, zodat het eerste middel, dat daartegen in zijn beide onderdelen opkomt, vergeefs is voorgesteld.’
Conclusie Advocaat-Generaal
- ‘46.
Gelet hierop overweegt naar mijn mening het karakter van het appel als middel om de eenmaal ingestelde rechtsvordering (dan wel de bestrijding daarvan) door en voort te zetten Dit doet ook recht aan het feit dat tussen partijen een processuele situatie bestaat, die niet afgesloten is, daar het vonnis nog appellabel is.
47 Juist voor een zodanige situatie is in de Faillissementswet in de art. 27–30 een evenwichtige regeling met een eigen sanctie-patroon neergelegd, waarbij ingeval van voortgezet handelen door de gefailleerde zelf (vgl. bijv. Hof Amsterdam 5 maart 1936, NJ 1936, 654) zowel de bescherming van de failliete boedel als van de wederpartij op soepele wijze is voorzien.
48 De wederpartij immers die met een voortzetting als besproken door de gefailleerde zelf geen genoegen wenst te nemen, kan ingevolge art. 27 lid 1 Fw schorsing verzoeken ‘teneinde dezen gelegenheid te geven binnen een door den rechter te bepalen termijn, den curator tot overneming van het geding op te roepen’.
- 49.
Aldus kan de curator de zaak in het belang van de boedel nog bezien.
- 50.
Komt de curator niet dan kan de wederpartij ingevolge art. 27 lid 2 Fw ontslag van instantie vragen dan wel de procedure met de gefailleerde zelf ‘buiten bezwaar van den boedel’ voortzetten.’
Noot Van der Grinten (onderstreping, advocaat)
‘(…) Voor de derde casuspositie geeft de wet niet met zoveel woorden een regeling. Kan de gefailleerde hoger beroep of cassatie instellen tegen een vonnis waarbij is beslist omtrent een door hem ingestelde en te zijne name gevoerde procedure over een vordering die rechten van de boedel betreft. Het Bossche Hof meende een bevestigend antwoord te kunnen geven op grond van art. 25 lid 2 Fw. De HR verwerpt de redenering van het Hof. Art. 25 lid 2 impliceert niet een antwoord op deze vraag. Het antwoord moet worden gevonden door een analyse van strekking en stelsel van de art. 25 e.v. Strekking en stelsel van deze bepalingen brengen mede dat de wederpartij bij hoger beroep van de gefailleerde in dezelfde positie moet komen als hij bij een aanhangig geding ingevolge art. 27 heeft. De gefailleerde kan wel hoger beroep instellen, doch de wederpartij kan in hoger beroep schorsing vragen. (…)’
3.23.
Een dergelijk beroep zou [verweerder] hier echter niet hebben gebracht dat [eiser] niet-ontvankelijk zou worden verklaard, althans niet zonder meer. [eiser] licht deze stelling toe aan de hand van klachtonderdeel c. en d.
Ad c. Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex Artikel 25 lid 1 fw kan niet zonder afweging van de belangen van de gefailleerde eiser en van de wederpartij worden gehonoreerd.
3.24.
Zie hiertoe rechtbank Rotterdam, 22 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3541 (onderstreping, advocaat).
‘4.4
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 296 Fw bepaalt dat de schuldenaar door de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling de bevoegdheid verliest om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken. Op basis van artikel 25 lid 1 Fw jo 313 Fw geldt als hoofdregel dat rechtsvorderingen welke rechten of verplichtingen die tot de failliete boedel behoren ten onderwerp hebben door, respectievelijk tegen, de bewindvoerder moeten worden ingesteld. Het tweede lid van artikel 25 Fw (jo 313 Fw) bepaalt dat wanneer een rechtsvordering door of tegen de saniet is ingesteld of voortgezet en een veroordeling tot gevolg heeft, die veroordeling tegenover de boedel geen rechtskracht heeft Hieruit volgt naar mening van de rechtbank, welke mening partijen kennelijk ook zijn toegedaan, dat het instellen van een rechtsvordeling door de saniet niet onmogelijk is.
4.5.
Wanneer na het instellen van een rechtsvordering door een saniet, gedaagde zich daartegen verzet, zal een afweging van de belangen van partijen noodzakelijk zijn, reeds omdat een eventuele kostenveroordeling in het nadeel van de saniet geen rechtskracht heeft tegenover de boedel. In het onderhavige geval heeft B&P zich echter — blijkens de hierboven onder 4.3 aangehaalde verklaring — niet verzet tegen het instellen van de rechtsvordering door [eiseres] zelf De conclusie is dat [eiseres] ontvankelijk is in haar vorderingen.’
