Een WKO-installatie gebruikt bodemenergie voor het verwarmen en koelen van gebouwen, waarbij grondwater in dieper liggende bodemdelen als energiebuffer wordt benut. In de winter wordt koud water in de koude bron geïnjecteerd en zomers het opgewarmde water in de warme bron. Vervolgens wordt het gebouw in de zomer gekoeld uit de koude bron en in de winter verwarmd uit de warme bron, waarbij een warmtepomp wordt gebruikt, zie schematisch prod. 2 cpa Deem en cpa [verweerder] onder 2, vgl. ook mva 3.1-3.3, procesinleiding in cassatie 2.3 en: https://nl.wikipedia.org/wiki/Koude-warmteopslag - voor het laatst geraadpleegd op 14 oktober 2019.
HR, 31-01-2020, nr. 18/04201
ECLI:NL:HR:2020:144, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2020
- Zaaknummer
18/04201
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Energierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:144, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1066, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:2274, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:1066, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:144, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0036
Uitspraak 31‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Procesrecht. Betalingsverplichting. Overeenkomst. Uitleg. Onduidelijkheid schriftelijke overeenkomst voor rekening opsteller? Devolutieve werking hoger beroep. Ongerechtvaardigde verrijking? Onrechtmatige daad?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04201
Datum 31 januari 2020
ARREST
In de zaak van
DEEM NL B.V., handelend onder de naam DEENED,gevestigd te Oosterhout,
EISERES tot cassatie,
hierna: Deem,
advocaat: J. den Hoed,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 4938050\CV EXPL 16-3087 van de kantonrechter te Haarlem van 18 mei 2016 en 5 april 2017;
het arrest in de zaak 200.218.982/01 van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2018.
Deem heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Deem toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of de overeenkomst die partijen hebben gesloten een grond is voor de verplichting zogenoemde periodieke aansluitkosten te betalen en of, indien dat niet zo is, deze verplichting volgt uit ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatige daad.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] huurt met ingang van 6 augustus 2012 een appartement van Woningbedrijf Velsen (hierna: het Woningbedrijf). Het appartement is gelegen in een 47 woningen tellend nieuwbouwcomplex (hierna: het complex). Warmte, warm tapwater en koude worden in het complex geleverd door (de rechtsvoorgangster van) Deem met een warmte- en koudeopslag-installatie (hierna: WKO-installatie) die eigendom is van Deem.
(ii) [verweerder] heeft op 30 juli 2012 een overeenkomst ondertekend inzake de levering voor onbepaalde tijd van warmte, warm tapwater en koude (hierna: de overeenkomst), waarop van toepassing zijn de Algemene Voorwaarden Warmte- en Koudelevering van juli 2007 (hierna: AV).
(iii) In art. 1 onder e AV wordt het begrip “de installatie” als volgt omschreven:
“De in een perceel aanwezige binnenleidingen en de duurzame energie-installatie-opstelling en hiermee verbonden opwekapparatuur en toestellen, bestemd voor het betrekken van warmte of koude een en ander met inbegrip van leidingkokers en leidingschachten met hun toegangen en de nodige meet- en regelapparatuur, te rekenen vanaf de aansluiting dan wel van af een nader bepaalde plaats”.
(iv) In art. 1 onder g AV wordt het begrip “aansluiting” als volgt omschreven:
“alle leidingen van het bedrijf die de installatie met de hoofdleidingen dan wel de warm tapwaterinstallatie met de ter plaatse aanwezige gemeenschappelijke warm tapwatervoorziening dan wel met het gemeenschappelijk elektriciteitsnet verbindt, met inbegrip van de meetinrichting en alle andere door of vanwege het bedrijf in of aan die leiding aangebrachte apparatuur zoals hoofdafsluiters en drukregelaars.”
(v) Art. 12.1 AV luidt als volgt:
“De afnemer is bedragen aan het bedrijf verschuldigd voor: de levering, de meting van verbruik, en voor het tot stand brengen, instandhouden, uitbreiden of wijziging van een aansluiting op basis van de tarievenregeling van het bedrijf. Tarieven kunnen twee maal per jaar (per 1 juli en 1 januari) worden aangepast aan de inflatie en aan de algemene brandstofkosten. Ook bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot tussentijdse tariefaanpassing.”
(vi) Tot 2014 bracht Deem aan [verweerder] en de overige huurders in het complex bedragen in rekening voor de (variabele en vaste) kosten van warm water, warmte en koude. De warmtetarieven werden vastgesteld op basis van het Niet-Meer-Dan-Anders beginsel (NMDA), dat wil zeggen dat voor de desbetreffende voorzieningen niet meer wordt betaald voor een gemiddelde woning dan wanneer men voor dezelfde woning een individuele gasgestookte warmte-installatie zou hebben gehad.
(vii) Met ingang van 1 januari 2014 brengt Deem aan [verweerder] ook een “vast periodieke aansluitbijdrage” (hierna ook: aansluitbijdrage) in rekening. In haar brief aan [verweerder] van 9 december 2013 heeft Deem hierover geschreven:
“(…) Deze component was altijd opgenomen in het vastrecht koude en dat is vanaf 1-1-2014 niet meer het geval. De reden hiervan is dat wij transparant willen zijn in hetgeen waar voor betaald wordt en dat is niet mogelijk als deze component versleuteld wordt in het vastrecht koude. Het nieuwe vastrecht koude is ook beduidend lager dan het niveau wat wij u altijd in rekening brachten. Normaal wordt de aansluitbijdrage door de ontwikkelaar/eigenaar van het gebouw betaald bij de realisatie. Dit is bij uw complex niet gebeurd en er is voor gekozen om deze aansluitbijdrage te versleutelen in een jaarlijks bedrag. (…).”
(viii) Bij brief van 12 februari 2014 heeft [betrokkene 1], manager Woondiensten bij het Woningbedrijf, aan Deem bericht dat het Woningbedrijf bij de bouw van het complex met de verkopende partij heeft afgesproken dat zij de bewoners het NMDA-tarief zou vragen, waarin geen aansluitbijdrage is opgenomen zoals Deem die berekent, en dat zeker niet is afgesproken dat de warmteleverancier de aansluitbijdragen in rekening zou gaan brengen bij de bewoners.
2.3.1
[verweerder] vordert – kort weergegeven en voor zover in cassatie van belang – (a) dat Deem wordt veroordeeld tot betaling van € 2.018,03 tot en met september 2017 en van de door [verweerder] aan Deem nog te betalen bedragen vanaf oktober 2017 ter zake van de “periodieke aansluitkosten per maand” en (b) een verklaring voor recht, dat [verweerder] de “periodieke aansluitkosten per maand” onverschuldigd heeft betaald en dat Deem deze post niet bij [verweerder] in rekening mocht en mag brengen.
[verweerder] heeft aangevoerd dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over betaling van (periodieke) aansluitkosten. Daarom is hetgeen [verweerder] vanaf de ingangsdatum van de overeenkomst heeft betaald ter zake van de post “periodieke aansluitkosten per maand” door hem onverschuldigd betaald.
Deem heeft de vordering van [verweerder] betwist. In voorwaardelijke reconventie heeft Deem gevorderd [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de jaarlijks door Deem vastgestelde en vast te stellen aansluitkosten dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag aan schade, gerekend vanaf augustus 2012 tot de dag dat [verweerder] geen gebruik en genot meer heeft van de WKO-installatie. Daartoe heeft Deem zich erop beroepen dat [verweerder] ongerechtvaardigd is verrijkt of onrechtmatig heeft gehandeld.
2.3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen. Omdat de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke eis in reconventie was ingesteld niet in vervulling was gegaan, heeft de kantonrechter de eis van Deem in reconventie niet behandeld.
2.3.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
2.3.4
Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen.
“3.4 (…) In het onderhavige geding staat de vraag centraal of tussen partijen overeenstemming is bereikt over betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage door [verweerder]. Vast staat tussen partijen dat het daarbij gaat om een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie. Voor de beantwoording van die vraag is het van belang om te bezien wat tussen partijen is overeengekomen. Daarbij kan niet volstaan worden met een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de tussen partijen gemaakte afspraken maar komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden. In dat verband kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.5
Daargelaten derhalve dat voor een zuiver taalkundige uitleg van de desbetreffende contractuele bepalingen geen plaats is, is het hof allereerst van oordeel dat in de overeenkomst taalkundig gezien geen overeenstemming over de betaling van een dergelijke bijdrage valt te lezen. Blijkens het bepaalde in artikel 1 sub e en g AV wordt onderscheid gemaakt tussen de installatie en de aansluiting. Uitdrukkelijk is in artikel 12 lid 1 AV vermeld dat de afnemer bedragen verschuldigd is voor de levering, de meting van verbruik, en voor het tot stand brengen, instandhouden, uitbreiden of wijziging van een aansluiting. Er is niet opgenomen dat de afnemer ook een bijdrage dient te voldoen voor de oprichtingskosten van de installatie.
3.6
Het hof stelt vervolgens vast dat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet uitdrukkelijk met elkaar hebben besproken dat een post ter zake van stichtingskosten verschuldigd was door [verweerder], zodat bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in rechtsoverweging 3.4, in het bijzonder gewicht toekomt aan wat partijen schriftelijk aan elkaar hebben kenbaar gemaakt en aan het feit dat (de rechtsvoorgangster van) Deem in de uitoefening van haar bedrijf handelde terwijl [verweerder] een natuurlijke persoon is die niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelde. Het hof overweegt voorts dat, voor zover (de rechtsvoorgangster van) Deem een bijdrage in de stichtingskosten in rekening had willen brengen, van haar als professionele partij mocht worden verwacht dat zij de door haar opgestelde schriftelijke overeenkomst op zodanige wijze zou hebben ingericht dat deze niet voor misverstand vatbaar zou zijn. De bestaande onduidelijkheid in de overeenkomst over de betalingsverplichting van [verweerder] op dit punt dient dan ook voor haar rekening te komen.
3.7
Het hof acht daarbij nog de volgende feiten en omstandigheden van belang. Van een ongespecificeerd all-in tarief, zoals Deem heeft aangevoerd, is nooit sprake geweest. Dat de stichtingskosten van de installatie van meet af aan onderdeel waren van de met [verweerder] overeengekomen tarieven, zoals Deem ook heeft aangevoerd, strookt niet met de inhoud van de hiervoor in rechtsoverweging 3.5 aangehaalde bepalingen uit de algemene voorwaarden en blijkt niet uit de gespecificeerde tariefoverzichten die [verweerder] heeft ontvangen. [verweerder] heeft – door Deem onweersproken – gesteld dat uit het door hem te betalen vastrecht de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie dienen te worden opgebracht. [verweerder] hoefde er als huurder niet op bedacht te zijn dat hij daarnaast een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie moest betalen omdat dergelijke kosten in het algemeen verwerkt worden in de huur van de woning. Er is ook niet gesteld of gebleken dat de huurders, onder wie [verweerder], daarover op enigerlei wijze zijn geïnformeerd door (de rechtsvoorgangster van) Deem. De inhoud van de brief van 12 februari 2014 van het Woningbedrijf aan Deem wijst eerder op het tegendeel. Ten slotte acht het hof niet zonder betekenis dat de inwerkingtreding van de Warmtewet per 1 januari 2014, die onder meer ter bescherming van de verbruikers de tarieven voor de levering van warmte maximeert, voor Deem kennelijk aanleiding is geweest om de tariefstructuur in die zin te wijzigen en dat zij daartoe eerder geen aanleiding heeft gezien.
3.8
Gezien het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de vraag of tussen partijen overeenstemming is bereikt over het in rekening mogen brengen van een (periodieke) aansluitbijdrage ontkennend beantwoord dient te worden. Dit heeft tot gevolg dat (de rechtsvoorgangster van) Deem de post “periodieke aansluitkosten per maand” niet bij [verweerder] in rekening mocht en mag brengen bij gebreke van een contractuele grondslag, dat [verweerder] de bedragen ter zake van de post “periodieke aansluitkosten per maand” niet verschuldigd was en is en dat hij deze bedragen onverschuldigd betaald heeft vanaf de ingangsdatum van de overeenkomst. De inwerkingtreding van de Warmtewet per 1 januari 2014 maakt dit niet anders. De gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar, evenals de vordering tot terugbetaling van de door [verweerder] onverschuldigd betaalde aansluitbijdrage aangezien Deem tegen de hoogte van het daarmee gemoeide bedrag, en de gevorderde wettelijke rente daarover, geen zelfstandig verweer heeft gevoerd.
