Gerechtshof Amsterdam 13 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2060.
HR, 26-05-2023, nr. 21/04218
ECLI:NL:HR:2023:784, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2023
- Zaaknummer
21/04218
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:784, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2060, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:876, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:876, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:784, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑11‑2021
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0046
BPR-Updates.nl 2023-0046
TvPP 2023, afl. 4, p. 119 met annotatie van mr. M.E.A. Möhring
JIN 2023/121 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
Uitspraak 26‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Procesrecht; goederenrecht. Devolutieve werking; verhouding tussen verweer en afgewezen vordering in reconventie, waarvan geen hoger beroep. Hoge Raad komt terug van HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514. Gezag van gewijsde. Bevrijdende verjaring. Maatstaf inbezitneming (art. 3:108 BW en 3:113 BW).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/04218
Datum 26 mei 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: R.D. Boesveld,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/15/278071/ HA ZA 18-556 van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2019;
b. het arrest in de zaak 200.266.009/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] zijn sinds 1997 eigenaar van de percelen gemeente [plaats], [sectie], nummers [004] en [005].
(ii) [verweerders] zijn sinds 2017 eigenaar van de percelen gemeente [plaats], [sectie] nummers [001], [002] en [003].
(iii) De locatie van de percelen blijkt uit onderstaande kaart.
(iv) De percelen met de nummers [001] en [003] van [verweerders] grenzen aan de percelen [004] respectievelijk [005] van [eisers]
(v) Tussen de percelen van [eisers] met nummers [004] en [005] en de percelen van [verweerders] met nummers [001] en [003] ligt een strook grond (hierna: de strook grond). Tussen partijen is in geschil aan wie de eigendom van de strook grond toebehoort.
(vi) Aan de zuidzijde van het perceel van [eisers], waar perceel [005] grenst aan perceel [003], staan op het perceel van [eisers] over een afstand van zo’n 15 à 20 meter ongeveer 15 tot 20 coniferen. Achter deze coniferen staat een schutting waarin [eisers] een poort hebben gemaakt die uitkomt op het perceel [003].
2.2
In dit geding vorderen [verweerders], voor zover in cassatie van belang, [eisers] te veroordelen om de strook grond te ontruimen en ter beschikking te stellen aan [verweerders], en om medewerking te verlenen aan het optrekken van een scheidingsmuur tussen hun perceel en dat van [verweerders] In reconventie vorderen [eisers], voor zover in cassatie van belang:
I.
- primair: een verklaring voor recht dat de strook grond als gevolg van verkrijgende verjaring te goeder trouw eigendom is geworden van [eisers];
- subsidiair: een verklaring voor recht dat de strook grond als gevolg van verkrijgende verjaring te kwader trouw eigendom is geworden van [eisers];
- meer subsidiair: een verklaring voor recht dat de strook grond als gevolg van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [eisers];
II.
- [verweerders] te veroordelen medewerking te verlenen aan inschrijving van de door verjaring, zoals onder I (primair en (meer) subsidiair) gevorderd, verkregen eigendom in de openbare registers.
2.3
De rechtbank heeft in conventie de ontruimingsvordering van [verweerders] afgewezen. In reconventie heeft zij, onder toewijzing van de vorderingen I meer subsidiair en II, voor recht verklaard dat de strook grond als gevolg van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [eisers], en [verweerders] veroordeeld tot medewerking aan inschrijving van de door verjaring verkregen eigendom in de openbare registers. Het meer of anders gevorderde heeft zij afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat [eisers] de strook grond, gelet op de kadastrale tekeningen, te kwader trouw in bezit hebben genomen.
2.4
[verweerders] hebben in hoger beroep onder meer gevorderd dat hun vordering tot ontruiming van de strook grond alsnog zal worden toegewezen en dat de toegewezen vorderingen in reconventie alsnog zullen worden afgewezen. Het door [eisers] ingestelde incidentele beroep zag op geschilpunten die in cassatie niet meer aan de orde zijn.
2.5
Het hof1.heeft, voor zover in cassatie van belang, [eisers] veroordeeld tot het ontruimen en ter beschikking stellen van het zuidelijke deel van de strook grond aan [verweerders], alsmede tot het verlenen van medewerking aan het optrekken van een scheidsmuur op de erfgrens, met afwijzing in zoverre van de reconventionele vorderingen I meer subsidiair en II. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
“3.9 Het hof stelt bij de beoordeling van grief 1 in het principaal appel voorop dat [eisers] niet zijn opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank van hun primaire vordering in reconventie onder I dat zij te goeder trouw waren en door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Uitgangspunt voor het hof is dus of [eisers] ten aanzien van de strook grond een beroep op bevrijdende verjaring kunnen doen. Daarvoor is vereist dat [eisers] gedurende twintig jaren het bezit van de strook grond hebben gehad (art. 3:105 BW). Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaring in elk geval is gestuit door de inleidende dagvaarding van 13 maart 2018, zodat het gestelde bezit van de strook grond tenminste twintig jaren daarvoor moet zijn aangevangen.
Het hof volgt [verweerders] in hun stelling dat van inbezitneming van de strook grond alleen sprake kan zijn als deze door [eisers] (en/of hun rechtsvoorgangers) zodanig afgesloten is van het perceel van [verweerders] dat (de rechtsvoorgangers van) [verweerders] daardoor geen toegang hadden tot de strook grond. Het hof stelt bij die beoordeling voorop dat voldoende gebleken is dat tussen het noordelijk deel (vanaf de noordzijde van de bollenschuur noordwaarts tot de openbare weg) en het zuidelijk deel van de strook (vanaf de noordzijde van de bollenschuur zuidwaarts tot de achterzijde) geen doorgang bestaat, zodat inbezitneming voor beide delen van de strook separaat beoordeeld dient te worden.
(…)
Dat de strook grond ook langs de bollenschuur en aan de achterzijde (het zuidelijk deel van de strook) voor [verweerders] afgesloten is geweest gedurende (tenminste) twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018, is in dit geding, gelet op de over en weer naar voren gebrachte stellingen van partijen, echter niet vast komen te staan. [verweerders] hebben de stelling van [eisers] dat zij meteen nadat zij (…) te [plaats] kwamen wonen aan de achterzijde een schutting hebben geplaatst, in hoger beroep betwist. Eveneens hebben [verweerders] betwist dat aan de achterzijde van het perceel beplanting aanwezig was die de strook grond afsloot. Op de door [eisers] op 23 juni 1997 afgedrukte foto’s is niet zichtbaar of zich toen aan de achterzijde een schutting bevond. Wel is op de hiervoor bedoelde foto’s beplanting waar te nemen aan de achterzijde van de strook grond. Dat die beplanting zodanig ondoordringbaar was dat daardoor de strook grond niet toegankelijk was voor (de rechtsvoorganger van) [verweerders], kan uit die foto’s evenwel niet afgeleid worden, net zo min als uit de overige in het geding gebrachte foto’s. (…)
Dat [eisers] gedurende twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018 het bezit hebben gehad van de strook grond langs de bollenschuur en aan de achterzijde is kortom niet gebleken en [eisers] hebben hun stellingen ter zake van de situatie aan de achterzijde verder niet nader toegelicht, noch (ter zake dienend) bewijs aangeboden. Grief 1 in het principaal appel slaagt in zoverre. (…)
3.10 (…)
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het de verjaring met betrekking tot de strook grond aan de voorzijde betreft en vernietigen voor zover het gaat om de verjaring met betrekking tot de strook grond langs de bollenschuur en aan de achterzijde.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het door het hof in rov. 3.9 gehanteerde uitgangspunt dat slechts ter beoordeling voorligt of [eisers] ten aanzien van de strook grond een beroep op bevrijdende verjaring kunnen doen, nu zij niet zijn opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank van hun primaire vordering in reconventie onder I, tot verklaring voor recht dat zij te goeder trouw waren en door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond.
Volgens onderdeel 1.4 heeft het hof de devolutieve werking van het hoger beroep miskend, aangezien [eisers] in conventie als verweer tegen de ontruimingsvordering hebben aangevoerd dat zij op grond van verkrijgende verjaring door bezit te goeder trouw eigenaar zijn geworden van de strook grond, en zij dit verweer niet hebben prijsgegeven.
3.1.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.1.3
Voor zover tegen een uitspraak geen rechtsmiddel wordt ingesteld, gaat die uitspraak in kracht van gewijsde.2.Indien (het niet bestreden deel van) de uitspraak berust op een beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, krijgt die beslissing bij het in kracht van gewijsde gaan van (dat deel van) de uitspraak gezag van gewijsde. Dit brengt mee dat de partij die nadeel ondervindt van die beslissing, voldoende belang kan hebben bij een rechtsmiddel tegen de uitspraak, ook al vindt zij – zoals [eisers] in deze zaak – daartoe in de uitkomst van het geding in eerdere aanleg geen aanleiding.3.Ziet de betrokken partij daarvan af, maar stelt de andere partij wel een rechtsmiddel tegen de uitspraak in, dan kan het gezag van gewijsde van de beslissing over de rechtsbetrekking in geschil worden ingeroepen voor zover die beslissing bij de beoordeling van het rechtsmiddel van belang is. Wordt op het gezag van gewijsde geen beroep gedaan, en komt de rechter tot een ander oordeel over de rechtsbetrekking in geschil, dan kan dat leiden tot tegenstrijdige beslissingen over die rechtsbetrekking. Die mogelijkheid is evenwel inherent aan een stelsel waarin het uitgangspunt is dat partijen bepalen welke geschilpunten zij aan de rechter voorleggen en tegen welke uitspraak (of deel daarvan) zij een rechtsmiddel aanwenden, en waarin het gezag van gewijsde niet ambtshalve wordt toegepast (art. 236 lid 3 Rv). De Hoge Raad ziet daarin thans geen aanleiding meer om aan de geïntimeerde/verweerder op die grond de devolutieve werking van het hoger beroep te ontzeggen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn eerdere rechtspraak.4.
3.1.4
Het voorgaande brengt mee dat ook in een geval als het onderhavige, waarin een vordering in reconventie is ingesteld op dezelfde grondslag als waarop in conventie een verweer is gevoerd, dit verweer in het hoger beroep van de uitspraak in conventie ten gunste van de geïntimeerde opnieuw dient te worden beoordeeld indien de grieven van de appellant tegen de afwijzing van de vordering in conventie daartoe aanleiding geven en het verweer niet is prijsgegeven, ook al is de geïntimeerde tegen de afwijzing van de vordering in reconventie niet in (incidenteel) hoger beroep gegaan. Wel kan de appellant, indien de afwijzing van de vordering in reconventie berust op een beslissing over de grondslag van het verweer in conventie (de rechtsbetrekking in geschil), het gezag van gewijsde van die beslissing tegen het verweer inroepen (zie hiervoor in 3.1.3).
