Rechtbank Midden-Nederland 12 juli 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3456.
HR, 13-03-2020, nr. 18/02469
ECLI:NL:HR:2020:416, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2020
- Zaaknummer
18/02469
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:416, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:2093, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:870, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:870, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:416, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2018
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2020-0090
JOR 2020/161 met annotatie van Genugten, M.C. van
NJ 2020/222 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
TvI 2020/36 met annotatie van M.P. van Eeden-van Harskamp
JOR 2020/161 met annotatie van Genugten, M.C. van
Uitspraak 13‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Insolventierecht. Overneming van het geding door de curator (art. 25, 27 Fw). Valt vordering van gefailleerde tot rectificatie van publicaties onder de overneming? Rechtsgevolgen. Rolbeslissing. Mogelijkheden voor de gefailleerde om in rechte op te komen tegen de buiten geding stelling. HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02469
Datum 13 maart 2020
ARREST
In de zaak van
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres] ,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
BUREAU INTEGRITEIT B.V.,gevestigd te Amersfoort, kantoorhoudende te Hoogland,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: BING,
advocaat: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/16/405914/HA ZA 15-1002 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2016 en 12 juli 2017;
b. het arrest in de zaak 200.227.136 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2018.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. BING heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiseres] mede door W.A. Jacobs en voor BING mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van BING heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] was in het verleden burgemeester van de gemeente [plaats] .
(ii) De gemeenteraad van die gemeente heeft aan BING, een onderzoeksbureau op het gebied van integriteit van het openbaar bestuur, opdracht gegeven onderzoek te doen naar, onder meer, mogelijke tekortkomingen in het professionele handelen van [eiseres] .
(iii) In het door haar uitgebrachte rapport heeft BING verslag gedaan van haar bevindingen in zeventien onderzochte dossiers. In verscheidene van die dossiers concludeerde BING dat [eiseres] in strijd heeft gehandeld met de voor haar als bestuurder geldende gedragscode op het gebied van zorgvuldigheid, onafhankelijkheid en betrouwbaarheid.
(iv) [eiseres] heeft zich niet kunnen verenigen met het rapport en de wijze waarop dat tot stand is gekomen. Zij heeft daarover bij de Accountantskamer een klacht ingediend tegen de registeraccountant die voor BING het onderzoek heeft uitgevoerd. De Accountantskamer heeft de klacht ongegrond verklaard.
(v) BING heeft naar aanleiding van krantenartikelen over de zaak, op haar website een verklaring geplaatst over de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen en over de uitspraak van de Accountantskamer.
(vi) [eiseres] is tegen de uitspraak van de Accountantskamer in beroep gegaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb). Het CBb heeft een aantal onderdelen van de klacht van [eiseres] alsnog gegrond verklaard en aan de betrokken registeraccountant de maatregel van berisping opgelegd.
(vii) Enige maanden na de uitspraak van het CBb heeft BING, naar aanleiding van een televisieprogramma waarin aandacht was besteed aan de uitspraak van het CBb en waarin [eiseres] was geïnterviewd, een verklaring op haar website geplaatst waarin zij op die uitzending heeft gereageerd.
(viii) [eiseres] heeft in kort geding rectificatie gevorderd van de hiervoor onder (v) en (vii) genoemde verklaringen op de website van BING. Deze vordering is door de voorzieningenrechter afgewezen omdat, kort gezegd, de verklaringen niet onjuist of nodeloos grievend werden geoordeeld.
(ix) De dag na het kortgedingvonnis heeft BING op haar website een verklaring over de uitspraak in kort geding geplaatst.
2.2
In dit geding vordert [eiseres] , vertegenwoordigd door mr. Van Hardenbroek als advocaat, dat BING wordt veroordeeld tot vergoeding van schade (hierna ook: de schadevergoedingsvordering) en tot verwijdering en rectificatie van de berichten op haar website (hierna ook: de rectificatievordering). Zij stelt daartoe dat BING onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door het op onzorgvuldige wijze tot stand brengen en het uitbrengen van het rapport, alsmede door het plaatsen van de berichten op de website van BING.
2.3.1
[eiseres] is tijdens de loop van het geding in eerste aanleg in staat van faillissement verklaard.
2.3.2
Na schorsing van de procedure op verzoek van BING, is als “uitlating van eiser” in het roljournaal aangetekend: “curator neemt over, v Hardenbr. blijft adv”.
2.3.3
Op een door de rechtbank gelaste comparitie van partijen zijn [eiseres] en (een vertegenwoordiger van) de curator beiden verschenen. In de kop van het van de zitting opgemaakte proces-verbaal is de curator in zijn hoedanigheid als “eiseres” vermeld, met mr. Van Hardenbroek als advocaat. Daaronder staat: “Partijen zullen hierna [eiseres] , BING en Gemeente (..) genoemd worden”.
In haar eindvonnis, in de kop waarvan de curator, net als in het proces-verbaal, als “eiseres” is vermeld met mr. Van Hardenbroek als advocaat, heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.1.
2.4.1
[eiseres] heeft, vertegenwoordigd door mr. Van Hardenbroek, hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis. De curator heeft geen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft [eiseres] en BING, voordat een memorie van grieven was genomen, in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid van [eiseres] .
2.4.2
Na de aktewisseling heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Hiertoe heeft het hof, na een uiteenzetting over het stelsel van de art. 25 en 27 Fw (in rov. 3.3 en 3.4), samengevat als volgt overwogen.2.
De door [eiseres] ingestelde rechtsvorderingen hebben betrekking op rechten en verplichtingen van de boedel. Overeenkomstig het bepaalde in art. 27 Fw heeft BING in eerste aanleg verzocht het geding te schorsen en de curator opgeroepen tot overneming van het geding. De curator heeft aan deze oproeping gevolg gegeven en het geding, zonder voorbehoud of beperking, overgenomen. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering. [eiseres] heeft zich in eerste aanleg ook niet op het standpunt gesteld dat een deel van het geding niet voor overname door de curator in aanmerking kwam. Haar advocaat heeft zonder voorbehoud of beperking te kennen gegeven de zaak verder voor de curator (en dus kennelijk niet meer voor [eiseres] ) te behandelen. Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is op naam van de curator als eisende partij opgesteld en (een vertegenwoordiger van) de curator is ter zitting verschenen. Het eindvonnis is ook alleen op naam van de curator gewezen. Uit dit alles leidt het hof af dat de curator de procedure ter zake van beide vorderingen heeft overgenomen. (rov. 3.5)
Aan het voorgaande doet niet af dat [eiseres] de procedure op toevoeging buiten de boedel om voert en dat de rectificatievordering ziet op haar eer en goede naam. De schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering berusten op dezelfde feitelijke grondslag. Ook strekken beide vorderingen tot schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.10 BW, en wel in geld, respectievelijk in een andere vorm dan geld. De rectificatievordering strekt bovendien mede ertoe verdere financiële schade te voorkomen. De rectificatievordering kan daarom niet als een louter persoonlijke vordering van [eiseres] worden beschouwd, maar is een vordering die (mede) rechten van de boedel betreft en waarbij (ook) de boedel belang heeft. Voor zover de rectificatievordering al niet direct in de faillissementsboedel valt, geldt bovendien dat de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten zozeer in elkaars verlengde liggen en zozeer met elkaar zijn verweven, dat in dit geval het maken van een onderscheid tussen een vordering die wel en een vordering die niet (alleen) de boedel betreft, niet strookt met doel en strekking van de art. 25-29 Fw. De aard van de rectificatievordering staat dan ook niet eraan in de weg dat de curator de gehele procedure heeft overgenomen. (rov. 3.6)
Doordat de curator de gehele procedure heeft overgenomen, is [eiseres] buiten het geding komen te staan en is zij geen procespartij meer. In beginsel kunnen slechts degenen die partij waren in de vorige instantie hoger beroep instellen (art. 332 Rv). Dit betekent dat [eiseres] niet bevoegd is om hoger beroep in te stellen tegen het op naam van de curator gewezen vonnis. (rov. 3.7)
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 2.1.2 tot en met 2.1.9 van het middel zijn met name gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6 dat de aard van de rectificatievordering er niet aan in de weg staat dat de curator de gehele procedure overneemt. Volgens deze onderdelen heeft het hof miskend dat de rectificatievordering betrekking heeft op een hoogstpersoonlijk recht van [eiseres] , namelijk het recht op bescherming van haar eer en goede naam. Dat recht behoort niet tot de failliete boedel, zodat de rectificatievordering niet door de curator kan zijn overgenomen. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat de rectificatievordering op dezelfde feitelijke grondslag berust als de vordering tot schadevergoeding, dat ook rectificatie wordt beschouwd als een vorm van schadevergoeding, of dat de rectificatie ook ertoe kan strekken verdere vermogensschade te voorkomen. Het maken van onderscheid tussen de beide rechtsvorderingen, hoezeer die ook met elkaar zouden zijn verweven, is in overeenstemming met doel en strekking van de art. 25-29 Fw.
3.2.1
Art. 27 lid 1 Fw in samenhang met art. 25 lid 1 Fw houdt in dat als ten tijde van de faillietverklaring een rechtsvordering aanhangig is die door de gefailleerde is ingesteld en een tot de failliete boedel behorend recht tot onderwerp heeft, de verweerder schorsing van het geding kan vragen en de curator kan oproepen om het geding over te nemen. Overneming van het geding door de curator heeft van rechtswege tot gevolg dat hij procespartij wordt in plaats van de gefailleerde en dat de gefailleerde buiten het geding wordt gesteld (art. 27 lid 3 Fw).
Naar volgt uit art. 25 lid 1 Fw geldt deze regeling niet voor rechtsvorderingen die een niet tot de boedel behorend recht tot onderwerp hebben. Met betrekking tot die rechtsvorderingen is de curator dus niet bevoegd tot overneming. Indien de toe- of afwijzing van zodanige rechtsvordering indirect van belang is voor de boedel, kan de curator zo nodig voor de belangen van de boedel opkomen door middel van voeging of tussenkomst in de door de gefailleerde gevoerde procedure.3.
3.2.2
Om te kunnen aannemen dat een rechtsvordering een tot de failliete boedel behorend recht tot onderwerp heeft als bedoeld in art. 25 lid 1 Fw, is niet voldoende dat de boedel op de een of andere wijze wordt geraakt door de toe- of afwijzing van die vordering. Het moet gaan om vorderingen waarbij vermogensbelangen in geschil zijn.4.In de wetsgeschiedenis is in dit verband de vordering tot echtscheiding genoemd als voorbeeld van een vordering die, doordat zij de persoonlijke staat van de gefailleerde tot onderwerp heeft, onbetwistbaar tot de bevoegdheid van de gefailleerde blijft behoren5., ook al zal toewijzing daarvan doorgaans financiële consequenties hebben voor de boedel.
Wanneer de gefailleerde verscheidene rechtsvorderingen heeft ingesteld, hangt het van de aard van iedere vordering afzonderlijk af of zij al dan niet onder het toepassingsbereik van de art. 25 en 27 Fw valt. Dat geldt ook als de rechtsvorderingen op dezelfde feitelijke grondslag berusten en de beoordeling daarvan in elkaars verlengde ligt.
Beantwoording van de vraag of een bepaalde vordering onder het bereik van de art. 25 en 27 Fw valt, kan in voorkomend geval mede een feitelijke beoordeling vergen, die verricht moet worden aan de hand van de in art. 25 Fw opgenomen maatstaf of de vordering een tot de failliete boedel behorend recht tot onderwerp heeft.6.
3.2.3
Het hof heeft in rov. 3.6 tot feitelijk uitgangspunt genomen dat de door [eiseres] ingestelde rectificatievordering ziet op haar eer en goede naam. Dat brengt mee dat die vordering een hoogstpersoonlijk karakter heeft, en dat [eiseres] als gefailleerde daarom zelf behoort te kunnen bepalen of en op welke wijze bescherming of herstel van haar eer en goede naam zal worden nagestreefd. De rectificatievordering van [eiseres] heeft geen betrekking op rechten en verplichtingen van de boedel. Dat toewijzing van de rectificatievordering ook gevolgen zou kunnen hebben voor de boedel, is niet toereikend voor het oordeel dat de vordering door art. 27 Fw wordt beheerst (zie hiervoor in 3.2.1-3.2.2). Voorts is in dit verband niet beslissend dat rectificatie mede kan worden beschouwd als een vorm van schadevergoeding anders dan in geld.