Slotsom
3.9
Op grond van het vorenstaande slagen de grieven. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de gewijzigde vorderingen van [verweerder] zullen alsnog worden toegewezen. Deem zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van de procedure in beide instanties.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen II, III en IV van het middel richten rechts- en motiveringsklachten tegen het in rov. 3.4-3.8 vervatte oordeel van het hof over de uitleg van de overeenkomst. Die klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2.1
Onderdeel Ia betoogt dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Deem heeft in voorwaardelijke reconventie in eerste aanleg betaling van de aansluitbijdrage door [verweerder] gevorderd op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad. Omdat het hof de door de kantonrechter afgewezen vorderingen van [verweerder] toewijsbaar heeft geoordeeld en de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering van Deem was ingesteld, alsnog was vervuld, had het hof op die reconventionele vordering moeten beslissen.
3.2.2
Onderdeel Ia is op zichzelf gegrond. De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen, en is derhalve niet toegekomen aan het beroep van Deem op ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad aan de zijde van [verweerder]. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep was het hof ertoe gehouden om, bij gegrondbevinding van een of meer grieven van [verweerder], alsnog dit beroep op ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad te onderzoeken. Uit het arrest blijkt niet dat het hof dit onderzoek heeft verricht.
3.3.1
Hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, kan echter niet tot cassatie leiden. Na verwijzing kan immers geen andere beslissing volgen dan afwijzing van de vordering van Deem. Deem heeft om die reden geen belang bij haar klacht. Dat berust op het volgende.
3.3.2
Hiervoor in 3.1 is overwogen dat de klachten tegen het oordeel van het hof over de uitleg van de overeenkomst falen. Na verwijzing is het hof waarnaar de zaak verwezen zou worden, gebonden aan dit oordeel. Dat oordeel komt erop neer dat Deem op grond van hetgeen partijen zijn overeengekomen de aansluitbijdrage niet bij [verweerder] in rekening mag brengen. De reden daarvoor is dat indien (de rechtsvoorgangster van) Deem deze aansluitbijdrage bij [verweerder] in rekening had willen brengen, zij als professionele partij de schriftelijke overeenkomst zodanig duidelijk had moeten opstellen dat daaruit de betalingsverplichting blijkt op een wijze die niet voor misverstand vatbaar is. Nu de overeenkomst niet zodanig duidelijk is, komt dat voor rekening van Deem.
3.3.3
Tegen deze achtergrond is geen andere conclusie mogelijk dan dat de vordering van Deem tot vergoeding door [verweerder] van (een deel van) de aansluitbijdrage op grond van art. 6:212 lid 1 BW niet toewijsbaar is. Als al zou komen vast te staan dat [verweerder] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Deem doordat zijn vorderingen zijn toegewezen, zou zich immers niet met het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel dat de onduidelijkheid van de overeenkomst ten aanzien van het in rekening brengen van de aansluitbijdrage voor rekening komt van Deem en Deem om die reden de aansluitbijdrage niet bij [verweerder] in rekening mag brengen, verdragen dat het redelijk is dat [verweerder] de schade vergoedt van Deem die bestaat in het niet in rekening kunnen brengen van (een deel van) die aansluitbijdrage.
3.3.4
Ook voor de vordering van Deem tot vergoeding door [verweerder] van (een deel van) de aansluitbijdrage op grond van art. 6:162 BW geldt dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat zij niet toewijsbaar is. Deem heeft aan haar vordering op grond van onrechtmatige daad niets meer of anders ten grondslag gelegd dan dat [verweerder] onzorgvuldig heeft gehandeld door gebruik en genot te hebben en te houden van een installatie en leidingnetwerk zonder daarvoor te willen betalen. Omdat de onduidelijkheid van de overeenkomst voor rekening komt van Deem en zij om die reden niet op grond van de overeenkomst de aansluitbijdrage bij [verweerder] in rekening mag brengen (zie hiervoor in 3.3.2), kan het enkele niet willen betalen van deze aansluitbijdrage niet onrechtmatig zijn jegens Deem.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Deem in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 31 januari 2020.
Conclusie 18‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Procesrecht. Devolutieve werking hoger beroep. Is overeengekomen dat de huurder moet bijdragen in de stichtingskosten/aansluitkosten van een warmte-koudeopslaginstallatie?
Zaaknr: 18/04201
mr. G.R.B. van Peursem
Zitting: 18 oktober 2019
Conclusie inzake:
Deem NL B.V.
(hierna: Deem)
eiseres tot cassatie
adv. mr. J. den Hoed
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder] )
verweerder in cassatie
niet verschenen
Deze zaak ziet op een overeenkomst over levering van warmte, warm tapwater en koude aan een huurder van een appartement ( [verweerder] ). De vraag is of tussen deze huurder en de leverancier van warmte c.a. overeenstemming is bereikt over betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage. Vast staat in deze procedure dat het daarbij gaat om een bijdrage in de stichtingskosten van de warmte-koudeopslaginstallatie (WKO-installatie1.). Meestal worden de stichtingskosten van dergelijke installaties verdisconteerd in de huurprijs, maar dat is hier bewust niet gebeurd; verhuurder en exploitant van de WKO-installatie zijn niet één en dezelfde persoon.
Anders dan de kantonrechter, legt het hof het contract tussen partijen zo uit dat geen aansluitbijdrage is overeengekomen.
In cassatie wordt volgens mij tevergeefs geklaagd over de uitlegmaatstaf en de begrijpelijkheid van de motivering van dat oordeel. Ook de klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van de vordering is aangevuld, zie ik niet opgaan. Wel slaagt in mijn ogen de klacht dat het hof ten onrechte de voorwaardelijke eis in reconventie van Deem niet heeft behandeld, zodat ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
1. Feiten en procesverloop2.
1.1 [verweerder] huurt met ingang van 6 augustus 2012 een appartement van Woningbedrijf Velsen (hierna: het Woningbedrijf) aan de [a-straat 1] te [woonplaats] . Het appartement is gelegen in het 47 woningen tellende nieuwbouwcomplex [A] . Warmte, warm tapwater en koude worden in [A] geleverd door Deem, als rechtsopvolgster van Panagro Duurzame Energie B.V. (hierna: Panagro), met een haar in eigendom toebehorende WKO-installatie.
1.2 [verweerder] heeft op 30 juli 2012 een overeenkomst ondertekend inzake de levering voor onbepaalde tijd van warmte, warm tapwater en koude (hierna: de overeenkomst), waarop van toepassing zijn de Algemene Voorwaarden Levering Warmte en Koude van juli 2007 (hierna: AV). Blijkens de overeenkomst vond aanvankelijk de levering van warmte, warm tapwater en koude plaats door Panagro en voerde Deem in opdracht van Panagro facilitaire diensten uit zoals bemetering, facturering en behandeling van klantcontacten.
1.3 In artikel 1 sub e AV wordt het begrip “de installatie” als volgt omschreven:
“De in een perceel aanwezige binnenleidingen en de duurzame-energie-installatie-opstelling en hiermee verbonden opwekapparatuur en toestellen, bestemd voor het betrekken van warmte of koude een en ander met inbegrip van leidingkokers en leidingschachten met hun toegangen en de nodige meet- en regelapparatuur, te rekenen vanaf de aansluiting dan wel vanaf een nader bepaalde plaats.”
1.4 In artikel 1 sub g AV wordt het begrip “aansluiting” als volgt omschreven:
“alle leidingen van het bedrijf die de installatie met de hoofdleidingen dan wel de warm tapwaterinstallatie met de ter plaatse aanwezige gemeenschappelijke warm tapwatervoorziening dan wel met het gemeenschappelijk elektriciteitsnet verbindt, met inbegrip van de meetinrichting en alle andere door of vanwege het bedrijf in of aan die leiding aangebrachte apparatuur zoals hoofdafsluiters en drukregelaars.”
1.5 Artikel 12.1 AV luidt als volgt:
“De afnemer is bedragen aan het bedrijf verschuldigd voor: de levering, de meting van verbruik, en voor het tot stand brengen, instandhouden, uitbreiden of wijziging van een aansluiting op basis van de tarievenregeling van het bedrijf. Tarieven kunnen twee maal per jaar (per 1 juli en 1 januari) worden aangepast aan de inflatie en aan de algemene brandstofkosten. Ook bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot tussentijdse tariefaanpassing.”
1.6 Tot 2014 bracht Deem aan [verweerder] en de overige huurders in [A] bedragen in rekening voor de (variabele en vaste) kosten van warm water, warmte en koude. De warmtetarieven werden vastgesteld op basis van het Niet-Meer-Dan-Anders beginsel (NMDA), dat wil zeggen dat voor de betreffende voorzieningen niet meer wordt betaald voor een gemiddelde woning dan wanneer men voor dezelfde woning een individuele gasgestookte warmte-installatie zou hebben gehad. Met ingang van 1 januari 2014 brengt Deem aan [verweerder] ook een “vast periodieke aansluitbijdrage” (hierna: aansluitbijdrage) in rekening. In haar brief aan [verweerder] van 9 december 2013 heeft Deem hierover geschreven:
“(…) Deze component was altijd opgenomen in het vastrecht koude en dat is vanaf 1-1-2014 niet meer het geval. De reden hiervan is dat wij transparant willen zijn in hetgeen waar voor betaald wordt en dat is niet mogelijk als deze component versleuteld wordt in het vastrecht koude. Het nieuwe vastrecht koude is ook beduidend lager dan het niveau wat wij u altijd in rekening brachten. Normaal wordt de aansluitbijdrage door de ontwikkelaar/eigenaar van het gebouw betaald bij de realisatie. Dit is bij uw complex niet gebeurd en er is voor gekozen om deze aansluitbijdrage te versleutelen in een jaarlijks bedrag. (…).”
1.7 Bij brief van 12 februari 2014 heeft [betrokkene 1] , manager Woondiensten bij het Woningbedrijf, aan Deem bericht dat het Woningbedrijf bij de bouw van [A] met de verkopende partij (Panagro) heeft afgesproken dat zij de bewoners het NMDA-tarief zou vragen, waarin geen aansluitbijdrage is opgenomen, en dat zeker niet is afgesproken dat de warmteleverancier de aansluitbijdragen in rekening zou gaan brengen bij de bewoners.
1.8 Bij dagvaarding van 16 maart 2016 heeft [verweerder] , kort samengevat, gevorderd (a) dat Deem wordt veroordeeld tot betaling van € 1.925,46 – inclusief buitengerechtelijke kosten van € 249,15 en inclusief de tot en met 29 februari 2016 vervallen wettelijke rente van € 15,35 – met wettelijke rente, en (b) een verklaring voor recht, voor zover in cassatie van belang, dat de “periodieke aansluitkosten per maand” niet langer in rekening mogen worden gebracht, een en ander met veroordeling van Deem in de kosten van de procedure, inclusief nakosten. In essentie heeft [verweerder] aangevoerd dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over betaling van (periodieke) aansluitkosten door [verweerder] en daarom hetgeen [verweerder] vanaf de ingangsdatum van de overeenkomst heeft betaald ter zake van de post “periodieke aansluitkosten per maand” onverschuldigd is betaald.
1.9 Deem heeft de vordering van [verweerder] betwist. In voorwaardelijke reconventie heeft Deem gevorderd [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de jaarlijks door Deem vastgestelde en vast te stellen aansluitkosten dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag aan schade, gerekend vanaf augustus 2012 tot de dag dat [verweerder] geen gebruik en genot meer heeft van de WKO-installatie, een en ander met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten. Daartoe heeft Deem aangevoerd3.:
“6 In voorwaardelijke reconventie
6.1 Eiseres in reconventie voert in voorwaardelijke reconventie het volgende aan.
6.2 Indien en voor zover eiseres de vordering ter zake een vast aansluittarief zou worden toegewezen, dan betekent dit dat tussen partijen niet vaststaat dat een tarief voor aansluitkosten zou zijn overeengekomen.
