HR, 25-02-2000, nr. C98/210HR
ECLI:NL:PHR:2000:AA4936
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-02-2000
- Zaaknummer
C98/210HR
- LJN
AA4936
- Roepnaam
Toegang tot de rechter, 6 EVRM
Stienstra Holding/Weijters
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA4936, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4936
ECLI:NL:PHR:2000:AA4936, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑02‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4936
- Wetingang
art. 76 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 81 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 83 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 84 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 332 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 76 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 81 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 83 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 84 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 332 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2000, 509 met annotatie van H.J. Snijders
JOL 2000, 136
NJ 2000, 509 met annotatie van H.J. Snijders
RvdW 2000, 72
Uitspraak 25‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
25 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/210HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STIENSTRA HOLDING B.V.,
gevestigd te Heerlen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr G. Snijders,
t e g e n
[huurder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Stienstra - heeft bij exploit van 23 september 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [huurder] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Tilburg en - verkort samengevat - gevorderd ontbonden te verklaren althans uit te spreken de ontbinding van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst betreffende de woning c.a. staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres], en [huurder] te veroordelen tot ontruiming binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis van deze woning met machtiging aan haar om deze ontruiming zonodig zelf te laten uitvoeren, kosten rechtens.
Nadat [huurder] niet in rechte was verschenen, heeft de Kantonrechter bij verstekvonnis van 3 oktober 1996 het gevorderde toegewezen.
Tegen dit vonnis is [huurder] bij exploit van 17 december 1996 bij de Kantonrechter te Tilburg in verzet gekomen en gevorderd als opposant ontheven te worden van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij voormeld verstekvonnis van 3 oktober 1996.
Stienstra heeft in oppositie de vordering bestreden en de grondslag van de eis uitgebreid.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 17 april 1997 op 1 mei 1997 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 15 mei 1997 [huurder] tot kwaad opposant verklaard en het door de Kantonrechter op 3 oktober 1996 tussen partijen uitgesproken verstekvonnis, ook voor wat betreft de daarbij uitgesproken kostenveroordeling, bevestigd.
Tegen dit eindvonnis heeft [huurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
Bij vonnis van 7 april 1998 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 15 mei 1997 vernietigd; opnieuw rechtdoende heeft de Rechtbank [huurder] ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de Kantonrechter te Tilburg van 3 oktober 1996, en de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar die Kantonrechter.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Stienstra beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [huurder] is verstek verleend.
Stienstra heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, voorzover de Rechtbank de zaak naar de Kantonrechter heeft teruggewezen, en in zoverre: tot verwijzing naar de Rechtbank, en voor het overige tot bekrachtiging van dat vonnis, zulks met veroordeling van Stienstra als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Huurder] heeft ingaande 1 juli 1988 van een rechtsvoorgangster van Stienstra de flatwoning aan de [adres] te [woonplaats] gehuurd.
(ii) Stienstra heeft in een brief, gericht aan [huurder] en gedateerd 5 september 1996, [huurder] gesommeerd de contractueel verboden onderhuur van kamers in die flat aan derden te staken.
(iii) Stienstra heeft daarop van [huurder] geen reactie ontvangen. Stienstra heeft vervolgens de onderhavige procedure bij de kantonrechter aanhangig gemaakt, waarin zij - kort gezegd - ontbinding en ontruiming vorderde. De desbetreffende dagvaarding is op 23 september 1996 op verkorte termijn aan [huurder] betekend, doch niet in persoon.
(iv) De Kantonrechter heeft op 3 oktober 1996 [huurder] bij verstek veroordeeld tot onder meer ontruiming van de flatwoning. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(v) Op 28 oktober 1996 heeft [huurder], die inmiddels in het bezit was gekomen van de inleidende dagvaarding, zich daarmee tot zijn toenmalige advocaat gewend.
(vi) Het verstekvonnis is op 14 november 1996, evenals een aanzegging tot ontruiming, aan [huurder] betekend, doch niet in persoon.
(vii) Op 4 december 1996 is de deurwaarder, door Stienstra belast met de executie van het verstekvonnis, begonnen met de ontruiming van de flat. Terwijl de ontruiming aan de gang was, is [huurder] omstreeks 14.00 uur ter plaatse verschenen. Hij is bij de ontruiming aanwezig geweest tot aan de voltooiing daarvan op 5 december 1996 om 11.00 uur.
(viii)[Huurder] is van medio september 1996 tot 28 oktober 1996 en van 10 november 1996 tot 4 december 1996 met vakantie in het buitenland geweest.
(ix) Op 17 december 1996 is [huurder] bij dagvaarding tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter in verzet gekomen.