3.2.4
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door [eiseres] ingestelde vordering tot rectificatie niet is te beschouwen als een rechtsvordering in de zin van art. 27 Fw, en dat de curator daarom niet bevoegd was die rechtsvordering over te nemen. De daarop gerichte klachten van de onderdelen 2.1.2 tot en met 2.1.9 zijn dan ook gegrond.
3.3.1
Het voorgaande kan echter niet tot cassatie leiden, nu de aangevallen oordelen van het hof in rov. 3.6 niet dragend zijn voor zijn beslissing dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.3.2
Het hof heeft in rov. 3.5 vastgesteld:
- dat de curator het geding “zonder voorbehoud of beperking” heeft overgenomen;
- dat daarbij “geen onderscheid is gemaakt” tussen de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering;
- dat [eiseres] zich in eerste aanleg ook niet op het standpunt heeft gesteld dat een deel van het geding niet voor overneming door de curator in aanmerking kwam;
- dat de advocaat van [eiseres] “zonder voorbehoud of beperking” te kennen heeft gegeven de zaak verder voor de curator te behandelen en dus (volgens het hof) “kennelijk niet meer voor [eiseres] ”;
- dat het proces-verbaal van de comparitie van partijen op naam van de curator als eisende partij is opgesteld en dat een vertegenwoordiger van de curator ter zitting is verschenen;
- en dat het eindvonnis ook alleen op naam van de curator is gesteld.
Op grond van een en ander heeft het hof in rov. 3.5 geconcludeerd dat de curator de gehele procedure ter zake van beide vorderingen heeft overgenomen.
Een en ander komt er naar de vaststelling van het hof dus op neer dat de curator, kenbaar voor (de advocaat van) [eiseres] en zonder bezwaar van die zijde, feitelijk de gehele procedure met inbegrip van de rectificatievordering heeft overgenomen. Verder ligt in een en ander als vaststelling van het hof besloten dat ook de rechtbank, eveneens kenbaar voor (de advocaat van) [eiseres] , ervan uitging dat de curator de beide in geding zijnde vorderingen had overgenomen en dat [eiseres] daardoor niet meer als procespartij gold.
Tegen deze vaststellingen komen de onderdelen 2.2 – 2.2.2 tevergeefs op. De voornoemde vaststellingen zijn feitelijk van aard, omdat zij zien op de wijze waarop de curator en de rechtbank hebben gehandeld. Deze vaststellingen zijn in het licht van de vaststaande feiten (zie hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3) niet onbegrijpelijk. Dat [eiseres] in het proces-verbaal van de comparitie als een van de ‘partijen’ is vermeld, maakt dat niet anders. Anders dan onderdeel 2.2.2 betoogt, maakt ook de omstandigheid dat mr. Van Hardenbroek als advocaat is blijven optreden, de vaststellingen van het hof (waaronder de vaststelling dat hij de zaak verder voor de curator en niet meer voor [eiseres] behandelde) niet onbegrijpelijk; dat geldt temeer in het licht van de stukken van het geding, waaronder de in het vonnis van de rechtbank onder 1.1 vermelde brief aan de rechtbank van mr. Van Hardenbroek, waarin hij vermeldt dat hij “namens mr C. van den Bergh in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van mevrouw (…) [eiseres] ” opmerkingen maakt naar aanleiding van het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
3.3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, moet dan ook uitgangspunt zijn dat de curator, hoewel daartoe niet bevoegd, de gehele procedure in eerste aanleg, met inbegrip van de rectificatievordering, heeft overgenomen.
Tegen de overneming van het geding door de curator als zodanig stelt de Faillissementswet geen rechtsmiddel open. Wel kan de gefailleerde in voorkomend geval opkomen tegen een beslissing van de rechter dienaangaande. In het onderhavige geval ligt een zodanige beslissing besloten in de aantekening in het roljournaal dat de curator het geding overneemt (zie hiervoor in 2.3.2). Door deze aantekening in het roljournaal heeft de rechtbank kenbaar gemaakt dat zij de overneming van het gehele geding – nu die overneming noch door de curator noch door de rechtbank is geclausuleerd of ingeperkt – als een rechtsfeit heeft geaccepteerd en dat zij daaraan het processuele gevolg zal verbinden dat de gefailleerde wordt aangemerkt als buiten het geding gesteld en dat alleen de curator nog als procespartij in de procedure kan optreden.
Dit oordeel is een beslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van de gefailleerde, nu deze buiten het geding is gesteld. Dit oordeel moet ten opzichte van de gefailleerde dan ook worden aangemerkt als een einduitspraak, waartegen hij buiten bezwaar van de boedel een rechtsmiddel kan aanwenden, en wel binnen de beroepstermijn die geldt in de zaak waarin hij buiten het geding is gesteld.7.
3.3.4
Nu [eiseres] in rechte werd vertegenwoordigd door een advocaat, die geacht wordt de rechtsgevolgen van overneming van het geding door de curator te kennen, was – gelet op de hiervoor in 3.3.2 weergegeven vaststellingen van het hof – voor haar kenbaar dat zij volgens de rechtbank buiten het geding was gesteld. Op zichzelf had zij daartegen met succes kunnen opkomen voor zover het de rectificatievordering betreft (zie hiervoor in 3.2.1-3.2.4). Vast staat echter dat [eiseres] niet (tijdig) een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de daarop betrekking hebbende en uit de aantekening in het roljournaal blijkende beslissing van de rechtbank. Daarmee heeft die beslissing kracht van gewijsde gekregen, hetgeen meebrengt dat de rechtbank – zoals zij ook heeft gedaan – in haar eindvonnis alleen de curator als procespartij moest aanmerken.
Het hof heeft dan ook (in rov. 3.7) terecht geoordeeld dat [eiseres] buiten het geding is komen te staan en geen procespartij meer is, zodat zij niet bevoegd was om hoger beroep in te stellen tegen het op naam van de curator gewezen eindvonnis. De beslissing van het hof dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, wordt door die juiste oordelen zelfstandig gedragen.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BING begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 13 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑03‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2093.
Zie Van der Feltz I (1896), p. 369.
Zie Van der Feltz I (1896), p. 365.
Van der Feltz I (1896), p. 382.
Zie Van der Feltz I (1896), p. 372.
Vgl. HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100, rov. 3.3.2-3.3.3.
Conclusie 06‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Insolventierecht. Overneming van het geding door de curator (art. 25, 27 Fw). Valt vordering van gefailleerde tot rectificatie van publicaties onder de overneming? Rechtsgevolgen. Rolbeslissing. Mogelijkheden voor de gefailleerde om in rechte op te komen tegen de buiten geding stelling. HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02469
Zitting 6 september 2019
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[eiseres] ,
eiseres tot cassatie,
adv.: mr. H.J.W. Alt
tegen
Bureau Integriteit B.V.,
verweerster in cassatie,
adv.: mr. J.H.M. van Swaaij
Deze zaak betreft een geschil tussen een voormalig burgemeester (hierna: [eiseres]) en Bureau Integriteit B.V. (hierna: BING). BING heeft in een kritisch rapport over de oud-burgemeester geconcludeerd dat sprake is van belangenverstrengeling en machtsmisbruik. De oud-burgemeester heeft BING gedagvaard en vordert schadevergoeding en rectificatie van een aantal mededelingen op de website van BING. Gedurende de procedure in eerste aanleg is zij failliet verklaard. BING heeft op de voet van art. 27 lid 1 Fw de curator opgeroepen teneinde het geding over te nemen, waarna de advocaat van [eiseres] te kennen heeft gegeven de zaak verder voor de curator te behandelen. De rechtbank heeft daarop de curator als eiser aangemerkt en de vorderingen afgewezen. De oud-burgemeester heeft vervolgens zelf hoger beroep ingesteld. Zij is daarin door het hof niet-ontvankelijk verklaard. Ik meen dat het tegen die beslissing gerichte cassatieberoep slaagt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
(i) [eiseres] is van 1 september 2006 tot 15 juni 2011 burgemeester geweest van de gemeente [plaats] .
(ii) BING is een onderzoeks- en adviesbureau op het gebied van integriteit van het openbaar bestuur.
(iii) Op 27 april 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente [plaats] aan BING de opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar mogelijke tekortkomingen in het professioneel handelen (onder andere belangenverstrengeling) van de burgemeester, de integriteit van de ambtelijke organisatie en de effectiviteit van de klokkenluidersregeling aan de hand van een aantal onderzoeksobjecten.
(iv) [eiseres] is op 15 juni 2011 op eigen initiatief afgetreden als burgemeester.
(v) BING heeft op 24 augustus 2011 een rapport “integriteitsonderzoek” uitgebracht aan de gemeenteraad (hierna: het rapport). BING omschrijft zichzelf in het rapport als een bureau dat Nederlandse gemeenten gespecialiseerde adviesexpertise, onderzoeksexpertise en een vraagbaakfunctie biedt op het gebied van integriteit. BING komt in het rapport tot de conclusie dat onder meer sprake is van belangenverstrengeling en machtsmisbruik.
(vi) [eiseres] heeft zich niet kunnen verenigen met het rapport van BING en de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen. [eiseres] heeft tegen de registeraccountant van BING die het rapport heeft ondertekend op grond van de Wet op de Registeraccountants een klachtprocedure aanhangig gemaakt bij de Accountantskamer. De Accountantskamer heeft op 14 mei 2012 alle klachten van [eiseres] ongegrond verklaard. Zowel [eiseres] als de registeraccountant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Accountantskamer bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb).
(vii) Op 7 juli 2014 heeft BING op haar website www.bureauintegriteit.nl onder het kopje “Nieuws” een verklaring geplaatst waarin zij reageert op kritiek die [eiseres] in de Volkskrant heeft geleverd op het onderzoek. De strekking van de reactie was, samengevat, dat de Volkskrant BING niet om commentaar had gevraagd, dat BING het onderzoek zorgvuldig heeft uitgevoerd en dat alle klachten van [eiseres] tegen de betrokken accountant door de tuchtrechter ongegrond zijn verklaard.
(viii) Het CBb heeft op 18 december 2014 in hoger beroep uitspraak gedaan. Daarbij heeft het CBb de bestreden uitspraak vernietigd en een aantal klachtonderdelen van [eiseres] alsnog (deels) gegrond verklaard. Voorts heeft het CBb aan de registeraccountant de maatregel van berisping opgelegd. Het CBb oordeelde daartoe, kort weergegeven, dat in strijd was gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid door na te laten [eiseres] voorafgaand aan het horen schriftelijk over het onderzoek en de inhoud daarvan te informeren, door [eiseres] voorafgaand aan de bekendmaking geen kennis te laten nemen van (een deel van) de bevindingen in het rapport, door ten onrechte te vermelden dat [eiseres] niet zou hebben gereageerd op twee interviewverslagen en door de wijze waarop conclusies zijn getrokken dat [eiseres] door haar optreden het effect heeft bereikt dat een aannemingsbedrijf werd uitgesloten van opdrachten.
(ix) Het televisieprogramma Brandpunt heeft in de uitzending van 10 februari 2015 aandacht besteed aan de uitspraak van het CBb van 18 december 2014 en [eiseres] daarover geïnterviewd.
(x) Naar aanleiding van voornoemde uitzending van Brandpunt en het daarbij door [eiseres] gegeven interview heeft BING op haar website een verklaring geplaatst met als strekking, samengevat, dat Brandpunt onvoldoende hoor en wederhoor heeft toegepast en dat het CBb [eiseres] weliswaar op één onderdeel gelijk heeft gegeven, maar dat de conclusies over haar handelen op zestien andere punten, zoals belangenverstrengeling en machtsmisbruik, overeind staan.
(xi) [eiseres] heeft BING op 5 maart 2015 in kort geding gedagvaard en heeft rectificatie gevorderd van de verklaringen van BING van 10 februari 2015 en 7 juli 2014. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding van 1 april 2015, voor zover van belang, de (rectificatie)vordering van [eiseres] afgewezen. Geoordeeld is dat vooralsnog onvoldoende is komen vast te staan dat de uitlatingen van BING in strijd zijn met de waarheid of onnodig grievend zijn tegen [eiseres] . Geoordeeld is verder dat de uitlatingen van [eiseres] in de media geen steun vinden in de uitspraak van het CBb. [eiseres] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
(xii) Op 2 april 2015 heeft BING een verklaring op haar website geplaatst over de uitspraak in kort geding met als kop “Rechtbank wijst vorderingen [eiseres] tegen BING af”.
