Ontleend aan rov. 4.1 t/m 4.5 van het arrest van het hof van 26 oktober 2010 i.v.m. rov. 2 van het tussenvonnis van de rechtbank van 4 juni 2008.
HR, 10-08-2012, nr. 11/00459
ECLI:NL:HR:2012:BW5324
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-08-2012
- Zaaknummer
11/00459
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BW5324
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5324, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑08‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5324
ECLI:NL:HR:2012:BW5324, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑08‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5324
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2011
- Wetingang
art. 105 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
JIN 2012/182 met annotatie van P.H. Bossema-de Greef
Conclusie 10‑08‑2012
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
11/00459
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 4 mei 2012
CONCLUSIE inzake:
- 1.
[Eiser 1],
- 2.
[Eiseres 2],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
tegen:
- 1.
[Verweerder 1],
- 2.
[Verweerster 2],
- 3.
[Verweerder 3],
- 4.
[Verweerster 4],
- 5.
[Verweerder 5],
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei.
Deze zaak betreft in cassatie de vraag of [eiser] c.s. op de voet van art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden van een strook grond.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
- a.
Eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) zijn sinds 1999 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats]. In de periode van 1978 tot 1999 woonde [betrokkene 1] op dat adres.
- b.
De tuin van [eiser] c.s. grenst aan het perceel [b-straat 1], dat sinds 22 mei 2007 in eigendom toebehoort aan verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.). De vorige eigenaar van het perceel [b-straat 1] is [betrokkene 2].
- c.
Op het perceel van [verweerder] c.s. bevindt zich een loods. Deze loods staat op enkele meters afstand van de kadastrale erfgrens met een aantal percelen aan de [a-straat]. In 1981 is ter hoogte van [a-straat 1] op enkele meters afstand van de kadastrale erfgrens en evenwijdig aan die erfgrens - in het verlengde van de loods - een muur gebouwd.
- d.
De strook grond van enkele meters tussen de muur in het verlengde van de loods en de kadastrale grens met [a-straat 1] (hierna: de strook grond) is (als tuin) bij [eiser] c.s. in gebruik sinds zij in 1999 in dat pand zijn gaan wonen.2.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 17 oktober 2007, gevolgd door een akte wijziging van eis, hebben [eiser] c.s. in conventie gevorderd dat de rechtbank Alkmaar 1) voor recht verklaart dat door verkrijgende verjaring voornoemde strook grond door [eiser] c.s. in eigendom is verkregen en 2) de grenslijn aanwijst als de lijn lopend in het verlengde van de erfgrens tussen [a-straat 1] en [2] tot tegen de thans nog aanwezige muur, vandaar lopend tegen die muur tot aan het perceel [c-straat 1].
Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat de strook grond sinds 1979 exclusief in gebruik is bij de eigenaar van [a-straat 1], zodat sprake is van verkrijgende verjaring door die eigenaar.3.
[Verweerder] c.s. hebben ten verwere tegen de vorderingen in conventie in de eerste plaats betwist dat de strook grond gedurende twintig jaar is gebruikt door [eiser] c.s. en hun rechtsvoorganger. Als tweede verweer hebben zij aangevoerd dat [eiser] c.s. bezitter te kwader trouw zijn, zodat op grond van art. 3:102 lid 2 BW de verjaringstermijn die is verlopen vóórdat [eiser] c.s. de grond kochten niet meetelt. Ten derde hebben zij aangevoerd dat de verjaring van de revindicatievordering is gestuit doordat [betrokkene 1] en [eiser] c.s. het eigendomsrecht van [betrokkene 2] hebben erkend.4.
Op dezelfde gronden hebben [verweerder] c.s. in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis 1) voor recht verklaart dat de strook grond eigendom is van [verweerder] c.s. en 2) [eiser] c.s. gelast de strook grond te ontruimen en ontruimd te houden en vrij ter beschikking te stellen aan [verweerder] c.s. op straffe van een dwangsom.
[Eiser] c.s. hebben de vorderingen in reconventie gemotiveerd weersproken.
1.3
In haar tussenvonnis van 4 juni 20085. heeft de rechtbank het stuitingsverweer verworpen (rov. 4.4) en geoordeeld dat art. 3:102 lid 2 BW in het kader van een beroep op verjaring als bedoeld in art. 3:105 BW niet van toepassing is en derhalve niet in de weg staat aan voltooiing van de verjaring van de revindicatievordering op enig moment vóór de datum van dagvaarding (rov. 4.5). Gelet op de gemotiveerde betwisting van de stelling van [eiser] c.s. dat (naar de rechtbank begrijpt:) [eiser] c.s. en hun rechtsvoorgangers de strook grond al meer dan 20 jaar in hun bezit hebben (gehad) (rov. 4.6 i.v.m. 4.3), heeft de rechtbank [eiser] c.s. toegelaten feiten en/of omstandigheden te bewijzen dat zij door bevrijdende verjaring de eigendom hebben verkregen van de strook grond, in die zin dat [verweerder] c.s., dan wel hun rechtsvoorgangers, gedurende een periode van 20 jaar niet het bezit gehad hebben van de strook grond en dat [eiser] c.s. aan het einde van die periode het bezit daarvan hadden.
1.4
In haar eindvonnis van 2 september 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] c.s. zijn geslaagd in de gegeven bewijsopdracht. Volgens de rechtbank is op grond van getuigenverklaringen komen vast te staan dat [betrokkene 1] de strook in 1981 in bezit heeft genomen, zodat de verjaring van de rechtsvordering van [verweerder] c.s. tot revindicatie van de strook grond in 1981 is aangevangen. Nu tevens is komen vast te staan dat [eiser] c.s. 20 jaar later, te weten in 2001, bezitter waren van de strook grond en dat [verweerder] c.s. noch hun voorgangers in de periode 1981 tot 2001 het bezit hiervan hebben gehad, is de verjaring van de rechtsvordering van [verweerder] c.s. tot revindicatie van de strook grond voltooid. Van stuiting van de verjaring is, zoals reeds in het tussenvonnis is overwogen, niet gebleken. Dit heeft tot gevolg dat [eiser] c.s. de eigendom van de strook grond op grond van art. 3:105 BW hebben verkregen (rov. 2.13).