3.25.
[eiser] meent dat de aangehaalde aanpak navolging verdient, gelet op het (als uitgangspunt aanwezig te achten) belang van de failliete eiser bij berechting op het materiële geschil. Zie hiertoe de regeling in artikel 27 lid 1 en 2 Fw, die als volgt luidt.
Artikel 27
- 1.
Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van de verweerder geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.
- 2.
Zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de verweerder het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de verweerder worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.
3.26.
Een verzoek tot ontslag van instantie wordt niet zonder meer toegewezen; daar gaat een afweging aan vooraf van het belang van de gefailleerde om een beslissing te verkrijgen op de rechtsbetrekking die in geschil is enerzijds en anderzijds van de wederpartij om niet met een onverhaalbare proceskostenveroordeling belast te worden.
3.27.
Omdat zowel in een ‘artikel 25 Fw-situatie’ als in een ‘artikel 27 Fw-situatie’ het belang van de wederpartij van de failliete procespartij aan de orde is om niet met een onverhaalbare proceskostenveroordeling belast te worden en geen reden bestaat1. waarom in een ‘artikel 27 Fw-situatie’ wel en in een ‘artikel 25 Fw-situatie’ geen belangen af te wegen, dient de aanpak van de zo-even genoemde recht te worden nagevolgd in ‘artikel 25 Fw-situaties’ zoals hier.
3.28.
Uit het feit dat [eiser] hoger beroep heeft ingesteld van een voor hem ongunstig oordeel in eerste aanleg blijkt onmiskenbaar dat [eiser] belang stelde in een inhoudelijke beoordeling in hoger beroep van zijn eis.
3.29.
Indien ervan uit moet worden gegaan dat [verweerder] een beroep op niet-ontvankelijkheid van [eiser] had kunnen doen ex artikel 25 lid 1 Fw, had het gerechtshof dit belang van [eiser] behoren af te wegen tegen het belang van [verweerder] om niet met een oninbare proceskostenveroordeling te worden belast.
3.30.
Het gerechtshof heeft dit nagelaten, zodat zijn beslissing niet in stand kan blijven.
3.31.
Beoordeling van dit klachtonderdeel komt aan de orde indien moet worden aangenomen dat [verweerder] recht van spreken had ten aanzien van de ontvankelijkheid van [eiser]. Dat dit niet zo is, blijkt uit de bespreking van klachtonderdeel d. hierna.
Ad d. Een beroep op niet-ontvankelijkheid ex artikel 25 lid 1 Fw staat alleen open gedurende het faillissement van de eiser, niet ook nog na het einde daarvan.
3.32.
Zie hiertoe Hoge Raad 1 mei 1914, W 9711 NJ 14.709, pagina 71, linkerkolom, (onderstrepingen, advocaat).
‘(…) O. dat de weduwe [naam 1] als eerste grief tegen de toewijzing der vordering heeft aangevoerd, dat, naardien Vecqueray op 26 Mei 1911 failliet is verklaard, de vordering door den Curator had moeten zijn ingesteld;
Dat het Hof die grief heeft gegrond geacht en beslist dat de weduwe [naam 1] zoolang Vecqueray failliet is, zich niet in rechte met hem behoeft in te laten, (…)
(…) dat het tweede deel van het middel (b.) opkomt tegen de gevolgtrekking door het Hof uit het te voren aangenomene afgeleid, dat de weduwe [naam 1] zich niet behoefde in te laten met een proces tegen Vecqueray, doch evenzeer ten onrechte;
dat immers in de als geschonden aangehaalde wetsartikelen der F.W. is nedergelegd en uitgewerkt het stelsel der wet dat rechtsvorderingen die rechten en verplichtingen tot den faillieten boedel tot onderwerp hebben door of tegen den Curator worden gevoerd en inbreuk daarop door belanghebbenden niet behoeft te worden geduld; (…)’
3.33.
Zie hiertoe ook de conclusie van 11 januari 2019 van Advocaat-Generaal mr. F.F. Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2019:62, onder 2.10 (onderstrepingen, advocaat).
‘2.