3.2 De Kantonrechter heeft in zijn vonnis van 15 mei 1997, waarbij hij het verzet ongegrond verklaarde, onder meer overwogen dat, nu tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 oktober 1996 had plaatsgevonden, [huurder] op grond van het bepaalde in art. 81 lid 2 Rv. niet-ontvankelijk in zijn verzet diende te worden verklaard, en dat, voorzover al moet worden aangenomen dat [huurder] zich tijdens de ontruiming mondeling heeft verzet tegen de tenuitvoerlegging, dat bezwaar in ieder geval niet binnen drie dagen bij exploit is herhaald, zoals art. 84 lid 1 Rv. voorschrijft.
3.3 In hoger beroep oordeelde de Rechtbank [huurder] ontvankelijk in zijn verzet.
Hetgeen de Rechtbank daartoe heeft overwogen kan als volgt worden weergegeven. Hoewel het recht op toegang tot de rechter blijkens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen absoluut recht is, mogen daaraan geen beperkingen worden gesteld die dit recht in de kern aantasten. Bovendien dienen eventuele beperkingen te worden gerechtvaardigd door het daarmee beoogde doel en moet er een redelijke, proportionele verhouding bestaan tussen dat doel en die beperkingen. Niet is gebleken dat [huurder] vóór 4 december 1996 bekend was met het verstekvonnis. Hij heeft eerst inhoudelijk van het verstekvonnis kennis gekregen toen hij op 4 december 1996 om 14.00 uur de deurwaarder in zijn flatwoning aantrof. Daaruit volgt dat [huurder], aangezien op 5 december 1996 omstreeks 11.00 uur de ontruiming voltooid was, in het systeem van de leden 1 en 2 van art. 81 Rv. minder dan 24 uur de tijd had om in verzet te komen tegen de ontbinding en ontruiming, toegewezen in het verstekvonnis. De ratio van art. 81 Rv. en het belang van Stienstra rechtvaardigen niet dat [huurder] op de aangegeven wijze wordt beperkt in zijn mogelijkheden om van het verstekvonnis in verzet te komen. Het bepaalde in art. 81 Rv. is in zoverre in strijd met art. 6 EVRM. De ratio van art. 81 Rv. en het belang van de oorspronkelijke eiser dienen door een meer evenwichtige regeling, bijv. door het stellen van een verzettermijn van 14 dagen na de voltooiing van de tenuitvoerlegging, tot hun recht te komen. Ook het wetsvoorstel 24.651 (NRv.) geeft blijk van dit inzicht.
De mogelijkheid van mondeling verzet (art. 84 Rv.), gevolgd door een herhaling bij exploit binnen drie dagen overeenkomstig art. 83 Rv. is een onvoldoende regeling om een effectieve toegang tot de rechter te bewerkstelligen. Lang niet iedere burger bezit de assertiviteit die dit artikel aanwezig veronderstelt. Omdat [huurder] op 4 december 1996 heeft meegewerkt aan de ontruiming en aldus een daad van bekendheid met het vonnis heeft verricht, is de verzettermijn op die datum gaan lopen. Binnen veertien dagen nadien is [huurder] in verzet gekomen. Al het voorgaande in aanmerking genomen, moet dat in casu als tijdig worden aangemerkt.
3.4.1 Middel I is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [huurder] ontvankelijk is in zijn verzet. Voorzover het middel inhoudt dat Rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te overwegen dat art. 81 lid 2 Rv. in strijd is met art. 6 EVRM, mist het feitelijke grondslag. Kennelijk heeft de Rechtbank niet een algemeen oordeel willen uitspreken over de geldigheid van de regeling van art. 81 Rv., maar heeft zij nagegaan of in het onderhavige geval toepassing van deze bepaling een schending van art. 6 EVRM zou opleveren.
3.4.2 Ten aanzien van de klacht dat de beslissing van de Rechtbank in het onderhavige geval onjuist is, heeft het volgende te gelden.
Bij de beantwoording van de vraag of onder de gegeven omstandigheden een onverkorte toepassing van de regels, neergelegd in de art. 81, 83 en 84 Rv., nog voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder of het recht op toegang tot de rechter er voldoende door is gewaarborgd, heeft de Rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat genoemd recht niet absoluut is, maar aan beperkingen als door de Rechtbank verwoord, is onderworpen. Kan in zijn algemeenheid niet gezegd worden dat de in de genoemde artikelen neergelegde regeling van het verzet een onvoldoende waarborg biedt ter voorkoming van gebondenheid van een gedaagde aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, onverkorte toepassing van de regeling kan niettemin onder omstandigheden tot een resultaat leiden dat niet meer voldoet aan de eisen van een eerlijk proces. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de bij verstek veroordeelde pas in het stadium van de tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt. Ingevolge art. 81 lid 2 Rv. eindigt de verzettermijn in dat geval met de voltooiing van de tenuitvoerlegging, hetgeen, zeker als het een ontruiming betreft, tot gevolg kan hebben dat de toegang tot de rechter in feite illusoir is. De oorspronkelijke eiser heeft er uiteraard belang bij dat door de tenuitvoerlegging het bij verstek gewezen vonnis onherroepelijk wordt. Dit belang moet echter worden afgewogen tegenover het zwaarwegende belang dat gedaagde heeft om van zijn kant de zaak aan de rechter te kunnen voorleggen, terwijl het belang van eiser niet in zoverre de voorrang mag krijgen dat het recht van gedaagde op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast.