3.1.5
[eisers] hebben in eerste aanleg aan hun verweer tegen de vordering van [verweerders] tot ontruiming van de strook grond onder meer ten grondslag gelegd dat zij door verkrijgende verjaring wegens bezit te goeder trouw eigenaar zijn geworden van de strook grond. Op die grondslag berust ook de door hen in reconventie primair gevorderde verklaring voor recht, die door de rechtbank is afgewezen. Nu [eisers] tegen die afwijzing in hoger beroep niet zijn opgekomen, is de uitspraak van de rechtbank in zoverre in kracht van gewijsde gegaan (zie hiervoor in 3.1.3).Het voormelde verweer van [eisers] zal bij gegrondbevinding leiden tot afwijzing van de vordering van [verweerders] tot ontruiming van de strook grond. De afwijzing in eerste aanleg van de met dat verweer corresponderende vordering in reconventie staat daaraan niet in de weg.5.Het oordeel van het hof dat door het ontbreken van hoger beroep tegen de afwijzing van die vordering niet meer ter beoordeling voorligt of [eisers] de strook grond door verkrijgende verjaring wegens bezit te goeder trouw hebben verkregen, is dus onjuist (zie hiervoor in 3.1.3-3.1.4). De klacht slaagt. Nu het slagen van de klacht mede erop berust dat de Hoge Raad terugkomt van eerdere rechtspraak, zullen partijen hun stellingen ten aanzien van het bedoelde verweer na verwijzing nog mogen aanpassen.
3.2.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9 dat niet is gebleken dat [eisers] het zuidelijke deel van de strook grond gedurende twintig jaar voorafgaand aan 13 maart 2018 in bezit hebben gehad. Het betoogt dat het hof met zijn oordeel dat van inbezitneming van de strook grond alleen sprake kan zijn als deze door [eisers] of hun rechtsvoorgangers zodanig is afgesloten van het perceel van [verweerders] dat (de rechtsvoorgangers van) [verweerders] daardoor geen toegang hadden tot de strook grond, een onjuiste, want te strenge maatstaf heeft aangelegd.
3.2.2
Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BW). Ingevolge art. 3:108 BW wordt het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, bepaald naar verkeersopvatting, met inachtneming van de op die bepaling volgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten.
3.2.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, heeft het hof miskend dat voor de beoordeling of (de rechtsvoorgangers van) [eisers] de strook grond in bezit hebben genomen weliswaar van belang kan zijn of zij die strook ontoegankelijk hebben gemaakt voor (de rechtsvoorgangers van) [verweerders], maar dat dit niet beslissend is. Het onderdeel slaagt.
3.3
Onderdeel 3, dat is gericht tegen het oordeel dat niet is komen vast te staan dat het zuidelijke deel van de strook grond voor (de rechtsvoorgangers van) [verweerders] gedurende twintig jaar voorafgaand aan 13 maart 2018 ontoegankelijk is geweest, behoeft geen behandeling.Onderdeel 4 bevat een voortbouwklacht en slaagt in het voetspoor van de onderdelen 1.4 en 2.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 473,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 mei 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑05‑2023
Zie bijv. HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340, rov. 3.4.3.
HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, rov. 3.1.3.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514 (F/KSN), rov. 3.3.4.
Vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1520, rov. 3.4.2.
Conclusie 30‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Eigendom van een strook grond; verkrijgende (art. 3:99 BW) of bevrijdende verjaring (art. 3:105 BW)?; devolutieve werking; maatstaf voor inbezitneming.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04218
Zitting 30 september 2022
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiser 2]eisers tot cassatie adv.: mr. R.D. Boesveld
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]verweerders in cassatie niet verschenen
1. Inleiding
1.1
In deze zaak twisten partijen (hierna: [eisers] .1.respectievelijk [verweerders]) over de vraag wie eigenaar is van een op het kadastrale perceel van [verweerders] gelegen strook grond. [eisers] . stellen zich op het standpunt eigenaar te zijn op grond van verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) dan wel bevrijdende verjaring (art. 3:105 jo. 3:306 BW). Het hof heeft geoordeeld dat het noordelijk gedeelte van de strook door bevrijdende verjaring op de voet van art. 3:105 BW eigendom is geworden van [eisers] . Voor het zuidelijk gedeelte is dat niet het geval, omdat niet vast is komen te staan dat dit gedeelte gedurende een periode van tenminste twintig jaren in bezit is geweest van (de rechtsvoorganger van) [eisers] . Het door [eisers] . ingestelde cassatieberoep richt zich tegen het oordeel betreffende het zuidelijk gedeelte van de strook. Geklaagd wordt dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend, een verkeerde maatstaf voor het vaststellen van bezit heeft gehanteerd, en zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De klachten zijn naar mijn mening tevergeefs voorgesteld.
2. Feiten
2.1
In cassatie zijn de volgende feiten van belang:2.
(i) [verweerders] zijn (sinds 29 november 20173.) eigenaar van [a-straat 1] te [plaats] , dat wil zeggen de percelen gemeente [plaats] , [sectie] nummers [001] , [002] en [003] .
(ii) [eisers] . wonen op [a-straat 2] te [plaats] . Zij zijn (sinds 17 februari 19974.) eigenaar van de percelen gemeente [plaats] , [sectie] , nummers [004] en [005] .
(iii) De percelen met de nummers [001] en [003] van [verweerders] grenzen aan de percelen [004] respectievelijk [005] van [eisers] . Dit blijkt uit de hieronder weergegeven kadastrale kaart5.en de onder (iv) opgenomen kaart.
(iv) Tussen de percelen van [eisers] . ( [004] en [005] ) en de percelen van [verweerders] ( [001] en [003] ) ligt een strook grond, die op onderstaande kaart (prod. 5 bij CvA) donkerblauw en met de pijl met bijschrift ‘verjaring’ is weergegeven (hierna: de strook grond
). Tussen partijen is in geschil aan wie de eigendom van deze strook grond toebehoort.
(v) Aan de zuidzijde van het perceel van [eisers] ., daar waar perceel [005] grenst aan perceel [003] , staan op het perceel van [eisers] . over een afstand van zo’n 15 à 20 meter ongeveer 15 tot 20 coniferen. Achter deze coniferen staat een schutting waarin [eisers] . een poort hebben gemaakt die uitkomt op het perceel [003] .
3. Procesverloop
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 13 maart 2018 en na eisvermindering hebben [verweerders] in conventie, onder meer en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd:6.I. [eisers] . te veroordelen om de strook grond te ontruimen en ter beschikking te stellen aan [verweerders] op straffe van verbeurte van een dwangsom, en om medewerking te verlenen aan het optrekken van een scheidingsmuur tussen hun perceel en dat van [verweerders] onder gelijke verdeling van de kosten.7.
3.2
[eisers] . hebben gemotiveerd verweer gevoerd. In reconventie hebben zij, voor zover in cassatie van belang, gevorderd:
I.
- primair: een verklaring voor recht dat de strook grond als gevolg van verkrijgende verjaring te goeder trouw eigendom is geworden van [eisers] .;
- subsidiair: een verklaring voor recht dat de strook grond als gevolg van verkrijgende verjaring te kwader trouw eigendom is geworden van [eisers] .;
- meer subsidiair: een verklaring voor recht dat de strook grond als gevolg van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [eisers] .;
II.
- [verweerders] te veroordelen medewerking te verlenen aan inschrijving van de door verjaring, zoals onder I (primair en (meer) subsidiair) gevorderd, verkregen eigendom in de openbare registers.
3.3
[verweerders] hebben in reconventie verweer gevoerd.
3.4
Er heeft een comparitie plaatsgevonden op 30 januari 2019, waarvan proces-verbaal is opgemaakt en waarbij zijdens [eisers] . zittingsaantekeningen zijn overgelegd.
3.5
Bij vonnis van 3 april 20198.heeft de rechtbank Noord-Holland in conventie (ontruimings)vordering I van [verweerders] afgewezen. In reconventie heeft zij, de vorderingen I (meer subsidiair) en II toewijzend, voor recht verklaard dat de strook grond als gevolg van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [eisers] . en [verweerders] veroordeeld tot medewerking aan inschrijving van de door verjaring verkregen eigendom in de openbare registers.
3.6
Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.9.De strook grond is onderdeel geweest van een grondruil in verband met de destijds gerealiseerde bollenschuur op het perceel [001] . Op foto’s die [eisers] . hebben overgelegd (afgedrukt op 23 juni 1997) is te zien dat op het perceel van [eisers] . aan de voorzijde een roodbruin hek aanwezig is dat aansluit op de bollenschuur en daarmee de strook grond aan de noordzijde afsluit. De stelling van [eisers] . dat zij kort nadat zij op 14 februari 1997 op de [a-straat] zijn komen wonen een roodbruin hek aan de voorzijde hebben geplaatst en een schutting aan de achterzijde, is door [verweerders] niet betwist. Door het plaatsen van het hek aan de voorzijde en de schutting aan de achterzijde hebben [eisers] . de rechtsvoorgangers van [verweerders] de toegang tot de strook grond ontzegd en aldus de strook in bezit genomen. Van het bestaan van een bruikleenovereenkomst is niet gebleken. Gelet op hetgeen op de kadastrale kaart te zien is, was de inbezitname te kwader trouw. Uitgaande van de datum van de foto’s is de daarvoor geldende verjaringstermijn van twintig jaren verstreken op uiterlijk 24 juni 2017. Dat betekent dat, toen de inleidende dagvaarding op 13 maart 2018 werd uitgebracht, [eisers] . de strook grond al door verjaring in eigendom hadden verkregen.
3.7
[verweerders] zijn van dit vonnis in principaal hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam met conclusie dat, na gedeeltelijke vernietiging, vordering I in conventie alsnog zal worden toegewezen en de vorderingen in reconventie alsnog zullen worden afgewezen.10.Met de in cassatie relevante principale grieven 1-3 wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de strook grond als gevolg van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [eisers] .
3.8
[eisers] . hebben verweer gevoerd en op hun beurt incidenteel appel ingesteld. De incidentele grieven hebben geen betrekking op de verjaringskwestie, evenmin als het petitum.11.Het incidenteel appel blijft verder buiten beschouwing.
3.9
Op 2 februari 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben elk pleitnotities overgelegd en producties in het geding gebracht.