6.3 Toch heeft gedaagde in reconventie sinds augustus 2012 profijt gehad van het aanschaffen en bouwen van de WKO-installatie en leidingnetwerk en het permanent onderhoud en in bedrijf houden daarvan. Gedaagde heeft van het Woningbedrijf dergelijke kosten niet doorbelast gekregen in de hoogte van de huur, zoals vaak in andere situaties het geval is.
6.4 Kortom, gedaagde heeft alsdan een voordeel genoten zonder ervoor te betalen en dat is ongerechtvaardigd. Het is normaal dat alle gebruikers/bewoners betalen voor wat zij gebruiken en waarvan zij het genot hebben. Normaal merken bewoners dat minder of niet als de genoemde vaste aansluitkosten in de huurhoogte zijn verdisconteerd, omdat de eigenaar/verhuurder bij het gebouw ook de WKO-installatie heeft aangeschaft.
6.5 Tegenover het voordeel voor gedaagde staat het nadeel van eiseres. Immers, eiseres moet op haar installatie en leidingnetwerk afschrijven, rente en kosten betalen, naast het onderhoud, waarvoor zij niets zou ontvangen. De aansluitkosten dienen ervoor om deze kosten te dekken. Zonder die inkomsten is sprake van een verarming en kunnen ook geen reserveringen worden gemaakt voor vervangings- en herstelreparaties in de toekomst. Er kan geen exploitatie meer plaats vinden op een verantwoorde manier. Het maandelijkse bedrag voor aansluitingskosten is in redelijkheid toerekenbaar aan en als verarming van eiseres.
6.6 Indien en voor zover geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, dan is op basis van dezelfde feiten en omstandigheden sprake van een onrechtmatig handelen van gedaagde in reconventie door gebruik en genot te hebben en te houden van een installatie en leidingnetwerk zonder daarvoor te willen betalen. Gedaagde in reconventie handelt daarmee jegens eiseres onzorgvuldig, althans niet zoals in het maatschappelijk verkeer betaamt. De schade voor eiseres in reconventie is gelijk aan het aan de aansluitingskosten toe te rekenen bedrag ter dekking van kosten van installatie, behoud en beheer van de WKO en het leidingnetwerk, althans een door U Edelachtbare Kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag.
6.7 Gelet op het voorgaande dient gedaagde voorwaardelijk in reconventie ten titel van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onrechtmatige daad, dezelfde aansluitkosten zoals voorheen en thans in rekening gebracht en in rekening te brengen als schade van eiseres in reconventie vanaf augustus 2012 tot de dag dat gedaagde in reconventie niet meer bewoner/gebruiker zal zijn van de WKO-installatie, subsidiair een door U Edelachtbare Kantonrechter in goede justitie te bepalen schadebedrag, zowel primair als subsidiair te vermeerderen met wettelijke rente vanaf augustus 2012 over elke maand dat eiseres in reconventie deze schade heeft geleden en nog zal lijden totdat het gebruik zonder recht of titel door gedaagde in reconventie is geëindigd.”
1.10 De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 april 20174.de vorderingen van [verweerder] afgewezen (rov. 6.1-6.5) en hem veroordeeld in de proceskosten (rov. 6.6). Omdat de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke eis in reconventie was ingesteld niet in vervulling was gegaan, heeft de kantonrechter deze eis in reconventie niet behandeld (rov. 6.7).
1.11 [verweerder] is bij dagvaarding van 30 juni 2017 in hoger beroep gekomen van dit vonnis. [verweerder] heeft, na wijziging van zijn eis, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad:
(a) Deem zal veroordelen om aan [verweerder] te betalen:
(i) een bedrag van € 2.018,03 aan hoofdsom tot en met september 2017, met wettelijke rente;
(ii) de vanaf oktober 2017 door [verweerder] aan Deem nog te betalen bedragen ter zake van de post “periodieke bijdrage aansluitkosten per maand” totdat het hof arrest heeft gewezen met toewijzing van het onder (b) gevorderde, met wettelijke rente;
(b) voor recht zal verklaren dat [verweerder] bedragen ter zake van de post “periodieke aansluitkosten per maand” onverschuldigd betaald heeft vanaf datum aangaan warmteleveringsovereenkomst, hij deze bedragen niet verschuldigd is en Deem de post “periodieke aansluitkosten per maand” niet bij [verweerder] in rekening mocht en mag brengen;
(c) met veroordeling van Deem in de kosten van het geding in beide instanties.
1.12 Deem heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.13 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de gewijzigde vorderingen van [verweerder] alsnog toegewezen. Daartoe heeft het hof overwogen:
“3.4 Naar aanleiding van de grieven oordeelt het hof als volgt. In het onderhavige geding staat de vraag centraal of tussen partijen overeenstemming is bereikt over betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage door [verweerder] . Vast staat tussen partijen dat het daarbij gaat om een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie. Voor de beantwoording van die vraag is het van belang om te bezien wat tussen partijen is overeengekomen. Daarbij kan niet volstaan worden met een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de tussen partijen gemaakte afspraken maar komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden. In dat verband kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.5 Daargelaten derhalve dat voor een zuiver taalkundige uitleg van de desbetreffende contractuele bepalingen geen plaats is, is het hof allereerst van oordeel dat in de overeenkomst taalkundig gezien geen overeenstemming over de betaling van een dergelijke bijdrage valt te lezen. Blijkens het bepaalde in artikel 1 sub e en g AV wordt onderscheid gemaakt tussen de installatie en de aansluiting. Uitdrukkelijk is in artikel 12 lid 1 AV vermeld dat de afnemer bedragen verschuldigd is voor de levering, de meting van verbruik, en voor het tot stand brengen, instandhouden, uitbreiden of wijziging van een aansluiting. Er is niet opgenomen dat de afnemer ook een bijdrage dient te voldoen voor de oprichtingskosten van de installatie.
3.6 Het hof stelt vervolgens vast dat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet uitdrukkelijk met elkaar hebben besproken dat een post ter zake van stichtingskosten verschuldigd was door [verweerder] , zodat bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in rechtsoverweging 3.4, in het bijzonder gewicht toekomt aan wat partijen schriftelijk aan elkaar hebben kenbaar gemaakt en aan het feit dat (de rechtsvoorgangster van) Deem in de uitoefening van haar bedrijf handelde terwijl [verweerder] een natuurlijke persoon is die niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelde. Het hof overweegt voorts dat, voor zover (de rechtsvoorgangster van) Deem een bijdrage in de stichtingskosten in rekening had willen brengen, van haar als professionele partij mocht worden verwacht dat zij de door haar opgestelde schriftelijke overeenkomst op zodanige wijze zou hebben ingericht dat deze niet voor misverstand vatbaar zou zijn. De bestaande onduidelijkheid in de overeenkomst over de betalingsverplichting van [verweerder] op dit punt dient dan ook voor haar rekening te komen.
3.7 Het hof acht daarbij nog de volgende feiten en omstandigheden van belang. Van een ongespecificeerd all-in tarief, zoals Deem heeft aangevoerd, is nooit sprake geweest. Dat de stichtingskosten van de installatie van meet af aan onderdeel waren van de met [verweerder] overeengekomen tarieven, zoals Deem ook heeft aangevoerd, strookt niet met de inhoud van de hiervoor in rechtsoverweging 3.5 aangehaalde bepalingen uit de algemene voorwaarden en blijkt niet uit de gespecificeerde tariefoverzichten die [verweerder] heeft ontvangen. [verweerder] heeft – door Deem onweersproken – gesteld dat uit het door hem te betalen vastrecht de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie dienen te worden opgebracht. [verweerder] hoefde er als huurder niet op bedacht te zijn dat hij daarnaast een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie moest betalen omdat dergelijke kosten in het algemeen verwerkt worden in de huur van de woning. Er is ook niet gesteld of gebleken dat de huurders, onder wie [verweerder] , daarover op enigerlei wijze zijn geïnformeerd door (de rechtsvoorgangster van) Deem. De inhoud van de brief van 12 februari 2014 van het Woningbedrijf aan Deem wijst eerder op het tegendeel. Ten slotte acht het hof niet zonder betekenis dat de inwerkingtreding van de Warmtewet per 1 januari 2014, die onder meer ter bescherming van de verbruikers de tarieven voor de levering van warmte maximeert, voor Deem kennelijk aanleiding is geweest om de tariefstructuur in die zin te wijzigen en dat zij daartoe eerder geen aanleiding heeft gezien.
3.8 Gezien het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de vraag of tussen partijen overeenstemming is bereikt over het in rekening mogen brengen van een (periodieke) aansluitbijdrage ontkennend beantwoord dient te worden. Dit heeft tot gevolg dat (de rechtsvoorgangster van) Deem de post “periodieke aansluitkosten per maand” niet bij [verweerder] in rekening mocht en mag brengen bij gebreke van een contractuele grondslag, dat [verweerder] de bedragen ter zake van de post “periodieke aansluitkosten per maand” niet verschuldigd was en is en dat hij deze bedragen onverschuldigd betaald heeft vanaf de ingangsdatum van de overeenkomst. De inwerkingtreding van de Warmtewet per 1 januari 2014 maakt dit niet anders. De gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar, evenals de vordering tot terugbetaling van de door [verweerder] onverschuldigd betaalde aansluitbijdrage aangezien Deem tegen de hoogte van het daarmee gemoeide bedrag, en de gevorderde wettelijke rente daarover, geen zelfstandig verweer heeft gevoerd.
Slotsom
3.9 Op grond van het vorenstaande slagen de grieven. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de gewijzigde vorderingen van [verweerder] zullen alsnog worden toegewezen. Deem zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van de procedure in beide instanties.”
1.14 Deem heeft tijdig cassatieberoep ingesteld en haar standpunt schriftelijk laten toelichten. [verweerder] is niet verschenen in cassatie en tegen hem is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, die uiteenvallen in verschillende subonderdelen.
2.2
Onderdeel I heeft betrekking op de voorwaardelijke eis in reconventie van Deem. Het onderdeel vangt aan met een inleiding in 4.1-4.9. Daarna volgen drie klachten aangeduid als klacht Ia, 1b en 1c. Deze klachten nemen tot uitgangspunt dat de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke eis in reconventie was ingesteld, is vervuld. De klachten laten zich als volgt samenvatten.
Klacht Ia is geformuleerd voor het geval het hof van oordeel is dat het – ondanks het in vervulling gaan van de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke eis in reconventie was ingesteld – niet hoefde te oordelen over deze voorwaardelijke reconventionele vordering. Volgens de klacht is het hof dan uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de devolutieve werking van het hoger beroep.
Klacht Ib houdt in dat het hof art. 23 Rv heeft geschonden door niet (kenbaar) te oordelen over en te beslissen op de voorwaardelijke eis in reconventie.
Klacht Ic is geformuleerd voor het geval het hof noch de devolutieve werking van het hoger beroep noch art. 23 Rv heeft miskend. Volgens de klacht is het oordeel van het hof dan onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof geen overweging wijdt aan en geen beslissing neemt op de voorwaardelijke eis in reconventie.
2.3
Het hoger beroep heeft devolutieve werking5.. Dit houdt in dat door het instellen van het hoger beroep in beginsel de gehele zaak, zoals voorgebracht bij de eerste rechter, ter beslissing voorligt6.. Deze devolutieve werking wordt voor de appellant beperkt door de verplichting om grieven aan te voeren7.. Appellant wenst immers vernietiging van het dictum van de uitspraak in eerste aanleg te bereiken. Voor zover de geïntimeerde zich kan vinden in het dictum van de uitspraak, hoeft hij of zij geen hoger beroep in te stellen8.. Met andere woorden: voor elke wijziging van het dictum van een uitspraak is een daarop gericht appel noodzakelijk9.. Het hoger beroep mag echter niet tot een voor appellant ongunstiger uitspraak leiden (het verbod van reformatio in peius)10.. Indien in het dictum van de uitspraak in het nadeel van de geïntimeerde is beslist, kan dit alleen ten gunste van geïntimeerde veranderd worden door het instellen van incidenteel hoger beroep11..