Uitgaande van de omstandigheden van het geval, waaronder het gegeven dat noch de inleidende dagvaarding noch het verstekvonnis aan [huurder] in persoon waren betekend, dat [huurder] met de inhoud van het verstekvonnis eerst bekend werd op de dag dat met de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan was begonnen, en dat hij ingevolge de wettelijke regeling nog geen vierentwintig uur de tijd had om verzet te doen, geeft het oordeel van de Rechtbank dat toepassing in het onderhavige geval van de in de art. 81, 83 en 84 voor het instellen van verzet gegeven regels in strijd komt met art. 6 EVRM, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; dit oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd; evenmin is het onbegrijpelijk. De tegen dat oordeel gerichte klacht is dan ook ongegrond.
3.4.3 Het middel klaagt tenslotte erover dat ook indien in het onderhavige geval moet worden aangenomen dat toepassing van art. 81 lid 2 Rv. in strijd komt met art. 6 EVRM, zulks niet kan rechtvaardigen dat wordt uitgegaan van een verzettermijn van veertien dagen na de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, en dat, zo een termijn moet worden vastgesteld, de keuze daarvan aan de wetgever is.
De klacht ziet eraan voorbij dat de rechter die de toepassing van een bepaling van Nederlands recht in enig concreet geval in strijd acht met een geldende verdragsbepaling zo mogelijk, in een daardoor eventueel ontstane leemte dient te voorzien. De Rechtbank heeft dan ook terecht een termijn bepaald. In rov. 3.9 van haar uitspraak heeft de Rechtbank in dit verband gewezen op de ratio van art. 81 Rv. en op de regeling zoals neergelegd in het wetsvoorstel 24.651 (NRv). Aldus heeft de Rechtbank voor haar keuze een begrijpelijke en genoegzame motivering gegeven.
3.4.4 Uit het voorgaande volgt dat middel I niet tot cassatie kan leiden.
3.5 Na te hebben geoordeeld dat het vonnis van de Kantonrechter diende te worden vernietigd, heeft de Rechtbank overwogen dat, nu [huurder] ontvankelijk is in zijn verzet, er aanleiding is de zaak ter afdoening terug te wijzen naar de Kantonrechter. De Rechtbank heeft aldus beslist.
Middel II, dat zich tegen die terugwijzing richt, is terecht voorgesteld. Voor de onderhavige zaak, waarin de Kantonrechter een eindvonnis heeft gewezen en de zaak door het ingestelde hoger beroep in zijn geheel naar de Rechtbank is overgebracht, heeft de devolutieve werking van het appel tot gevolg dat de Rechtbank de zaak aan zich had moeten houden.
Nu [huurder] deze beslissing noch heeft uitgelokt noch verdedigd, zullen de kosten worden gereserveerd zoals hierna te vermelden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 7 april 1998, doch uitsluitend voorzover de Rechtbank de zaak naar de Kantonrechter heeft teruggewezen;
verwijst de zaak naar de Rechtbank te Breda ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stienstra op ƒ 674,85 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris en aan de zijde van [huurder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Jansen, Van der Putt-Lauwers en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer De Savornin Lohman op 25 februari 2000.
Conclusie 25‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C 98/210 HR Mr. Bakels
Zitting 10 december 1999 Conclusie inzake
STIENSTRA HOLDING BV
t e g e n
[huurder]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of toepassing van art. 81 Rv in de omstandigheden van het geval strijdig is met art. 6 EVRM.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(a) Met ingang van 1 juni 1988 heeft [huurder] een flat gehuurd aan de [adres] te [woonplaats].
(b) Nadat Stienstra zich de eigendom van deze flat had verworven, heeft zij [huurder] gesommeerd de contractueel verboden onderverhuur van kamers in die flat aan derden te staken.
(c) Daar [huurder] niet op deze sommatie reageerde, heeft Stienstra de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter te Tilburg. Zij vorderde kort gezegd (i) ontbinding van de huurovereenkomst, (ii) een bevel tot ontruiming van de flat met machtiging aan haar om deze ontruiming zo nodig zelf te laten uitvoeren en (iii) veroordeling van [huurder] in de proceskosten.
(d) Deze dagvaarding is op 23 september 1996 op verkorte termijn betekend aan [huurder] niet in persoon.
(e) Op 3 oktober 1996 heeft de kantonrechter verstek verleend tegen de niet-verschenen [huurder] en het gevorderde in zijn geheel toegewezen, aangezien dit hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkwam. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(f) Op 28 oktober 1996 heeft [huurder], die inmiddels in het bezit was gekomen van de inleidende dagvaarding, zich daarmee tot zijn toenmalige advocaat gewend.