3.10
Bij arrest van 13 juli 202112.heeft het hof onderscheid gemaakt tussen een noordelijk en een zuidelijk deel van de strook. Wat betreft het noordelijk gedeelte van de strook (vanaf de noordzijde van de bollenschuur noordwaarts tot de openbare weg) heeft het hof, de beslissing van de rechtbank in zoverre bekrachtigend, in conventie ontruimingsvordering I afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat de voorzijde van de strook als gevolg van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [eisers] ., met veroordeling van [verweerders] tot het verlenen van medewerking aan inschrijving van de eigendom in de openbare registers (zie rov. 3.10, 3.18 en dictum). Dit oordeel is in cassatie niet meer aan de orde.Wat betreft het zuidelijk gedeelte van de strook (vanaf de noordzijde van de bollenschuur zuidwaarts langs die schuur tot de achterzijde) heeft het hof, na vernietiging, in conventie [eisers] . veroordeeld tot het ontruimen en ter beschikking stellen van dit deel aan [verweerders] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, alsmede tot het verlenen van medewerking aan het optrekken van een scheidsmuur op de erfgrens, met afwijzing in zoverre van de reconventionele vorderingen I (meer subsidiair) en II (zie rov. 3.18 en dictum i.v.m. rov. 3.3).
3.11
Daartoe heeft het hof het volgende vooropgesteld:
“3.8. Met grief I in het principaal appel komen [verweerders] op tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 en 4.4 van het bestreden vonnis dat, samengevat, [eisers] . de strook grond in bezit hebben genomen en dat er sindsdien twintig jaren zijn verstreken zonder dat de verjaring is gestuit. [verweerders] betwisten dat [eisers] . de grond in bezit hebben genomen. (...) De stelling van [eisers] . dat de strook kort nadat zij aan de [a-straat 2] te [plaats] kwamen wonen ook aan de achterzijde werd afgesloten door het plaatsen van een schutting blijkt nergens uit. [verweerders] betwisten bovendien dat beplanting de strook zodanig afsloot dat van inbezitneming sprake was. (...)
3.9 Het hof stelt bij de beoordeling van grief 1 in het principaal appel voorop dat [eisers] . niet zijn opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank van hun primaire vordering in reconventie onder I dat zij te goeder trouw waren en door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Uitgangspunt voor het hof is dus of [eisers] . ten aanzien van de strook grond een beroep op bevrijdende verjaring kunnen doen. Daarvoor is vereist dat [eisers] . gedurende twintig jaren het bezit van de strook grond hebben gehad (art. 3:105 BW). Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaring in elk geval is gestuit door de inleidende dagvaarding van 13 maart 2018, zodat het gestelde bezit van de strook grond tenminste twintig jaren daarvoor moet zijn aangevangen.
Het hof volgt [verweerders] in hun stelling dat van inbezitneming van de strook grond alleen sprake kan zijn als deze door [eisers] . (en/of hun rechtsvoorgangers) zodanig afgesloten is van het perceel van [verweerders] dat (de rechtsvoorgangers van) [verweerders] daardoor geen toegang hadden tot de strook grond. Het hof stelt bij die beoordeling voorop dat voldoende gebleken is dat tussen het noordelijk deel (vanaf de noordzijde van de bollenschuur noordwaarts tot de openbare weg) en het zuidelijk deel van de strook (vanaf de noordzijde van de bollenschuur zuidwaarts tot de achterzijde) geen doorgang bestaat, zodat inbezitneming voor beide delen van de strook separaat beoordeeld dient te worden.”
Nadat het hof vervolgens de grief tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het noordelijk deel van de strook heeft verworpen (rov. 3.9, derde alinea), beoordeelt het hof de eigendomssituatie van het zuidelijk deel van de strook (rov. 3.9, vierde en vijfde alinea):
“Dat de strook grond ook langs de bollenschuur en aan de achterzijde (het zuidelijk deel van de strook) voor [verweerders] afgesloten is geweest gedurende (tenminste) twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018, is in dit geding, gelet op de over en weer naar voren gebrachte stellingen van partijen, echter niet vast komen te staan. [verweerders] hebben de stelling van [eisers] . dat zij meteen nadat zij aan de [a-straat 2]13.te [plaats] kwamen wonen aan de achterzijde een schutting hebben geplaatst, in hoger beroep betwist. Eveneens hebben [verweerders] betwist dat aan de achterzijde van het perceel beplanting aanwezig was die de strook grond afsloot. Op de door [eisers] . op 23 juni 1997 afgedrukte foto’s is niet zichtbaar of zich toen aan de achterzijde een schutting bevond. Wel is op de hiervoor bedoelde foto’s beplanting waar te nemen aan de achterzijde van de strook grond. Dat die beplanting zodanig ondoordringbaar was dat daardoor de strook grond niet toegankelijk was voor (de rechtsvoorganger van) [verweerders] , kan uit die foto’s evenwel niet afgeleid worden, net zo min als uit de overige in het geding gebrachte foto’s. Dat de strook grond gedurende twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018 aan de achterzijde was afgesloten, volgt niet uit de door [eisers] . als productie 29 overgelegde overzichtsfoto, zoals [eisers] . ter zitting naar voren hebben gebracht. Nog daargelaten of op de desbetreffende foto te zien is dat de strook grond aan de achterzijde daadwerkelijk afgesloten is, hebben [eisers] . ter zitting aan het hof medegedeeld dat deze foto dateert van 1999 of (kort) daarna; in de [memorie van antwoord in principaal appel onder 18]14.staat dat deze dateert uit 2001/2002.
Dat [eisers] . gedurende twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018 het bezit hebben gehad van de strook grond langs de bollenschuur en aan de achterzijde is kortom niet gebleken en [eisers] . hebben hun stellingen ter zake van de situatie aan de achterzijde verder niet nader toegelicht, noch (ter zake dienend) bewijs aangeboden. Grief 1 in het principaal appel slaagt in zoverre. Hetgeen [verweerders] overigens aan hun eerste grief ten grondslag hebben gelegd, behoeft bij die stand van zaken geen bespreking meer. (…)”
3.12
[eisers] . hebben bij procesinleiding van 12 oktober 2021 – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerders] zijn in cassatie niet verschenen; tegen hen is verstek verleend. [eisers] . hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
In cassatie gaat het uitsluitend nog om het zuidelijk deel van de strook.
4.2
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen (1 t/m 4). Het eerste onderdeel klaagt dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend. In het tweede onderdeel voeren [eisers] . aan dat het hof een te strenge maatstaf voor het aannemen van inbezitneming heeft gehanteerd. Het derde onderdeel bevat een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat het zuidelijk gedeelte van de strook grond niet gedurende twintig jaren afgesloten is geweest. Het vierde onderdeel bevat een voortbouwklacht.
Onderdeel 1: devolutieve werking van het appel
4.3
Het eerste onderdeel heeft betrekking op rov. 3.9 van het bestreden arrest, voor zover het hof daarin het volgende heeft overwogen:
“Het hof stelt bij de beoordeling van grief 1 in het principaal appel voorop dat [eisers] . niet zijn opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank van hun primaire vordering in reconventie onder I dat zij te goeder trouw waren en door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Uitgangspunt voor het hof is dus of [eisers] . ten aanzien van de strook grond een beroep op bevrijdende verjaring kunnen doen. (…)”
4.4
Het onderdeel keert zich vanuit twee invalshoeken tegen het uitgangspunt dat uitsluitend het beroep van [eisers] . op bevrijdende verjaring (art. 3:105 jo. 3:306 BW) – en dus niet hun beroep op verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) – ter beoordeling voorligt. Het onderdeel omvat vier subonderdelen (1.1-1.4).
4.5
Ten eerste klagen de subonderdelen 1.1-1.3 over miskenning van de devolutieve werking van het appel in die zin dat het hof ten onrechte niet opnieuw de primaire grondslag van de reconventionele vordering van [eisers] . zou hebben beoordeeld.15.Volgens het middel kunnen de stellingen van [eisers] . betreffende verkrijgende respectievelijk bevrijdende verjaring, gelet op het partijdebat16., namelijk niet anders worden begrepen dan als een beroep op een primaire respectievelijk (meer) subsidiaire grondslag van ‘de’ (ik begrijp: één) reconventionele vordering, die erop is gericht dat voor recht wordt verklaard dat [eisers] . door verjaring eigenaar zijn geworden. Nu het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat de (meer) subsidiaire grondslag niet slaagt, had het op grond van de devolutieve werking van het appel, ook zonder daarop gerichte incidentele grief, alsnog de – in appel niet prijsgegeven – primaire grondslag van de vordering van [eisers] . moeten beoordelen.17.
4.6
Deze klacht faalt op grond van het volgende.
4.7
Het procesdebat in eerste aanleg omtrent hetgeen in reconventie gevorderd werd, is, voor zover van belang, als volgt verlopen.
4.8
Als verweer tegen de conventionele vordering tot ontruiming van [verweerders] is door [eisers] . bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, voor zover van belang, het volgende gesteld:
“Verjaring van grond11. [verweerder 1] vordert in conventie de ontruiming van percelen (…). In reconventie vordert [eiser 1] een verklaring voor recht dat een gedeelte van deze grond door verjaring eigendom is van [eiser 1] en uiteraard de vorderingen in conventie dientengevolge moeten worden afgewezen. Beide vorderingen vormen derhalve elkaars spiegelbeeld. (...) (…) 17. Verjaring van grond kan plaatsvinden door zowel bevrijdende als verkrijgende verjaring, zowel te goeder als te kwader trouw. Primair stelt [eisers] . zich op het standpunt dat sprake is van bevrijdende dan wel verkrijgende verjaring te goeder trouw. De verjaringstermijn daarvoor is 10 jaar. (…) 18. Subsidiair stelt [eisers] . dat op grond van bevrijdende dan wel verkrijgende verjaring de strook eigendom is geworden van [eiser 1] . Ook de termijn van 20 jaar was voltooid (…) 19. Ook wanneer zou moeten worden geoordeeld dat van verkrijgende verjaring, te goede dan wel te kwader trouw geen sprake is, dan is de grond door verjaring het eigendom van [eiser 1] geworden. De vordering tot revindicatie (…) verjaart immers eveneens door termijnverloop van 20 jaar. (...)”
4.9
Vervolgens hebben [eisers] . onder het kopje ‘Vorderingen in reconventie’ het volgende gesteld:
“Verjaring van grond58. Allereerst vordert [eiser 1] een verklaring voor recht dat de strook grond (…) is verjaard. De onderbouwing van deze vordering is in conventie (onder punt 11 tot en met 25) reeds uitvoerig gemotiveerd. [eiser 1] verwijst in reconventie daarnaar.”