De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen.
1.5
[Verweerder] c.s. zijn van de vonnissen van de rechtbank van 4 juni 2008 en 2 september 2009 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam met conclusie dat het hof de bestreden vonnissen vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen in conventie alsnog afwijst en de vorderingen in reconventie alsnog toewijst. De grieven 1 en 2 richten zich tegen de door de rechtbank gegeven omschrijving van het geschil. Grief 3 komt op tegen de verwerping van het stuitingsverweer, grief 4 tegen het oordeel van de rechtbank dat art. 3:102 lid 2 BW in casu niet van toepassing is, en de grieven 5 t/m 9 tegen de bewijswaardering.
[Eiser] c.s. hebben het beroep gemotiveerd weersproken.
1.6
In zijn arrest van 26 oktober 2010 heeft het hof de vonnissen van 4 juni 2008 en 2 september 2009 vernietigd en alsnog de door [verweerder] c.s. in reconventie gevorderde ontruiming van de strook grond toegewezen op straffe van een dwangsom, met afwijzing van het door [eiser] c.s. in conventie gevorderde.
Daartoe heeft het hof overwogen, kort samengevat, dat [eiser] c.s. bij hun bezitsverwerving in 1999 niet te goeder trouw zijn geweest, zodat in 1999 een nieuwe verjaringstermijn van twintig jaar is aangevangen, die ten tijde van het aanspannen van de onderhavige procedure nog niet was voltooid. Het beroep van [eiser] c.s. op verjaring faalt derhalve, aldus het hof.
1.7
[Eiser] c.s. hebben tijdig6. beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten nog schriftelijk toegelicht, alsmede gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
Eerste, derde, vierde en vijfde middel
2.1
Het cassatieberoep omvat vijf middelen. Het eerste, derde, vierde en vijfde middel scharnieren om hetzelfde thema en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Deze middelen klagen over 's hofs oordeel in de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.6-5.10.
2.2
Daarin (en in rov. 5.5) heeft het hof - samengevat - als volgt overwogen. Voorop wordt gesteld dat uit het bepaalde in art. 3:102 lid 2 BW volgt dat de verkrijger onder bijzondere titel alleen dan de tijd, die het bezit bij zijn rechtsvoorganger7. heeft geduurd, bij zijn eigen bezit kan optellen, indien de verkrijger bij zijn verkrijging te goeder trouw was (rov. 5.4). Het hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat sprake is van bezit van de strook grond door [betrokkene 1] sinds 1981, zijnde het jaar waarin de muur is geplaatst (rov. 5.5). [Eiser] c.s. zijn in 1999 eigenaar geworden van het perceel [a-straat 1] en hebben daarbij onder bijzondere titel het bezit van [betrokkene 1] voortgezet. Vaststaat dat [eiser] c.s. bij die bezitsverwerving niet te goeder trouw zijn geweest, nu zij bij de verkrijging van het perceel de registers hebben geraadpleegd en daarbij hebben opgemerkt dat de strook grond niet tot het perceel behoorde. Als bezitter te kwader trouw hebben zij de lopende verjaring niet voortgezet (rov. 5.6). In 1999 heeft een nieuwe termijn van twintig jaar voor verjaring een aanvang genomen. Deze termijn was nog niet was voltooid ten tijde van het aanspannen van de procedure in 2007, zodat het beroep van [eiser] c.s. op verjaring faalt (rov. 5.7). Grief 4 treft derhalve doel. Daarmee kunnen de overige grieven onbesproken blijven. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd (rov. 5.8). De vordering tot ontruiming op straffe van een dwangsom is toewijsbaar (rov. 5.9) en [eiser] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten (rov. 5.10).
2.3
Naar de kern klagen de middelen dat het hof ten onrechte art. 3:102 lid 2 BW heeft toegepast, nadat het eerder (in rov. 5.2) had vastgesteld dat het ging om een beroep op verkrijging op de voet van art. 3:105 jo 3:306 BW. De regel neergelegd in art. 3:102 lid 2 BW - inhoudende dat een lopende verjaring wordt voorgezet door de bezitter te goeder trouw die het bezit van een ander anders dan onder algemene titel heeft verkregen - geldt voor verkrijging op de voet van art. 3:99 BW, maar niet voor verkrijging als bedoeld in art. 3:105 BW. Bij de termijn uit art. 3:99 BW gaat het om de duur van het bezit, terwijl het in art. 3:105 BW gaat om de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie. Bij verjaring van die vordering tot revindicatie na twintig jaren verkrijgt de bezitter van het betreffende goed op dat moment daarvan de eigendom, onverschillig of hij te kwader trouw is geweest bij aanvang van zijn bezit, aldus de klachten.
2.4
De middelen treffen doel, en wel op grond van het volgende.
2.5
Er dient wat betreft de 'verkrijging door verjaring' (vgl. het opschrift van Afdeling 3 van Titel 4 van Boek 3 BW) een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de verkrijging in de zin van art. 3:99 BW en anderzijds de verkrijging als bedoeld in art. 3:105 BW. De wetgever beschouwt beide wijzen van verkrijging als een vorm van verkrijgende verjaring.8. Ten aanzien van art. 3:105 BW wordt echter ook wel gesproken van bevrijdende verjaring9. of - zuiverder - van verkrijging in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit.10. Beide regelingen berusten op de gedachte dat het recht zich na zeker tijdsverloop bij de feitelijk gegroeide toestand moet aansluiten.11.