(g) Het verstekvonnis is op 14 november 1996 betekend aan [huurder] niet in persoon. Voorts is op die datum een aanzegging tot ontruiming aan hem betekend, eveneens niet in persoon.
(h) Op 4 december 1996 is de deurwaarder, die door Stienstra is belast met de executie van het verstekvonnis, begonnen met de ontruiming van de flat. Terwijl de ontruiming in volle gang was, is [huurder] omstreeks 14.00 uur ter plaatse verschenen. Hij is bij de ontruiming aanwezig geweest tot aan de voltooiing daarvan op 5 december 1996 om 11.00 uur.
(i) [Huurder] is van medio september 1996 tot 28 oktober 1996 en van 10 november 1996 tot 4 december 1996 met vakantie in het buitenland geweest.
1.3 Tegen deze achtergrond is [huurder] bij dagvaarding van 17 december 1996 tegen het bij verstek gewezen vonnis van de kantonrechter in verzet gekomen. Hij vorderde, kort gezegd, dat dit vonnis zou worden vernietigd en dat de vorderingen van Stienstra alsnog zouden worden afgewezen. Hij voerde onder meer aan dat hij de flat niet geheel of gedeeltelijk aan anderen in gebruik heeft gegeven of heeft onderverhuurd.
1.4 Nadat de kantonrechter op 17 april 1997 een tussenvonnis had gewezen waarin hij een comparitie van partijen gelastte en de comparitie op 1 mei 1997 had plaatsgevonden1, heeft hij bij vonnis van 15 mei 1997 het verzet ongegrond verklaard.
1.5 Tegen dit vonnis heeft [huurder] tijdig hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Breda. Stienstra heeft het beroep tegengesproken.
1.6 Bij vonnis van 7 april 1998 heeft de rechtbank het bestreden vonnis vernietigd, [huurder] ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen het verstekvonnis en de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar de kantonrechter. Aan deze beslissing heeft de rechtbank kort gezegd de volgende motivering ten grondslag gelegd.
(a) Van een vóór 4 december 1996 verrichte daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis aan [huurder] bekend was, is niet gebleken (rov. 3.11).
(b) Ook na de ontruiming van de flat op 4 en 5 december 1996 was nog verzet tegen de kostenveroordeling mogelijk, die immers nog niet ten uitvoer was gelegd. De beslissing tot ontbinding van de huurovereenkomst was constitutief en kon dus naar haar aard niet ten uitvoer worden gelegd. Hieruit volgt dat in elk geval niet het gehele verzet op voet van art. 81 lid 2 Rv door de ontruiming is doorkruist (rov. 3.5).
(c) Wat de ontruiming betreft acht de rechtbank toepassing van art. 81 Rv in het gegeven geval in strijd met art. 6 EVRM.2 Hoewel het recht op toegang tot de rechter blijkens vaste rechtspraak van het EHRM geen absoluut recht is, mogen daaraan geen beperkingen worden gesteld die dit recht in de kern aantasten. Bovendien dienen eventuele beperkingen te worden gerechtvaardigd door het daarmee beoogde doel en moet er een redelijke, proportionele verhouding bestaan tussen dat doel en die beperkingen. Nu [huurder] in het onderhavige geval minder dan 24 uur de tijd heeft gehad om in verzet te komen tegen de ontbinding en ontruiming zoals gelast in het verstekvonnis, is niet aan deze voorwaarden voldaan. Daaraan doet niet af dat voor [huurder] nog de mogelijkheid openstond van mondeling verzet, gevolgd door een herhaling daarvan bij een binnen drie dagen uit te brengen exploot (artt. 84 juncto 83 Rv), omdat deze regeling onvoldoende is om een effectieve toegang tot de rechter te bewerkstelligen (rov. 3.6-3.11).
(d) De verzettermijn is mitsdien op 4 december 1996 gaan lopen. Nu dit verzet binnen veertien dagen nadien is ingesteld, dient het als tijdig te worden aangemerkt (rov. 3.12).
1.7 Tegen dit vonnis is Stienstra tijdig in cassatie gekomen.3 Zij heeft daartoe twee middelen voorgesteld, waarvan het eerste uit twee onderdelen bestaat. [huurder] is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend. Vervolgens heeft Stienstra de middelen nog schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van de middelen
2.1 De onder 1.6(a) en 1.6(b) weergegeven oordelen van de rechtbank worden in cassatie niet bestreden. Middel I is gericht tegen gedeelten van de onder (c) samengevatte overwegingen van de rechtbank en de daaruit onder (d) getrokken slotsom; middel II keert zich tegen de terugverwijzing van de zaak naar de kantonrechter
2.2 Onderdeel I.(i) bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te overwegen dat de regel van art. 81 lid 2 Rv strijdig is met art. 6 EVRM; de tweede klacht luidt dat haar beslissing in het gegeven geval onjuist was.