2.4
De devolutieve werking van het appel heeft een positief en een negatief aspect12.. Het positieve aspect behelst dat in beginsel het gehele geschil zoals het zich in eerste instantie heeft ontwikkeld, door het instellen van het hoger beroep wordt “afgewenteld” van de rechter in eerste aanleg en aan het oordeel van de appelrechter onderworpen wordt13.. Het negatieve aspect houdt in dat appellant de rechtsstrijd afbakent en zijn beroep tot een gedeelte van de beslissing moet beperken door het grievenstelsel14.. De devolutieve werking brengt mee dat, binnen de grenzen die door appellant zijn getrokken in het petitum van de appeldagvaarding en de memorie van grieven of het appelrekest, alle in eerste instantie door partijen aangevoerde – niet prijsgegeven – stellingen in hoger beroep alsnog dan wel opnieuw moeten worden beoordeeld door het hof15..
2.5
De devolutieve werking strekt zich ook uit tot het geval dat geïntimeerde in eerste aanleg gedaagde was en een reconventionele vordering had ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering van eiser in eerste aanleg wordt toegewezen. Indien de vordering van eiser in eerste aanleg wordt afgewezen komt de rechtbank niet aan behandeling van de voorwaardelijke reconventionele vordering toe. Indien door het hoger beroep van eiser in eerste aanleg diens vordering alsnog wordt toegewezen (en genoemde voorwaarde alsnog wordt vervuld), dan zal het hof alsnog ambtshalve moeten beslissen over de reconventionele vordering van geïntimeerde16.. Dit houdt verband met de omstandigheid dat geïntimeerde alleen incidenteel hoger beroep hoeft in te stellen tegen een uitspraak indien in het dictum van de uitspraak in zijn nadeel is beslist17..
2.6
Uit één en ander volgt dat de klachten van onderdeel I doel treffen. Bestudering van de voorwaardelijke eis in reconventie en de hiervoor in 1.9 geciteerde toelichting daarop, leert dat deze eis was ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering van [verweerder] wordt toegewezen. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen en de voorwaardelijke reconventionele vordering van Deem daarom niet behandeld (vgl. hiervoor in 1.10). Nu het hof de grieven van [verweerder] gegrond oordeelde en het zijn gewijzigde vordering in hoger beroep alsnog toewees, is de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke eis in reconventie was ingesteld, alsnog vervuld. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep had het hof de voorwaardelijke reconventionele vordering alsnog moeten beoordelen, ook zonder dat Deem daaromtrent grieven had aangevoerd. Uit het arrest volgt niet (voldoende kenbaar) dat het hof deze reconventionele vordering heeft beoordeeld. Na verwijzing zal dit alsnog moeten gebeuren en dit behelst onder meer een beoordeling van feitelijke aard18..
2.7
Onderdeel II is gericht tegen de hiervoor in 1.13 weergegeven rov. 3.4-3.8. Daar legt het hof het contract tussen partijen uit en komt het tot de conclusie dat de vraag of overeenstemming is bereikt over het in rekening mogen brengen van een (periodieke) aansluitbijdrage ontkennend beantwoord moet worden. Het onderdeel voert in essentie aan dat het hof de rechtsregel heeft miskend dat bij deze uitleg telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen19.(klacht IIa), althans dat het hof een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd oordeel heeft gegeven omdat het hof de hierna te noemen omstandigheden niet kenbaar in zijn oordeel over de uitleg van de overeenkomst heeft betrokken (klacht IIb). Het betreft de volgende door Deem gestelde omstandigheden (door mij voorzien van de letters a t/m g):
a. de onmogelijkheid om zonder vergoeding van de stichtingskosten de WKO in bedrijf te houden, dus de installatie rendabel te exploiteren20.,
b. het door de huurders van het complex [A] (onder wie [verweerder] ) genoten voordeel van de gekozen constructie waarbij de stichtingskosten voor de WKO niet in de huur zijn verdisconteerd21.,
c. de met de (dientengevolge) lagere huur in voorkomend geval verkregen aanspraak op huursubsidie (nu op deze manier onder de huursubsidiegrens kon worden gebleven)22.,
d. het daadwerkelijke gebruik van de WKO voor de bewuste voorzieningen (de levering van warm tapwater, warmte en koude), dus het genot van die voorziening23.waarvoor anders langs andere weg zou hebben moeten worden betaald (namelijk in de vorm van een hogere huur)24.,
e. de hoge, met een hypotheek25.afgedekte, investering van een paar honderdduizend euro26.van Deem voor deze installatie,
f. de pas met de wijziging van de Warmtewet per 2014 geboren noodzaak om deze voordien betaalde kosten te specificeren, waar dit voorheen niet nodig was, en (daarom) ook in de overeenkomst niet expliciet is benoemd27.,
g. de onmogelijkheid van een rendabele exploitatie bij gebreke van een vergoeding van de stichtingskosten28..
2.8
De rechtspraak van Uw Raad heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie, heeft Uw Raad een uitwerking van die vage norm gegeven voor een aantal in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende typen van gevallen29..
2.9
Het hof heeft het contract tussen partijen uitgelegd aan de hand van de juiste Haviltex30.-maatstaf. In deze maatstaf ligt besloten dat de mate waarin gewicht wordt toegekend aan de taalkundige betekenis van de contractuele bepalingen respectievelijk aan de betekenis die partijen zelf aan de bewoordingen (mogen) toekennen, afhangt van alle omstandigheden van het concrete geval31..
2.10
Deem lijkt met genoemde omstandigheden te willen betogen32.dat het niet betalen van een (periodieke) aansluitbijdrage33.door [verweerder] aan Deem tot gevolg heeft (i) dat het voor Deem onrendabel is om de WKO-installatie te exploiteren (omstandigheden sub a, e en g), (ii) dat [verweerder] een voordeel geniet omdat deze bijdrage niet is verdisconteerd in de huurprijs (met als doel de huur onder de huursubsidiegrens te houden), maar hij wel het genot heeft van de WKO-installatie (omstandigheden sub b, c en d) en daarom moet worden aangenomen dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over betaling van een dergelijke bijdrage.
2.11
Deze gedachtegang heeft het hof kennelijk niet overtuigd. Het hof oordeelt in rov. 3.6 juist dat de bestaande onduidelijkheid in de overeenkomst over de betalingsverplichting van [verweerder] over een bijdrage in de stichtingskosten voor rekening van Deem dient te komen. Dat is onder meer zo omdat, voor zover (de rechtsvoorgangster van) Deem een bijdrage in de stichtingskosten in rekening had willen brengen, van haar als professionele partij mocht worden verwacht dat zij dat voldoende duidelijk in de overeenkomst zou hebben opgenomen. Aldus heeft het hof impliciet gerespondeerd op de in de klacht aangedragen omstandigheden: het voor rekening van Deem komen van de onduidelijkheid in de overeenkomst over de betalingsverplichting van [verweerder] op dit punt houdt immers in dat Deem daarvan de financiële gevolgen draagt – waaronder een eventueel exploitatieverlies, ook indien [verweerder] daarvan voordeel zou genieten. Ik meen dat het hof dit zo heeft kunnen doen zonder rechtsschending en op een voldoende inzichtelijk gemotiveerde wijze.
2.12
Dat geldt zeker nu het hof in rov. 3.7 bovendien heeft overwogen dat (i) [verweerder] heeft gesteld – door Deem onweersproken – dat uit het door hem te betalen vastrecht de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie dienen te worden opgebracht34., (ii) [verweerder] er als huurder niet op bedacht hoefde te zijn dat hij daarnaast een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie moest betalen omdat dergelijke kosten in het algemeen verwerkt worden in de huur van de woning, (iii) ook niet is gesteld of gebleken dat de huurders, onder wie [verweerder] , daarover zijn geïnformeerd door (de rechtsvoorgangster van) Deem en (iv) de inhoud van de brief van 12 februari 2014 van het Woningbedrijf aan Deem (hiervoor weergegeven in 1.7) eerder op het tegendeel wijst.
2.13
Ten slotte heeft het hof blijkens rov. 3.7, laatste volzin, de omstandigheid genoemd in 2.7 sub f uitdrukkelijk in zijn uitlegoordeel betrokken.
2.14
Volgens mij heeft het hof hiermee afdoende gerespondeerd op alle door onderdeel II genoemde omstandigheden. De rechts- en motiveringsklachten van onderdeel II lopen daarop stuk.
2.15
Onderdeel III richt zich (kennelijk) tegen rov. 3.5 (hiervoor weergegeven in 1.13). Daar legt het hof aan zijn uitleg van de overeenkomst mede ten grondslag wat in de artikelen 1 sub e en sub g AV en in combinatie met art. 12.1 AV is vastgelegd. Volgens het hof wordt in artikelen 1 sub e en g AV onderscheid gemaakt tussen installatie en aansluiting en in art. 12.1 AV leest het hof dat de afnemer moet betalen voor levering, meting van verbruik en de totstandbrenging, instandhouding, uitbreiding of wijziging van een aansluiting, zonder dat is geregeld dat de afnemer ook een bijdrage moet betalen voor de oprichtingskosten van de installatie. Het hof ziet zuiver taalkundig gezien al geen overeenstemming over betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage door [verweerder] en leest in art. 12.1 AV ook geen verplichting van de afnemer tot een bijdrage voor de oprichtingskosten van de installatie.
2.16
Het onderdeel klaagt, na een inleiding in 4.17-4.20, dat het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans ten onrechte – in strijd met art. 24 Rv – de feitelijke grondslag van de vordering van [verweerder] heeft aangevuld. Volgens de klacht laten de gedingstukken geen andere uitleg toe dan dat [verweerder] zich ter onderbouwing van de door hem voorgestane uitleg niet heeft beroepen op bedoelde algemene voorwaarden bepalingen en hij deze ook niet heeft betrokken bij de uitleg van art. 12.1 AV, waarop [verweerder] wel een beroep heeft gedaan.
2.17
Ik zie dit niet opgaan. Het staat de rechter vrij een contractsbepaling zelfstandig uit te leggen, ook al is deze uitleg door geen van de partijen aangevoerd of verdedigd35.. De rechter hoeft partijen daar ook niet over te horen36.. De rechter moet met zijn uitleg wel binnen de grenzen van de rechtsstrijd blijven: indien partijen het bijvoorbeeld eens zijn over de uitleg van een contractsbepaling of dat óf uitleg X óf uitleg Y juist is, dan staat het de rechter niet vrij ambtshalve een andere uitleg te geven37..
2.18
In onze zaak hebben partijen geen eensluidend standpunt ingenomen over de uitleg van art. 12.1 AV. Het stond het hof daarom vrij voor een eigen uitleg te kiezen en de inhoud van de artikelen 1 sub e en sub g AV daarbij te betrekken (systematische uitleg).
2.19
Daarnaast mist het onderdeel volgens mij ook feitelijke grondslag. [verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen geen betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage zijn overeengekomen. In dat verband heeft hij onder meer aangevoerd dat de overeenkomst en in het bijzonder art. 12.1 AV hierover niets bepaalt38.. Volgens mij heeft het hof op goed te volgen wijze in de stellingen van [verweerder] de uitleg gelezen als door het hof gegeven. Dat [verweerder] bij de door hem voorgestane uitleg zich niet expliciet heeft beroepen op de artikelen 1 sub e en 1 sub g AV en hij die bepalingen ook niet met zoveel woorden heeft betrokken bij de uitleg van art. 12.1 AV, maakt dat niet anders.
2.20
Ten slotte mist het onderdeel ook belang. Volgens de klacht is een verplichting tot betaling van stichtingskosten niet met zoveel woorden in het contract genoemd (procesinleiding 4.17). Dit is overeenkomstig het bestreden oordeel van het hof in rov. 3.5.
2.21
Dat brengt mij tot de conclusie dat onderdeel III niet tot cassatie kan leiden.
2.22
Onderdeel IV valt uiteen in twee motiveringsklachten.