4.10
Dit is uitgemond in het volgende petitum in reconventie (CvA/CvE rec., p. 20-21):
“I. Primair: Te verklaren voor recht dat de strook grond (…) als gevolg van verkrijgende verjaring te goeder trouw het eigendom is geworden van eisers in reconventie;subsidiair:Te verklaren voor recht dat de strook grond (…) als gevolg van verkrijgende verjaring te kwader trouw het eigendom is geworden van eisers in reconventie;meer subsidiair:Te verklaren voor recht dat de strook grond (…) als gevolg van bevrijdende verjaring het eigendom is geworden van eisers in reconventie.”
4.11
Op de in het onderdeel aangegeven vindplaats hebben [verweerders] de vorderingen van [eisers] . als volgt weergegeven (CvA rec., nr. 2):
“2. [eisers] . vorderen in reconventie het volgende:I. Verklaring voor recht dat de strook grond – waarvan de eigendom in het geding is – door verkrijgende verjaring te goeder trouw (primair), verkrijgende verjaring te kwader trouw (subsidiair) of bevrijdende verjaring (meer subsidiair) eigendom is geworden van [eisers] .II. (...)”
4.12
De rechtbank is uitgegaan van drie afzonderlijke reconventionele vorderingen, zo blijkt uit rov. 4.6 van haar vonnis:
“4.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de reconventionele vorderingen van [eisers] . onder I, meer subsidiair, en II zullen worden toegewezen, onder afwijzing van de primaire en subsidiaire reconventionele vordering van [eisers] . onder I.”
Tegen deze uitleg is door [eisers] . geen grief gericht noch anderszins bezwaar gemaakt.
4.13
Ook het hof is bij de vaststelling van het door [eisers] . gevorderde – in cassatie niet bestreden – uitgegaan van meerdere reconventionele vorderingen, waarvan er in hoger beroep nog maar één van belang is, te weten de meer subsidiaire vordering (rov. 3.3).
4.14
De uitleg van een petitum – in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en het processuele debat, waarbij van belang is hoe de wederpartij het gevorderde redelijkerwijs heeft moeten begrijpen18.– is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.19.Naar mijn menig heeft het hof, anders dan subonderdeel 1.2 betoogt, in rov. 3.9 geen onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het petitum van [eisers] . Daaraan doen de in het middel aangegeven stellingen van partijen niet af. Daaruit heeft het hof niet moeten afleiden dat ( [verweerders] hebben begrepen dat) [eisers] . één, op drie grondslagen gebaseerde, reconventionele vordering hebben willen instellen, in die zin dat het hun om het even zou zijn of hun (bij toewijzing) uit te spreken eigenaarschap op tienjarig bezit te goeder trouw dan wel twintigjarig bezit niet te goeder trouw berust.
4.15
Nu het hof mocht uitgaan van drie afzonderlijke reconventionele vorderingen, kon het zich zonder miskenning van de devolutieve werking van het appel beperken tot beoordeling van de meer subsidiaire vordering.20.
4.16
In de tweede plaats klaagt subonderdeel 1.4 over miskenning van de devolutieve werking van het appel in die zin dat het hof, tegenover de ontruimingsvordering van [verweerders] in conventie, na verwerping van het meer subsidiaire verweer (bevrijdende verjaring ex art. 3:105 BW), het in appel niet prijsgegeven primaire verweer van [eisers] . (verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW) opnieuw had moeten beoordelen.21.
4.17
Volgens vaste rechtspraak brengt de devolutieve werking van het appel mee dat bij de gegrondbevinding van een of meer grieven de appelrechter, binnen het door de grieven ontsloten gebied, ambtshalve alle in eerste aanleg niet-behandelde en verworpen verweren van geïntimeerde alsnog respectievelijk opnieuw moet beoordelen.22.Voor het onderhavige geval betekent dit dat het hof, waar het slagen van de tegen honorering van het meer subsidiaire verweer gerichte grief 1 in beginsel tot toewijzing van de conventionele ontruimingsvordering van [verweerders] zou leiden, gehouden was het verworpen primaire verweer van [eisers] . alsnog te beoordelen.
4.18
Ofschoon principaal appel en incidenteel appel zelfstandig moeten worden behandeld23., zou de vraag kunnen worden gesteld of voor de beoordeling van de klacht betekenis moet toekomen aan de omstandigheid dat door [eisers] . geen incidenteel appel is ingesteld tegen de afwijzing van de met het primaire verweer corresponderende primaire reconventionele vordering. Betoogd zou kunnen worden dat de aan die afwijzing ten grondslag liggende eindbeslissing van de rechtbank dat wegens het ontbreken van goede trouw geen sprake is van verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:99 BW, in reconventie gezag van gewijsde heeft verkregen. Uw Raad heeft in het veel besproken […]-arrest op de regel van de devolutieve werking een uitzondering aanvaard voor een geval waarin het oordeel van de rechtbank tot verwerping van het primaire verweer van de later geïntimeerde gezag van gewijsde had gekregen omdat daartegen geen incidenteel appel was ingesteld, en aanvaarding van de devolutieve werking zou kunnen leiden tot twee tegenstrijdige beslissingen met gezag van gewijsde.24.Iets soortgelijks zou zich in het onderhavige geval kunnen voordoen, indien het hof in conventie tot het (onherroepelijke) oordeel zou komen dat het primaire verjaringsverweer ex art. 3:99 BW alsnog moet worden gehonoreerd. Niettemin meen ik dat de parallel met het […]-arrest moet worden verworpen. Voor zover mij bekend, is aan de daarin besloten liggende stap naar een stelsel waarin in appel nog alleen geschilpunten worden beslist die door uitdrukkelijke grieven aan de orde worden gesteld, door uw Raad geen vervolg gegeven. Bovendien ziet dit arrest op een situatie waarin de vordering van appellant gedeeltelijk was toegewezen, terwijl in het thans voorliggende geval de vordering van appellant geheel is afgewezen, in welk geval initiatief van geïntimeerde te minder lijkt te kunnen worden verlangd.
4.19
De klacht is derhalve in beginsel terecht voorgesteld. Zij kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. [eisers] . hebben aan hun primaire verweer ten grondslag gelegd dat zij bij hun verkrijging op de feitelijke situatie zijn afgegaan en geen enkele reden hadden om aan de juistheid van de feitelijke erfgrens te twijfelen.25.Na verwijzing is echter geen ander oordeel mogelijk dan dat de aangevoerde omstandigheden niet wegnemen dat, zoals de rechtbank heeft overwogen (rov. 4.4), de kadastrale grens kenbaar is uit de kadastrale tekeningen, hetgeen aan het aannemen van goede trouw in de weg staat.
4.20
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2: maatstaf voor inbezitneming
4.21
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 3.9 een te strenge maatstaf heeft gehanteerd voor de beantwoording van de vraag of sprake is van inbezitneming.
4.22
Bij de beoordeling van deze klacht staat het volgende voorop.
4.23
Degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, wordt ingevolge art. 3:105 lid 1 BW rechthebbende van dat goed, ongeacht of het bezit al of niet te goeder trouw was. Men spreekt wel van bevrijdende verjaring.26.De verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (art. 3:306 BW). Voor verkrijging van eigendom op grond van art. 3:105 BW is slechts vereist dat degene die zich op de verjaring beroept, het bezit heeft op het moment van voltooiing van de verjaringstermijn.27.Voor voltooiing van de verjaring is vereist dat een ander dan de rechthebbende het goed bezit gedurende de een termijn van twintig jaren; niet vereist is dat die ander gedurende de periode van twintig jaren steeds dezelfde is.28.
4.24
Of sprake is van bezit, wordt bepaald aan de hand van de regels neergelegd in art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 BW definieert bezit als het houden van een goed voor zichzelf, waaronder wordt verstaan: het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over het goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Het houden ‘voor zichzelf’ duidt erop dat de bezitter geen ander als rechthebbende erkent. Of iemand een goed houdt voor een ander of voor zichzelf, moet worden beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels die volgen uit art. 3:109 BW e.v. en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Dit is dus een objectieve maatstaf: het gaat erom of naar algemene maatstaven een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.29.Niet relevant is de interne wil van de vermeende bezitter, tenzij deze tot uitdrukking komt in de uiterlijke feiten.30.Hoewel dit niet (langer) expliciet uit de wettekst blijkt, ligt in het begrip bezit besloten dat dit openbaar en ondubbelzinnig is.31.Er is sprake van ‘niet-dubbelzinnig bezit’ als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.32.Alle relevante omstandigheden, zoals de aard en bestemming van het goed, moeten bij de beoordeling van het bezit worden meegewogen.
4.25
Bezit wordt verkregen door onder andere inbezitneming, overdracht of opvolging onder algemene titel (art. 3:112 BW). Inbezitneming vindt plaats door feitelijke machtsverschaffing (art. 3:113 lid 1 BW). Die feitelijke machtsuitoefening moet zodanig zijn dat zij naar verkeersopvatting als bezit wordt gekwalificeerd (art. 3:108 BW).Voor het aannemen van bezit van een onroerend goed geldt nog een extra bepaling. Omdat onroerende goederen naar hun aard altijd een bezitter hebben (art. 5:24 BW), is een enkele op zichzelf staande machtsuitoefening voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). Voor inbezitneming is vereist dat sprake is van een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.33.Uit jurisprudentie34.en literatuur35.volgt dat de drempel voor het aannemen van inbezitneming van een onroerend goed hoog is.
4.26
Tegen deze achtergrond bespreek ik de klachten van onderdeel 2.
4.27
Ten betoge dat het hof een te strenge maatstaf heeft gehanteerd, wordt in de eerste plaats opgekomen tegen de tweede alinea van rov. 3.9, voor zover het hof daarin heeft overwogen:
“Het hof volgt [verweerders] in hun stelling dat van inbezitneming van de strook grond alleen sprake kan zijn als deze door [eisers] . (en/of hun rechtsvoorgangers) zodanig afgesloten is van het perceel van [verweerders] dat (de rechtsvoorgangers van) [verweerders] daardoor geen toegang hadden tot de strook grond. (...)”
Aangevoerd wordt dat het fysiek afsluiten van een perceel weliswaar een belangrijke indicatie is voor inbezitneming, maar geen vereiste. Inbezitneming kan ook plaatsvinden door het creëren en in stand houden van een optische eenheid, zoals in deze zaak het geval is, aldus de eerste klacht.