2.3 De eerste klacht mist, naar ik meen, feitelijke grondslag. Zoals aangegeven onder 1.6(c) lees ik de desbetreffende overweging van de rechtbank aldus, dat zij daarmee niet in zijn algemeenheid een oordeel heeft willen uitspreken over de regeling van art. 81 Rv, maar haar beslissing heeft beperkt tot de toepassing daarvan in het gegeven geval.
2.4 Aan een bespreking van de tweede klacht laat ik de volgende opmerkingen voorafgaan.
Art 81 Rv zoekt een evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van eiser, dat de bij verstek verkregen veroordeling voor daadwerkelijke tenuitvoerlegging vatbaar is en van gedaagde, dat zijn veroordeling niet onherroepelijk wordt voordat hij in rechte is gehoord. Aanvankelijk werd dit evenwicht gezocht in een regeling die onevenredig gunstig was voor gedaagde omdat het verzet steeds ontvankelijk was totdat het vonnis zou zijn tenuitvoer-gelegd, welke tenuitvoerlegging door gedaagde eenvoudig kon worden gefrustreerd. In 1886 echter werd deze balans in de wet herijkt. Toegevoegd werden de regels dat de verzettermijn begint te lopen vanaf de betekening van het verstekvonnis in persoon of na - kort gezegd - een daad van bekendheid met dit vonnis.4 Sindsdien kan de termijnenregeling van deze bepaling aldus worden getypeerd dat art. 81 Rv “twee naast elkaar staande regelingen voor de toelaatbaarheid van het verzet”5 behelst, met dien verstande dat de in 1886 ingevoegd regels het begin van de verzettermijn markeren en de voltooiing van de executie het einde daarvan.6 Dit betekent dat de kortste van die termijnen beslissend is, hetgeen zelfs zover gaat dat de executie een lopende verzettermijn kan doorkruisen.7
2.5 In dit licht heeft Jansen8 juist over de gedwongen ontruiming van woonruimte opgemerkt:
"De ontruiming op de minute stelt de defaillant dan wel in een zeer moeilijke positie: als de inboedel op straat staat en de sleutels, al of niet met zachte drang van de sterke arm, aan de deurwaarder zijn overhandigd, eindigt de verzetmogelijkheid. (...) De situatie is in deze materie derhalve als volgt: ontruiming op de minute - geen verzetmogelijkheid meer; ontruiming niet op de minute, doch bij voorraad: indien grosse in persoon betekend: 14 dagen verzettermijn; indien niet in persoon betekend: na voltooiing der ontruiming geen verzetmogelijkheid meer."
Aangezien de inleidende dagvaarding in ons geval niet in persoon is betekend en de ontruiming heeft plaatsgevonden krachtens een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, leidt art. 81 Rv inderdaad tot het gevolg, dat [huurder] maar iets minder dan 24 uur de tijd had om tegen het bij verstek gewezen ontruimingsvonnis in verzet te komen. In het wettelijk systeem wordt deze wel zeer korte termijn mede gerechtvaardigd door art. 84 Rv, dat de mogelijkheid openstelt van verzet "bij buitengeregtelijke akte":
“Desnoods moet dan de veroordeelde gebruik maken van art. 84, dat juist voor dergelijke omstandigheden dient.”9
Dit artikel eist wél dat het buitengerechtelijke verzet binnen drie dagen wordt herhaald bij exploot (art 84 lid 1 juncto art. 83 Rv).
2.6 Sinds procesrechtelijke discussies als de onderhavige worden gevoerd in de sleutel van art. 6 EVRM, is het echter sterk de vraag of onverkorte toepassing van deze regels wel steeds aan de eisen voldoet van een eerlijk proces.
Zoals ook de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, staat het Europees Hof immers weliswaar beperkingen toe op het recht van toegang tot de rechter, maar verlangt het wél (i) dat het recht op toegang tot de rechter in de kern onaangetast blijft, (ii) dat de beperking ertoe strekt om een redelijk doel te bereiken en (iii) dat er een redelijke verhouding bestaat (proportionaliteit) tussen dat doel en het daartoe gehanteerde middel. Bij de toetsing van deze voorwaarden gunt het EHRM enerzijds aan de verdragsluitende staten een "margin of appreciation" maar ziet het anderzijds erop toe dat, ondanks de opgeworpen belemmerin-gen, nog sprake is van een praktische en effectieve mogelijkheid om toegang te krijgen tot de rechter.10
2.7 Begrijp ik de rechtbank goed, dan is zij van oordeel dat onverkorte toepassing van het bovengeschetste wettelijk systeem in het onderhavige geval al direct afstuit op de eerste voorwaarde die door het EHRM wordt gesteld, omdat in de gegeven omstandigheden het recht op toegang tot de rechter nu juist wèl in de kern wordt aangetast.