2.6
Art. 3:99 BW legt het accent op het bezit van de niet-rechthebbende: het promoveert de bezitter te goeder trouw van een goed na een onafgebroken bezit van drie dan wel tien jaar tot rechthebbende van dat goed. Onder oud recht kon de bezitter, teneinde aan de vereiste bezitstermijn te voldoen, zijn eigen bezit optellen bij het bezit van degene van wie hij het goed had verkregen.12. Het is deze gedachte die in het huidige wetboek tot uitdrukking wordt gebracht in art. 3:102 BW.13. Op grond van het tweede lid van deze bepaling zet een bezitter te goeder trouw die het bezit anders dan onder algemene titel heeft verkregen een 'lopende verjaring' - die een voorgaande bezitter te goeder trouw veronderstelt14. - voort.
2.7
Naast deze 'gewone verjaring van de bezitter te goeder trouw' verschaft art. 3:105 BW een overeenkomstige wijze van verkrijging die ook aan bezitters te kwader trouw ten goede komt. De regeling strekt ter voorkoming van de anomalie dat de werkelijk rechthebbende zijn goed niet meer kan opvorderen terwijl de bezitter, bij gebreke van goede trouw, alleen op bezitsacties kan bogen en niet tot rechthebbende kan uitgroeien.15. De regeling van art. 3:105 BW legt het accent aan de kant van de rechthebbende, te weten op de extinctieve verjaring van diens rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit. De bepaling verheft tot rechthebbende degene die het goed bezit op het moment dat de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was dat bezit niet te goeder trouw (aldus expliciet lid 1). Bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (art. 3:306).
2.8
De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus art. 3:314 lid 2 BW. Deze bepaling vormt slechts een toepassing van het eerste lid van art. 3:314 BW, waarin bepaald wordt dat de verjaringstermijn van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand - als hoedanig ook het bezit van een niet-rechthebbende valt aan te merken - begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden.16.
Volgens de wetgever is voor het intreden van de verjaring onverschillig door wie de onrechtmatige toestand in het leven is geroepen of dat er wellicht wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht.17. Ook voor de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is het (derhalve) niet zo dat telkens een nieuwe termijn begint te lopen bij elke wisseling van persoon in wiens handen het goed zich bevindt.18. Dit zou ongewenst zijn; het resultaat zou immers zijn dat, als het goed maar vaak genoeg in andere handen zou overgaan, de verjaring van art. 3:105 BW nimmer zou worden voltooid.19. In de literatuur wordt het doorlopen van de verjaring van de revindicatie gerechtvaardigd met een beroep op het karakter van bevrijdende verjaring als zijnde een sanctie op het stilzitten door de rechthebbende: zolang de rechthebbende niet optreedt tegen de bezitter loopt de verjaring door, ongeacht hoeveel bezitters er zijn en hoe zij het bezit hebben verkregen.20.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat voor verkrijging uit hoofde van art. 3:105 BW slechts vereist is dat de verkrijger het bezit heeft op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Niet relevant is of het bezit al dan niet te goeder trouw is, evenmin hoe lang de actuele bezitter bij het verstrijken van de termijn het bezit van het goed al heeft.21. Wanneer degene die de onrechtmatige toestand in het leven heeft geroepen (het goed in bezit heeft genomen) het goed heeft overgedragen kan de verkrijger zich op verjaring beroepen zodra de extinctieve verjaringstermijn is verlopen.22. Noodzakelijk is dus slechts dat de rechthebbende het bezit gedurende twintig jaar heeft moeten ontberen (althans jegens hem sprake is geweest van een aan bezit voorafgaande onrechtmatige toestand), waarbij niet van belang is in hoeveel handen het goed achtereenvolgens is geweest.
2.10
Uit de wetsgeschiedenis, de plaats van art. 3:102 BW in de wet (na art. 3:99 BW en voor art. 3:105 BW) en de grondslag van verkrijging op de voet van art. 3:105 BW (extinctieve verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende) volgt dat de accessio possessionis regel van art. 3:102 BW niet geldt wanneer het een verkrijging ex art. 3:105 BW betreft. Een dergelijke bepaling is overbodig omdat de verjaring van de revindicatie doorloopt zolang iemand in het bezit van het goed is en dus ook als het bezit in andere handen overgaat.23.Art. 3:102 lid 2 BW is dan ook uitsluitend van toepassing op een lopende verjaring in de zin van art. 3:99 BW.24.
2.11
De middelen klagen derhalve terecht dat het hof heeft miskend dat voor verkrijging op de voet van art. 3:105 BW de regel van art. 3:102 BW niet geldt en dat (dus) niet relevant is dat [eiser] c.s. bij de verwerving van het bezit niet te goeder trouw waren.
2.12
Voor zover namens [verweerder] c.s. in cassatie nog is betoogd (s.t. onder 29 i.v.m. 22) dat het slagen van de klacht niet kan leiden tot toewijzing van het gevorderde indien het perceel na aanvang van het bezit van de niet-rechthebbende niet eenmalig gedurende ten minste twintig jaar aan één eigenaar heeft toebehoord voordat deze het perceel aan een volgende eigenaar overdroeg, faalt dat betoog. Op dezelfde gronden als hiervoor onder 2.8 vermeld, moet mijns inziens worden aangenomen dat een door inbezitneming aangevangen extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit niet wordt afgebroken door overdracht - om vervolgens bij de opvolgend eigenaar opnieuw een aanvang te nemen -, maar doorloopt.25.
Tweede middel
2.13
Het tweede middel ziet op rov. 5.5, waarin het hof overwoog:
"5.5.
Partijen hebben gedebatteerd over de vaststelling van het jaar waarin de rechtsvoorganger van [eiser] c.s. de strook grond voor het eerst in bezit hebben genomen. [Eiser] c.s hebben de stelling betrokken dat dit in het jaar 1998 is geweest, of anders 1999. In de inleidende dagvaarding zijn zij uitgegaan "van de niet bestreden datum van 1981" met als consequentie dat de verjaring uiterlijk in 2001 zou zijn voltooid. Deze stelling hebben zij opnieuw ingenomen bij memorie van antwoord. In de contra-enquête hebben de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verklaard dat men op het terrein van [verweerder] c.s. om de loods heen kon lopen - ook over de strook grond - totdat in 1981 de muur werd gebouwd en verder dat zij dit metterdaad hebben gedaan. Het hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat sprake is van bezit van de strook grond door [betrokkene 1] sinds 1981, zijnde het jaar waarin de muur is geplaatst. Van verjaring kan derhalve op zijn vroegst sprake zijn geweest in 2001."