4.28
Het onderdeel betoogt terecht dat het fysiek afsluiten van een perceel in zijn algemeenheid geen vereiste voor inbezitneming is maar slechts een belangrijke indicatie, en dat inbezitneming ook kan volgen uit het creëren van een optische eenheid.36.Anders dan waar de klacht van uitgaat, heeft het hof in rov. 3.9 echter niet een algemene regel voor het aannemen van inbezitneming willen geven. De overweging dient naar mijn oordeel zo te worden gelezen dat het fysiek afsluiten van het perceel in dit geval doorslaggevend is (bij gebreke van andere inbezitnemings-/bezitsdaden). Deze lezing sluit aan bij het betoog van [eisers] . dat zij de strook met een hek (noordelijk deel) en een schutting (zuidelijk deel) hebben afgesloten.37.Het hof heeft daarmee niet miskend dat het fysiek afsluiten van een perceel in het algemeen geen doorslaggevend vereiste is voor het aannemen van inbezitneming.
4.29
Ten tweede wordt aangevoerd – samengevat – dat nu de strook grond onderdeel was geweest van een grondruil (vonnis, rov. 4.3), één van de rechtsvoorgangers van [eisers] . al eigenaar en bezitter van de strook grond was en na de grondruil het bezit daarvan behield in het belang van een rechtsvoorganger van [verweerders] , die in deze strook grond op zichzelf niet geïnteresseerd was (maar slechts in het verkrijgen van een vergunning voor het bouwen van een tweede bollenschuur).38.Geklaagd wordt dat het hof onder deze omstandigheden te hoge eisen heeft gesteld aan de kenbaarheid van de eigenaarspretentie die lag besloten in het voortgezette bezit door de rechtsvoorgangers van [eisers] . Volgens het onderdeel ligt in de rechtspraak van uw Raad immers besloten dat uiteenlopende eisen worden gesteld aan bezit van iemand die, technisch gezien, te kwader trouw is, in geval waarin hij de grond in bezit neemt (a) buiten weten van en zonder overleg met de rechthebbende, en (b) na overleg en met medeweten van de rechthebbende.39.
4.30
In het arrest waarnaar de klacht verwijst, is door uw Raad geoordeeld dat zich gevallen kunnen voordoen dat de koper krachtens de rechtsverhouding met de verkoper jegens deze gerechtigd is, vooruitlopend op de levering van het verkochte, zich over het verkochte de feitelijke macht te verschaffen en deze op zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte.40.Uit deze rechtspraak valt niet af te leiden dat verschillende maatstaven gelden voor inbezitneming zonder dan wel in overleg met de rechthebbende.41.Bovendien wordt niet toegelicht welke (lichtere) maatstaf zou gelden, zodat de klacht niet aan de vereiste bepaaldheid en precisie voldoet.42.
4.31
Verder valt uit de stellingen waarnaar het middel verwijst (CvA/CvE rec., nrs. 13-15) – waarin een beschrijving wordt gegeven van de feitelijke gang van zaken bij en na de grondruil (d.w.z. de overdracht van de strook aan een rechtsvoorganger van [verweerders] ) – niet het betoog te destilleren dat de overdragende rechtsvoorganger van [eisers] . het bezit had en in overleg met de verkrijger behield. Veeleer lijkt het hof [verweerders] te hebben gevolgd in hun betoog dat de vervreemder van de strook na de overdracht houder bleef voor de verkrijger43., zodat aan inbezitneming de in art. 3:111 BW gestelde eisen worden gesteld.
4.32
Ook onderdeel 2 treft derhalve geen doel.
Onderdeel 3: motivering oordeel t.a.v. zuidelijke deel van de strook grond
4.33
Het derde onderdeel komt op tegen het oordeel van het hof dat, gelet op de stellingen van partijen, niet is komen vast te staan dat het zuidelijk deel van de strook grond voor [verweerders] (het middel leest: en hun rechtsvoorgangers) afgesloten is geweest gedurende (tenminste) twintig jaar voorafgaand aan 13 maart 2018, alsmede de aan dat oordeel ten grondslag liggende overwegingen (rov. 3.9, vierde en vijfde alinea, aangehaald hiervoor onder 3.11).
4.34
Geklaagd wordt dat dit oordeel, mede in het licht van een achttal stellingen van [eisers] .44., onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De klacht vraagt in wezen om een feitelijke herbeoordeling waarvoor in cassatie geen plaats is. Op die grond moet zij reeds falen.
4.35
Verder zie ik in het onderdeel met name motiveringsklachten tegen twee onderdelen van de door het hof gebezigde motivering.
4.36
De eerste klacht is gericht tegen de overwegingen van het hof (samengevat) dat uit de op 23 juni 1997 afgedrukte foto’s niet kan worden afgeleid dat de beplanting aan de achterzijde van het perceel van [eisers] . ‘ondoordringbaar’ was, en dat dit ook niet blijkt uit de overige in het geding gebrachte foto’s. Aangevoerd wordt dat uit de foto’s ontegenzeggelijk blijkt dat de coniferenhaag en de overige beplanting de achterzijde van het perceel destijds afsloten, en dat het hof zijn oordeel betreffende dit punt niet verder heeft gemotiveerd. Onduidelijk is op welke ‘overige in het geding gebrachte’ foto’s het hof zijn oordeel heeft gebaseerd. In ieder geval heeft het hof de als productie 31 in het geding gebrachte foto’s niet kenbaar in zijn beslissing betrokken.
4.37
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Ten eerste vergt de klacht een oordeel over wat al dan niet op door [eisers] . overlegde foto’s te zien is (dit zijn de op 23 juni 1997 afgedrukte foto’s45.). Voor een dergelijke feitelijke toets is in cassatie geen plaats. Bovendien moet de bestreden overweging worden gezien in het licht van de vraag of de beplanting zodanig ondoordringbaar was dat de strook grond ontoegankelijk was (gemaakt) voor [verweerders] Ik acht het oordeel van het hof op dit punt, gelet op de betreffende foto’s, niet onbegrijpelijk. Met de overweging dat de ‘zodanige ondoordringbaarheid’ ook niet blijkt uit de overige foto’s die door [eisers] . in het geding zijn gebracht, doelt het hof kennelijk op de producties 29 tot en met 31 (bij MvA/MvG inc.), die [eisers] . hebben overgelegd ter ondersteuning van hun standpunt dat de achterzijde van het perceel volledig dicht was.46.Het hof gaat daarna immers specifiek in op één van deze foto’s (de overzichtsfoto overgelegd als productie 29). Het hof mag standpunten groepsgewijs verwerpen, hetgeen het hier kennelijk heeft gedaan ten aanzien van de andere foto’s (waaronder de foto overgelegd als productie 31). Uit deze foto’s bleek volgens het hof kennelijk niet van een ondoordringbare afscheiding, hetgeen gelet op de foto’s geen onbegrijpelijk oordeel is, en ook niet per foto afzonderlijk gemotiveerd had moeten worden.
4.38
De tweede klacht is gericht tegen de overweging van het hof dat uit de door [eisers] . als productie 29 overgelegde overzichtsfoto niet volgt dat de strook grond gedurende twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018 aan de achterzijde was afgesloten. [eisers] . voeren aan dat, zoals zij hebben gesteld47., op deze foto te zien is hoe de schutting en de coniferenhaag aansluiten op de tweede bollenschuur en de coniferenhaag duidelijk al veel langer aanwezig is. Ook als er vanuit moet worden gegaan dat de foto dateert van 2001/2002, blijkt hieruit – gelet op de grootte van de coniferen c.q. de dichtheid van de coniferenhaag – dat deze haag op dat moment al langere tijd (in ieder geval vóór 1997) aanwezig moet zijn gewest en het perceel van [eisers] . aan de achterzijde afsloot.
4.39
Ook deze klacht vergt een feitelijke beoordeling. Daarnaast is het bestreden oordeel ook niet onbegrijpelijk. Aangezien de als productie 29 overgelegde foto volgens [eisers] . dateert van 1999 of 2001/2002, zou, zelfs indien uit die foto van een ondoordringbare coniferenhaag zou blijken, daarmee niet vaststaan dat die coniferenhaag ook al twintig jaar voor 13 maart 2018 ondoordringbaar was.
4.40
De slotsom luidt dat geen van de in het derde onderdeel voorgestelde klachten met succes is voorgesteld.
Onderdeel 4: voortbouwklacht
4.41
Onderdeel 4 klaagt voortbouwend dat gegrondbevinding van onderdelen 1 tot en met 3 ook het oordeel van het hof in rov. 3.10, 3.18-3.20 en het dictum treft. Deze klacht faalt in het voetspoor van de vorige klachten.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2022
Ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.5 van het arrest van het Hof Amsterdam van 13 juli 2021 (hierna: het bestreden arrest), tenzij anders vermeld.
Ontleend aan CvA, nr. 9 en CvA rec., nr. 9.
Ontleend aan het vonnis van 3 april 2019, rov. 4.3, i.v.m. de op 17 februari 1997 aangeboden leveringsakte van 14 februari 1997 (prod. 3 bij CvA).
Deze kaart is een scan van productie 2 bij de inleidende dagvaarding. De in het arrest onder 2.3 opgenomen kadastrale kaart was niet goed leesbaar.
Ten behoeve van de leesbaarheid wordt de oorspronkelijke nummering van de vorderingen aangehouden.
Bestreden arrest, rov. 3.2.
Rb. Noord-Holland 3 april 2019, zaak-/rolnummer C/15/278071 / HA ZA 18-556.
Volgens weergave in rov. 3.4 van het bestreden arrest.
Bestreden arrest, rov. 1.
Vgl. bestreden arrest, rov. 1.
Hof Amsterdam 13 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2060.
Het bestreden arrest vermeldt kennelijk abusievelijk: [a-straat 1] .
Het bestreden arrest vermeldt kennelijk abusievelijk: memorie van grieven onder 2.18.
Zie ook s.t., nr. 2.
Het middel verwijst naar CvA/CvE rec., nr. 11, en CvA rec., nr. 2.
Het middel verwijst naar Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/135 en HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2778, NJ 2004/309 m.nt. P. van Schilfgaarde.
Zie o.m. HR 5 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2844, NJ 1999/324; HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5010, NJ 2006/443. Zie ook Lewin in zijn annotatie onder HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:151, JBPR 2014/27; mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:553) voor HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2640, NJ 2018/315 m.nt. A.I.M. van Mierlo, nr. 3.31; J. Ekelmans, In eerste aanleg (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 16), 2015/2.1.5.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/283.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/135.
Zie ook s.t., nr. 2.