2.8 Daarin staat de rechtbank bepaald niet alleen. Ynzonides11 merkt samenvattend op:
“Daarnaast kan de huidige regeling tot uiterst onbillijke situaties leiden. Na betekening van het verstekvonnis, die niet in persoon behoeft te geschieden, kan de executie soms in redelijk12 korte tijd zijn voltooid. Het standaardvoorbeeld is dat van de nalatige huurder die langdurig op vakantie is en in die periode niet alleen bij verstek tot ontruiming wordt veroordeeld doch ook daadwerkelijk wordt ontruimd waarna de woning door een nieuwe huurder wordt betrokken. Gedaagde staat dan op het punt van de ontruiming volledig met lege handen.”
2.9 Maar ook de wetgever heeft zich inmiddels gevoegd bij de critici van de nu nog geldende regeling door voor te stellen dat in het vervolg in gevallen als het onderhavige de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, vier weken zal duren en begint te lopen op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (art 2.7.1 lid 3 juncto lid 2NRv). Deze nieuwe regeling wordt als volgt toegelicht13:
"Het derde lid van artikel 2.7.1 bevat een niet onbelangrijke wijziging in vergelijking met het huidige artikel 81, tweede lid Rv. Dit laatste artikel maakt het mogelijk dat iemand aan wie alleen een verstekvonnis niet in persoon is betekend, in feite geen verzetmogelijkheid meer heeft indien hij pas van het vonnis kennis neemt wanneer dit tegen hen ten uitvoer is gelegd. Daarom wordt nu voorgesteld de bepaling zo te redigeren dat de verzettermijn (thans van vier weken) in de bedoelde gevallen niet eindigt, maar pas ingaat op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. De huidige bepaling kan onder omstandigheden in strijd komen met het bepaalde in artikel 6 EVRM."
2.10 Een niet geheel duidelijke positie wordt overigens ingenomen door Knigge, die in zijn aangehaalde dissertatie stelt14:
"In het hiervoor geschetste systeem van oproeping, verstek en verzet wordt mijns inziens op een evenwichtige wijze rekening gehouden met zowel de belangen van eiser als van gedaagde. De Nederlandse rechtsorde voldoet op dit punt aan de eisen van art. 6 EVRM."
Maar even tevoren heeft hij opgemerkt15:
"Een uitgangspunt is dat het verstekvonnis geen kracht van gewijsde krijgt, zonder dat de bij verstek veroordeelde kennis heeft van zijn veroordeling. Een uitzondering daarop zijn condemnatoire uitspraken die bij verstek zijn gedaan omdat die beslissingen met de voltooiing van de tenuitvoerlegging kracht van gewijsde krijgen."
Knigge werkt niet uit of zijn geciteerde conclusie ook op dit bijzondere geval betrekking heeft.
2.11 Bij deze stand van zaken ligt het oordeel voor het grijpen, dat de rechtbank een juist oordeel heeft geveld en daartoe ook had dienen te komen als het nieuwe Ontwerp niet zou hebben bestaan. Maar voordat die conclusie definitief wordt getrokken, moet de andere kant van de medaille worden bezien.
Aangetekend moet dan worden dat in dit bijzondere geval de huurder [huurder], anders dan in het aangehaalde citaat uit de MvT wordt verondersteld, nog wél een kans had om rechtsgeldig in verzet te gaan tegen het verstekvonnis. Deze kans had hij, door de werking van art. 84 Rv, in de praktijk nog gedurende vier werkdagen na 4 december 1996.16
Opmerking verdient voorts dat aan [huurder] weliswaar niet de inleidende dagvaarding in persoon is betekend, maar dat hij die dagvaarding wél heeft ontvangen ruimschoots voordat het later gewezen vonnis ten uitvoer werd gelegd. Bovendien was hij, eveneens voordien, door tussenkomst van zijn advocaat ervan op de hoogte dat er een verstekvonnis was gewezen. Er was weinig fantasie voor nodig om te bedenken wat daarin was beslist en in elk geval moet worden aangenomen dat de advocaat van [huurder] dit aan hem heeft voorgehou-den. Onder die omstandigheden kan niet zonder grond worden gezegd dat [huurder] in hoge mate zorgeloos is geweest ten opzichte van zijn eigen belangen door, zonder enige regeling te treffen, opnieuw met vakantie te gaan en pas geruime tijd later weer terug te keren.17 Wij leven weliswaar niet meer in een tijdperk waarvoor geldt dat “ius vigilantibus scriptum est”, maar het is niet vreemd dat Stienstra vindt dat in de gegeven omstandigheden háár belangen in de knel zijn gekomen.