2.14
Er wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van 's hofs vaststelling dat [eiser] c.s. de stelling hebben betrokken dat dit (het in bezit nemen van de strook grond door hun rechtsvoorganger) in het jaar 1998 is geweest, of anders in 1999. Dit moet volgens de klacht het standpunt zijn geweest van [verweerder] c.s. Dit blijkt uit de daarop volgende overweging van het hof dat [eiser] c.s. blijkens hun inleidende dagvaarding zijn uitgegaan van de niet-bestreden datum van 1981 met als consequentie dat de verjaring uiterlijk in 2011 zou zijn voltooid, welke stelling zij in hun memorie van antwoord opnieuw hebben ingenomen.
2.15
De klacht treft in beginsel doel. De overweging dat [eiser] c.s. de stelling hebben betrokken dat hun rechtsvoorganger voor het eerst in 1998 of anders 1999 de strook grond in bezit heeft genomen, staat haaks op de daarop volgende overweging dat [eiser] c.s. in de inleidende dagvaarding en de memorie van antwoord zijn uitgegaan van de datum van 1981.26. Daarbij komt nog dat zijdens [verweerder] c.s. is betoogd dat de strook grond ook na 1981 door [betrokkene 2] is gebruikt en onderhouden (CvA onder 5-11) en pas door [eiser] c.s. zelf en niet door [betrokkene 1] in gebruik is genomen (p-v d.d. 21 februari 2008, p. 3 onder '[betrokkene 2]'). Naar door de steller van het middel wordt opgemerkt, heeft dit echter geen consequenties gehad voor 's hofs oordeel, nu het hof veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat sprake is van bezit van de strook grond door [betrokkene 1] sinds 1981, zijnde het jaar waarin de muur is geplaatst en dat van verjaring derhalve op zijn vroegst sprake kan zijn geweest in 2001. Dit brengt met zich dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij de klacht, zodat deze niet tot cassatie kan leiden.
Verdere afdoening
2.16
In hun slotsom stellen [eiser] c.s. dat Uw Raad de zaak zelf kan afdoen door de vonnissen van de rechtbank van 4 juni 2008 en 2 september 2009 te bekrachtigen. Mijns inziens is dat niet het geval. Het hof heeft de grieven 5 t/m 9, die zich richten tegen het (bewijs)oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] en [eiser] c.s. vanaf 1981 gedurende twintig jaar het bezit hebben gehad, onbesproken gelaten en in rov. 5.5 slechts veronderstellenderwijs aangenomen dat sprake is van bezit van de strook grond door [betrokkene 1] sinds 1981, zodat op zijn vroegst in 2001 sprake kan zijn geweest van verjaring. Het hof heeft te dienaangaande dus geen oordeel gegeven, zodat in cassatie hiervan niet als vaststaand feit kan worden uitgegaan. Voorts heeft het hof niet geoordeeld naar aanleiding van grief 3, waarmee wordt betoogd dat de verjaring door erkenning is gestuit. Zou sprake zijn van erkenning, dan kan dat volgens Uw Raad tevens repercussies hebben voor de bezitsvraag.27.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere afdoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑08‑2012
Zie de kadastrale kaarten, overgelegd als prod. 1 en prod. 3 bij akte wijziging eis tevens akte overlegging producties. Hierop is de strook gearceerd weergegeven.
Volgens weergave door de rechtbank in haar tussenvonnis van 4 juni 2008, rov. 3.2.
Vgl. tussenvonnis van 4 juni 2008, rov. 3.5.
Het voorafgaande tussenvonnis van 9 januari 2008, waarbij een comparitie van partijen werd gelast, wordt in deze conclusie verder buiten beschouwing gelaten.
De cassatiedagvaarding is op 19 januari 2011 uitgebracht.
Het hof vermeldt kennelijk abusievelijk: 'rechtsopvolger'.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 419.
Aldus de rechtbank in haar vonnis van 4 juni 2008, rov. 4.1 en dictum.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 344.
TM en VV II, Parl. Gesch. Boek 3 , p. 416 resp. p. 417.
Art. 1995 BW (oud) bepaalde: 'Om den tot verjaring vereischten tijd te vervullen, kan men bij zijn eigen bezit dat van den vorigen bezitter van wien men de zaak verkregen heeft, voegen, op welke wijze men dezen ook zij opgevolgd, het zij onder eenen algemeenen of bijzonderen titel, hetzij om niet, het zij onder eenen bezwarenden titel.'
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 411.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 411.
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 931.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 930.
Anders s.t. zijdens [verweerder] c.s., onder 28.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 418.
J.E. Jansen, Bezit te kwader trouw, verkrijgende en bevrijdende verjaring (diss. Groningen), 2011, p. 10-11, 13, 294.
Losbl. Vermogensrecht (Koopmann), art. 105, aant. 2; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 344, 344a; Asser/Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-I, 2006, nr. 431; Mon. Nieuw BW A-14 (Van Schaick), 2003, nr. 97.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 930.
Jansen, a.w., p. 11-13 en 293-294.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 340a, 344; Asser/Mijnssen-De Haan-Van Dam 3-I, 2006, nr. 435. Vgl. Goederenrecht (Snijders), 2012, nr. 254.