Hammerstein/Koerts, T&C Rechtsvordering 2022, Art. 347 Rv, aant. 4b; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/125; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/41, 74-75; Van Geuns & Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347, aant. 9 en 11, allen met vermelding van rechtspraak. Zie recentelijk o.m. HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2790, RvdW 2017/1177, rov. 3.5.2; HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:637, NJ 2019/374 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.7; HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:144, NJ 2020/61, rov. 3.2.2; HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:345, JIN 2021/66 m.nt. P.J.B. van Deurzen, rov. 3.1.2; HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:445, RvdW 2021/375, rov. 3.1.2.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/131.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514, NJ 2012/583 m.nt. H.B. Krans ([…] /KSN), rov. 3.3.4. Zie over dit arrest o.m. F. Bakels, ‘ Fafiani na acht jaar’, in: R. de Bock e.a. (red.), Voor Daan Asser (2020), p. 13-19; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/133; F.J.P. Lock, ‘Hoger beroep’, TCR 2017, p. 64-65.
CvA/CvE rec., nr. 17.
HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463, NJ 2016/309 m.nt. H.J. Snijders (Gemeente Arnhem/X), rov. 3.5.
HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324, NJ 2012/484, rov. 3.4.
Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/357. Zie over het begrip ‘verkeersopvatting’ ook: J.E. Jansen, GS Vermogensrecht, art. 3:108 BW, aant. 3.1; B.G.P. Rogmans, Verkeersopvattingen (Mon. BW nr. A20), 2007/2 en 40; P. Memelink, De verkeersopvatting, Den Haag: Boom Juridisch 2009, p. 106-108, 115, 118-119, 141 en 275 en E.B. Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7), 2012/16. Zie ook: HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders (Gemeente Heusden), rov. 3.3.2.
E.B. Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7), nrs. 11-18. Zie ook Asser/Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-I 2006/100-128.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 408.
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78 m.nt. Verstijlen (X/Gemeente Landgraaf), rov. 3.4.2. Zie ook: HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders (Gemeente Heusden), rov. 3.3.3.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 434-435: “De machtsuitoefening moet die van de oorspronkelijke bezitter teniet doen; eerst dan staat deze machtsuitoefening niet meer op zichzelf.” Zie ook J.E. Jansen, GS Vermogensrecht, art. 3:113 BW, aant. 4.1; Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/335; de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014, JWB 2004/215 (X/Gemeente Nijmegen), nr. 2.8. Zie ook HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders (Gemeente Heusden), rov. 3.3.3.
Zie o.m. HR 5 mei 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB7018, NJ 1973/3; HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014, JWB 2004/215 (X/Gemeente Nijmegen); HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, RvdW 2009/383 (X c.s./REZ Beheer B.V.); HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7836, RvdW 2009/1308 (X c.s/SHP Planontwikkeling); HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6744, RvdW 2012/968.
Zie o.m. Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/335 en 368. Zie ook mijn conclusie voor HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders, nr. 2.2.10 (met literatuurverwijzingen). Zie genuanceerd: P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 20-22.
Zie o.m. P.C. van Es, Verkrijging door verjaring (Ars Aequi Cahiers Privaatrecht), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 21-22.
Vonnis van 3 april 2019, rov. 4.3.
Het middel verwijst naar CvA/CvE rec., nrs. 13-15. Het zou gaan om het verbrede stuk van de strook dat gelegen is langs het zuidelijke gedeelte van de bollenschuur.
Het middel verwijst naar de conclusie van plv. P-G De Vriesch Lentsch-Kostense voor HR 9 september [003] , ECLI:NL:HR: [003] :BQ5989, nrs. 10-12.
HR 9 september [003] , ECLI:NL:HR: [003] :BQ5989, NJ 2012/312 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Muller q.q./Hoogheemraadschap).
Zie in die zin ook Verstijlen in zijn annotatie onder dit arrest in NJ 2012/312, nr. 10.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, rov. 3.1. Zie eveneens: HR 5 november2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, rov. 3.4.1. Zie hierover uitgebreid: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 103, 106 en 107 inclusief verwijzingen aldaar.
P-v van comparitie d.d. 30 januari 2019, p. 2; MvG, nr. 1.7 (na nr. 1.8); spreekaantekeningen d.d. 2 februari 2021, nr. 6.
Procesinleiding, nr. 3.1, onder (a) t/m (h).
Deze zijn door [eisers] . overgelegd als productie 28 bij MvA/MvG inc.
Zie MvA/MvG inc., nrs. 18 en 21.
Het onderdeel verwijst naar MvA/MvG inc., nr. 18. Wat betreft de leeftijd van de coniferenhaag wordt verwezen naar CvA/CvE rec., nrs. 27-28.
Beroepschrift 19‑11‑2021
Procesinleiding beroep in cassatie vorderingsprocedure bij de Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak van:
[eiser 1] en [eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in deze zaak woonplaats kiezende aan de Nieuwe Gracht 124 te (2011 NM) Haarlem, op het kantoor van mr. R.D. Boesveld, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door [eiser 1] en [eiseres 2] wordt aangewezen om hen als zodanig in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
tegen:
[verweerder 1] en [verweerder 2], beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. J. [verweerder 1] (Koot [verweerder 1] Advocaten), kantoorhoudende aan de Druifstreek 72 te (8911 LH) Leeuwarden,
waarin [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2021, gewezen onder zaaknummer 200.266.009, tussen [eiser 1] en [eiseres 2] als geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel en [verweerder 1] en [verweerder 2] als appellanten in het principaal appel en geïntimeerden in het incidenteel appel,
TERMIJN VOOR VERSCHIJNING IN HET GEDING
[verweerder 1] en [verweerder 2] kunnen ten laatste op negentien (19) november tweeduizend eenentwintig (2021), niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, als verweerders in deze procedure verschijnen, waarbij [verweerder 1] en [verweerder 2] erop wordt gewezen dat de enkelvoudige kamer van de Hoge Raad der Nederlanden de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage.
Middel van cassatie
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest van 13 juli 2021 heeft overwogen en beslist als hierna vermeld, zulks ten onrechte om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te lezen, redenen:
Inleiding
Partijen, (hierna: [eiser 1] c.s. respectievelijk [verweerder 1] c.s.) zijn eigenaren van aan elkaar grenzende percelen. In deze zaak gaat het in cassatie om de vraag of [eiser 1] c.s. door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die bij hen in gebruik is als tuin, maar die ligt binnen de kadastrale grenzen van het perceel waarvan [verweerder 1] c.s. eigenaar zijn.
Het hof heeft — onder verwijzing naar rov. 2.1 tot en met 2.6 van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2019 — in rov. 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden arrest, voor zover in cassatie van belang, de volgende feiten vastgesteld:
- (i)
[verweerder 1] c.s. bewonen het perceel [a-straat 4] te [a-plaats]. Dit betreft de percelen gemeente [a-plaats], [sectie], nummers [006] en [007]. Zij hebben in eigendom het perceel [a-straat 1] te [a-plaats]. Dit betreft de percelen gemeente [a-plaats], [sectie], nummers [001], [002] en [003]'
- (ii)
[eiser 1] c.s. bewonen het perceel [a-straat 2] te [a-plaats]. Zij zijn eigenaar van de percelen gemeente [gemeente], [sectie], nummers [004] en [005];
- (iii)
De percelen behorende bij [a-straat 4] (met nummers [006] en [007]) en de percelen met de nummers [001] en [003] omsluiten samen de percelen van [eiser 1] c.s. en het perceel [a-straat 3] (met perceelnummer [007]);1.
- (iv)
Tussen het perceel van [eiser 1] c.s. met het nummer [004] en het perceel [001] van [verweerder 1] c.s. ligt een strook grond die op een in rov. 2.4 opgenomen kaart donkerblauw en met de pijl met bijschrift ‘verjaring’ is weergegeven (hierna: ‘de strook grond’).2. Partijen verschillen van mening over de vraag aan wie de eigendom van de strook grond toebehoort;
- (v)
Aan de zuidzijde van het perceel van [eiser 1] c.s., daar waar perceel [005] grenst aan perceel [003], staan op het perceel van [eiser 1] c.s. ongeveer 15 tot 20 coniferen over een afstand van zo'n 15 à 20 meter. Achter deze coniferen staat een schutting waar[in] [eiser 1] c.s. een poort hebben gemaakt die uitkomt op perceel [003].
Op 13 maart 2018 hebben [verweerder 1] c.s. [eiser 1] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, kamer voor kantonzaken. Zij vorderen — samengevat en voor zover in cassatie nog van belang — de veroordeling van [eiser 1] c.s. tot ontruiming van de strook grond en de terbeschikkingstelling daarvan aan [verweerder 1] c.s., op straffe van verbeurte van dwangsommen, en veroordeling van [eiser 1] c.s. om medewerking te verlenen aan het optrekken van een scheidsmuur tussen hun perceel en de percelen van [verweerder 1] c.s.
Bij vonnis van 25 juli 2018, zaaknummer/rolnummer 6737558/CV EXLP 18-1757, heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de sectie Handel en Insolventie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar.
[eiser 1] c.s. hebben zich beroepen op eigendomsverkrijging door verjaring. Zij hebben primair een beroep gedaan op verkrijgende verjaring door bezit te goeder trouw gedurende tien jaar, subsidiair op verkrijgende verjaring door bezit te kwader trouw gedurende meer dan twintig jaar en meer subsidiair op bevrijdende verjaring. In reconventie hebben [eiser 1] c.s. gevorderd een verklaring voor recht dat zij door verjaring eigenaar zijn van de strook grond en veroordeling van [verweerder 1] c.s. medewerking te verlenen aan inschrijving van de door verjaring verkregen eigendom in de openbare registers.
In haar eindvonnis van 3 april 2019 heeft de rechtbank de vordering in conventie van [verweerder 1] c.s. afgewezen en de vordering van [eiser 1] c.s. in reconventie op grond van bevrijdende verjaring toegewezen.
[verweerder 1] c.s. hebben tegen het eindvonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. In zijn arrest van 13 juli 2021 heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank van 3 april 2019 vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie [eiser 1] c.s. veroordeeld om het door hen in bezit genomen deel van de percelen gemeente [a-plaats], [sectie], nummers [001] en [003], voor zover het de strook grond langs de bollenschuur en aan de achterzijde van de percelen van partijen betreft,3. te ontruimen en ter beschikking te stellen aan [verweerder 1] c.s., op straffe van verbeurte van dwangsommen, en [eiser 1] c.s. veroordeeld om vervolgens medewerking te verlenen aan het optrekken van een scheidsmuur op de erfgrens langs de bollenschuur en aan de achterzijde tussen hun perceel en de percelen van [verweerder 1] c.s., waarbij de kosten van het optrekken van de scheidsmuur tussen partijen gelijk worden verdeeld. In reconventie heeft het hof voor recht verklaard dat de voorzijde van de strook grond, onderdeel uitmakend van de percelen kadastraal bekend gemeente [a-plaats], [sectie], nummers [001] en [003], tot aan de bollenschuur (zoals blijkt uit de tekening zoals onder 2.5 van het arrest is weergegeven), welke strook grond wordt begrensd door het schuine rode hek,4. als gevolg van bevrijdende verjaring eigendom is geworden van [eiser 1] c.s. en [verweerder 1] c.s. veroordeeld medewerking te verlenen aan inschrijving van de door deze bevrijdende verjaring verkregen eigendom in de openbare registers.