2.12 Hoewel met name deze laatste tegenwerping mijns inziens niet zonder gewicht is, meen ik toch dat de rechtbank een juist oordeel heeft geveld. Daarbij weegt voor mij zwaar dat tot de onder 2.6 aangehaalde criteria waaraan het Europese Hof dit soort gevallen toetst, niet behoort of de betrokkene (in dit geval [huurder]) de situatie waarin hij terecht is gekomen, mede aan zichzelf heeft te wijten. Voorts ben ik van mening dat er nauwelijks discussie over kan bestaan dat de door art. 81 lid 2 Rv aan [huurder] nog gegunde termijn van minder dan 24 uur, zó kort is, dat daardoor zijn recht op toegang tot de rechter inderdaad in de kern is aangetast. Mét de rechtbank meen ook ik dat het “compensatie-artikel” 84 Rv te hoge eisen stelt aan de assertiviteit van de betrokken burger (en hem trouwens een slechts zeer bescheiden nastoot gunt). Voorzoveel nog nodig kan daaraan worden toegevoegd dat - zoals gezien - ook de wetgever zelf de huidige artikelen 81 en 84 Rv niet meer van deze tijd acht.18
2.13 Uit het vorenstaande volgt dat naar mijn mening ook de tweede onder I.(i) naar voren gebrachte klacht, geen doel kan treffen.
2.14 Onderdeel I.(ii) klaagt erover dat de rechtbank [huurder] in zijn verzet ontvankelijk heeft geacht, hoewel hij dit pas twaalf dagen na de voltooiing van de tenuitvoerlegging van de ontruiming heeft ingesteld.
2.15 Uit de behandeling van onderdeel I.(i), tweede klacht, volgt dat ook dit onderdeel geen doel kan treffen. Het strekt immers ten betoge dat de regel van art. 81 lid 2 Rv in het onderhavige geval de toegang van [huurder] tot rechter niet aantast en in beginsel gerecht-vaardigd, redelijk en proportioneel is te achten. In het voorgaande ligt besloten dat en waarom ik deze mening niet kan delen. Daarop loopt de rechtsklacht m.i. stuk; de rechtbank heeft haar oordeel voorts alleszins begrijpelijk gemotiveerd.
2.16 Ook dit onderdeel brengt nog een tweede klacht naar voren, namelijk dat zelfs indien de regel van art. 81 lid 2 Rv wél in strijd zou zijn met art. 6 EVRM, zulks niet kan rechtvaardigen dat wordt uitgegaan van een verzettermijn van veertien dagen na de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. Het onderdeel voegt daaraan toe, dat de keuze in dit verband aan de wetgever is.
2.17 Het onderdeel faalt reeds omdat de wetgever, zoals gezien, één en andermaal niet alleen het standpunt heeft ingenomen dat de artikelen 81 en 84 Rv niet meer van deze tijd zijn, maar daaraan bovendien een verzettermijn van vier weken na de tenuitvoerlegging heeft gekoppeld, dus nog twee keer zo lang als de rechtbank voor redelijk hield, terwijl het onderhavige verzet twaalf dagen na de tenuitvoerlegging is ingesteld.
Afgezien daarvan behoort het tot de taak van de rechter die de toepassing van een wetsbepaling van Nederlands recht in enig concreet geval strijdig acht met een verdrags-bepaling die ons land bindt (zoals art. 6 EVRM), om in de daardoor geconstateerde leemte te voorzien, rekening houdend met hetgeen in soortgelijke gevallen pleegt te worden gedaan. De door de rechtbank gehanteerde termijn van 14 dagen kan worden aangemerkt als een zolangzamerhand algemeen aanvaarde reparatietermijn.19
Voorzover Stienstra voorts nog betoogt dat het lot van het door de rechtbank aangehaalde wetsontwerp 24.651 in het onderhavige wetgevingsstadium niet duidelijk is, en zij daarmee bedoelt dat de rechtbank onder deze omstandigheden aan die bepaling geen argument kon ontlenen, miskent zij ten eerste dat - zoals gezegd - het oordeel van rechtbank niet anders had behoren te luiden als het Ontwerp niet zou bestaan en, ten tweede, dat - zoals eveneens opgemerkt - precies dezelfde bepaling als door de rechtbank is aangehaald, is opgenomen in het nieuwe Ontwerp Rechtsvordering (26.855)
2.18 Ook onderdeel I.(ii) faalt daarom in zijn geheel.
2.19 Middel II klaagt erover dat de rechtbank de zaak na vernietiging heeft teruggewezen naar de kantonrechter in plaats van haar zelf te beslissen.