Vgl. HR 8 mei 1998, LJN: ZC2644, NJ 1999, 44 m.nt. ThMdB (voor bevrijdende verjaring is wetenschap eigenaar niet noodzakelijk). Een andere opvatting zou er in het onderhavige geval toe leiden dat een eventuele in of na 1979 aangevangen extinctieve verjaring zou zijn afgebroken (en een nieuwe zou zijn aangevangen) in 1998 (toen [betrokkene 2] eigenaar werd) althans in 2007 (toen [verweerder] c.s. eigenaar werden).
Zie inl. dagv. onder 5. Zie voorts MvA onder 10 en 19.
HR 17 december 2010, LJN: BO1763, NJ 2011, 291 m.nt. FMJV.
Uitspraak 10‑08‑2012
Inhoudsindicatie
Verkrijging door verjaring rechtsvordering tot beëindiging bezit, art. 3:105 BW. Goede trouw opvolgende bezitter(s) niet vereist. Art. 3:102 BW niet van toepassing.
Partij(en)
10 augustus 2012
Eerste Kamer
11/00459
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerster 4],
allen wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 98419/HA ZA 07-843 van de rechtbank Alkmaar van 9 januari 2008, 4 juni 2008 en 2 september 2009;
- b.
het arrest in de zaak 200.050.356/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 18 mei 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser] c.s. zijn sinds 1999 eigenaar van het perceel [a-straat 1] te [plaats]. In de periode van 1978 tot 1999 woonde [betrokkene 1] op dit adres.
- (ii)
De tuin van [eiser] c.s. grenst aan het perceel [b-straat 1], waarvan [verweerder] c.s. sinds 22 mei 2007 eigenaar zijn.
- (iii)
Op het perceel van [verweerder] c.s. bevindt zich een loods. Deze staat op enkele meters afstand van de kadastrale erfgrens met een aantal percelen aan de [a-straat], waaronder nummer [1]. In 1981 is evenwijdig aan deze erfgrens - in het verlengde van de loods - een muur gebouwd ter hoogte van [a-straat 1]. De muur van de loods - en in het verlengde daarvan de in 1981 gebouwde muur - staat op enkele meters afstand van de kadastrale erfgrens.
- (iv)
De strook grond van enkele meters tussen de muur in het verlengde van de loods en de kadastrale grens met [a-straat 1] is als tuin in gebruik bij [eiser] c.s. sinds zij in 1999 in dat pand zijn gaan wonen.
3.2
[Eiser] c.s. vorderen in dit geding in conventie dat de rechtbank voor recht verklaart dat door verkrijgende verjaring voornoemde strook grond door [eiser] c.s. in eigendom is verkregen en dat de rechtbank als grenslijn aanwijst de lijn lopend in het verlengde van de erfgrens tussen de [a-straat 1] en [2] tot tegen de thans nog aanwezige muur, vandaar lopend tegen die muur tot aan het perceel [c-straat 1]. [Verweerder] c.s. vorderen in reconventie dat de rechtbank voor recht verklaart dat de strook grond eigendom is van [verweerder] c.s. en dat zij [eiser] c.s. gelast de strook grond te ontruimen en vrij ter beschikking te stellen. De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen.
3.3
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en [eiser] c.s. bevolen de strook grond te ontruimen en ter vrije beschikking te stellen van [verweerder] c.s. Het heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat ingevolge art. 3:102 lid 2 BW de verkrijger onder bijzondere titel alleen dan de tijd die het bezit bij zijn rechtsvoorganger heeft geduurd bij zijn eigen bezit kan optellen, indien de verkrijger bij zijn verkrijging te goeder trouw was (rov. 5.4). Het hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat [betrokkene 1] in 1981, het jaar waarin de muur is geplaatst, het bezit van de strook grond heeft verworven (rov. 5.5). Het hof heeft voorts - in cassatie onbestreden - als vaststaand aangenomen dat [eiser] c.s. bij de verkrijging van de eigendom van het perceel [a-straat 1] in 1999 de registers hebben geraadpleegd en daarbij hebben opgemerkt dat de strook grond niet tot het perceel behoorde, met als consequentie dat zij, als bezitter te kwader trouw, de lopende verjaring niet hebben voortgezet (rov. 5.6). Aangezien in 1999 een nieuwe termijn van twintig jaar voor verjaring is aangevangen en deze ten tijde van de aanvang van de procedure in 2007 nog niet was voltooid, faalt het beroep van [eiser] c.s. op verjaring, aldus nog steeds het hof (rov. 5.7).
3.4
Het eerste, het derde, het vierde en het vijfde middel klagen in de kern dat het hof ten onrechte art. 3:102 lid 2 BW heeft toegepast, nadat het eerder (in rov. 5.2) had vastgesteld dat [eiser] c.s. zich beroepen op verkrijging op de voet van art. 3:105 en 3:106 BW.
Die klacht is gegrond. Ingevolge art. 3:105 kan ook de bezitter die niet te goeder trouw is de eigendom van een zaak verkrijgen. Hiervoor is, behoudens het in lid 2 bepaalde, slechts vereist dat hij de zaak bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd. Daarbij is niet van belang of opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden, en dus evenmin of opvolgende bezitters te goeder trouw in de zin van art. 3:102 lid 2 waren.
3.5
Het voorgaande brengt mee dat het tweede middel geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgeproken door de raadsheer J.C. van Oven op 10 augustus 2012.
Beroepschrift 19‑01‑2011
Heden, de [negentiende januari] tweeduizend elf ten verzoeke van
[requirant 1] en [requirante 2], beiden wonende te [woonplaats], doch te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Alexanderveld 93 aldaar, ten kantore van haar raadsman mr. R.F. Thunnissen, die requiranten in zijn hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in dezen vertegenwoordigt en als zodanig wordt gesteld;
[Heb ik, PEPIJN SIMON JOHANNES LIGTHART, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van JACOBUS JOHANNES VAN DER VOORT, gerechtsdeurwaarder te Alkmaar, kantoorhoudende aldaar aan het adres Havinghastraat 24;]
AAN:
- 1.
[geïnsinueerde 1], wonende te [woonplaats];
- 2.