2.23
Klacht IVa richt zich tegen rov. 3.7, 4e volzin: “ [verweerder] heeft – door Deem onweersproken – gesteld dat uit het door hem te betalen vastrecht de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie dienen te worden opgebracht.” De klacht is dat dit onvoldoende begrijpelijk is. Volgens Deem laten de gedingstukken geen andere uitleg toe dan dat Deem dit wel degelijk heeft weersproken. Dat volgt volgens de klacht hieruit:
a. Niet alleen houdt Deem ofschoon vastrecht wordt betaald consequent staande uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen van aanvang af gerechtigd te zijn geweest tot een vergoeding van ‘aansluitkosten’ (waarmee werd gedoeld op stichtingskosten in voormelde ruime zin – verwezen wordt hier kennelijk naar de procesinleiding 2.6: “(…) ”stichtingskosten” in de ruime in van het woord, waaronder mede worden verstaan de aanschaf van en het onderhoud van de installatie alsook de hierop te plegen afschrijving”), welke aanvankelijk waren ondergebracht in (onder meer) de posten ruimteverwarming en ‘vaste kosten koude’, en vanaf 1 januari 2014 – daartoe genoodzaakt door de wijziging van de Warmtewet – afzonderlijk in rekening zijn gebracht, maar bovendien weerspreekt zij de stelling van [verweerder] aan de verplichting tot vergoeding van deze kosten te voldoen met de betaling van vastrecht39., en wijst Deem op de regeling van het vastrecht in de Warmtewet, welke wet, zo stelt zij, zich niet uitstrekt tot de stichtingskosten40..
b. Daarenboven onderkent [verweerder] ook nadrukkelijk het verschil van inzicht tussen hem en Deem over de vraag of de stichtings(- of aannemings)kosten onder de post ‘vastrecht’ vallen41..
2.24
Het hof heeft kennelijk in hetgeen Deem heeft aangedragen geen betwisting gelezen van de stelling van [verweerder] dat uit het door hem te betalen vastrecht de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie dienen te worden opgebracht. Als ik het goed zie, heeft het hof de stellingen van Deem aldus opgevat dat Deem alleen betoogt dat zij – naast het door [verweerder] te betalen vastrecht (waaruit volgens [verweerder] de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie moeten worden betaald) – (ook) recht heeft op een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie (ook wel: de aansluitbijdrage). Dát betoog heeft het hof in rov. 3.7, 5e volzin e.v. verworpen ( [verweerder] hoefde er als huurder niet op bedacht te zijn dat hij daarnaast een bijdrage in de stichtingskosten moest betalen omdat dergelijke kosten in het algemeen verwerkt worden in de huur van de woning, de huurders zijn er niet over geïnformeerd en de brief van Woningbedrijf aan Deem wijst op het tegendeel) en tegen die verwerping is verder geen klacht gericht.
2.25
De uitleg van de gedingstukken is feitelijk van aard. Dat het hof Deems positie heeft opgevat als in het vorige randnummer aangegeven, is volgens mij niet onbegrijpelijk in cassatie-technisch opzicht, maar ik geef toe dat hier ook een andere lezing mogelijk was geweest. Dat enkele gegeven maakt een bepaalde lezing op zichzelf nog niet onbegrijpelijk. Ik houd het erop dat dit de cassatietoets kan doorstaan, zodat de motiveringsklacht in mijn ogen niet opgaat.
Daarbij is mogelijk verhelderend op het volgende te wijzen. In rov. 3.4 is overwogen dat tussen partijen vast staat dat de betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage door [verweerder] ziet op een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie. Uit de in klacht IVa bestreden rov. 3.7, 4e volzin volgt dat het hof tot uitgangspunt neemt dat uit het door [verweerder] te betalen vastrecht de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie dienen te worden opgebracht. Dat impliceert dat het hof ervan uitgaat dat onder de betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage (volgens partijen: een bijdrage in de stichtingskosten) niet vallen de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie, zoals ook volgt uit het woord “daarnaast” in rov. 3.7, 5e volzin. Het cassatiemiddel lijkt mij dan ook feitelijke grondslag te missen waar het tot uitgangspunt neemt dat onder stichtingskosten in ieder geval worden verstaan de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving (vgl. o.m. procesinleiding 1, 2.6, 4.1 en 4.20)42..
2.26
Klacht IVbricht zich tegen rov. 3.7, 2e volzin: “Van een ongespecificeerd all-in tarief, zoals Deem heeft aangevoerd, is nooit sprake geweest”. De klacht is dat deze overweging onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is vanwege het navolgende:
a. Van begin af aan is een gespecificeerd tarief gerekend, doch na 1 januari 2014, toen de (herziene) Warmtewet in werking trad, heeft een nadere specificatie van de rekening plaatsvond. Deem heeft nooit gesteld een ongespecificeerd all-in tarief te hebben gehanteerd43.. Ook [verweerder] stelt zich niet op dit standpunt.
b. Deem stelt consequent de stichtingskosten tot 2014 te hebben ondergebracht bij andere posten, dus wel een specificatie te hebben gehanteerd, maar hierin niet de stichtings(c.q. aansluitkosten) te hebben uitgesplitst44..
c. Per 1 januari 2014 moest Deem de tariefstructuur wijzigen; zij hanteerde tot die datum geen ‘all-in tarief’45..
2.27
In rov. 3.7 betrekt het hof voor het oordeel dat geen bijdrage in de stichtingskosten is overeengekomen nog dat van een ongespecificeerd all-in tarief nooit sprake is geweest. De motiveringsklacht hiertegen leest die passage volgens mij verkeerd: het gaat er niet om dat Deem het tegendeel heeft aangevoerd, zoals de klacht aandraagt. Deem mist zo bezien belang bij deze klacht.
2.28
Daarnaast mist deze klacht denk ik feitelijke grondslag. De bestreden passage heeft kennelijk betrekking op wat Deem bij mva 2.14 en 4.9 heeft gesteld:
“ [verweerder] miskent dat ruim voor de wijziging van de Warmtewet in 2014 de doorbelasting van de bijdrage voor aansluitkosten als zodanig niet was gespecificeerd (en dat hoefde ook helemaal niet), maar net als andere kostenposten was verdisconteerd in de totale prijs die van bewoners werd gevraagd voor de levering en dienstverlening met betrekking tot de wok-exploitatie. (…)”
Respectievelijk:
“In aanvulling op hetgeen DEEM over onderdeel B van grief 1 reeds heeft gesteld geldt dat omstreeks 2007 bij het in rekening brengen van een vergoeding voor de levering en de dienstverlening van de WKO-exploitatie het apart in rekening brengen en bespreken van een post ter zake “periodieke aansluitkosten” (lees: stichtingskosten), niet aan de orde was. [verweerder] kleurt met terugwerkende kracht het verleden in, met begrippen en toepassing van de Warmtewet zoals die per 1.1.2014 is gewijzigd. Kern van de zaak is dat destijds vergoeding voor het gebruik en genot van de WKO-installatie met bewoners zijn afgesproken “all in". Ook de vergoeding voor stichtingskosten was -en is- inbegrepen, zonder dat dit iets afdoet aan de wilsovereenstemming zoals die is toestand gekomen tussen de bewoners en DEEM.”
Uit deze passages lijkt mij te volgen dat Deem in feitelijke instantie juist wel heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een ongespecificeerd all-in tarief.
Ook deze klacht kan zodoende niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2019
De feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.7 van het bestreden arrest: Hof Amsterdam 3 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2274, beknopt besproken in: C.L. Klapwijk en M.W.F. Oosterhuis, JutD 2018/111. Zie voor de feitenvaststelling in eerste aanleg rov. 2.1-2.7 Rb. Noord-Holland 5 april 2017, zaaknr. 4938050\CV EXPL 16-3087. Het procesverloop is gebaseerd op rov. 1 en 3.1-3.3 van het arrest en rov. 1.1-1.2, 3.1 e.v., 4.1 e.v. en 5.1 van het vonnis.
Cva/vcve 6.1-6.7.
Zaaknr. 4938050\CV EXPL 16-3087.
In 2.22 e.v. van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1515) voor HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:398, RvdW 2019/397, JIN 2019/70, m.nt. R.A.G. de Vaan, ben ik ingegaan op de devolutieve werking van het hoger beroep. Ik recapituleer dat in 2.3 en 2.4 van de onderhavige conclusie.
E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 9. Zie ook H.J. Snijders, Civiel appel, 2009, nr. 216.
Hammerstein, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 5a.
E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 9 en 15, onder verwijzing naar HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2498, NJ 1998/439.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/135.
E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 14, onder verwijzing naar Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017, nr. 85; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/123; H.J. Snijders, Civiel appel, 2009, onder 238; F.J.H. Hovens, Het civiele hoger beroep, 2005, nr. 304; F.J.H. Hovens, Civiel appèl, 2007, p. 77-78.
E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 14 en 15. Zie in dit kader HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526, NJ 1993/566, m.nt. C.J.H. Brunner, AA19920497, m.nt. J. Hijma (IZA/Vrerink).
Hammerstein, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 5b en 5c.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/125, onder verwijzing naar HR 22 december 1989 [bedoeld is 22 juni 1990, A-G], ECLI:NL:HR:1990:AD1157, NJ 1990/704 en HR 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0548, NJ 1992/725, m.nt. P.A. Stein.
Dit wordt uitgedrukt door de regel tantum devolutum quantum appellatum. Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/125, onder verwijzing naar L.E.H. Rutten, De devolutieve werking van het appel in het burgerlijk procesrecht, 1945, p. 15; R.F.C. Keijser, De devolutieve werking van het civiele appel: een praktische handleiding voor procederen in hoger beroep, 2017, onder 2.2.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/125, onder verwijzing naar HR 21 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0094, NJ 1991/233; HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0428, NJ 1992/135 en 192; HR 6 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2772, NJ 1999/116; HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1061, NJ 2016/357, m.nt. P. van Schilfgaarde, JIN 2016/126, m.nt. E. Baghery, JOR 2016/233, m.nt. K.A.M. van Vught, Ondernemingsrecht 2016/126, m.nt. C.H.C. Overes, AB 2017/132, m.nt. C.N.J. Kortmann; HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2790, RvdW 2017/1177. Zie ook E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 9 en 11.
E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 12; H.J. Snijders, Civiel appel, 2009, nr. 222; E. Gras, G. van Rijssen en D. Rijpma, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/14.3.9; F.J.H. Hovens, Civiel appèl, 2007, p. 89-90 en G. van Rijssen, Commentaar op Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering art. 347, aant. C.3.7. Allen onder verwijzing naar HR 24 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0485, NJ 1992/301 (Ambtenarenwet II, Best/Best).
E. van Geuns & M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 12, zie ook aant. 15.
Niet ondenkbaar is dat hetgeen Deem bij s.t. 10-16 naar voren brengt onder verwijzing naar eerdere gedingstukken omtrent de redelijkheid van het in rekening brengen van aansluitkosten/stichtingskosten daarbij een rol zal kunnen spelen.
Het middel verwijst naar HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron, AV&S 2004/26, m.nt. P.C. Clausing, JAR 2004/83, m.nt. R.M Beltzer, JOR 2004/157, m.nt. S.C.J.J. Kortmann, Ondernemingsrecht 2004/62, m.nt. F.B.J. Grapperhaus, SR 2004/60, m.nt. R.A.C.M. Langemeijer (DSM/Fox).
Onder verwijzing naar cva/vcve 3.10, 4.7, 4.27; mva 4.9, 4.17.
Onder verwijzing naar cva/vcve 3.2, 3.3; mva 4.3; plta HB 10.
Onder verwijzing naar cva/vcve 3.3; mva 1.2; plta HB 10.
Onder verwijzing naar cva/vcve 2.4, 3.4, 4.4, 4.14; mva 1.3.
Onder verwijzing naar cva/vcve 3.2, 3.4, 4.30; cmpa 13, 14; mva 4.3; plta HB 10.
Onder verwijzing naar mva 4.5.
Onder verwijzing naar cva/vcve 4.7.
Onder verwijzing naar cva/vcve 4.12, 4.17-4.19; mva 2.14, 4.12, 4.24; plta HB 6, 7.