1.2
Bij exploot van 4 december 2015 heeft [eiseres] , vertegenwoordigd door mr. O.R. van Hardenbroek, BING doen dagvaarden voor de rechtbank Midden-Nederland en gevorderd BING te veroordelen:
(I) tot vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden schade door de onrechtmatige gedragingen van BING, nader op te maken bij staat (hierna: de schadevergoedingsvordering), en
(II) om de berichten over [eiseres] op de website van BING binnen twee dagen na het wijzen van het vonnis te verwijderen en te rectificeren (hierna: de rectificatievordering),
met veroordeling van BING in de proceskosten.
Aan haar vorderingen heeft [eiseres] ten grondslag gelegd, samengevat, dat het door BING op onzorgvuldige wijze tot stand brengen van het rapport, het uitbrengen van het rapport en de daarop volgende berichtgeving zijn te kwalificeren als onrechtmatige daden van BING, waardoor BING het recht van [eiseres] op bescherming van haar eer, goede naam en persoonlijke levenssfeer ten onrechte heeft aangetast.
BING heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Bij vonnis van 12 juli 2016 is [eiseres] in staat van faillissement verklaard en is mr. Van den Bergh (hierna: de curator) als curator aangesteld.
1.4
Bij tussenvonnis van 13 juli 2016 (met [eiseres] als eiseres2.) heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
1.5
BING heeft op 27 juli 2016 om schorsing van het geding verzocht. Bij exploot van 15 augustus 20163.heeft zij op grond van art. 27 Fw de curator opgeroepen tot overneming van het geding.
1.6
De curator heeft de procedure overgenomen, zo volgt uit het roljournaal op 21 december 2016.4.
1.7
Op 13 april 2017 is een comparitie van partijen gehouden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt, dat is opgesteld op naam van de curator als eisende partij5.(vertegenwoordigd door mr. O.R. van Hardenbroek als advocaat).
Bij brief van 6 juni 2017 heeft mr. Van Hardenbroek namens de curator opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het proces-verbaal.6.
1.8
Bij eindvonnis van 12 juli 20177., waarbij (alleen) de curator als eisende partij is aangeduid8., heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
1.9
Bij appeldagvaarding van 4 oktober 2017 heeft [eiseres] (vertegenwoordigd door mr. O.R. van Hardenbroek als advocaat) zelf - op nader aan te voeren gronden - hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis bij het hof Arnhem-Leeuwarden, met conclusie dat, na vernietiging, haar vorderingen alsnog worden toegewezen.
1.10
Bij brief van 1 november 2017 heeft BING het hof verzocht om conform het bepaalde in art. 27 lid 1 Fw de appelprocedure te schorsen en een termijn te bepalen waarbinnen de curator door BING kan worden opgeroepen tot overneming van de procedure.9.
1.11
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.10.
1.12
Bij akte uitlaten d.d. 12 december 2017 heeft [eiseres] op het verzoek van het hof gereageerd. Bij antwoordakte d.d. 9 januari 2018 heeft ook BING gereageerd.
1.13
Bij arrest van 6 maart 201811.heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.3 Het betreft in deze procedure vorderingen van een persoon die inmiddels failliet is verklaard. Het uitgangspunt is dat rechtsvorderingen welke rechten die tot de failliete boedel behoren tot onderwerp hebben na de faillietverklaring door de curator worden ingesteld (artikel 25 lid 1 Faillissementswet, hierna Fw). Ook rechtsmiddelen worden na de faillietverklaring in beginsel door de curator ingesteld. Ten aanzien van rechtsvorderingen waarbij de boedel niet betrokken is, maar alleen de gefailleerde persoonlijk, is en blijft de gefailleerde zelf bevoegd om als eiser of gedaagde op te treden.
3.4
Artikel 27 Fw voorziet in de situatie dat een rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig is en door de failliet is ingesteld. Dit betreft rechtsvorderingen die betrekking hebben op rechten of verplichtingen van de boedel. Vindt de faillietverklaring plaats nadat de door de gefailleerde ingestelde rechtsvordering reeds aanhangig is, dan is de gedaagde bevoegd het geding te doen schorsen om de curator tot overneming van het geding op te roepen (art. 27 lid 1 Fw) en om, zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, hetzij ontslag van instantie te vragen, hetzij de procedure buiten bezwaar van de boedel voort te zetten met de gefailleerde zelf (art. 27 lid 2 Fw). Indien de gedaagde niet om schorsing verzoekt, kan hij in beginsel tegen de gefailleerde voortprocederen. De curator kan echter op ieder moment het proces overnemen (art. 27 lid 3 Fw). Art. 27 lid 2 Fw verschaft de door de schuldenaar aangesproken gedaagde een middel - de bevoegdheid ontslag van instantie te vragen - om het risico te beperken dat proceskosten ontstaan die, ook als hij de procedure wint, te zijnen laste blijven, omdat die noch op de schuldenaar noch op de boedel kunnen worden verhaald (zie HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2052).
3.5
Die situatie doet zich in dit geval voor. De door [eiseres] ingestelde rechtsvorderingen hebben betrekking op rechten en verplichtingen van de boedel. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 Fw heeft BING in eerste aanleg verzocht het geding te schorsen en heeft BING de curator opgeroepen tot overneming van het geding. De curator heeft aan deze oproeping gevolg gegeven en het geding, zonder voorbehoud of beperking, overgenomen. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering. [eiseres] heeft zich in eerste aanleg ook niet op het standpunt gesteld dat een deel van het geding niet voor overname door de curator in aanmerking kwam. Haar advocaat heeft zonder voorbehoud of beperking te kennen gegeven de zaak verder voor de curator (en dus kennelijk niet meer voor [eiseres] ) te behandelen. Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is op naam van de curator als eisende partij opgesteld en (een vertegenwoordiger van) de curator is ter zitting verschenen. Het eindvonnis is ook alleen op naam van de curator gewezen. Uit dit alles leidt het hof af dat de curator de gehele procedure ter zake van beide vorderingen heeft overgenomen. Daarvoor is de vraag of de rechter-commissaris aan de curator machtiging heeft gegeven om de (gehele) procedure over te nemen niet relevant (art. 72 Fw).
3.6
Anders dan [eiseres] heeft betoogd, doen de omstandigheden dat zij de procedure op toevoeging buiten de boedel om voert en dat de rectificatievordering een vordering betreft die ziet op haar eer en goede naam hieraan niet af. De schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering hebben dezelfde feitelijke grondslag. Aan beide vorderingen is - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat BING door het gewraakte rapport en de onjuiste voorstelling van zaken die BING in diverse uitingen heeft verspreid onrechtmatig heeft gehandeld en handelt en dat [eiseres] daardoor schade heeft geleden en lijdt. Beide vorderingen betreffen een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.10 BW: de schadevergoedingsvordering is een vordering tot schadevergoeding in geld terwijl de rectificatievordering een vordering tot schadevergoeding in een andere vorm dan geld betreft zoals bedoeld in art. 6:103 tweede zin BW. De rectificatievordering strekt er bovendien mede toe om verdere financiële schade te voorkomen. De rectificatievordering kan daarom niet als een louter persoonlijke vordering van [eiseres] worden beschouwd, maar betreft een vordering die (mede) rechten van de boedel betreft en waarbij (ook) de boedel belang heeft (vergelijk ten aanzien van een andere in de faillissementsboedel vallende vordering tot schadevergoeding in natura - een vordering tot wedertewerkstelling - AG Van Peursem, ECLI:NL:PHR:2014:1746, onder 2.5). Voor zover de rectificatievordering al niet direct in de faillissementsboedel valt, geldt bovendien dat de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering en de daaraan ten grondslag gelegde feitelijke grondslag zozeer in elkaars verlengde liggen en zozeer met elkaar zijn verweven, dat in dit geval het maken van een onderscheid tussen een vordering die wel en een vordering die niet (alleen) de boedel betreft, niet strookt met doel en strekking van art. 25-29 Fw (vergelijk opnieuw AG Van Peursem, ECLI:NL:PHR:2014:1746, onder 2.6; vergelijk ook ten aanzien van een gevorderde verklaring voor recht zonder zelfstandige betekenis HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675 onder rov. 3.5.2). De aard van de rectificatievordering staat er dan ook niet aan in de weg dat de curator de gehele procedure heeft overgenomen.
3.7
Door de overneming van de (gehele) procedure van [eiseres] door de curator is [eiseres] buiten het geding komen te staan en is zij geen procespartij meer (vergelijk HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4929, zie ook W.D.H. Asser, Mr curator q.q. De faillissementscurator als civiele procespartij, in: S.C.J.J. Kortmann e.a., De curator, een octopus, 1996, blz. 269 e.v.). In beginsel kunnen slechts degenen die partijen waren in de vorige instantie hoger beroep instellen (artikel 332 Rv). Dit betekent dat [eiseres] niet bevoegd is om hoger beroep in te stellen tegen het op naam van de curator gewezen vonnis (vergelijk HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5450 en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1065), ook niet voor zover zij dit buiten de boedel om zou (willen) doen. Dit leidt ertoe dat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om de beslissing over de ontvankelijkheid aan te houden totdat [eiseres] in de memorie van grieven een grief tegen de premisse dat de curator de gehele procedure heeft overgenomen heeft gericht, aangezien zij met de akte van 12 december 2017 al in de gelegenheid is gesteld om zich juist hierover uit te laten.
3.8
Voor het (alsnog) laten overnemen van de procedure in hoger beroep door de curator, bestaat geen grond. Voor zover partijen zich in dat kader hebben beroepen op HR 18 november 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4693), gaat dat beroep niet op. In dat arrest was de situatie aan de orde dat de bestreden uitspraak was gewezen op naam van de failliet en er (nog) geen overname van de procedure door de curator op de voet van art. 27 Fw had plaatsgevonden. Daarmee verschilt de situatie in dat arrest op een essentieel punt van de situatie in de onderhavige zaak (zie ook de annotatie van Van der Grinten onder het arrest, NJ 1984/256, die benadrukt dat de bevoegdheid van de gefailleerde om in beroep te gaan niet bestaat indien het vonnis ten name van de curator is gewezen). Voor zover BING heeft verzocht de procedure te schorsen, komt het hof aan toewijzing van dat verzoek dan ook niet toe.
3.9
De slotsom is dat [eiseres] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep. Zij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.”
1.14
[eiseres] heeft tijdig12.cassatieberoep ingesteld. BING heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft gerepliceerd, BING heeft gedupliceerd.
2. Juridisch kader
2.1
Het cassatieberoep is in de kern gericht tegen het oordeel van het hof dat de curator (ook) de door [eiseres] ingestelde rectificatievordering heeft overgenomen op de voet van art. 27 lid 1 Fw.
2.2
Met betrekking tot de overname door de faillissementscurator van een door de gefailleerde vóór diens faillietverklaring geëntameerde procedure kan het volgende worden vooropgesteld.
2.3
In de artikelen 25-32 Fw worden de gevolgen van het faillissement geregeld voor procedures waarbij, kort gezegd, het vermogen van de gefailleerde betrokken is. De regeling berust op de gedachte dat procederen over zaken waarbij de failliete boedel betrokken is, een vorm van beschikken over de boedel is, zodat dit in principe aan de curator moet worden overgelaten.13.
2.4
Art. 27 Fw ziet op tijdens de faillietverklaring reeds aanhangige en door de failliet ingestelde rechtsvorderingen. Het luidt thans:
“1. Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van de verweerder geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.
2. Zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de verweerder het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de verweerder worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.
3. Ook zonder opgeroepen te zijn, is de curator bevoegd het proces te allen tijde over te nemen en de gefailleerde buiten het geding te doen stellen.”14.
2.5
Voor het begrip ‘rechtsvordering’ in het eerste lid van art. 27 Fw moet worden teruggegrepen op art. 25 lid 1 Fw.15.Deze bepaling ziet op de situatie dat ten tijde van de faillietverklaring nog geen rechtsvordering is ingesteld. Art. 25 lid 1 Fw bepaalt (met mijn onderstreping):
“1. Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben, worden zowel tegen als door de curator ingesteld.”