[geïnsinueerde 2], wonende te [woonplaats];
- 3.
[geïnsinueerde 3], wonende te [woonplaats];
- 4.
[geïnsinueerde 4], wonende te [woonplaats];
- 5.
[geïnsinueerde 5], wonende te [woonplaats],
doch mijn exploit doende te Alkmaar aan de James Wattstraat 19, 1817 DC, ten kantore van mr. P.T.M. van Diepen bij wie geïnsinueerden in de vorige instantie laatstelijk domicilie hebben gekozen, aldaar sprekende met en [en voor ieder één P.i.] afschrift dezes latende aan:
[de heer P.T.M. van Diepen]
1.
AANGEZEGD DAT:
1.
mijn requiranten bij dezen cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 2010 onder rolnummer 200.050.356/091 tussen mijn requiranten als geïntimeerden en geïnsinueerden als appellanten gewezen.
2.
indien gedaagden, verweerders in cassatie, advocaat stellen, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betalen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerders verleent, het door de verweerders in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en hun recht om in cassatie te komen, vervalt;
3.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
4.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht van € 294,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
5.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- —
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- —
een verklaring van de Raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
heb ik, deurwaarder, exploit doende als voormeld, geïnsinueerde
2.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, 18 [achttien] februari tweeduizend elf des ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan zal worden gehouden te 's‑Gravenhage in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52.
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middelen van cassatie: schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het gerechtshof te Amsterdam heeft overwogen en op grond daarvan recht heeft gedaan als in het bestreden arrest omschreven, zulks ten onrechte, zoals kan blijken uit de navolgende in onderling verband in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
1.
Het gaat in deze cassatieprocedure om de vraag of eisers tot cassatie eigenaar zijn geworden van een strook grond op grond van verjaring van de rechtsvordering strekkende tot de beëindiging van het bezit van die strook grond door verweerders in cassatie (artikel 3:105 jo 3:306 BW). Bij de aanvang van hun bezit aansluitend op dat van hun rechtsvoorgangers waren eisers tot cassatie niet te goeder trouw. Die rechtsvoorgangers bezaten de strook grond al vanaf 1981, zodat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit, is verjaard in 2001, zodat eisers tot cassatie, die sedert 1999 opvolgend bezitter waren, op grond van het bepaalde in artikel 3:105 BW eigenaar zijn geworden. Het gerechtshof meent echter dat gelet op het bepaalde in artikel 3:102 lid 2 BW eisers de jaren die verstreken zijn tijdens het bezit van hun rechtsvoorganger, niet mogen meetellen, omdat zij bij de aanvang van hun bezit niet te goeder trouw waren. Naar het oordeel van eisers tot cassatie is die zienswijze van het gerechtshof rechtens onjuist, zodat zij alle belang hebben na te melden middelen aan uw Hoge Raad voor te stellen.
Eerste middel van cassatie
2.
Ten onrechte overweegt het gerechtshof in zijn arrest van 26 oktober 2010 in r.o. 5.4:
‘Het gerechtshof stelt voorop dat de bezitter te goeder trouw, die het bezit anders dan onder algemene titel heeft verkregen, een lopende verjaring voortzet. Uit het bepaalde in artikel 3:102 lid 2 BW volgt dat de verkrijger onder bijzonder titel alleen dan de tijd, die het bezit bij zijn rechtsopvolger heeft geduurd, bij zijn eigen bezit kan optellen, indien de verkrijger bij zijn verkrijging te goeder trouw was.’
Toelichting
Laat duidelijk zijn dat op zich zelf beschouwd deze overweging van het gerechtshof juist is, want domweg het wetsartikel releveert. Evenwel heeft het gerechtshof eerder in zijn arrest in r.o. 5.2 met recht vastgesteld dat eisers tot cassatie zich hebben beroepen op verkrijging van eigendom van de strook grond op grond van het bepaalde in artikel 3:305 jo 3:306 BW (verkrijgende verjaring ten gunste van de bezitter te kwader trouw, bij extinctieve verjaring na 20 jaar van de rechtsvordering tot verkrijgen van dat bezit), zoals het gerechtshof het in die r.o. omschrijft. In dat geval, bij dergelijke verjaring, had het gerechtshof het bepaalde in artikel 3:102 lid 2 niet voorop hoeven stellen als kader voor de beoordeling van de casus die was voorgelegd. Immers, het bepaalde in artikel 3:102 BW ziet op de verjaringstermijnen die bedoeld zijn in artikel 3:99 BW. De regel neergelegd in artikel 3:102 BW geldt niet voor de termijn bedoeld in artikel 3:105 BW. Dat laat zich ook verklaren, omdat het bij de termijnen uit artikel 3:99 gaat om de duur van het bezit, terwijl het in artikel 3:105 gaat om de extinctieve duur van de verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie. Bij verjaring van die vordering tot revindicatie na 20 jaren, verkrijgt de bezitter van het betreffende goed op dat moment daarvan de eigendom onverschillig of hij te kwader trouw is geweest bij de aanvang van zijn bezit of tijdens zijn bezit.
Er kan voor wat betreft het standpunt dat u zojuist is gedebiteerd, namelijk dat de zo te noemen optelregel van artikel 3:102 BW niet geldt voor de termijn bedoeld in artikel 3:105 BW onder meer verwezen worden naar Asser, Mijnssen De Haan en Van Dam (15e druk, 2006), waar in nummer 436 op bladzijde 486 van bedoeld Asser-deel staat te lezen:
‘De optelregel geldt niet met betrekking tot de verkrijging op grond van artikel 3:105 BW.’