Onder verwijzing naar cva/vcve 3.10, 4.3, 4.7, 4.13, 4.14; mva 1.2, 4.17; plta HB 9.
Zie rov. 4.5 van het al aangehaalde arrest DSM/Fox.
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635, m.nt. C.J.H. Brunner (Haviltex), vgl. rov 3.4 van het bestreden arrest.
Vgl. s.t. 16.
Vast staat in deze procedure dat het daarbij gaat om een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie (rov. 3.4, 2e volzin van het arrest).
Bij de bespreking van onderdeel IV zullen we zien dat de motiveringsklacht tegen deze overweging in mijn ogen niet opgaat.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/204, onder verwijzing naar HR 18 april 1902, W 7752; HR 19 maart 1909, W 8846; HR 15 maart 1940, ECLI:NL:HR:1940:66, NJ 1940/848, m.nt. E.M. Meijers (De Boer/Haskerveenpolder); HR 27 juni 1947, ECLI:NL:HR:1947:142, NJ 1947/431, m.nt. Mr. D.J. Veegens; HR 9 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB4225, NJ 1968/309, m.nt. L.J. Hijmans van den Bergh; HR 6 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9314, NJ 1987/438 (conclusie wnd. A-G Bloembergen); HR 23 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1770, NJ 1996/566, m.nt. H.J. Snijders; HR 3 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2240, NJ 1998/127, m.nt. H.J. Snijders. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/98; Asser/Sieburgh 6-III 2018/377 en H.J. Snijders, Civiel appel, 2009, nr. 241.
J. Ekelmans, In eerste aanleg (BPP nr. 16) 2015/51, onder verwijzing naar HR 23 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1770, NJ 1996/566, m.nt. H.J. Snijders. Zie ook C.E. Drion, De onderzoekende en/of googelende rechter, NJB 2009/642 en H.J. Snijders, Civiel appel, 2009, nr. 241. Zie verder HR 3 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2240, NJ 1998/127, m.nt. H.J. Snijders.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/204, onder verwijzing naar HR 6 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC3807, NJ 1979/91, m.nt. P.A. Stein; HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4740, NJ 1987/295; HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6100, NJ 2002/607, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss. Zie ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/98;Asser/Sieburgh 6-III 2018/377 en H.J. Snijders, Civiel appel, 2009, nr. 241.
Zie bijv. mvg 31 (“Uit de overeenkomst die [verweerder] als productie 1 bij dagvaarding in het geding heeft gebracht, volgt geen grondslag om een “periodieke bijdrage aansluitkosten per maand” in rekening te brengen. (…) Op schrift is op geen enkele wijze sprake van een afspraak die luidt dat [verweerder] een “periodieke bijdrage aansluitkosten per maand” verschuldigd is.”) en pltn HB 6 (“De overeenkomst zelf bepaalt niets over aansluitkosten. Artikel 12.I van de algemene leveringsvoorwaarden bepaalt (productie 1 bij dagvaarding): (…)”).
Onder verwijzing naar mva 2.14, 3.6, 3.7, 4.20.
Onder verwijzing naar mva 4.16, 4.25.
Onder verwijzing naar cmpa 12 van de zijde van [verweerder] .
Welke kosten wél precies onder de betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage/bijdrage in de stichtingskosten vallen, laat het hof in het midden. Bij die stand van zaken kan naar mij voorkomt ook in het midden blijven of en zo ja in hoeverre het in rekening brengen van deze kosten, inzet van onze zaak, in strijd zou kunnen komen met de Warmtewet (waaronder de levering van warm tapwater en warmte valt, met maximumtarieven, vgl. procesinleiding 2.5 en 2.6). Ik laat die problematiek verder rusten.
Onder verwijzing naar cva/vcve 4.12; mva 2.14, 4.12, 4.24; plta HB 6, 7.
Onder verwijzing naar cva/vcve 4.17-4.19; mva 4.24; plta HB 6, 7.
Onder verwijzing naar cva/vcve 3.5; mva 4.14, 4.24.
Beroepschrift 03‑10‑2018
Procesinleiding, ter zake een vorderingsprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Datum indiening 3 oktober 2018
Eiseres
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEEM NL B.V. h.o.d.n. DEENED, statutair gevestigd te Oosterhout (NB) en kantoorhoudende te Dongen, hierna te noemen: ‘Deem.’,
in deze cassatieprocedure woonplaats kiezende aan de Dreef 22 (Postbus 5287, 2000 CG) te Haarlem, ten kantore van mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door Deem is aangewezen haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding indient.
Verweerder
De heer [verweerder] wonende aan de [adres], te ([postcode]) [woonplaats], hierna te noemen: ‘[verweerder]’,
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de advocaat mr. M.R. de Boer, kantoorhoudende te (3447 GG) Woerden aan de Korenmolenlaan 1d.
Cassatieberoep
Deem stelt hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te (2511 EK) Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Met dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen het op 3 juli 2018 door het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer: 200.218.982/01 in hoger beroep gewezen arrest, tussen Deem, (als geïntimeerde) en [verweerder] (als appellant), waarmee het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland locatie Haarlem d.d. 5 april 2017 werd vernietigd.
Verschijnen verweerder
Verweerder kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerster in cassatie verschijnen op vrijdag drieëntwintig november tweeduizendachttien (23- 11-2018).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Ster. 2017/5928) om 10.00 uur. De behandeling van zaken vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
1. Inleiding
Het geschil tussen partijen spitst zich hierop toe of [verweerder] als huurder aan Deem, aan wie de in het appartementencomplex gestationeerde warmte-koude installatie toebehoort, waarvan [verweerder] warmte, koude en warm tapwater ontvangt, een periodieke vergoeding voor de zogeheten stichtingskosten (in dit geding ook aangeduid als ‘aansluitkosten’) verschuldigd is, waaronder worden verstaan in ieder geval de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of dit in de overeenkomst besloten ligt. In de overeenkomst is deze post vóór 1 januari 2014 toen de Warmtewet werd herzien niet met zoveel woorden benoemd. Deze kosten werden ondergebracht bij andere posten. Eerst na 1 januari 2014 werden die als zodanig zichtbaar. Vanaf toen strijden partijen over de vraag of die verschuldigd zijn. De uitkomst van deze zaak raakt vele huishoudens. De hier gehanteerde constructie betreft niet alleen alle bewoners van het appartementencomplex, maar ook huurders in andere gebouwen waarin dezelfde tariefopzet is gekozen.
2. Achtergrond van het geschil
2.1.
In 2007 is een in [a-plaats] gesitueerd appartementencomplex van 47 woningen met de naam ‘[A]’ opgeleverd. Dit is gebouwd in opdracht van Woningbedrijf Velsen, hierna te noemen ‘Woningbedrijf’. Voor dit complex is in de constructiefase ook een zogeheten ‘warmte-koude-installatie’, hierna te noemen een: ‘WKO’, gebouwd. De WKO behoort toe aan Deerm. De levering van warmte, koude en warm tapwater wordt niet geregeld tussen huurder en verhuurder, maar op basis van een overeenkomst tussen huurder en (de rechtsvoorganger van) Deem. De kosten zijn dan ook niet verdisconteerd in de huurprijs, die hiermee omhoog zou gaan.
2.2.
In het appartementencomplex bevinden zich door Woningbedrijf aan derden verhuurde woningen. Sinds 6 augustus 2012 is [verweerder] één van deze huurders.
2.3.
Een WKO is een enorme installatie, veelal gesitueerd in het souterrain van een gebouw, waarmee het complex (en alle daarin opgenomen appartementen) worden voorzien van warm tapwater alsook warmte en koude. Als het warm is, pompt het systeem — om de bewoners verkoeling te bieden — koud water door het gebouw, tot in de appartementen, als het koud is, circuleert de installatie warm water door het gebouw. Hiertoe onttrekt de machine — door diep in de grond gestoken leidingen — warm c.q. koud water aan de aarde.1.
2.4.
Vanuit de installatie, waarbinnen zich enorme pompen bevinden, lopen leidingen door het gehele appartementencomplex tot in iedere woning om hiermee aan iedere bewoner warmte, koude en warm tapwater te kunnen bieden. Een dergelijke installatie is relatief milieuvriendelijk en spaart mensen de aankoop en het onderhoud van een CV-ketel, hoogrendementsketel of geiser uit2..
2.5.
De levering van warm tapwater en warmte valt onder de Warmtewet, de koude voorziening niet. Met (de rechtsvoorganger van) Deem is met iedere huurder afzonderlijk levering van warm tapwater, warmte en koude overeengekomen. Hiervoor rekent Deem (naast andere posten) een ‘periodieke bijdrage aansluitkosten per maand’. Deze bedraagt circa € 32,-. Op de doorberekening van deze periodieke aansluitkosten is de onderhavige procedure betrekkelijk.
2.6.
De inwerkingtreding van de (herziene) Warmtewet per 1 januari 2014 noopte Deem ertoe om haar tariefstructuur aan te passen.3. Met de wetswijziging werden maximum tarieven voor de warmteleverantie geïntroduceerd. De wetswijziging verplichtte de warmteleverancier bovendien tot grotere transparantie.4. Vóór 1 januari 2014 waren de aansluitkosten verdisconteerd in andere posten, zoals die voor de koude voorziening.5. Dit is tussen partijen niet in geschil. Wel houdt partijen verdeeld of Deem gerechtigd was om deze kosten bij [verweerder] in rekening te brengen. Met ‘aansluitkosten’ hebben partijen hier het oog op ‘stichtingskosten’ in de ruime zin van het woord, waaronder mede worden verstaan de aanschaf van en het onderhoud van de installatie alsook de hierop te plegen afschrijving.6.
2.7.
De warmtetarieven van Deem zijn vastgesteld op basis van het ‘Niet Meer Dan Anders beginsel (aangeduid als NMDA), waarmee voor de desbetreffende voorzieningen door een gemiddelde woning niet meer wordt betaald dan wanneer hiervoor een individuele gasgestookte warmte-installatie zou zijn aangeschaft.
3. Procesverloop
3.1.
Kort weergegeven, en voor zover in cassatie nog van belang, vordert [verweerder] voor recht te verklaren dat de post ‘periodieke aansluitkosten per maand’ onverschuldigd is betaald, en Deem te veroordelen het uit dien hoofde aan haar overgemaakte bedrag terug te storten.
3.2.
De kantonrechter wees de vordering af. Hij overwoog daartoe, voor zover in cassatie van belang, het navolgende.
‘6.1.
[verweerder] stelt dat hij niet is ingelicht over een aansluitbijdrage, en tussen hem en Deened dus niet is afgesproken dat hij zodanige aansluitbijdrage aan haar zou moeten voldoen. Als onbetwist staat vast dat Woningbedrijf Velsen niet, zoals meestal het geval is, de WKO-installatie van de eigenaar van de installatie — destijds Panagro — heeft overgenomen, zodat geen aansluitbijdragen of andere kosten die met de WKO-installatie te maken hebben, onderdeel van de huurprijs vormen, en dat Woningbedrijf Velsen daartoe heeft besloten opdat zij de maandelijkse huurprijs onder het maximale niveau kon houden waarbij de huurders voor huursubsidie in aanmerking konden komen. Evenzeer staat als niet weersproken vast dat Woningbedrijf Velsen de huurders van appartementen in het complex [A] in 2007 hiervan op de hoogte heeft gesteld. Aangezien [verweerder] pas in 2012 huurder is geworden is aannemelijk dat hij hierover niet afzonderlijk is geïnformeerd. Hij heeft echter een overeenkomst met Deened gesloten tot levering van warmte en koude aan zijn woning, waarin besloten ligt dat daarvoor van de WKO-installatie gebruik wordt gemaakt, evenals van de leidingen waarlangs de levering geschiedt en van de meetapparatuur. Dit impliceert dat hij, evenals de bewoners van de andere appartementen, heeft aanvaard dat hij voor dat gebruik een redelijke prijs betaalt, evenals voor het onderhoud daarvan. De warmte en koude en het warm tapwater komen immers niet vanzelf in zijn woning terecht. Dat brengt mee, dat hij voor de aanschaf en het onderhoud van het systeem, waarvan ten behoeve van (onder anderen) hem gebruik wordt gemaakt, ook zijn bijdrage dient te leveren.