2.6
De wetsgeschiedenis spreekt in dit verband van
“vorderingen, waarbij de boedel rechtstreeks betrokken is; m.a.w. zoodanige gedingen, welke rechten en verplichtingen, tot den faillieten boedel behoorende, ten onderwerp hebben; waarbij de strijd loopt over vermogensrechten”,
welke als zodanig moeten worden onderscheiden van:
“vorderingen, waarbij de boedel niet rechtstreeks betrokken is; die voor alles persoonlijke of familiebelangen des schuldenaars, niet diens vermogensbelangen betreffen.”16.
De minister maakt in dit verband gewag van een onderscheiding van vorderingen
“in die, welke strekken tot handhaving van vermogensrechten, en die, welke strekken tot handhaving van andere, met name de familierechten. Deze onderscheiding is onvermijdelijk; het faillissement betreft toch uitsluitend de vermogensrechten. (…) Het ontwerp zwijgt over de vorderingen, vermogensrechten niet betreffende, zooals de Memorie van Toelichting zegt, omdat het faillissement daarop niet den minsten invloed oefent.”17.
2.7
Blijkens de toelichting wordt de zinsnede ‘welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben’ geacht de bedoeling van de wetgever beter en duidelijker weer te geven dan de woorden ‘waarbij de belangen van de boedel betrokken zijn’ van art. 813 K:
“Immers ook van rechtsvorderingen, die niet rechtstreeks vermogensbelangen van den gefailleerden betreffen, zooals eene vordering tot echtscheiding, kan gezegd worden, dat daarbij de belangen des boedels zijn betrokken, daar bijv. de genoemde vordering bij toewijzing leidt tot ontbinding der huwelijksgemeenschap; de uitdrukking van art. 813 Wetboek van Koophandel is om die reden te vaag. Wanneer eene vordering geacht wordt in deze categorie te vallen, vereischt geen nadere omschrijving. Het is eene quaestio facti, die in ieder voorkomend geval door den rechter moet worden beslist, waartoe hij in de woorden van het artikel een voldoend criterium zal vinden.”18.
In reactie op de opmerking van de Eerste Kamer dat het niet altijd voor de hand ligt of de aanhangige rechtsvordering inderdaad in de categorie van art. 25 Fw valt, zodat de wederpartij zekerheidshalve een schorsingsverzoek zal moeten doen, wordt door de minister toegegeven dat in twijfelachtige gevallen de mogelijkheid van een proces ontstaat. Ten aanzien van de vordering tot echtscheiding is echter zijns inziens geen ruimte voor twijfel:
“Zij is niet eene vordering die rechten of verplichtingen tot den faillieten boedel behoorende ten onderwerp heeft (…). Dit is onbetwistbaar, daar zij ten onderwerp heeft den persoonlijken staat van den gefailleerde.”19.
2.8
Ten aanzien van gedingen die niet vermogensrechten betreffen wordt door de minister opgemerkt:
“Het recht tot tussenkomst en voeging zal alleszins voldoende zijn; de bedoelde gedingen kunnen indirect op den boedel van invloed zijn, maar in de meeste gevallen zal voor meeprocederen door den curator niet het minste belang bestaan.”20.
2.9
In de literatuur wordt art. 25 Fw (en daarmee art. 27 Fw) in het algemeen van toepassing geacht op procedures waarbij de boedel c.q. het vermogen van de gefailleerde dat onder het faillissementsbeslag valt21.rechtstreeks betrokken is.22.Te denken valt aan opvordering van eigendom en andere goederenrechtelijke kwesties, uitoefening van het reclamerecht, en ontbindings- of vernietigingsacties. Men zou kunnen spreken van ‘boedelprocedures’, waarbij het gaat om alles wat betrekking heeft op de omvang van de boedel.23.
2.10
Voor zover de boedel niet dan wel niet rechtstreeks bij de procedure betrokken is, blijft de procesbevoegdheid van de failliet onaangetast. In dit verband wordt wel gesproken van ‘persoonlijke procedures’, die betrekking hebben op persoonlijke of familiebelangen en andere ‘niet-monetaire’ belangen. Als voorbeeld worden genoemd familiezaken als echtscheiding, omgangsregeling, adoptie en ontkenning vaderschap; zaken over rechtspersoonlijke verhoudingen; tevens procedures over burgerlijke rechten waarbij de boedel niet is betrokken, zoals een vordering tot ontruiming.24.
2.11
Er wordt ook in de literatuur op gewezen dat het kan voorkomen dat de boedel belang heeft bij een persoonlijke procedure, bijvoorbeeld om benadeling of verlies van een de boedel toekomend recht te voorkomen (zoals bij een proces tot ontruiming). De curator kan zich dan voegen of tussenkomen (art. 217 Rv) of derdenverzet doen (art. 376 Rv).25.
2.12
Het is mogelijk dat in een procedure rechtsvorderingen zijn ingesteld die tot meerdere categorieën behoren. In wetgeschiedenis26., rechtspraak en literatuur27.wordt ervan uitgegaan dat in dat geval een splitsing moet plaatsvinden en dat elke rechtsvordering de eigen regels volgt conform het stelsel van art. 25-29 Fw. Dit kan anders zijn indien een rechtsvordering voor de toepassing van dat stelsel geacht moet worden geen zelfstandige betekenis te hebben naast een andere rechtsvordering.28.
2.13
2.14
In de eerste plaats kan het geding op verzoek van de wederpartij worden geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen (art. 27 lid 1 Fw). Deze bepaling vereist derhalve, mede met het oog op het bepalen van een termijn en het horen van de wederpartij of de curator, rechterlijke tussenkomst. Dat betekent dat de schorsing eerst ingaat op het tijdstip waarop de rechter het verzoek heeft toegewezen.29.Indien het in het geding gaat om een vordering als bedoeld in art. 25 lid 1 en art. 27 lid 1 Fw, is daarmee aan de voorwaarden voor schorsing als bedoeld in art. 27 Fw voldaan. Een aanbod tot zekerheidstelling doet daar niet aan af, omdat art. 27 Fw de wederpartij van een failliet zonder meer het recht biedt schorsing van de procedure te vorderen om de curator in het geding te roepen.30.
2.15
In de tweede plaats kan de curator ‘te allen tijde’, dat wil zeggen in een later stadium en op eigen initiatief de procedure overnemen (art. 27 lid 3 Fw).
2.16
De curator heeft een machtiging van de rechter-commissaris in het faillissement nodig om de procedure over te nemen (art. 68 lid 3 Fw). Als de curator het geding overneemt, wordt de procedure voor rekening van de boedel voortgezet. Indien hij wordt veroordeeld in de proceskosten, dan zijn deze in beginsel een boedelschuld. Als de curator na oproeping (lid 1) niet verschijnt, kan de verweerder ontslag van instantie vragen (art. 27 lid 2 Fw).
2.17
Indien de curator verschijnt, neemt hij daarmee het geding over. Dit heeft tot gevolg dat de gefailleerde van rechtswege buiten het geding wordt gesteld en geen procespartij meer is. Uitspraken worden in het vervolg gewezen tussen de curator en de wederpartij. De gefailleerde is dan ook niet bevoegd een rechtsmiddel in te stellen.31.
2.18
De vraag kan nog worden gesteld of en, zo ja, hoe een gefailleerde kan opkomen tegen de (voorgenomen) overname van een geding door de curator op de voet van art. 27 Fw.
2.19
In de beschikking van uw Raad van 6 juli 201832.is beslist dat de gefailleerde met een rechtsmiddel kan opkomen tegen een uitspraak waarin is geoordeeld dat de curator het geding op de voet van art. 27 lid 3 Fw heeft overgenomen. In het betreffende geval hadden de curatoren – nadat de wederpartij een schorsingsverzoek ex art. 27 lid 1 Fw had ingediend en daarover stukken waren gewisseld – het hof meegedeeld met toestemming van de rechter-commissaris het geding over te nemen op de voet van art. 27 lid 3 Fw, tegen welke overname de gefailleerde zich bij brief aan het hof had verzet. Het hof oordeelde daarop dat de curatoren, gelet op het vermogensrechtelijk belang van gefailleerde, de procedure konden overnemen en dat het verzet van gefailleerde daartegen diende te worden afgewezen; in het dictum werd vastgesteld dat de curatoren het geding hadden overgenomen. Uw Raad oordeelde dat de gefailleerde tegen een dergelijke beslissing een rechtsmiddel kan instellen:
“3.3.2. Indien de curator van zijn in art. 27 lid 3 Fw neergelegde bevoegdheid tot overneming van het geding gebruik maakt, wordt hij van rechtswege partij in plaats van de gefailleerde. Het oordeel van het hof dat de Curatoren […] op de voet van art. 27 lid 3 Fw het geding in hoger beroep van [gefailleerde, A-G] hebben overgenomen, houdt tevens de vaststelling in dat [gefailleerde] buiten het geding is gesteld. Dat is een beslissing die, omdat zij ingrijpt in de rechten en belangen van [gefailleerde], dient te worden aangemerkt als een uitspraak waartegen voor haar in beginsel een rechtsmiddel openstaat (vgl. onder meer HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396).”
2.20
In hun annotaties bij deze uitspraak hebben Engberts en Ebels vanuit faillissementsrechtelijke systematiek kritiek geleverd op die beschikking. Volgens hen kent de Faillissementswet een gesloten stelsel van interventiemogelijkheden, waartoe verzet tegen een overname door de curator ex art. 27 Fw niet behoort. Verder zou een rechtsmiddel snelle afhandeling van het faillissement in de weg staan en zou bij een beslissing op het verzet in feite sprake zijn van beheer, dat in beginsel thuishoort bij de rechter-commissaris. Als alternatieven worden aangedragen: (i) hoger beroep van de ex art. 68 lid 3 Fw vereiste machtiging van de rechter-commissaris (art. 67 Fw) en (ii) uitlokken van een bevel dat de curator een voorgenomen overname achterwege laat (art. 69 Fw).33.Eerstgenoemde route werd door uw Raad uitgewerkt in zijn beschikking van 12 april 201934., met dien verstande dat zij slechts lijkt te zijn opengesteld in het bijzondere geval dat er voor de gefailleerde niet op andere wijze in bescherming van zijn belangen is voorzien.35.Over het tweede alternatief heeft uw Raad zich bij mijn weten nog niet uitgelaten.36.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatieberoep keert zich met name tegen de beslissing van het hof dat [eiseres] (ook) niet-ontvankelijk is in haar appel voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de rectificatievordering. De onderdelen 2.1 en 2.2 bevatten daartoe inhoudelijke klachten over het oordeel van het hof dat de curator de procedure ook ter zake van deze vordering heeft overgenomen.
3.2
Een voorvraag zou kunnen zijn of aan de beoordeling van deze klachten niet behoeft te worden toegekomen, nu [eiseres] reeds op andere gronden niet ontvankelijk was in haar appel. Ik doel op de opmerking van Van Eeden-van Harskamp in haar JOR-noot onder het bestreden arrest dat [eiseres] tijdig, in eerste aanleg, had moeten ageren tegen de (rol)beslissing tot overname van de procedure door de curator wat betreft de rectificatievordering. Dit is volgens de annotator een beslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van de oud-burgemeester en derhalve een uitspraak waartegen voor haar in beginsel een rechtsmiddel openstaat, in welk verband wordt verwezen naar de beschikking van uw Raad van 6 juli 2018 (besproken hiervoor onder 2.19).