2.20 Dit middel slaagt. Door de devolutieve werking van het appèl werd de zaak in zijn geheel naar de rechtbank als appèlrechter overgebracht, die daarover zelf diende te beslissen. Deze regel lijdt slechts uitzondering wanneer de appèlrechter een uitspraak vernietigt waarbij de eerste rechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, hetzij wegens het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, hetzij op grond van art. 1022 lid 1 Rv, hetzij wegens absolute onbevoegdheid. In zodanige gevallen moet de zaak naar de eerste rechter worden teruggewezen (tenzij beide partijen te kennen geven dat zij afdoening door de appèlrechter verlangen).20 Het gaat hier om uitzonderingen die "beperkt in getal en scherp aangeduid (zijn)"21. In het onderhavige geval is niet van een van deze uitzonderingen sprake en geldt dus de hoofdregel. De rechtbank had de zaak dus aan zich moeten houden ter verdere berechting en afdoening. In zoverre dient haar vonnis dan ook te worden vernietigd, met terugverwijzing, opdat de rechtbank zich alsnog van deze taak kan kwijten.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, voorzover de rechtbank de zaak naar de kantonrechter heeft teruggewezen en inzoverre: tot de verwijzing naar de rechtbank, en voor het overige tot bekrachtiging van dat vonnis. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient Stienstra te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Procureur-Generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden,
Van deze comparitie is een uitgebreid proces - verbaal opgemaakt, dat zich als processtuk 7 in het dossier bevindt.
2 De rechtbank overweegt letterlijk: "Inzoverre acht de rechtbank het bepaalde in artikel 81 Rv in strijd met artikel 6 EVRM". Met het woord "inzoverre" verwijst de rechtbank mede naar de omstandigheden van het gegeven geval, die zij in rov. 3.8 heeft opgesomd.
3 Het cassatie-exploot is uitgebracht op 30 juni 1998.
4 M. Ynzonides, Verstek en verzet, dissertatie 1996, blz. 140-141.
5 HR 24 januari 1919, NJ 1919, 267.
6 Losbl. Rv (Asser), aant. 9 bij art. 81 Rv.
7 Het in noot 5 aangehaalde arrest van de Hoge Raad, waarover ook Ynzonides, a.w. blz. 142.
8 Losbl. Rv, aant. 9 bij art. 81 Rv, gehandhaafd door de huidige bewerker Asser. Jansen is bestreden door Van Rossem/Cleveringa, Burgerlijke rechtsvordering, 1972, noot 18 bij aant. 7 op art. 81 juncto noot 4 bij aant. 3 op dezelfde bepaling, in die zin dat beëindiging van de executie volgens Cleveringa steeds elke mogelijkheid tot verzet doorkruist. Deze opvatting lijkt mij op zichzelf juist.
9 Van Rossem/Cleveringa, noot 18 bij aant. 7 op art. 81 Rv.
10 Zie voor een heldere en compacte samenvatting van deze rechtspraak A. Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding, dissertatie 1998, blz. 13-16.
11 A.w., blz. 158.
12 Een wat ongelukkige term in dit verband, maar de bedoeling is duidelijk.
13 Tweede Kamer, Vergaderjaar 1999 -2000, 26.855, nr. 3, blz. 118.
14 A.w., blz. 374-375.
15 A.w., blz. 374.
16 In het Ontwerp NRv is voor een bepaling als het huidige art. 84, overigens (uiteraard) geen plaats.
17 Dit klemt temeer omdat naar een ontwikkeld recht als het Duitse, naar moet worden aangenomen, Weijters juist op grond van deze omstandigheden geen nieuwe kans meer zou krijgen. Naar dit recht bedraagt de verzettermijn immers twee weken vanaf de betekening van de bij verstek gewezen uitspraak (§ 339 lid 1 ZPO). Deze betekening behoeft niet in persoon te geschieden (§ 317 lid 1 juncto § 166 ZPO). Weliswaar is de rechter bevoegd in geval van termijnsoverschrijding buiten schuld van de bij verstek veroordeelde persoon, hem een nieuwe termijn te gunnen, maar dit wordt nu juist niet gedaan in het geval van afwezigheid gedurende langere tijd als de desbetreffende partij rekening ermee had moeten houden dat in die periode de betekening van enig stuk aan hem zou worden gedaan en hij in dat verband geen maatregelen heeft getroffen (Palandt/Hartmann, Rn. 28 en 34 bij § 233 ZPO, blz. 758-760). Ik heb echter geen beschouwing kunnen vinden over de invloed van art. 6 EVRM op deze regeling.
18 De rechtbank had zich nog beroepen op het inmiddels ingetrokken Ontwerp Nieuw Rechtsvordering daterend uit het vergaderjaar 1995-1996 (24.851); de toen ontworpen regeling is inmiddels ongewijzigd overgenomen in het sinds oktober 1999 bij de Kamer aanhangige Ontwerp 26.855.
19 Zie de rechtspraak aangehaald bij Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), nr. 158.
20 HR 16 april 1993, NJ 1993, 654 (HER).
21 Ras in diens NJ-annotatie onder het in de vorige noot aangehaalde arrest, die daaraan toevoegt dat dit de enige manier is om dit weerbarstige probleem binnen werkbare proporties te houden.