De inhoud van de brief van 12 februari 2014 waarnaar [verweerder] verwijst, doet hieraan niet af. Dat Woningbedrijf Velsen met de toenmalige eigenaar van de WKO-installatie heeft afgesproken dat deze de bewoners een tarief in rekening zou brengen volgens het ‘niet meer dan anders’-principe betreft immers alleen het tarief bestaande uit de vaste kosten en het variabele bedrag van het verbruik van de individuele huurder. Dit laat onverlet dat Panagro, respectievelijk Deened daarnaast aan haar contractanten een aansluitbijdrage in rekening brengt, waarin mede de kosten van exploitatie en onderhoud van het systeem zijn verdisconteerd; daar staat Woningbedrijf Velsen buiten. Dit brengt mee dat de vordering tot veroordeling van Deened tot terugbetaling van € 1.385,89 als onverschuldigd voldane aansluitkosten moet worden afgewezen.’
3.3.
Het hof honoreerde het hiertegen door [verweerder] ingestelde hoger beroep. Het hof vernietigde het vonnis en, opnieuw rechtdoende, verklaarde (kort weergegeven) de betaling van de periodieke aansluitkosten per maand als onverschuldigd verricht, en veroordeelde Deem tot (terug)betaling van het hiermee gemoeide bedrag. Hiertoe overwoog het hof, voor zover thans van belang, het navolgende:
‘3.4
Naar aanleiding van de grieven oordeelt het hof als volgt. In het onderhavige geding staat de vraag centraal of tussen partijen overeenstemming is bereikt over betaling van een (periodieke) aansluitbijdrage door [verweerder]. Vast staat tussen partijen dat het daarbij gaat om een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie. Voor de beantwoording van die vraag is het van belang om te bezien wat tussen partijen is overeengekomen. Daarbij kan niet volstaan worden met een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de tussen partijen gemaakte afspraken maar komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden. In dat verband kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.5
Daargelaten derhalve dat voor een zuiver taalkundige uitleg van de desbetreffende contractuele bepalingen geen plaats is, is het hof allereerst van oordeel dat in de overeenkomst taalkundig gezien geen overeenstemming over de betaling van een dergelijke bijdrage valt te lezen. Blijkens het bepaalde in artikel 1 sub e en g AV wordt onderscheid gemaakt tussen de installatie en de aansluiting. Uitdrukkelijk is in artikel 12 lid 1 AV vermeld dat de afnemer bedragen verschuldigd is voor de levering, de meting van verbruik, en voor het tot stand brengen, instandhouden, uitbreiden of wijziging van een aansluiting. Er is niet opgenomen dat de afnemer ook een bijdrage dient te voldoen voor de oprichtingskosten van de installatie.
3.6
Het hof stelt vervolgens vast dat partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet uitdrukkelijk met elkaar hebben besproken dat een post ter zake van stichtingskosten verschuldigd was door [verweerder], zodat bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in rechtsoverweging 3.4, in het bijzonder gewicht toekomt aan wat partijen schriftelijk aan elkaar hebben kenbaar gemaakt en aan het feit dat (de rechtsvoorgangster van) Deem in de uitoefening van haar bedrijf handelde terwijl [verweerder] een natuurlijke persoon is die niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelde. Het hof overweegt voorts dat, voor zover (de rechtsvoorgangster van) Deem een bijdrage in de stichtingskosten in rekening had willen brengen, van haar als professionele partij mocht worden verwacht dat zij de door haar opgestelde schriftelijke overeenkomst op zodanige wijze zou hebben ingericht dat deze niet voor misverstand vatbaar zou zijn. De bestaande onduidelijkheid in de overeenkomst over de betalingsverplichting van [verweerder] op dit punt dient dan ook voor haar rekening te komen.
3.7
Het hof acht daarbij nog de volgende feiten en omstandigheden van belang. Van een ongespecificeerd all-in tarief, zoals Deem heeft aangevoerd, is nooit sprake geweest. Dat de stichtingskosten van de installatie van meet af aan onderdeel waren van de met [verweerder] overeengekomen tarieven, zoals Deem ook heeft aangevoerd, strookt niet met de inhoud van de hiervoor in rechtsoverweging 3.5 aangehaalde bepalingen uit de algemene voorwaarden en blijkt niet uit de gespecificeerde tariefoverzichten die [verweerder] heeft ontvangen: [verweerder] heeft — door Deem onweersproken — gesteld dat uit het door hem te betalen vastrecht de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie dienen te worden opgebracht. [verweerder] hoefde er als huurder niet op bedacht te zijn dat hij daarnaast een bijdrage in de stichtingskosten van de WKO-installatie moest betalen omdat dergelijke kosten in het algemeen verwerkt worden in de huur van de woning. Er is ook niet gesteld of gebleken dat de huurders, onder wie [verweerder], daarover op enigerlei wijze zijn geïnformeerd door (de rechtsvoorgangster van) Deem. De inhoud van de brief van 12 februari 2014 van het Woningbedrijf aan Deem wijst eerder op het tegendeel. Ten slotte acht het hof niet zonder betekenis dat de inwerkingtreding van de Warmtewet per 1 januari 2014, die onder meer ter bescherming van de verbruikers de tarieven voor de levering van warmte maximeert, voor Deem kennelijk aanleiding is geweest om de tariefstructuur in die zin te wijzigen en dat zij daartoe eerder geen aanleiding heeft gezien.
3.8
Gezien het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de vraag of tussen partijen overeenstemming is bereikt over het in rekening mogen brengen van een (periodieke) aansluitbijdrage ontkennend beantwoord dient te worden. Dit heeft tot gevolg dat (de rechtsvoorgangster van) Deem de post ‘periodieke aansluitkosten per maand’ niet bij [verweerder] in rekening mocht en mag brengen bij gebreke van een contractuele grondslag, dat [verweerder] de bedragen ter zake van de post ‘periodieke aansluitkosten per maand’ niet verschuldigd was en is en dat hij deze bedragen onverschuldigd betaald heeft vanaf de ingangsdatum van de overeenkomst. De inwerkingtreding van de Warmtewet per 1 januari 2014 maakt dit niet anders. De gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar, evenals de vordering tot terugbetaling van de door [verweerder] onverschuldigd betaalde aansluitbijdrage aangezien Deem tegen de hoogte van het daarmee gemoeide bedrag, en de gevorderde wettelijke rente daarover, geen zelfstandig verweer heeft gevoerd.’
4. Middel van cassatie
Eiseres tot cassatie voert tegen de bestreden arresten het navolgende cassatiemiddel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Onderdeel I
Miskenning devolutieve werking hoger beroep
4.1
Naar Deem stelt, worden veelal de kosten van de exploitatie van een WKO, die in de regel aan derden uitbesteed, gewoonlijk in de huur verdisconteerd7.. Dit is in casu bewust nagelaten om de bewoners van ‘[A]’ een lagere huur te rekenen dan zij anders zouden moeten betalen opdat zij onder de huursubsidiegrens zouden kunnen blijven.8. In de regel zullen de stichtingskosten dus in de huur zijn verdisconteerd.9. Met de gekozen constructie, waarbij de stichtingskosten (in de ruime betekenis van dit woord, waaronder ook het onderhoud en de afschrijving vallen), niet in de huurprijs tot uitdrukking zijn gebracht, genoten de bewoners, nu zij een lagere huur ontvingen en zo mogelijk in aanmerking kwamen voor huursubsidie, een voordeel.10.
4.2
Naar Deem consequent stelt, neemt deze constructie, waarbij de stichtingskosten (in de ruime zin van het woord) niet in huur zijn vervat, de verplichting tot betaling voor het profijt, gebruik en genot van de WKO-installatie niet weg.11.
4.3
Overigens lijkt ook het hof van een verplichting tot de desbetreffende kosten voor aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-installatie uit te gaan, maar is aan die betalingsverplichting, aldus het hof, voldaan met de voldoening van het door [verweerder] te betalen vastrecht (zoals het hof overweegt in rov. 3.7)12..
Voorwaardelijke eis in reconventie
4.4
Voor het geval de vordering van [verweerder] zou worden toegewezen, althans de overeenkomst niet geacht zou kunnen worden te voorzien in een verplichting tot betaling van aansluitkosten, heeft Deem zich beroepen op ongerechtvaardigde verrijking en subsidiair op een onrechtmatige daad van [verweerder] jegens haar, waaraan zij in voorwaardelijke reconventie een vordering (uit ongerechtvaardigde verrijking dan wel (subsidiair) onrechtmatige daad) heeft gekoppeld.13. Deze voorwaardelijke eis in reconventie is de kantonrechter noch [verweerder] ontgaan. Zo overweegt de kantonrechter onder 1.1 van zijn vonnis onder meer:
‘Deened heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een voorwaardelijke tegenvordering ingediend. [verweerder] heeft geantwoord in voorwaardelijke reconventie.’
Vervolgens gaf de kantonrechter onder de kop ‘4. Het verweer en de voorwaardelijke tegenvordering’ en ‘5. Het verweer tegen de tegenvordering’ de in zoverre betrokken stellingen weer. Onder de kop ‘De voorwaardelijke tegenvordering’ overwoog de kantonrechter vervolgens in rov. 6.7:
‘Nu de voorwaarde waaronder de tegenvordering is ingesteld niet is vervuld behoeft de tegenvordering van Deened geen behandeling.’
4.5
Achter randnummer 4.21 heeft Deem in haar memorie van antwoord in appel haar standpunt over de ongerechtvaardigde verrijking van [verweerder] (in geval de stichtingskosten geen onderdeel zouden uitmaken van de overeenkomst) kort herhaald.
4.6
Anders dan de kantonrechter, komt het hof tot een uitleg van de overeenkomst waarbij een betaling van de stichtingskosten niet is overeengekomen, en acht het de vordering van [verweerder] toewijsbaar. Daarmee werd de voorwaardelijke reconventionele vordering alsnog actueel, de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering was ingesteld, werd alsnog vervuld. Het hof had dan ook moeten beoordelen of de reconventionele vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof heeft de reconventionele vordering evenwel niet behandeld. Daarmee verzuimt het op een onderdeel van het hem voorgelegde geschil te beslissen en miskent het de devolutieve werking van het hoger beroep.
4.7
Ingevolge art. 23 Rv. dient de rechter te beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht.
4.8
Dit voorschrift geldt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en cassatie. Het ziet bovendien zowel op de vordering in conventie als in (voorwaardelijke) reconventie.
4.9
Uit hoofde van de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof bij gegrondbevinding van (één of meer van) de grieven van appellant indien hiermee de vordering (alsnog) voor toewijzing in aanmerking komt, alsnog acht te slaan op de in eerste aanleg door de gedaagde opgeworpen, tegen toewijzing van de vordering gerichte, verweren, welke de kantonrechter (heeft verworpen of) onbehandeld heeft gelaten.14.
Klacht Ia
4.10
Indien het hof van oordeel is — ofschoon het één of meer van de grieven van [verweerder] gegrond bevindt, waarmee de in eerste aanleg afgewezen vordering alsnog voor toewijzing in aanmerking komt en de voorwaarde waaronder de reconventionele eis is ingesteld werd vervuld — niet te hoeven toekomen aan een beoordeling van een beslissing op de voorwaardelijk ingestelde vordering van Deem in reconventie, miskent het uit hoofde van de devolutieve werking van het hoger beroep toen het (één of meer van) de grieven van [verweerder] honoreerde, waarmee de vordering van eiser in eerste aanleg, [verweerder], alsnog toewijsbaar werd, nog te moeten oordelen op de (hiermee vanzelf opgekomen) vordering in voorwaardelijke reconventie15., waarvoor de voorwaarde was vervuld. Door zulks na te laten gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting over de devolutieve werking van het hoger beroep.