De scribent van dit deel van Asser schrijft dit in zijn commentaar op artikel 3:102 lid 2 zoals blijkt uit nummer 435 op de voorafgaande bladzijde van dat Asser-deel. De uitleg die vervolgens gegeven wordt, strookt met wat hierboven staat, namelijk dat het bij de verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW niet gaat om de duur van het bezit, maar om de vraag of de vordering tot revindicatie is verjaard. Dat geschiedt, nadat een eigenaar zijn bezit gedurende meer dan 20 jaar kwijt is en binnen die 20 jaar geen stuitingshandelingen uitvoert, dan wel een revindicatievordering instelt. Er kan ook nog verwezen worden naar mr. E.B. Rank-Berenschot, die in Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek in aantekening 1 bij artikel 3:102 BW schrijft dat bij de berekening van de termijn als bedoeld in artikel 3:99 BW onder omstandigheden het gedeelte van de verjaringstermijn dat reeds verstreek ten gunste van de voorganger, bij het bezit mag worden opgeteld. Anders gezegd wordt daar duidelijk verwezen naar de termijnen bedoeld in artikel 3:99 en niet naar die van artikel 3:105. Bezien met aantekening 1 bij artikel 3:105 BW dan staat daar dat het artikel een tweede bijzondere vorm van verkrijgende verjaring schept naast de gewone in de zin van artikel 3:99.
Daaruit volgt dat overeenkomende wat in voornoemd Asser-deel staat, ook mr. E.B. Rank-Berenschot van oordeel is dat de verjaring in artikel 3:105 BW een bijzondere is naast die bedoeld in artikel 3:99 BW, waarvoor de optelregel van 3:102 BW is geschreven en niet voor enige andere bepaling dan die. Het systeem van de wet is nu eenmaal zo dat bij de verkrijging na verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie op basis van artikel 3:105 BW geen goede trouw nodig is. Dat is in zoverre ook logisch, omdat het hier niet gaat om de hoedanigheid van de bezitter, maar louter om het bezit op het moment de extinctieve verjaring van de revindicatievorderingen een feit is.
Eerder toen het Burgerlijk Wetboek van 1838 nog gold, was er een algemene verjaringstermijn van 30 jaar, die ook sloeg op revindicatievorderingen en ontstond er een vacuüm, omdat toen de wetgever niet bepaald had wat er gold voor de bezitter op dat moment. Die oplossing is gevonden in het Burgerlijk Wetboek zoals dat sinds 1992 geldt. Een aparte regeling naast de gewone acquisitieve verjaring, die is geregeld in artikel 3:99 BW, waar de goede trouw nu juist wel een beslissende rol speelt als het gaat om de bezitter.
Het gerechtshof heeft derhalve volstrekt ten onrechte de toepassing in casu van artikel 3:102 lid 2 BW voorop gesteld, nadat hij eerder had vastgesteld dat het hier ging om een beroep op verjaring op grond van artikel 3:105 jo 3:106 BW.
Het tweede middel van cassatie
3.
Ten onrechte overweegt het gerechtshof in zijn arrest van 26 oktober 2010 in rechtsoverweging 5.5:
‘Partijen hebben gedebatteerd over de vaststelling van het jaar waarin de rechtsvoorganger van [requiranten] c.s. de strook grond voor het eerst in bezit hebben genomen. [requiranten] c.s. hebben de stelling betrokken dat dit in het jaar 1998 is geweest, of anders 1999. In de inleidende dagvaarding zijn zij uitgegaan ‘van de niet bestreden datum van 1981’ met als consequentie dat de verjaring uiterlijk in 2001 zou zijn voltooid. Deze stelling hebben zij opnieuw ingenomen bij memorie van antwoord. In de contra-enquête hebben de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] verklaard dat men op het terrein van [geïnsinueerde 3] c.s. om de loods heen kon lopen — ook over de strook grond — totdat in 1981 de muur werd gebouwd en verder dat zij dit metterdaad hebben gedaan. Het gerechtshof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat sprake is van bezit van de strook grond door [betrokkene 1] sinds 1981, zijnde het jaar waarin de muur is geplaatst. Van verjaring kan derhalve op zijn vroegst sprake zijn geweest in 2001.’
Toelichting
In deze rechtsoverweging schuilt een onbegrijpelijkheid in die zin dat daarin wordt overwogen dat thans eisers tot cassatie de stelling zouden hebben betrokken dat de strook grond voor het eerst in bezit is genomen in het jaar 1998 of anders 1999. Het kan niet anders zijn of dat moet het standpunt zijn geweest van thans verweerders in cassatie, gelet op het feit dat daar direct achter ook staat dat eisers tot cassatie blijkens hun inleidende dagvaarding zijn uitgegaan van de niet-bestreden datum van 1981 als het gaat om de aanvang van het bezit welke stelling, zoals het gerechtshof terecht zegt, zij ook opnieuw hebben ingenomen bij de memorie van antwoord in hoger beroep. Kortom, er lijkt hier sprake te zijn van een vergissing die overigens geen gevolgen heeft, nu het gerechtshof blijkens het slot van de overweging ervan uitgaat dat het bezit inderdaad geacht kan worden in 1981 te zijn ingegaan, zodat de verjaring op zijn vroegst kan zijn geweest in 2001, op welk moment eisers tot cassatie bezitter waren en alstoen eigenaar zijn geworden van de strook grond, zo zou men denken, maar het gerechtshof borduurt in de volgende rechtsoverweging voort op de vooropstelling uit rechtsoverweging 5.4 die hierboven is aangevallen.
Het derde middel van cassatie
4.
Ten onrechte overweegt het gerechtshof in zijn arrest van 26 oktober 2010 in rechtsoverweging 5.6:
‘Vast staat dat [requiranten] c.s. in 1999 eigenaar zijn geworden van het perceel [a-straat] [1] en dat zij daarbij onder bijzondere titel het bezit van [betrokkene 1] hebben voortgezet. Voorts staat vast dat [requiranten] c.s. bij die bezitsverwerving niet te goeder trouw zijn geweest; zij hebben immers zelf verklaard bij de verkrijging van het perceel de registers te hebben geraadpleegd en daarbij hebben opgemerkt dat de strook grond niet tot het perceel behoorde (zie proces-verbaal van de comparitie van partijen, p. 4). De consequentie hiervan is dat zij, als bezitter te kwader trouw, de lopende verjaring niet hebben voortgezet.’