3.3
Van de rechterlijke beslissing op een schorsingsverzoek ex art. 27 lid 1 Fw is in de Faillissementswet geen beroep opengesteld. Indien de rechter daarbij – naar het oordeel van de gefailleerde: ten onrechte – de procedure ten aanzien van alle ingestelde rechtsvorderingen schorst, brengt dat nog niet per definitie mee dat de gefailleerde een door hem geclaimde persoonlijke rechtsvordering verliest. De opgeroepen curator kan immers afzien van overneming van (onder meer) die vordering waarna – indien geen ontslag van instantie wordt gevraagd – het geding door de gefailleerde kan worden voortgezet (art. 27 lid 2 Fw). Indien dus al kan worden gesproken van de schorsingsbeslissing als een ‘beslissing die ingrijpt in de rechten en belangen van gefailleerde’ als bedoeld in de beschikking van uw Raad van 6 juli 2018, meen ik dat die uitspraak de gefailleerde niet dwingt tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de schorsingsbeslissing, zulks op straffe van verlies van de mogelijkheid om de overneming alsnog aan de orde te stellen in hoger beroep van de (volgens gefailleerde: ten onrechte) tussen curator en wederpartij gewezen uitspraak. Dat uw Raad een rechtsmiddel heeft toegelaten in een geval waarin de gefailleerde bezwaar had gemaakt tegen zelfstandige overname door de curator op de voet van art. 27 lid 3 Fw en het hof zich geroepen voelde daarover een beslissing te geven, brengt, gelet op het ontbreken van een wettelijke bepaling ter zake, naar mijn mening niet mee dat een gefailleerde gehouden is een rechtsmiddel in te stellen tegen een schorsingsbeslissing op de voet van art. 27 lid 1 Fw.
3.4
Dat brengt mij bij de bespreking van de klachten.
3.5
Het hof heeft zijn bestreden oordeel dat de curator de gehele procedure (inclusief de rectificatievordering) (a) daadwerkelijk heeft overgenomen (rov. 3.5) en (b) ook heeft kunnen overnemen (rov. 3.6) gebaseerd op de hierna genoemde argumenten.
3.6.1
Ad (a) (rov. 3.5):
(i) BING heeft in eerste aanleg overeenkomstig het bepaalde in art. 27 Fw verzocht het geding te schorsen en heeft de curator opgeroepen tot overneming van het geding;
(ii) de curator heeft aan deze oproeping gevolg gegeven en het geding, zonder voorbehoud of beperking, overgenomen;
(iii) daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering;
(iv) [eiseres] heeft zich in eerste aanleg ook niet op het standpunt gesteld dat een deel van het geding niet voor overname door de curator in aanmerking kwam;
(v) haar advocaat heeft zonder voorbehoud of beperking te kennen gegeven de zaak verder voor de curator (en dus kennelijk niet meer voor [eiseres] ) te behandelen;37.
(vi) het proces-verbaal van de comparitie is op naam van de curator als eisende partij gesteld en (een vertegenwoordiger van) de curator is ter zitting verschenen;
(vii) het eindvonnis is ook alleen op naam van de curator gewezen;
(viii) uit dit alles wordt afgeleid dat de curator de gehele procedure ter zake van beide vorderingen heeft overgenomen;
(ix) daarvoor is de vraag of de rechter-commissaris aan de curator machtiging heeft gegeven om de (gehele) procedure over te nemen niet relevant (art. 72w).38.
3.6.2
Ad (b) (rov. 3.6):
(x) hieraan doet niet af dat [eiseres] de procedure op toevoeging buiten de boedel om voert en dat de rectificatievordering een vordering betreft die ziet op haar eer en goede naam;
(xi) de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering hebben dezelfde feitelijke grondslag (te weten: door het gewraakte rapport en de in diverse uitingen verspreide onjuiste voorstelling van zaken heeft BING onrechtmatig gehandeld waardoor [eiseres] schade heeft geleden en lijdt);
(xii) beide vorderingen betreffen een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.10 BW (in geld respectievelijk in andere vorm dan geld als bedoeld in art. 6:103 BW);
(xiii) de rectificatievordering strekt er bovendien mede toe om verdere financiële schade te voorkomen;
(xiv) de rectificatievordering kan daarom niet als een louter persoonlijke vordering van [eiseres] worden beschouwd, maar betreft een vordering die (mede) rechten van de boedel betreft en waarbij (ook) de boedel belang heeft (vgl. ten aanzien van een andere in de boedel vallende vordering tot schadevergoeding in natura – een vordering tot wedertewerkstelling – A-G Van Peursem, ECLI:NL:PHR:2014:1476, onder 2.5);
(xv) bovendien liggen de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering en de daaraan ten grondslag gelegde feitelijke grondslag zozeer in elkaars verlengde en zijn deze zozeer met elkaar verweven, dat in dit geval het maken van een onderscheid tussen een vordering die wel en een vordering die niet (alleen) de boedel betreft, niet strookt met doel en strekking van art. 25-29 Fw (vgl. opnieuw A-G Van Peursem, onder 2.6; vergelijk ook ten aanzien van een gevorderde verklaring voor recht zonder zelfstandige betekenis HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675 onder rov. 3.5.2);
(xvi) de aard van de rectificatievordering staat er dan ook niet aan in de weg dat de curator de gehele procedure heeft overgenomen.
3.7
Onderdeel 2.1 valt uiteen in tien subonderdelen (2.1.2-2.1.10). Het bestrijdt in de subonderdelen 2.1.2-2.1.9 vanuit verschillende invalshoeken het oordeel van het hof dat de rectificatievordering, kort samengevat, een rechtsvordering is die onder het bereik van art. 25 Fw valt. Subonderdeel 2.2.1 bevat een klacht van dezelfde strekking.
3.8
Zoals hiervoor onder het juridisch kader is uiteengezet, ligt volgens wetsgeschiedenis en literatuur de waterscheiding tussen rechtsvorderingen die wel en rechtsvorderingen die niet onder het bereik van art. 25 Fw vallen, bij de rechtstreekse betrokkenheid van de boedel. Art. 25 Fw (en daarmee art. 27 Fw) is van toepassing op procedures waarbij de faillissementsboedel rechtstreeks betrokken is. Voor zover de boedel niet of niet rechtstreeks betrokken is, blijft de procesbevoegdheid van de gefailleerde onaangetast. Indien de boedel niettemin belang heeft bij de procedure, kan de curator zich voegen of tussenkomen.
3.9
Bezien vanuit dit perspectief kan de bestreden uitspraak van het hof mijns inziens geen stand houden. Voorop staat dat de rectificatievordering in het bijzonder is gegrond op schending van het recht van [eiseres] op bescherming van haar eer, goede naam en persoonlijke levenssfeer.39.Dit betreft een bij uitstek persoonlijk recht c.q. belang. Ik verwijs naar Van Nispen, die van mening is dat de gefailleerde bevoegd blijft een actie tot (verbod of) bevel (in te stellen of) voort te zetten wanneer een ander een verplichting jegens zijn persoon veronachtzaamt, zoals in geval van beledigende uitlatingen of publicaties of inbreuken op zijn privacy. Het gaat hier volgens hem om aanspraken waarbij de boedel niet direct is betrokken.40.Ook Wessels schaart deze aanspraken onder de niet-monetaire belangen waarover de schuldenaar bevoegd blijft te procederen.41.
3.10
Het hof is evenwel van oordeel dat de vordering tot rectificatie zozeer in het verlengde ligt van en verweven is met de vordering tot schadevergoeding dat de eerste de processuele lotgevallen van de laatste moet volgen. Met het middel ben ik van oordeel dat de door het hof daarvoor gegeven argumenten niet overtuigen. Noch het feit dat beide vorderingen dezelfde feitelijke grondslag hebben (argument (xi)), noch het feit dat beide vorderingen systematisch zouden kwalificeren als vordering tot schadevergoeding (xii) maakt dat de boedel rechtstreeks betrokken is. Het argument dat de rectificatievordering er mede toe strekt om verdere financiële schade te voorkomen (xiii) zou wellicht kunnen meebrengen dat (ook) de boedel enig belang blijkt te hebben (xiv), maar verklaart niet dat de schadevergoedingsvordering de rectificatievordering ‘meetrekt’; bij een dergelijk indirect belang van de boedel lijkt veeleer voeging of tussenkomst op haar plaats. De parallel met een op loonbetaling gerichte wedertewerkstellingsvordering en met een vordering tot verklaring voor recht zonder zelfstandige betekenis (xiv en xv) is mijns inziens niet op haar plaats. Anders dan in het geval dat leidde tot de door het hof genoemde uitspraak van uw Raad van 21 maart 2014 (waarover hiervoor onder 2.12), heeft de rectificatievordering wel degelijk zelfstandige betekenis naast de schadevergoedingsvordering.
3.11
Ik meen dan ook dat onderdeel 2.1 (voor wat betreft de subonderdelen 2.1.2-2.1.9) en subonderdeel 2.2.1 doel treffen.
3.12
Daarmee behoeven de overige klachten geen bespreking meer.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2019
De hieronder weergegeven feiten vormen een verkorte weergave van de feiten, zoals vastgesteld in rov. 2.1-2.18 van het vonnis van 12 juli 2017.
Vgl. rov. 1 van het in cassatie bestreden arrest van 6 maart 2018.
Processtuk 7 in het procesdossier van BING.
Rov. 3.1 van het bestreden arrest. Zie de rolkaart, overgelegd als processtuk 15 in het procesdossier van BING.
Vgl. bestreden arrest, rov. 3.5.
Processtuk 9 in het procesdossier van BING.
Rb Midden-Nederland 12 juli 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3456.
Vgl. bestreden arrest, rov. 3.1. Zie ook rov. 1 en rov. 3.5.
Processtuk 12 in het procesdossier van BING.
Bestreden arrest, rov. 3.2.
Hof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2093, JOR 2018/253 m.nt. M.P. van Eeden-van Harskamp, RI 2018/47, FIP 2019/7.
Bij procesinleiding van 5 juni 2018.
Zie o.a. Van Eeden-van Harskamp, GS Insolventierecht, art. 27 Fw, aant. A2; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 4.5.1.1; A.M.J. van Buchem-Spapens en Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, 2018, p. 42.
Bij wet van 13 juli 2016 (Stb. 2016, 290, in werking getreden op 1 september 2017, ‘KEI’) is het woord ‘gedaagde’ in het artikel telkens vervangen door ‘verweerder’. De wet van 3 juli 2019, Stb. 2019, 241 tot wijziging van KEI (in werking per 1 oktober 2019, Stb. 2019, 247) heeft geen gevolgen voor deze terminologie.
Hoewel in art. 27 Fw de term ‘de rechtsvordering’ staat, ziet het ook op verzoekschriftprocedures. Zie HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1065, NJ 2013/222, JOR 2014/111, m.nt. M.L.C. Snoeks.
MvT, Van der Feltz I (1896), p. 365. Zie ook p. 378 (‘gedingen, waarbij een vermogensrecht in lite is’).
Regeeringsantwoord, Van der Feltz I (1896), p. 369.
MvT, Van der Feltz I (1896), p. 372.
Antwoord der Regeering, Van der Feltz I (1896), p. 382.
Regeeringsantwoord, Van der Feltz I (1896), p. 369.
De artikelen 25 en 27 Fw hebben dus geen betrekking op procedures betreffende goederen als bedoeld in art. 21 Fw.
Wessels Insolventierecht II 2019/2338-2339, 2352; A.M.J. van Buchem-Spapens en Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, 2018, p. 42-43; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nrs. 4.5.1.1 en 4.5.1.3; R.D. Vriesendorp, Insolventierecht 2013, nr. 257. Zie ook Verstijlen, T&C Insolventierecht, art. 25 Fw, aant. 1.
Wessels Insolventierecht II 2019/2338-2339, 2345-2346; A.M.J. van Buchem-Spapens en Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, 2018, p. 42; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nrs. 4.5.1.1 en 4.5.1.2; R.D. Vriesendorp, Insolventierecht 2013, nrs. 255 en 261. Zie ook Verstijlen, T&C Insolventierecht, art. 25 Fw, aant. 1.
Wessels Insolventierecht II 2019/2347; A.M.J. van Buchem-Spapens en Th.A. Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering, 2018, p. 42; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 4.5.1.2.
Regeeringsantwoord, Van der Feltz I (1896), p. 370 (splitsing van een tegen de curator te vervolgen ontbindingsactie en een ter verificatie in te dienen vordering tot schadevergoeding).
M.J.W. Schollen, SDU Commentaar Insolventierecht, art. 27 Fw, aant. C.1.4; Wessels Insolventierecht II 2019/2354; Polak/Pannevis, Insolventierecht, 2017, nr. 4.5.1.5, alle met rechtspraakverwijzingen. Zie ook M.P. van Eeden-van Harskamp, GS Faillissementswet, art. 25, aant. 2.
HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, JOR 2014/152 m.nt. A.C.A.D. Bakker (vorderingen tot verklaring voor recht en een gebod hebben geen zelfstandige betekenis naast vordering tot betaling van achterstallig salaris en zijn daarom tezamen met die laatste vordering van rechtswege geschorst).
HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010/581 m.nt. H.J. Snijders.
HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2220, NJ 2018/471, rov. 3.4.3: een afweging van belangen in verband met eventuele zekerheidsstelling komt pas aan de orde indien de curator zou beslissen om de procedure niet over te nemen en de wederpartij om ontslag van instantie zou verzoeken.
Zie o.m. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1065, NJ 2013/222, JOR 2014/111 m.nt. M.L.C. Snoeks; HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, NJ 2013/173; HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5450, NJ 2010/245; HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4929, NJ 2003/211 m.nt. H.J. Snijders. De gefailleerde kan eventueel wel als getuige worden gehoord.
HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100, NJ 2018/339, JOR 2018/262 m.nt. M.C. van Genugten, JIN 2018/133 m.nt. E.S. Ebels, TvI 2019/6 m.nt. B.J. Engberts, RI 2018/74 met wenk W.F. Korthals Altes. Zie over deze beschikking ook M.C. van Genugten, ‘Kroniek Insolventieprocesrecht’, FIP 2018/360, par. 5; J. van Hees en Th. Bil, ‘Kroniek van het insolventierecht’, NJB 2019/831; F.M.J. Verstijlen, T&C Insolventierecht, art. 27 Fw, aant. 2(d); M.J.W. Schollen, SDU Commentaar Insolventierecht, art. 27 Fw, aant. C.3.1; Wessels, Insolventierecht II 2019/2405.
Ebels, noot JIN 2018/133 en Engberts, TvI 2019/6.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:589, BNB 2019/99m.nt. J.J. Vetter, NLF 2019/1012 m.nt. T. Tekstra, V-N 2019/22.22 m.nt. red., FutD 2019-1079.
De gefailleerde is geen partij aan wie beroep ex 67 Fw toekomt met betrekking tot beslissingen van de r-c over een aanhangige procedure waarin voldoening van een verbintenis uit de boedel aan de orde is, zoals het instellen van een rechtsmiddel, het aangaan van een dading etc. Zie m.n. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, NJ 2013/173; HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4559, JOR 2013/189 m.nt. K.P. Hoogenboezem, en HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4555.
Zie over een beroep op art. 69 Fw o.m. W.D.H. Asser, ‘Mr. Curator q.q. De faillissementscurator als civiele procespartij’ in: S.C.J.J. Kortmann e.a., De curator een octopus, 1996, p. 272; R.R. Verkerk en L.L.J. van de Laar, ‘De (proces)belangen van de gefailleerde’, FIP 2014/273, en M.P. van Eeden-van Harskamp (onder 6) in haar JOR-noot onder het in cassatie bestreden arrest (uitlokken bevel dat de curator hoger beroep instelt tegen het afwijzende vonnis van de rechtbank). Zie ook Wessels, Insolventierecht II 2019/2390.
Kennelijk in respons op akte uitlaten d.d. 12 december 2017 zijdens [eiseres] onder 4 ('De advocaat van [eiseres] heeft de behandeling gestart en na het faillissement met toestemming van de curator daarna voortgezet.’)
Kennelijk in respons op akte uitlaten zijdens [eiseres] onder 6.
Vonnis van 12 juli 2017, rov. 3.2.
C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, 1978, p. 29.
Wessels, Insolventierecht II 2019/2346.
Beroepschrift 17‑05‑2018
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres in cassatie:
[verweerster], (hierna te noemen: [verweerster]), wonende te [woonplaats], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirante als zodanig is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure, stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.227.136, tussen requirante als appellante in hoger beroep, alsmede gerequireerde als geïntimeerde.
Verweerster in deze is:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bureau Integriteit B.V., statutair gevestigd te Amersfoort, kantoorhoudende te Hoogland aan de Van Boetzelaerlaan 34, (hierna te noemen: BING), voor wie in hoger beroep als procesadvocaat is opgetreden mr. F. Arts te (6524 EH) Nijmegen aan de St. Annastraat 61 (RAAF advocaten B.V.).
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 15 augustus 2018. Daarnaast wordt verweerster erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[verweerster] voert tegen het aangevallen arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2018 het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest op 6 maart 2018, gewezen onder zaaknummer 200.227.136 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak ia cassatie, de vaststaande feiten en het relevante procesverloop
De kern in cassatie
1.1
Tijdens de procedure in eerste aanleg is [verweerster] failliet verklaard. Na schorsing op verzoek van BING heeft de curator het geding op de voet van art. 27 Fw overgenomen. Volgens het hof betreft dit overnemen ook de rectificatievordering, maar volgens [verweerster] is dit niet het geval.
De vaststaande feiten
1.2
[verweerster] is burgemeester geweest van de gemeente Scheidam in de periode 1 september 2006 tot 15 juni 2011. Op 15 juni 2011 is [verweerster] op eigen initiatief afgetreden als burgemeester.
1.3
De gemeenteraad van de gemeente Schiedam heeft op 27 april 2011 een opdracht gegeven aan BING om een onderzoek in te stellen naar mogelijke tekortkomingen in het professioneel handelen van [verweerster] als burgemeester, de integriteit van de ambtelijke organisatie en de effectiviteit van de klokkenluidersregeling aan de hand van een aantal onderzoeksobjecten. Op 24 augustus 2011 is door BING rapport uitgebracht aan de gemeenteraad.
1.4
[verweerster] kon zich niet verenigen met het rapport en de wijze waarop dit tot stand kwam. [verweerster] heeft tegen accountant [accountant] van BING een procedure aanhangig gemaakt bij de Accountantskamer. De Accountantskamer heeft de klachten ongegrond verklaard.
1.5
[verweerster] heeft beroep bij de Accoountantskamer van het CBb ingesteld. Het CBb heeft 18 december 2014 het beroep (deels) gegrond verklaard, geoordeeld dat [accountant] op belangrijke onderdelen van het onderzoek heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en objectiviteit. Hij heeft hiermee het accountantsberoep in diskrediet gebracht en wordt berispt.
1.6
[verweerster] heeft BING bij brief van 19 februari 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade die [verweerster] en haar familie lijdt als gevolg van het rapport en BING gesommeerd om de berichtgeving te rectificeren. BING heeft daar geen gehoor aan gegeven.
1.7
[verweerster] spant een kort geding aan tegen BING. De kort gedingrechter oordeelt dat vooralsnog onvoldoende is komen vast te staan dat de uitlatingen van BING in strijd zijn met de waarheid of onnodig grievend.
Procesverloop
1.8
Bij dagvaarding van 4 december 2015 is [verweerster] een bodemprocedure gestart tegen BING.
1.9
BING heeft, na verlof daartoe gegeven bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2016, de gemeente Schiedam in vrijwaring doen dagvaarden.
1.10
Bij vonnis van 13 juli 2016 beveelt de rechtbank een comparitie van partijen.
1.11
[verweerster] is bij vonnis van 12 juli 2016 in staat van faillissement verklaard.
1.12
Op 27 juli 2016 heeft BING om schorsing van het geding verzocht en de curator tot overneming van het geding opgeroepen.
1.13
Uit het roljournaal van 21 december 2016 volgt (volgens het hof in rov 3.1 van het arrest van 6 maart 2018) dat de curator de procedure heeft overgenomen.
1.14
Op 13 april 2017 vindt de comparitie van partijen plaats. [verweerster] verschijnt zelf. Namens de curator mr C. van den Bergh verschijnt, blijkens het proces-verbaal, mr F. de Vries.
1.15
Het proces-verbaal wordt opgemaakt tussen (in de zaak HA ZA 15-1002) mr. C. van den Bergh, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [verweerster] tegen BING
1.16
Ook het vonnis d.d. 12 juli 2017 wordt gewezen tussen voornoemde partijen.
1.17
Bij dagvaarding d.d. 4 oktober 2017 komt [verweerster] in hoger beroep van het vonnis.
1.18
Het hof Arnhem Leeuwarden verzoekt partijen bij rolbericht van 14 november 2017 zich uit te laten over de ontvankelijkheid van [verweerster].
1.19
Bij akte van 12 december 2017 stelt [verweerster] zich (afgezien van één inhoudelijk punt onder 10) op het standpunt dat zij ontvankelijk is.
1.20
BING neemt op 9 januari 2017 een antwoordakte.
1.21
Het hof wijst op 6 maart 2018 arrest en verklaart [verweerster] niet ontvankelijk.
1.22
[verweerster] kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
De klachten richten zich tegen de rovv 3.2 en 3.5 tot en met 3.7 waarin het hof overweegt:
‘3.2
[verweerster] heeft zelf hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het hof is van oordeel dat [verweerster] niet zelf hoger beroep heeft kunnen instellen, maar dat de curator dat had moeten doen, en dat [verweerster] daarom niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof zal uitleggen hoe het tot dat oordeel is gekomen.
(…)
3.5
Die situatie doet zich in dit geval voor. De door [verweerster] ingestelde rechtsvorderingen hebben betrekking op rechten en verplichtingen van de boedel. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 Fw heeft BING in eerste aanleg verzocht het geding te schorsen en heeft BING de curator opgeroepen tot overneming van het geding. De curator heeft aan deze oproeping gevolg gegeven en het geding, zonder voorbehoud of beperking, overgenomen. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering. [verweerster] heeft zich in eerste aanleg ook niet op het standpunt gesteld dat een deel van het geding niet voor overname door de curator in aanmerking kwam. Haar advocaat heeft zonder voorbehoud of beperking te kennen gegeven de zaak [verweerster] voor de curator (en dus kennelijk niet meer voor [verweerster] ) te behandelen. Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is op naam van de curator als eisende partij opgesteld en (een vertegenwoordiger van) de curator is ter zitting verschenen. Het eindvonnis is ook alleen op naam van de curator gewezen. Uit dit alles leidt het hof af dat de curator de gehele procedure ter zake van beide vorderingen heeft overgenomen, Daarvoor is de vraag of de rechter-commissaris aan de curator machtiging heeft gegeven om de (gehele) procedure over te nemen niet relevant (art. 72 Fw).
3.6
Anders dan [verweerster] heeft betoogd, doen de omstandigheden dat zij de procedure op toevoeging buiten de boedel om voert en dat de rectificatievordering een vordering betreft die ziet op haar eer en goede naam hieraan niet af. De schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering hebben dezelfde feitelijke grondslag. Aan beide vorderingen is — kort gezegd — ten grondslag gelegd dat BING door het gewraakte rapport en de onjuiste voorstelling van zaken die BING in diverse uitingen heeft verspreid onrechtmatig heeft gehandeld en handelt en dat [verweerster] daardoor schade heeft geleden en lijdt. Beide vorderingen betreffen een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.10 BW: de schadevergoedingsvordering is een vordering tot schadevergoeding in geld terwijl de rectificatievordering een vordering tot schadevergoeding in een andere vorm dan geld betreft zoals bedoeld in art. 6:103 tweede zin BW. De rectificatievordering strekt er bovendien mede toe om verdere financiële schade te voorkomen. De rectificatievordering kan daarom niet als een louter persoonlijke vordering van [verweerster] worden beschouwd, maar betreft een vordering die (mede) rechten van de boedel betreft en waarbij (ook) de boedel belang heeft (vergelijk ten aanzien van een andere in de faillissementsboedel vallende vordering tot schadevergoeding in natura — een vordering tot wedertewerkstelling — AG Van Peursem , ECLI:NL:PHR:2014:1746, onder 2.5). Voor zover de rectificatievordering al niet direct in de faillissementsboedel valt, geldt bovendien dat de schadevergoedingsvordering en de rectificatievordering en de daaraan ten grondslag gelegde feitelijke grondslag zozeer in elkaars verlengde liggen en zozeer met elkaar zijn verweven, dat in dit geval het maken van een onderscheid tussen een vordering die wel en een vordering die niet (alleen) de boedel betreft, niet strookt met doel en strekking van art. 25–29 Fw (vergelijk opnieuw AG Van Peursem , ECLI:NL:PHR:2014:1746, onder 2.6; vergelijk ook ten aanzien van een gevorderde verklaring voor recht zonder zelfstandige betekenis HR 21 maart 2014 , ECLI:NL:HR:2014:675 onder rov. 3.5.2). De aard van de rectificatievordering staat er dan ook niet aan in de weg dat de curator de gehele procedure heeft overgenomen.