Klachten
— Het hof heeft de devolutieve werking van het hoger beroep miskend
1.
[verweerder 1] c.s. zijn met grief 1 in het principaal appel opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3 en 4.4 van het vonnis van 3 april 2019 dat, kort samengevat, [eiser 1] c.s. door bevrijdende verjaring de eigendom van de strook grond hebben verkregen.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof in rov. 3.9, eerste alinea, ‘voorop dat [eiser 1] c.s. niet zijn opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank van hun primaire vordering in reconventie onder I dat zij te goeder trouw waren en door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond’ en ‘[dus] voor het hof uitgangspunt is of [eiser 1] c.s. ten aanzien van de strook grond een beroep op bevrijdende verjaring kunnen doen’. Het hof heeft vervolgens grief 1 in het principaal appel gegrond verklaard, voor zover het het zuidelijk deel van de strook grond betreft, en [eiser 1] c.s. veroordeeld dit deel van de strook grond te ontruimen en ter beschikking te stellen aan [verweerder 1] c.s.
1.1
Het hof stelt in rov. 3.9, eerste alinea, dus voorop dat [eiser 1] c.s. in hoger beroep niet zijn opgekomen tegen de afwijzing van hun primaire vordering in reconventie onder I, inhoudende een verklaring voor recht dat [eiser 1] c.s. als bezitter te goeder trouw door verkrijgende verjaring eigenaar zijn van de strook grond. Het hof beoordeelt in het vervolg van rov. 3.9 alleen de (meer) subsidiaire vordering in reconventie, inhoudende dat sprake is van bevrijdende verjaring. Anders dan de rechtbank, oordeelt het hof dat deze vordering moet worden afgewezen. Hoewel [eiser 1] c.s. beide standpunten (verkrijgende verjaring als bezitter te goeder trouw respectievelijk bevrijdende verjaring) in het petitum van de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie als primaire en (meer) subsidiaire vordering hebben gepresenteerd, kunnen deze standpunten, gelet op het processuele debat tussen partijen5., niet anders worden verstaan dan als primaire en (meer) subsidiaire grondslag van de reconventionele vordering, die erop is gericht dat voor recht wordt verklaard dat [eiser 1] c.s. door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Het hof had dus, nu het anders dan de rechtbank van oordeel is dat de (meer) subsidiaire grondslag niet slaagt, op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, ook zonder daarop gerichte grief in incidenteel appel, alsnog ook de — in hoger beroep niet prijsgegeven — primaire grondslag van de vordering van [eiser 1] c.s. moeten beoordelen.6. Het hof heeft dit miskend.
1.2
Aldus heeft het hof (a) een onbegrijpelijk gemotiveerd oordeel gegeven over de opzet van de vordering en dus van de uitleg van het petitum van [eiser 1] c.s. en (b) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de devolutieve werking van het hoger beroep.
1.3
Wat betreft de onder (a) vermelde klacht wordt nog opgemerkt dat de uitleg van het petitum naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad altijd moet plaatsvinden in het licht van de daaraan ten grondslag liggende stellingen in het lichaam van het desbetreffende processtuk. Bovendien kan die uitleg niet plaatsvinden met abstractie van het gedurende de procedure als geheel ingenomen standpunt van de desbetreffende partij.
1.4
Bij gegrondbevinding moeten deze klachten niet alleen leiden tot vernietiging van het oordeel van het hof in reconventie, maar ook van zijn oordeel in conventie, omdat [eiser 1] c.s. zich in conventie hebben verweerd op dezelfde grondslagen en langs dezelfde lijnen als aan hun vordering in reconventie ten grondslag liggen. [eiser 1] c.s. hebben immers ook tegen de vordering in conventie van [verweerder 1] c.s. tot veroordeling van [eiser 1] c.s. tot ontruiming van de strook grond en de ter beschikking stelling daarvan aan [verweerder 1] c.s. in eerste aanleg primair het verweer gevoerd dat sprake is van verkrijgende verjaring door bezit te goeder trouw, subsidiair dat sprake is van verkrijgende verjaring door bezit te kwader trouw en meer subsidiair dat sprake is van bevrijdende verjaring. Nu het hof, anders dan de rechtbank, het (meer) subsidiaire beroep op bevrijdende verjaring gedeeltelijk heeft verworpen, had het hof in conventie op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep het- in hoger beroep niet prijsgegeven — primaire verweer van [eiser 1] c.s. dat sprake is van verkrijgende verjaring door bezit te goeder trouw opnieuw moeten beoordelen. Het hof heeft dit ten onrechte niet gedaan.
— Het hof heeft een te strenge maatstaf gehanteerd voor inbezitneming
2.
Het hof overweegt in rov. 3.9, tweede alinea, dat ‘van inbezitneming van de strook grond alleen sprake kan zijn als deze door [eiser 1] c.s. (en/of hun rechtsvoorgangers) zodanig afgesloten is van het perceel van [verweerder 1] c.s. dat (de rechtsvoorgangers van) [verweerder 1] c.s. daardoor geen toegang hadden tot de strook grond’.
Het hof gaat aldus uit van een rechtens onjuiste, want te strenge, maatstaf voor de beantwoording van de vraag of sprake is van inbezitneming.
Het fysiek afsluiten van een perceel is weliswaar een belangrijke indicatie dat sprake is van inbezitneming, maar niet per se een vereiste. Zo kan het door een niet-rechthebbende betrekken van een strook grond bij zijn terrein door het creëren en instandhouden van een optische eenheid, zoals in deze zaak het geval is, ook duiden op eigenaarspretentie7..
Verder staat tussen partijen vast dat de strook grond (althans een gedeelte daarvan) onderdeel is geweest van een grondruil (zie rov. 4.3, eerste zin, van het vonnis van de rechtbank). Waar het hof ervan uitgaat dat (de rechtsvoorgangers van) [eiser 1] c.s. bezitter te kwader trouw waren van de strook grond, staat dus ook vast dat dit bezit niet is ontstaan zonder overleg tussen de rechtsvoorgangers van [eiser 1] c.s. en [verweerder 1] c.s. Het omgekeerde is het geval: één van de rechtsvoorgangers van [eiser 1] c.s. was al eigenaar en bezitter van (het zuidelijkste gedeelte van) de strook grond en behield het bezit daarvan na een grondruil in het belang van een rechtsvoorganger van [verweerder 1] c.s., die in deze strook grond op zichzelf niet was geïnteresseerd (maar slechts in het verkrijgen van een vergunning voor het bouwen van een tweede bollenschuur).8. Onder deze omstandigheden stelt het hof te hoge eisen aan de kenbaarheid van de eigenaarspretensie die lag besloten in het voortgezette bezit van de strook grond door de rechtsvoorgangers van [eiser 1] c.s. In de rechtspraak van de Hoge Raad ligt immers besloten dat uiteenlopende eisen worden gesteld aan bezit van iemand die, technisch gezien, te kwader trouw is, in gevallen waarin hij de grond in bezit neemt (a) buiten weten van en zonder overleg met de rechthebbende en (b) na overleg en met medeweten van de rechthebbende.9.
— Toepassing van de door het hof gehanteerde maatstaf
3.
Nadat het hof in rov. 3.9, derde alinea, heeft geoordeeld dat voor wat betreft het noordelijk deel van de strook grond sprake is van bevrijdende verjaring, oordeelt het hof in de vierde alinea van deze rechtsoverweging dat ‘[gelet op de over en weer naar voren gebrachte stellingen van partijen, echter niet is vast komen te staan] dat de strook grond ook langs de bollenschuur en aan de achterzijde (het zuidelijk deel van de strook) voor [verweerder 1] c.s. afgesloten is geweest gedurende (tenminste) twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018’. Het hof overweegt daartoe dat:
- (i)
‘[verweerder 1] c.s. de stelling van [eiser 1] c.s. dat zij meteen nadat zij aan de [a-straat 1] [lees: [2], RDB] te [a-plaats] kwamen wonen aan de achterzijde een schutting hebben geplaatst, in hoger beroep [hebben] betwist’;
- (ii)
‘[verweerder 1] c.s.] eveneens hebben betwist dat aan de achterzijde van het perceel beplanting aanwezig was die de strook grond afsloot’;
- (iii)
‘Op de door [eiser 1] c.s. op 23 juni 1997 afgedrukte foto's niet zichtbaar [is] of zich toen aan de achterzijde een schutting bevond’;
- (iv)
‘Wel op de hiervoor bedoelde foto's beplanting waar te nemen [is] aan de achterzijde van de strook grond’, maar ‘[d]at die beplanting zodanig ondoordringbaar was dat daardoor de strook grond niet toegankelijk was voor (de rechtsvoorgangers van) [verweerder 1] c.s. uit die foto's evenwel niet afgeleid [kan] worden, net zo min als uit de overige in het geding gebrachte foto's’;
- (v)
‘Dat de strook grond gedurende twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018 aan de achterzijde was afgesloten, niet [volgt] uit de door [eiser 1] c.s. als productie 29 overgelegde overzichtsfoto, zoals [eiser 1] c.s. ter zitting naar voren hebben gebracht. Nog daargelaten of op de desbetreffende foto te zien is dat de strook grond aan de achterzijde daadwerkelijk afgesloten is, hebben [eiser 1] c.s. ter zitting aan het hof medegedeeld dat deze foto dateert van 1999 of (kort) daarna; in de memorie van grieven onder 2.18 staat dat deze dateert uit 2001/2002’.
Het hof komt vervolgens tot de slotsom dat niet gebleken is ‘[d]at [eiser 1] c.s. gedurende twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018 het bezit hebben gehad van de strook grond langs de bollenschuur en aan de achterzijde’ en ‘[eiser 1] c.s. hun stellingen ter zake van de situatie aan de achterzijde verder niet nader [hebben] toegelicht, noch (ter zake dienend) bewijs [hebben] aangeboden’.