Toelichting
In deze rechtsoverweging stelt het gerechtshof vast dat eisers tot cassatie in 1999 eigenaar zijn geworden van onder meer ook de strook grond waar het in deze procedure over gaat en dat zij daarbij onder bijzondere titel het bezit van hun rechtsvoorgangster hebben voortgezet. Evenwel vervolgt het gerechtshof dan met de vaststelling dat eisers tot cassatie bij die bezitsverwerving niet te goeder trouw zijn geweest, want wisten van de daadwerkelijke eigendomssituatie. Daarom, aldus het gerechtshof, hebben zij als bezitter te kwader trouw de lopende verjaring van hun rechtsvoorgangster niet voortgezet. Aldus past het gerechtshof ten onrechte de regel van artikel 3:102 lid 2 BW toe, die inderdaad bij verjaring op grond van art. 3:99 BW verhindert dat bij verkrijgende verjaring te kwader trouw, de bezitter geen gebruik mag maken van de optelregeling uit dat wetsartikel geldende dat echter niet voor de verjaring ex art. 3:105 BW. Dat alles is het gevolg van de vooropstelling van de toepassing van artikel 3:102 lid 2 BW, welke toepassing door het gerechtshof in r.o. 5.4 wordt vooropgesteld, zulks ten onrechte, zoals daar uitvoerig is betoogd, verwijzende eisers tot cassatie verder naar de toelichting bij het eerste cassatiemiddel wat daarop ziet.
Het vierde middel van cassatie
5.
Ten onrechte overweegt het gerechtshof in zijn arrest van 26 oktober 2010 in rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8:
‘5.7.
In 1999 heeft een nieuwe termijn van twintig jaar voor verjaring een aanvang genomen. Aangezien deze termijn nog niet was voltooid ten tijde van het aanspannen van deze procedure in 2007, faalt het beroep van [requiranten] c.s. op verjaring.
5.8.
Grief 4 treft derhalve doel. Daarmee kunnen de grieven voor het overige onbesproken blijven. Dit brengt mee dat de vonnissen waarvan beroep niet in stand kunnen blijven. Het gerechtshof zal deze vonnissen vernietigen.’
Toelichting
Onjuist is hetgeen in r.o. 5.7 door het gerechtshof wordt geoordeeld, namelijk dat bij de aanvang van het bezit eiser tot cassatie in 1999 een nieuwe termijn van twintig jaar is gelopen die nog niet was voltooid toen het gerechtshof moest oordelen. In de lijn van het arrest is dat een logisch oordeel van het gerechtshof, maar nogmaals, het uitgangspunt is rechtens onjuist doordat het gerechtshof tot dat oordeel komt, omdat hij meent dat de optelregel van artikel 3:102 lid 2 BW ook geldt voor de toepassing van de verjaring bedoeld in artikel 3:105 BW en dat is nu eenmaal niet aan de orde.
De volgende rechtsoverweging is een sequeel van het eerder neergelegde oordeel en mist in dat opzicht zelfstandige betekenis, maar komt evenzeer voor vernietiging in aanmerking. Het is immers onjuist dat de grief die hier bedoeld wordt doel zou kunnen treffen, omdat deze immers is gebaseerd op de toepasselijkheid van artikel 3:102 lid 2 BW en dat is, zoals gezegd, niet aan de orde.
Het vijfde middel van cassatie
6.
Ten onrechte overweegt het gerechtshof in zijn arrest van 26 oktober 2010 in de rechtsoverweging 5.9 en 5.10:
‘[geïnsinueerde 3] c.s. hebben gevorderd dat [requiranten] c.s. worden gelast de strook grond te ontruimen, ontruimd te houden en (voor zover nodig) ter vrije beschikking van [geïnsinueerde 3] c.s. te stellen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag. Nu de vordering in reconventie wordt afgewezen, geldt dat [geïnsinueerde 3] c.s. als eigenaar van de strook grond zijn aan te merken en is de vordering tot ontruiming toewijsbaar. Het gerechtshof zal deze vordering toewijzen als in het dictum vermeld.
5.10.
[requiranten] c.s. zullen zowel de kosten van de procedure in eerste aanleg (in conventie en in reconventie), als in hoger beroep dienen te dragen, nu zij in het ongelijk zijn gesteld.’
Toelichting
In de lijn van het arrest moge logisch lijken wat het gerechtshof hier oordeelt, maar dat is allemaal het gevolg van het onjuiste uitgangspunt dat de optelregel van artikel 3:102 lid 2 BW hier geldt en eisers tot cassatie fataal zou moeten worden. Zo is het niet, zoals hiervoor ook al uitvoerig is betoogd, zodat ook deze gevolgbeslissingen van het gerechtshof als gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt, worden geïnvalideerd en derhalve ook in zoverre het arrest van het gerechtshof niet in stand kan blijven.
Slotsom
7.
De slotsom is geen andere dan dat het arrest van het gerechtshof behoort te worden vernietigd, waarbij naar het bescheiden oordeel van eisers tot cassatie de Hoge Raad de zaak zelve zou kunnen afdoen door de vonnissen van de rechtbank te Alkmaar van 4 juni 2008 en 2 september 2009 te bekrachtigen, maar het staat uw Hoge Raad uiteraard vrij een zodanige verdere beslissing te nemen als hij zal vernemen te behoren.
Weshalve
Het de Hoge Raad behage om op grond van de rechtsklachten, te lezen in de middelen van cassatie, het arrest waartegen de cassatie zich richt, op 26 oktober 2010 door het gerechtshof te Amsterdam tussen partijen gewezen, te vernietigen met een zodanige verdere beslissing als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, alles met veroordeling van verweerders in cassatie van de kosten van de deze cassatieprocedure alsmede die van de feitelijke instanties.
De kosten dezes zijn voor mij deurwaarder [€ 90.81]