3.7
Door de overneming van de (gehele) procedure van [verweerster] door de curator is [verweerster] buiten het geding komen te staan en is zij geen procespartij meer (vergelijk HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4929, zie ook W.D.H. Asser, Mr curator q.q. De faillissementscurator als civiele procespartij, in: S.C.J.J. Kortmann e.a., De curator, een octopus, 1996, blz. 269 e.v.). In beginsel kunnen slechts degenen die partijen waren in de vorige instantie hoger beroep instellen (artikel 332 Rv). Dit betekent dat [verweerster] niet bevoegd is om hoger beroep in te stellen tegen het op naam van de curator gewezen vonnis (vergelijk HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5450 en HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1065), ook niet voor zover zij dit buiten de boedel om zou (willen) doen. Dit leidt ertoe dat zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. Het hof ziet geen aanleiding om de beslissing over de ontvankelijkheid aan te houden totdat [verweerster] in de memorie van grieven een grief tegen de premisse dat de curator de gehele procedure heeft overgenomen heeft gericht, aangezien zij met de akte van 12 december 2017 al in de gelegenheid is gesteld om zich juist hierover uit te laten.’
alsmede tegen rovv. 3.8, 3.9 het dictum waarin [verweerster] vervolgens niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.1
Het hof oordeelt dus — heel kort gezegd — ten onrechte dat de vordering tot rectificatie een recht of verplichting is met betrekking tot de boedel (rov. 3.5), en/omdat het zou gaan om een vordering die mede er toe strekt om verdere financiële schade te voorkomen en daarom niet als een louter persoonlijke vordering van [verweerster] kan worden gezien (rov 3.6). Het hof heeft op grond hiervan ten onrechte geoordeeld dat de curator de rectificatievordering heeft overgenomen (rov 3.7) en dat [verweerster] dus niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde appel (rov 3.7 en het dictum). Dit oordeel van het hof is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.1.
Geen vermogensrecht want niet op geld waardeerbaar
2.1.1
Het hof miskent, aldus oordelend in rovv. 3.2, 3.5 t/m 3.7, het volgende. Een schuldeiser kan zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt (art. 3:276 BW). Nu de rectificatievordering niet een op geld waardeerbaar en overdraagbaar recht is, is het geen vermogensrecht in de zin van 3:1 BW. Het recht valt daarmee niet onder het faillissement(sbeslag) en is daarmee geen verhaalsobject voor de schuldeisers. De curator kan dus evenmin over dit recht beschikken en kan de procedure waarin de rectificatievordering geldend wordt gemaakt voor wat de rectificatie betreft niet overnemen nu dit recht geen rechtsvordering is die tot de failliete boedel behoort.2. Aldus is de vordering tot rectificatie bij [verweerster] verbleven en niet overgegaan op de curator. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Hoogst persoonlijk recht
2.1.2
Voor zover het hof heeft kunnen oordelen dat de rectificatievordering wel een vermogensrecht zou zijn, dan getuigt het oordeel in rovv. 3.2, 3.5 t/m 3.7 dat de curator de vordering over kan nemen desalniettemin van een onjuiste rechtsopvatting. Het betreft immers een hoogst persoonlijk recht van [verweerster] in de zin van HR 27 februari 1942, NJ 1942, 350 zodat de vordering niet door de curator in het kader van het faillissement kan zijn overgenomen. Een recht heeft op grond van genoemd arrest een hoogst persoonlijk karakter
‘indien het zoo nauw de persoon van den gerechtigde raakt, dat uitsluitend aan hem het oordeel behoort te verblijven, of en in hoeverre hij daarvan gebruik zal maken of daarover zal beschikken’
De vordering tot rectificatie raakt zo nauw aan de persoon van [verweerster] dat uitsluitend aan haar behoort te blijven of, hoe en in hoeverre zij daarvan gebruik zal maken of daarover zal beschikken. De curator kan dus evenmin over dit recht beschikken en kan de procedure waarin de rectificatievordering geldend wordt gemaakt voor wat de rectificatie betreft niet overnemen nu dit recht geen rechtsvordering is die tot de failliete boedel behoort.
Een andere opvatting zou meebrengen dat iedere failliet afgesneden zou zijn van de mogelijkheid zich te verweren tegen de publicatie van onjuiste informatie, wanneer de curator — zoals in casu kennelijk het geval is — daar geen financieel gewin in ziet. Bovendien wordt de boedel niet geschaad, doordat de failliet op eigen titel opkomt voor rectificatie van de geschonden reputatie.
Hieruit volgt ook dat het oordeel in rov 3.5, te weten dat de in rov 3.4 geschetste situatie zich voordoet en dat de door [verweerster] ingestelde rechtsvorderingen betrekking hebben op rechten en verplichtingen van de boedel rechtens onjuist en onbegrijpelijk is. Een zuivere vordering tot rectificatie, rehabilitatie etc, heeft naar de aard nu juist geen betrekking op rechten en verplichtingen van de boedel, maar betreffen (uitsluitend) de persoon van (de in casu gefailleerde) [verweerster]. Nu de curator dat niet kon overnemen is [verweerster] dus als partij ook niet buiten de procedure komen te staan. Daaraan doet, zoals hierna in onderdeel 2.1.10 nog [verweerster] uiteen wordt gezet, niet af dat dit in eerste aanleg wellicht onderbelicht is gebleven, vanwege het tijdsip van failleren in de procedure en de voortzetting door dezelfde (proces)advocaat van de procedure ter zitting. Immers, iets wat door een curator niet kan worden overgenomen blijft bij de procespartij in kwestie, nog los van het feit dat het hoger beroep er nu juist voor is om dit soort onduidelijkheden te herstellen.
2.1.3
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dan vervolgens ook de motivering van het hof waarmee hij het oordeel in rov 3.6 onderbouwt dat de aard van de rectificatievordering er niet aan in de weg staat dat de curator de gehele procedure overneemt. Het hof motiveert dit in rov 3.6 als volgt (door mij, advocaat, voorzien van letters a t/m d):
- a.
de rectificatievordering en de schadevergoedingsvordering hebben dezelfde feitelijke grondslag,
- b.
deze vordering strekt ook tot schadevergoeding (maar dan in een andere vorm dan geld, 6:103 lid 2 BW)
- c.
de rectificatievordering dient mede ter voorkoming van verdere financiële schade en betreft dus (mede) rechten van de boedel en valt daar direct in
- d.
de rectificatievordering valt in elk geval in de boedel vanwege verwevenheid met de vordering tot schadevergoeding zodat het maken van onderscheid tussen de twee vorderingen niet strookt met doel en strekking van 25–29 Fw.
Ad a: zelfde feitelijke grondslag?
2.1.4
Het hof miskent in rov. 3.6 allereerst dat het argument onder a niet van belang is voor de kwalificatie van de vordering als vermogensrecht en evenmin van belang voor de kwalificatie als hoogst persoonlijk of niet. Op basis van een en dezelfde feitelijke grondslag kunnen immers vele vorderingen worden ingesteld die daarmee nog niet van, door het hof zo genoemd, persoonlijke of juist niet persoonlijke aard zijn. Indien het hof dat niet heeft miskend, dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad b: rectificatie is ook schadevergoeding
2.1.5
Het hof miskent in rov. 3.6 voorts dat dit mutatis mutandis ook geldt voor het argument onder b nu de kwalificatie ‘schadevergoeding’ op zich niets zeggend is, juist in dit geval, waarin de rectificatievordering van oudsher gegroeid is als schadevergoedingsvordering in andere vorm dan geld omdat artikel 6:106 BW nog niet bestond. Bovendien valt onder schadevergoeding in een andere vorm dan geld een heel arsenaal aan mogelijkheden (bijvoorbeeld het ondergaan van een bloedtest in de HR 18 juni 1993, NJ 1994/347), die zeker niet doordat zij vallen onder de benaming schadevergoeding allemaal zien op stoffelijk voordeel waarvoor het passend is dat deze vorderingen in de boedel vallen of de curator over het lot van de vordering [verweerster] kan beslissen. Gezien het uiteenlopende karakter van het onderwerp van de vordering tot schadevergoeding anders dan in geld had het hof, ter toetsing of een vordering in de boedel valt of niet, na moeten gaan wat de aan de vordering ten grondslag liggende belangen zijn. De verwevenheid van de feitelijke grondslag zoals door het hof opgevoerd (zie onder d) maakt dit niet anders. Indien het hof dat niet heeft miskend, dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad c: rectificatie en financiële schade
2.1.6
Het onder c genoemde argument is door het hof zelf bijgebracht, nu geen van beide partijen een dergelijke stelling hebben betrokken, hetgeen in strijd is met art. 24 Rv. Het hof treedt buiten het debat van partijen en maakt zich aldus schuldig aan een verboden aanvulling van de feiten. [verweerster] heeft het voorkomen van verdere financiële schade niet als reden voor de rectificatie genoemd. Wel heeft zij aangevoerd dat haar eer en goede naam steeds [verweerster] wordt aangetast, immers, indien de onjuiste informatie van BING toegankelijk blijft, zullen meer mensen daarvan kennis kunnen nemen (nr. 105 van de inleidende dagvaarding):
‘Vaststaat dat de eer en goede naam van [verweerster] zonder rectificaties van de kant van BING nog ernstiger (en blijvend) wordt aangetast. Gelet hierop verzoekt [verweerster] uw rechtbank om BING — op straffe van een dwangsom — te veroordelen de eerder genoemde berichten op de website binnen twee dagen van het in deze te wijzen vonnis te verwijderen en rectificeren Deze rectificatie dient vanzelfsprekend iedere op dit moment gepubliceerde versie van de verklaring van BING te vervangen, waaronder — maar niet beperkt tot — de publicaties van BING van 7 juli 2014, 10 februari 2015 en 2 april 2015 op de website van BING.’
2.1.7
De rectificatie dient ter zuivering van de eer en goede naam van [verweerster]. Voor het aantasten van iemands eer is immers niet eens noodzakelijk dat er derden zijn die hiervan op de hoogte zijn, zie HR 6 juli 1992, ECLI:NL:HR:1994:ZC5710 en HR 19 september 2014, NJ 2015, 3. Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dan ook de verwijzing door het hof bij deze overweging naar de conclusie van Advocaat Generaal (A-G) Van Peursem voor HR 17 oktober 2014, RvdW 2014, 1160 en naar HR 21 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014:675. Anders dan het hof suggereert met de verwijzing naar nr. 2.6 van de conclusie van de A-G is er geen sprake van een recht zonder zelfstandige betekenis. Het hof verwijst naar de passage daarover in de conclusie van A-G Van Peursem in 2.6 van zijn conclusie en naar het arrest HR 21 maart 2014, NJ 2015, 305. Deze passage en het arrest van de Hoge Raad uit 2014 gaan echter beide over een verklaring voor recht die [verweerster] niets inhoudelijks toevoegt aan de overige vorderingen en dus zelfstandige betekenis mist. In het onderhavige geval echter is geen sprake van een vordering zonder zelfstandige betekenis die niets toevoegt aan de vordering tot schadevergoeding in geld. Er is sprake van een zelfstandige vordering die, ondanks dat deze in naam een schadevergoeding betreft, uiteindelijk ziet op iets onstoffelijks als het beschermen van de eer en goede naam van [verweerster] persoonlijk.