3.1
Het (bewijs)oordeel van het hof dat het zuidelijk deel van de strook grond voor [verweerder 1] c.s. (en hun rechtsvoorgangers) niet gedurende (tenminste) twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018 afgesloten is geweest, is, mede in het licht van de volgende stellingen van [eiser 1] c.s., onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd:
- (a)
‘[a]an de achterzijde vormden de coniferen ook toen al [dat wil zeggen: op 23 juni 1997, toevoeging RDB] een dichte haag en sloten zij ook toen al volledig aan bij de tweede bollenschuur. Voor de haag zijn fruitbomen en rozen geplaatst. Ook die waren dus al ruim voor juni 1997 aanwezig. De beplanting is aangebracht door een van de rechtsvoorgangers van [eiser 1] c.s. namelijk mevrouw [betrokkene 1]. Zij woonde daar voordat de familie [A] op dit perceel kwam wonen. De volledige strook grond vanaf aan de voorzijde het schuine hek tot aan de achterzijde is derhalve altijd met uitsluiting van de kadastrale eigenaar door [eiser 1] en zijn rechtsvoorgangers gebruikt als bezitter voor zichzelf (…)’10.
- (b)
‘Aan de achterzijde was door rechtsvoorgangers van [eiser 1] met de coniferen de boel dicht gezet en daarnaast [ik lees: ook, RDB] was een hek met schapengaas aangebracht;’11.
- (c)
‘[verweerder 1] c.s. stelt dat weliswaar de voor- en zijkant werd afgesloten, maar dat het niet per definitie betekent dat ook de achterzijde dicht was. De achterzijde was echter ten tijde van de verwerving van de grond al volledig dicht. Als onderdeel van de foto's is toentertijd ook de achtertuin in beeld gebracht. Op foto 17A12. is duidelijk te zien hoe dicht de haag van coniferen aan de achterzijde was en hoe deze volledig aansloot op de nog net op de foto zichtbare tweede bollenschuur. De situatie aan de achterzijde blijkt allereerst [ik lees: verder, RDB] uit een overzichtsfoto uit 2001/2002 (productie 29). Op deze foto zijn alle betrokken percelen duidelijk in beeld en is goed te zien hoe de afsluiting tot tegen de tweede bollenschuur aan staat. De schutting loopt door, de beplanting loopt door en is duidelijk reeds veel langer aanwezig’;13.
- (d)
‘Opvallend is bovendien dat aan de achterzijde tegen de afsluiting van [eiser 1] aan zijn achtertuin een grote hoeveelheid kratten, pallets een [ik lees: en, RDB] dergelijke geplaatst is. Hiermee is de bestaande situatie door de eigenaar van het achtergelegen perceel als vaststaand bevestigd (…)’;14.
- (e)
'Aan die kant kon je derhalve niet tussen de tweede bollenschuur en de beplanting door. Dat (…) is in de praktijk ook nooit gebeurd;15.
- (f)
‘Foto 18A16. laat de afsluiting aan de achterzijde overigens ook vanuit de tuinzijde nogmaals duidelijk zien. Met deze foto's heeft [eiser 1] c.s. voldoende duidelijk aangetoond dat voor 23 juni 1997 de betwiste strook grond aan alle zijde was afgesloten voor de eigenaar van de betwiste strook grond van dat moment’;17.
- (g)
‘Ook voordat [eiser 1] het perceel in eigendom verkreeg, namelijk in januari 1997, was de grond naast de beide bollenschuren in gebruik genomen door hun rechtsvoorgangers en gecultiveerd. De achterzijde was afgesloten met beplanting. Een foto waarop dit duidelijk in beeld is gebracht met het speeltoestel van de rechtsvoorgangers van [eiser 1] maakt dit overduidelijk’;18.
- (h)
‘Aan de hand van de foto's is duidelijk en gedateerd te zien dat de strook grond aan alle zijden was afgesloten zodanig dat de eigenaar van de grond het duidelijk was dat hem de toegang tot deze grond onmogelijk was gemaakt door [eiser 1] en zijn rechtsvoorganger’.19.
De hiervóór sub (i) en sub (ii) weergegeven oordelen van het hof zijn op zichzelf juist. Het gaat hier echter om niet meer dan blote betwistingen door [verweerder 1] c.s. van de gemotiveerde, met bewijs onderbouwde, stellingen van [eiser 1] c.s.20. Deze betwistingen kunnen op zichzelf dan ook slechts tot gevolg hebben dat [eiser 1] c.s. hun stellingen nader dienden te onderbouwen; daarvoor was in het concrete geval echter geen aanleiding, omdat [eiser 1] c.s. al uitgebreid en gedetailleerd aan hun stelplicht hadden voldaan, zoals uit het vorenstaande blijkt. Ook het oordeel van het hof zoals hiervóór sub (iii) weergegeven is op zichzelf juist. Op de op 23 juni 1997 afgedrukte foto's is inderdaad niet zichtbaar of zich toen aan de achterzijde een schutting bevond. Het hiervóór sub (iv) weergegeven oordeel van het hof, dat uit de op 23 juni 1997 afgedrukte foto's (met de daarop geschreven verduidelijking) niet kan worden afgeleid dat de beplanting aan de achterzijde van het perceel van [eiser 1] c.s. ‘ondoordringbaar’ was, is echter onbegrijpelijk. Uit deze foto's blijkt ontegenzeggelijk dat de coniferenhaag en de overige beplanting de achterzijde van het perceel destijds afsloten. Het hof heeft zijn oordeel verder ook niet gemotiveerd. Onduidelijk is ook op welke ‘overige in het geding gebrachte foto's’ het hof in de hiervóór sub (iv) weergegeven overweging het oog heeft. Het hof heeft in ieder geval de foto die [eiser 1] c.s. als productie 31 in het geding hebben gebracht niet kenbaar in zijn oordeel betrokken. Ook uit deze foto, die onbetwist dateert van vóór de datum waarop [eiser 1] c.s. aan de [a-straat 2] zijn komen wonen (14 februari 1997), blijkt klip en klaar dat de achterzijde van het perceel aan de kant van de bollenschuur door beplanting is afgesloten. Eveneens onbegrijpelijk is het hiervóór sub (v) weergegeven oordeel dat uit de door [eiser 1] c.s. als productie 29 overgelegde overzichtsfoto niet volgt dat de strook grond gedurende twintig jaren voorafgaand aan 13 maart 2018 aan de achterzijde was afgesloten. Zoals [eiser 1] c.s. hebben betoogd (zie de hiervóór sub (c) weergegeven stelling), is op deze foto te zien hoe de schutting en de coniferenhaag aansluiten op de tweede bollenschuur en de coniferenhaag duidelijk al veel langer aanwezig is. Ook als er van uit moet worden gegaan dat de foto dateert van 2001/2002, blijkt hieruit — gelet op de grootte van de coniferen c.q. de dichtheid van de coniferenhaag — dat deze haag op dat moment al langere tijd (in ieder geval vóór 1997) aanwezig moet zijn geweest en het perceel van [eiser 1] c.s. aan de achterzijde afsloot.
— Voortbouwende klacht
4.
De vorenstaande onderdelen 1 tot en met 3 treffen bij gegrondbevinding ook het oordeel van het hof in rov. 3.10, 3.18, 3.19, 3.20 en het dictum van het bestreden arrest.
Mitsdien:
te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2021 zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen, kosten rechtens, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑11‑2021
In het arrest van hof is in rov. 2.3 een gedeelte van een kadastrale kaart opgenomen, waarop de voor deze zaak relevante kadastrale percelen zijn weergegeven.
Zie voor een duidelijkere afdruk van deze kaart productie 5 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
Dit gedeelte van de strook grond wordt in het arrest van het hof aangeduid als het zuidelijk deel (zie rov. 3.9)
Dit gedeelte van de strook grond wordt in het arrest van het hof ook aangeduid als het noordelijk deel (zie rov. 3.9).
Zie de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, alinea 11, en de conclusie van antwoord in reconventie, alinea 2.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/135, waar verwezen wordt naar HR 26 maart 2004, NJ 2004/309.
Zie P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, tweede druk, Nijmegen 2018, pagina 22.
Zie de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, alinea's 13 tot en met 15.
Zie de conclusie van Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense voor HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5989, alinea's 10 tot en met 12.
Conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, alinea 22.
Pleitnotities mr. Van Eijck van Heslinga van 30 januari 2019, alinea 6.
Dit is één van de foto's die als productie 28 bij de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel in het geding zijn gebracht.
Memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, alinea 18. Zie over de leeftijd van de coniferenhaag ook de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, alinea's 27 en 28.
Memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, alinea 18. Zie ook foto 10 van productie 28 bij deze memorie.
Memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, alinea 18.
Foto 18A maakt deel uit van de foto's die als productie 28 bij de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in het geding zijn gebracht.
Memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, alinea 19.
Memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, alinea 21. De hier bedoelde foto is bij deze memorie als productie 31 in het geding gebracht. Uit het bestreden arrest is niet kenbaar of het hof deze foto in zijn oordeel heeft betrokken.
Pleitnotities mr. Van Eijck van Heslinga van 2 februari 2021, alinea 1.
Zie in deze zin de pleitnotities van mr. Van Eijck van Heslinga van 2 februari 2021, alinea 1. Zie voor de blote betwistingen van de stellingen van [eiser 1] c.s., dat zij meteen nadat zij aan de [a-straat 2] zijn komen wonen aan de achterzijde een schutting hebben geplaatst en dat aan de achterzijde van het perceel beplanting aanwezig was die de strook grond afsloot, de memorie van grieven, alinea 1.4. Verder valt in de spreekaantekeningen van mr. [verweerder 1] van 2 februari 2021, alinea 5, nog te lezen: ‘Uit de door [eiser 1] c.s. in het geding gebrachte foto's lijkt inderdaad naar voren te komen dat de strook grond niet gemakkelijk te bereiken was. Dat de strook grond volledig was afgesloten blijkt in mijn optiek niet sluitend uit de in het geding gebrachte foto's (hek sluit niet aan op de schuur, een poort is daar evenmin zichtbaar en uit foto's blijkt niet dat de groenstrook ondoordringbaar was)’. De zinsnede ‘hek sluit niet aan op de schuur, een poort is daar evenmin zichtbaar’ ziet kennelijk op de situatie aan de voorzijde van het perceel van [eiser 1] c.s. Over de achterzijde wordt niet meer gesteld dan dat uit de door [eiser 1] c.s. in het geding gebrachte foto's niet blijkt dat ‘de groenstrook ondoordringbaar was’.