10 Art. 54 Fw geeft geen antwoord op de vraag of een op grond van die bepaling (in verbinding met art. 313 Fw) uitgesloten verrekeningsbevoegdheid na afwikkeling van het faillissement of de schuldsaneringsregeling kan ‘herleven’. De regels van de Faillissementswet zijn, naar hun aard, slechts van toepassing gedurende de looptijd van de insolventieprocedures waarop zij betrekking hebben. Na beëindiging daarvan herleeft de normale rechtstoestand waarin iedere schuldeiser zijn eigen belangen behartigt (vgl. art. 195 Fw). De wettelijke positionering van art. 54 Fw als ‘lex specialis’ ten opzichte van art. 6:127 e.v. BW en de strekking van art. 54 Fw (het waarborgen van de gelijkheid van crediteuren), duiden erop dat ná afwikkeling van het faillissement of de schuldsaneringsregeling aan de hand van de algemene regels van burgerlijk recht moet worden beoordeeld of verrekening is toegestaan. De verrekeningsverboden van art. 54 Fw zijn dan ‘uitgewerkt’, evenals de bijzondere verrekeningsbevoegdheden van art. 53 en 307 Fw 38.’
3.34.
Omdat het faillissement van [eiser], hangende de procedure bij de rechtbank, nog voordat de dagvaarding werd aangebracht, is geëindigd (arrest 2.1. d) in samenhang bezien met 2.2.), heeft [verweerder] nooit de bevoegdheid gehad de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in te roepen. Die bevoegdheid kwam hem dus in hoger beroep ook niet toe.
3.35.
Dat het gerechtshof van deze onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, klemt omdat [eiser] hierdoor gedwongen is om dit cassatieberoep in te stellen. Bovendien klemt de handelwijze van het gerechtshof doordat [eiser] het gerechtshof bij akte houdende conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis van 25 juli 2017 pagina 1, op de hierboven beschreven gevolgen van het einde van zijn faillissement heeft gewezen.
‘1) Faillissement
Nu het faillissement op 15 februari 2014 is geëindigd, met als gevolg da allet rechten — ook die van vóór het faillissement — van rechtswege zijn overgegaan op appellant, doet het faillissement — wat hier verder ook van zij — er niet meer toe.’
3.36.
Hierom kunnen de bestreden overwegingen niet in stand blijven.
Slotsom
Het voorgaande betekent dat de beslissing van het gerechtshof om het vonnis te vernietigen en [eiser] in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren en hem jegens [verweerder] in de proceskosten te veroordelen, niet overeind kan blijven en dat het gerechtshof, na vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het gerechtshof, opnieuw een beslissing in hoger beroep dient te nemen over de inhoud van de zaak.
Hiertoe is nodig dat de Hoge Raad het arrest vernietigt. [eiser] vordert dit dan ook.
Zoals blijkt uit de bespreking van klacht 1. en 2. hierboven, is [eiser] van mening dat het arrest al kan worden vernietigd op de grond dat het gerechtshof ten onrechte een verweer dan wel incidentele grief in de memorie van antwoord van [verweerder] heeft gelezen.
In dat geval, zo heeft [eiser] hier aangestipt, kan worden gesteld dat in de verwijzingsprocedure alsnog het verweer van [verweerder] strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in hoger beroep dient te worden behandeld.
Vervolgens wordt de hierboven in klacht 3 aan de orde gestelde vraag actueel, of [verweerder] de bevoegdheid had zich op niet-ontvankelijkheid van [eiser] ex artikel 25 lid 1 Fw te beroepen.
Naar de mening van [eiser] kan de Hoge Raad nu reeds beoordelen of [verweerder] verweer toekomt of niet, omdat nog slechts sprake is van rechtsvragen nu de voor de beantwoording daarvan benodigde feiten (de periode waarin [eiser] failliet was en het tijdstip waarop hij deze zaak heeft gestart) tussen partijen vast staan.
Ook is [eiser] van mening dat het nuttig is dat de Hoge Raad nu reeds beoordeelt of [verweerder] het genoemde verweer tot zijn beschikking had of niet, omdat hiermee in de verwijzingsprocedure discussie over de ontvankelijkheid van [eiser] kan worden vermeden, behoudens de eventueel aan de orde te stellen belangenafweging.
Hierom geeft [eiser] de Hoge Raad in overweging om, ingeval van gegrondbevinding van klacht 1. en/of klacht 2., ook klacht 3. te behandelen.
Eis
[eiser] vordert dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, op grond van dat middel vernietigt en zodanige verdere beslissing geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑04‑2019
Anders, zij het ongemotiveerd: gerechtshof Amsterdam, 1 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4319, onder 2.4 en 2.5.