Dit is een rechtsvordering waarbij de boedel niet betrokken is, maar [verweerster] persoonlijk. Dat zijdelings de boedel daar voordeel bij kan hebben omdat een herstel van de reputatie de kansen op een betere financiële positie van [verweerster] zal doen toenemen, maakt nog niet dat het een vordering is betreffende een recht dat tot de boedel behoort. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad d: verwevenheid rectificatievordering met schadevergoedingsvordering
2.1.8
Tevens getuigt van een onjuiste rechtsopvatting het oordeel van het hof (hierboven onder d weergegeven) dat de rectificatievordering zozeer verweven is met de schadevergoedingsvordering dat het onderscheid maken tussen een vordering die wel en een die niet in de boedel valt niet strookt met doel en strekking van art. 25–29 Fw. Het maken van een dergelijk onderscheid volgt echter juist uit doel en strekking van de Faillissementswet in zijn geheel en is juist eigen aan de situatie die na een faillissement ontstaat waarbij in beginsel het gehele vermogen als verhaalsobject geldt, maar tegelijkertijd de failliet bepaalde persoonlijke (vorderings)rechten en zijn procesbevoegdheid behoudt. De Faillissementswet zelf voorziet in regelingen ten aanzien van vorderingen die wel of juist niet of maar gedeeltelijk door de curator ingesteld (en dus overgenomen) kunnen worden. Zo volgt uit artikel 22a lid 1 aanhef en onder a Fw bijvoorbeeld dat het recht op het doen afkopen van een levensverzekering buiten de boedel valt, maar alleen voor zover de begunstigde of de verzekeringnemer door afkoop onredelijk benadeeld wordt. Indien het hof dat niet heeft miskend, dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.9
In dat kader is dan voorts rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof de argumenten3. die door [verweerster] zijn aangevoerd in de akte van 12 december 2017 op grond waarvan zij ontvankelijk is in het appel niet doorslaggevend heeft geacht. [verweerster] heeft aangevoerd dat zij twee vorderingen instelde, waarvan één louter ziet op haar eer en goede naam4., waarbij zij alleen zelf een rechtens te respecteren belang heeft, dat dat belang haar financiële situatie ontstijgt en dat de procedure voor dat deel dan ook niet door de curator kan zijn overgenomen omdat daar de rol van de curator niet op ziet daar het geen belang is waarmee de boedel is gebaat en dat daarom heeft te gelden dat de procedure alleen door [verweerster] is gevoerd.
2.1.10
Het hof heeft ten onrechte [verweerster] niet de kans geboden te grieven tegen de tenaamstelling van het vonnis, het proces-verbaal en tegen de overweging van de rechtbank dat de curator het geding had overgenomen. Ten onrechte heeft het hof in rov. 3.5 enerzijds waarde gehecht aan de stukken in eerste aanleg en vervolgens in rov 3.7 overwogen dat het geen aanleiding ziet om de beslissing over de ontvankelijkheid aan te houden totdat [verweerster] in de memorie van grieven een grief tegen de premisse dat de curator de gehele procedure heeft overgenomen heeft gericht, aangezien zij met de akte van 12 december 2017 al in de gelegenheid is gesteld om zich juist hierover uit te laten. Het hof miskent immers dat in hoger beroep aan een partij die tijdig in appel is gekomen in beginsel niet het recht kan worden ontzegd5. om van grieven te dienen en om onjuistheden uit de eerste instantie en eventuele eigen omissies uit die instantie recht te zetten (herkansingsfunctie). Wat het hof hier per saldo doet is aan [verweerster] enerzijds die herstel/herkansingsfunctie ontzeggen en vervolgens op basis van de onherstelde uitspraak uit de eerste aanleg haar niet-ontvankelijk verklaren. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer omdat het strijd oplevert met artikel 6 EVRM.
Daarbij komt dat [verweerster] bij akte uitlaten (omtrent de ontvankelijkheid) van 12 december 2017 zich expliciet op het standpunt gesteld6. dat zij het te vroeg vindt om in deze fase van de procedure een oordeel te vellen over de ontvankelijkheid nu pas met de memorie van grieven duidelijk kan worden waartegen het beroep zich richt en [verweerster] voornemens is ‘om in ieder geval een grief te richten tegen het vonnis voor zover daarin uit is gegaan van de premisse, dat de curator de gehele procedure en alle daarin ingestelde vorderingen heeft over genomen.’ Zij heeft dus expliciet te kennen gegeven van grieven te willen dienen en een grief te richten tegen die tenaamstelling in het vonnis die het hof nu in rov 3.1 in fine noemt en in rovv. 3.5 t/m 3.7 sauveert en voor zijn niet-ontvankelijkverklaring gebruikt.7.
Het hof heeft aldus miskend hetzij dat [verweerster] ten onrechte de kans ontnomen naar voren te brengen dat het vonnis van de rechtbank op het punt van de overname van de procedure niet juist kan zijn, hetzij had het deze stelling als grief moeten aanmerken en deze als zodanig moeten behandelen. Ook vanuit die optiek is het rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof waarde hecht aan de stukken uit eerste aanleg voor wat betreft tenaamstelling, nu [verweerster] ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven daar tegen te willen opkomen.
[verweerster] buiten het geding?
2.2
Van een onjuiste rechtsopvatting getuigen de overwegingen 3.2, 3.5 t/m 3.7 waarin het hof oordeelt dat de curator de gehele procedure heeft overgenomen en [verweerster] buiten het geding is komen te staan. Het hof leidt dit af uit het feit dat de advocaat van [verweerster] zonder voorbehoud of beperking te kennen heeft gegeven de zaak [verweerster] voor de curator te behandelen, het proces-verbaal van comparitie van partijen op naam van de curator als eisende partij is opgesteld, een (vertegenwoordiger van) de curator op de zitting is verschenen en het eindvonnis alleen op naam van de curator is gewezen.
2.2.1
Het hof miskent aldus in rovv. 3.2, 3.5 t/m 3.7 dat de rectificatievordering als vordering die niet een recht van de boedel betreft niet door de curator kan worden overgenomen, zelfs al zouden partijen dat hebben beoogd (hetgeen in de visie van [verweerster] niet zo is). [verweerster] is wat haar rectificatievordering betreft procespartij gebleven. Foutieve tenaamstelling van procesverbaal en vonnis maken dit niet anders, nog daargelaten dat daarvoor nu juist het rechtsmiddel van hoger beroep is geschreven, hetgeen aan [verweerster] is onthouden nu reeds vóór grieven de ontvankelijkheidskwestie aan de orde is gesteld.
Treedt advocaat zonder voorbehoud of beperking op alleen voor de curator?
2.2.2
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is voorts de overweging van het hof in rov 3.5 dat de advocaat van [verweerster] zonder voorbehoud of beperking te kennen heeft gegeven de zaak [verweerster] voor de curator ‘en dus kennelijk niet meer voor [verweerster]’ te behandelen. Allereerst blijkt immers niet wanneer en hoe de advocaat van [verweerster] heeft laten weten zonder voorbehoud of beperking de zaak [verweerster] voor de curator te behandelen blijkt niet uit rov 3.5.
Dat de advocaat van [verweerster] zodoende heeft laten weten dat hij ‘dus kennelijk niet meer voor [verweerster]’ zou optreden is een door het hof zelf in strijd is met artikel 24 Rv bijgebracht feit dan wel een onbegrijpelijke gevolgtrekking uit het feit dat de advocaat van [verweerster] de zaak is blijven behandelen. In dat kader zijn ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg ook de verhinderdata van [verweerster] doorgegeven en is zij blijkens het p-v8. van die zitting ook zelf aanwezig geweest.
[verweerster] is op 12 juli 2016 failliet verklaard. De comparitie van partijen in eerste aanleg vond plaats op 13 april 2017. Het proces-verbaal is, zoals het hof vermeldt op naam van de curator gesteld. Het hof laat echter na te vermelden dat in het proces-verbaal tevens is vermeld (onderstreept door mij-HJWA): ‘Partijen zullen hierna [verweerster], BING en Gemeente Schiedam genoemd worden’ en vermeld ‘door en namens de curator en [verweerster] wordt in de hoofdzaak het volgende verklaard:’. Hiermee wijst de inhoud van het proces-verbaal niet op een volledige overname van het geding zoals door het hof aangenomen. De inhoud van het proces-verbaal wijst juist op het feit dat [verweerster] procespartij gebleven is. Aldus is de uitleg die het hof in rov 3.5 op blad 3 van het arrest a quo er aan geeft zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
Uit de aantekeningen op de rol blijkt voorts slechts dat de advocaat van [verweerster] advocaat is gebleven: 21 december 2016: ‘uitlaten eiser’ ‘curator neemt over, v. Hardenbr. blijft adv’ maar blijkt geenszins dat de curator niet meer optreedt voor [verweerster] of dat de curator beide vorderingen heeft overgenomen. Als gezegd blijkt uit het feit dat bij rolbericht van 20 december 2016 voor de roldatum van 21 december 2016 ook schrijft:
‘U treft hierbij de verhinderdata van de curator, mevrouw [verweerster] en van mr. Van Hardenbroek aan voor de periode Februari tot en met Mei 2017. (…)’
alsook uit het feit dat blijkens het p-v9. van die zitting ook zelf aanwezig geweest, dat hieruit — zeker met het oog op de herkansingsfunctie van het appel die conclusies door het hof kunnen en mogen worden getrokken die het heeft getrokken in rovv 3.5 en 3.7, te weten dat uit de gedingstukken volgt dat de curator het gehele beding heeft overgenomen, inclusief de persoonlijke vordering tot rectificatie van [verweerster]. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Subsidiair: gefailleerde moet kunnen (terug) overnemen als de curator het laat afweten
2.3
Althans indien en voor zover de bovengenoemde klachten onverhoopt niet zouden opgaan, dan moet het, anders dan het hof in rov 3.8 overweegt, aan een gefailleerde partij, wiens procedure in eerste aanleg door de curator is overgenomen, maar de curator voorzetting van het geding in de vorm van het instellen van een rechtsmiddel niet ziet zitten, voor een gefailleerde mogelijk zijn om die procedure (terug) over te nemen van de curator door zelfstandig dat rechtsmiddel in te dienen en aldus buiten rekening van de boedel die procedure op eigen titel en voor eigen rekening voort te zetten. Dit geldt in het bijzonder, althans in elk geval voor vorderingen als de onderhavige die uitsluitend een persoonlijk en niet op geld waardeerbaar karakter hebben, en waarbij de curator in beginsel bij voortzetting door middel van het instellen van een rechtsmiddel geen belang heeft, maar de gefailleerde zelf des te meer. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.4
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt de daarop voortbouwende rovv. 3.9 en het dictum.
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden, locatie Arnhem van 6 maart 2018, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.227.136, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Bijlagen:
- —
Het arrest van het hof waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
het vonnis in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑05‑2018
Waarbij omwille van de leesbaarheid wordt doorgenummerd.
Zie ook over de niet op geld waardeerbaarheid en niet-overdraagbaarheid de akte zijdens [verweerster] in hoger beroep d.d. 12 december 2017 punt 5.
Het gaat dan om de volgende essentiële stellingen: in punt 4 gaat [verweerster] in op het arrest van 23 april 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL5450 en in punt 5 op het feit dat het hier om een vordering gat die louter ziet op haar eer en goede naam en dus voor dat deel niet op geld waardeerbaar is en ook niet door de curator kan worden overgenomen. Er is ook geen belang voor de boedel gebaat. In punt 7 voert [verweerster] aan dat zij door het faillissement niet handelingsonbekwaam is en dus in rechte moet kunnen (blijven) opkomen teneinde zich te verdedigen tegen de niet aflatende berichtgeving over haarzelf en de familie. In punt 8 wordt gesteld dat indien aangenomen zou worden dat [verweerster] die vordering niet zelf meer zon kunnen instellen, de werking van het faillissementsrecht ongeoorloofd zou worden opgerekt. Door het faillissement zou dan namelijk een situatie ontstaan waarin een gefailleerde zich de facto niet meer kan weren tegen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Akte 12 december 2017 punt 5.
Behoudens indien en voor zover een partij een daartoe gegeven termijn zoals vastgelegd in een landelijk procesreglement ongebruikt laat verstrijken en akte niet-dienen wordt verleend.
Punt 12 van de akte van 12 december 2017.
Zie rov 3.7 op blad 3 voorlaatste regel (Het hof ziet..) en de eerste twee regels op blad 4.
P-v comparitie 13 april 2017 p. 2 bovenaan blijkt dat [verweerster] in persoon is verschenen. Direct onder de vermelding van de verschenen partijen staat ‘Door en namens de curator en [verweerster] wordt in de hoofdzaak het volgende verklaard’ Ook hieruit volgt dat [verweerster] als persoon apart aan bod is gekomen en er als meeprocederende partij dus niet buiten is komen te staan.
P-v comparitie 13 april 2017 p. 2 bovenaan blijkt dat [verweerster] in persoon is verschenen. Direct onder de vermelding van de verschenen partijen staat ‘Door en namens de curator en [verweerster] wordt in de hoofdzaak het volgende verklaard’ Ook hieruit volgt dat [verweerster] als persoon apart aan bod is gekomen en er als meeprocederende partij dus niet buiten is komen te staan.