Klacht Ib
4.11
Waar het hof ondanks gegrondbevinding van (één of meer van) de grieven van [verweerder], waarmee de (in eerste aanleg afgewezen) vordering van [verweerder] alsnog voor toewijzing in aanmerking kwam, nalaat om (kenbaar) te oordelen en te beslissen op de voorwaardelijke eis in reconventie (waarvoor de voorwaarde was vervuld), miskent het hof ingevolge art. 23 Rv. te moeten beslissen op al hetgeen hem is voorgelegd. Het hof was hiertoe gehouden nu met de toewijzing van de vordering van [verweerder], althans door de overeenkomst tussen partijen aldus uit te leggen dat daarin voor [verweerder] geen (afzonderlijke) verplichting tot betaling van stichtingskosten is opgekomen, de voorwaarde waaronder de eis in reconventie is ingesteld, was vervuld.
Klacht Ic
4.12
Indien het hof nog de devolutieve werking van het appèl noch het bepaalde in art. 23 Rv. miskent, is 's‑hofs oordeel, waar het nalaat om (kenbaar) te oordelen over en te beslissen op de voorwaardelijke eis in reconventie, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu met de toewijzing van de vordering van [verweerder] in hoger beroep, althans de uitleg van het hof van de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarbij op [verweerder] geen verplichting rust om (nog afzonderlijk) de stichtingskosten (aangeduid als aansluitingskosten) te betalen, de voorwaarde werd vervuld waaronder de eis in reconventie is ingesteld, en het hof in het bestreden arrest geen overweging wijdt aan en geen beslissing neemt op de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering.
Onderdeel II
Bij uitleg alle omstandigheden, gewaardeerd naar redelijkheid, meewegen
4.13
Naar Uw Raad in het arrest DSM/Fox16. overwoog, zijn bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Deem heeft ter onderbouwing van zijn uitleg van de overeenkomst tussen partijen, waarvan de verplichting tot betaling van de stichtingskosten (in de voormelde zin) onderdeel uitmaakt, onder meer aandacht gevraagd voor de onmogelijkheid om zonder vergoeding van die kosten de WKO in bedrijf te houden, dus de installatie rendabel te exploiteren17., het door de huurders van het complex [A] (onder wie [verweerder]) genoten voordeel van de gekozen constructie waarbij de stichtingskosten voor de WKO niet in de huur zijn verdisconteerd18., de met de (dientengevolge) lagere huur in voorkomend geval verkregen aanspraak op huursubsidie (nu op deze manier onder de huursubsidiegrens kon worden gebleven)19., het daadwerkelijke gebruik van de WKO voor de bewuste voorzieningen (de levering van warm tapwater, warmte en koude), dus het genot van die voorziening20. waarvoor anders langs andere weg zou hebben moeten worden betaald (namelijk in de vorm van een hogere huur)21., de hoge, met een hypotheek22. afgedekte, investering van een paar honderdduizend euro23. van Deem voor deze installatie en de pas met de wijziging van de Warmtewet per 2014 geboren noodzaak om deze voordien betaalde kosten te specificeren, waar dit voorheen niet nodig was, en (daarom) ook in de overeenkomst niet expliciet is benoemd24..
4.14
Het hof betrekt voormelde, door Deem aan haar uitleg van de overeenkomst ten grondslag gelegde, argumenten c.q. omstandigheden niet (kenbaar) in zijn motivering van zijn oordeel over de uitleg van de overeenkomst in rov. 3.4 tot en met 3.8. Deem heeft een redelijke uitleg van de overeenkomst bepleit, waarbij met deze omstandigheden, althans de onmogelijkheid van een rendabele exploitatie bij gebreke van een vergoeding van de stichtingskosten in voormelde zin, rekening wordt gehouden.25.
Klacht IIa
4.15
Indien het hof (zoals onder 4.13 en 4.14 uiteengezet) bij de uitleg van de overeenkomst tussen partijen niet alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, in aanmerking neemt, miskent het de hiervoor weergegeven in het arrest van Uw Raad DSM/Fox neergelegde rechtsregel dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen’.
Klacht IIb
4.16
Indien het hof zulks niet miskent, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd waarom het hof de hierboven (onder 4.13 en 4.14) vermelde, door Deem ter onderbouwing van haar uitleg van de overeenkomst aangevoerde, omstandigheden niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrekt. Uit de uitspraak valt immers niet af te leiden dat het hof deze (onder 4.13 en 4.14 genoemde) omstandigheden, gewaardeerd naar hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, in de beoordeling van de aan de overeenkomst toe te kennen uitleg, heeft betrokken.
Onderdeel III
Buiten grenzen rechtsstrijd treden dan wel aanvullen grondslag van de vordering
4.17
Het hof stoelt zijn uitleg van de overeenkomst (in belangrijke mate) mede op zijn uitleg van de (in het arrest geciteerde) bepalingen in 1 sub e en 1 sub g van de algemene voorwaarden. [verweerder] beroept zich evenwel niet op deze bepalingen. Hij onderbouwt zijn vordering hiermee niet. De rechtsstrijd tussen partijen strekt zich ook niet uit tot de vraag of de betekenis van de overeenkomst mede aan de hand van deze bepalingen moet worden vastgesteld. De betekenis van deze bepalingen voor de uitleg van de overeenkomst vormt geen onderdeel van de rechtsstrijd. De vraag die partijen verdeeld houdt, is nu juist of — ofschoon een verplichting tot betaling van aansluit- (in de zin van stichtings)kosten niet met zoveel woorden in het contract is genoemd, dus niet is gespecificeerd — de overeenkomst toch voorziet in een verplichting om periodiek aansluitkosten (in voormelde zin) te voldoen.
4.18
[verweerder] stelt met (rechtsvoorganger van) Deem geen betaling van de stichtingskosten (hier aangeduid als aansluitkosten) te hebben afgesproken.26.
4.19
Ter onderbouwing van haar vordering — en daarmee de stelling nooit een verplichting tot betaling van aansluitkosten (in de zin van stichtingskosten als hier bedoeld) te zijn overeengekomen — voert [verweerder], kort weergegeven, het volgende aan:
- a.
een afspraak van deze strekking is nooit gemaakt27., welke stelling uiteenvalt in het standpunt nooit door de verhuurder op de hoogte te zijn gesteld van de verplichting tot betaling van periodieke aansluitkosten28., en het standpunt hiervoor geen grondslag te kunnen vinden in de overeenkomst, en evenmin in art 12.1 van de algemene voorwaarden29.;
- b.
het is in strijd met het systeem van de Warmtewet om deze kosten in rekening te brengen30.;
- c.
deze kosten zijn reeds vervat onder de post vastrecht31.; d. [verweerder] is hiertoe ook niet gehouden op de grond dat dit redelijk zou zijn32.; e. deze kosten zijn ook niet verschuldigd nu er geen aansluiting is op een extern warmtenet33.
4.20
[verweerder] kent zelf aan de artikelen 1 sub e en 1 sub g — een andere bepaling dan 12.1 wordt door hem niet ingeroepen — geen betekenis toe voor het antwoord op de vraag of een betaling van periodieke aansluitkosten (in de zin van stichtingskosten in de ruime zin van dit woord) is overeengekomen. Ook noemt hij deze bepalingen niet ter vaststelling van hetgeen hij uit hoofde van art. 12.1 van de algemene voorwaarden zou moeten betalen. Hij noemt deze artikelen uit de algemene voorwaarden in het geheel niet. Het hof komt evenwel mede op grond van een uitleg van de artikelen 1 sub e en 1 sub g jo. 12.1 van de algemene voorwaarden tot zijn uitleg van de overeenkomst. Tegen deze uitleg zou Deem, als die onderdeel zou zijn geweest van het debat het nodige hebben kunnen inbrengen. Al was het maar omdat in de levering van de voorzieningen het gebruik van de WKO, waarvoor moet worden betaald, besloten ligt, zoals zij bijvoorbeeld tot uitdrukking bracht in randnummer 4.2 en 4.5 van haar conclusie van antwoord, tevens voorwaardelijk eis in reconventie. In art. 12.1 van de algemene voorwaarden wordt de afnemer verplicht tot betaling voor de ‘levering’.
Klacht III
4.21
De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat [verweerder] zich niet beroept op de artikelen 1 sub .e en 1. sub g van de algemene voorwaarden, en hij die bepalingen ook niet betrekt bij de uitleg van art. 12.1 van de algemene voorwaarden. Het staat het hof niet vrij om eigener beweging op zoek te gaan in producties naar een nadere ondersteuning voor de vordering.34. De feiten moeten door de partijen worden aangedragen. Art. 24 Rv. brengt dit tot uitdrukking. Waar het hof in rov. 3.7 van het arrest (eigener beweging) aan zijn uitleg van de overeenkomst van partijen ten grondslag legt wat in de artikelen 1 sub e en sub g (en in combinatie met art. 12.1) is vastgelegd, treedt het buiten de grenzen van de rechtsstrijd, althans schendt het het verbod voor de rechter, neergelegd in art. 24 Rv., om de feitelijke grondslag van de vordering aan te vullen, nu [verweerder] zich ter onderbouwing van de door hem voorgestane uitleg van de overeenkomst tussen partijen niet op deze bepalingen beroept en art. 12.1 (waarop hij wel een beroep doet) niet in het licht van deze bepalingen uitlegt. [verweerder] noemt deze bepalingen uit de algemene voorwaarden in het geheel niet. Tussen partijen heeft hierover dan ook geen debat plaatsgevonden. Waar het hof deze bepalingen uit de algemene voorwaarden aan zijn oordeel ten grondslag legt, miskent het dan ook hetgeen in art. 24 Rv. is bepaald, althans treedt het buiten de grenzen van de rechtsstrijd, en gaat het dus uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel IV
Motiveringsklachten
Klacht IVa
4.22
Naar het oordeel van het hof in rov. 3.7 zou Deem niet hebben weersproken dat de kosten van aanschaf, onderhoud en afschrijving van de WKO-centrale dienen te worden opgebracht uit het door [verweerder] betaalde vastrecht. Deze overweging is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat Deem zulks wel degelijk heeft weersproken. Niet alleen houdt Deem ofschoon vastrecht wordt betaald consequent staande uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen van aanvang af gerechtigd te zijn geweest tot een vergoeding van ‘aansluitkosten’ (waarmee werd gedoeld op stichtingskosten in voormelde ruime zin), welke aanvankelijk waren ondergebracht in (onder meer) de posten ruimteverwarming en ‘vaste kosten koude’, en vanaf 1 januari 2014 — daartoe genoodzaakt door de wijziging van de Warmtewet — afzonderlijk in rekening zijn gebracht, maar bovendien weerspreekt zij de stelling van [verweerder] aan de verplichting tot vergoeding van deze kosten te voldoen met de betaling van vastrecht35., en wijst Deem op de regeling van het vastrecht in de Warmtewet, welke wet, zo stelt zij, zich niet uitstrekt tot de stichtingskosten36..
Daarenboven onderkent [verweerder] ook nadrukkelijk het verschil van inzicht tussen hem en Deem over de vraag of de stichtings(- of aannemings)kosten onder de post ‘vastrecht’ vallen37..
Klacht IVb
4.23
De overweging van het hof (in rov. 3.7) ‘van een ongespecificeerd all-in tarief, zoals Deem heeft aangevoerd, is nooit sprake geweest’, is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu van begin af aan een gespecificeerd tarief is gerekend, doch na 1 januari 2014, toen de (herziene) Warmtewet in werking trad, een nadere specificatie van de rekening plaatsvond. Deem heeft nooit gesteld een ongespecificeerd all-in tarief te hebben gehanteerd38.. Ook [verweerder] stelt zich niet op dit standpunt. Deem stelt consequent de stichtingskosten tot 2014 te hebben ondergebracht bij andere posten, dus wel een specificatie te hebben gehanteerd, maar hierin niet de stichtings(c.q. aansluit)kosten te hebben uitgesplitst39.. Per 1 januari 2014 moest zij de tariefstructuur wijzigen; zij hanteerde tot die datum geen ‘all-in tarief’40..
5. Eis
Deem vordert dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2018
Vgl. randnummers 3.1 t/m 3.3 van de memorie van antwoord en de aantekeningen comparitie van partijen zijdens [verweerder] van 12 juli 2016 achter 2.
randnummer 13, 14 van de comparitie aantekeningen in zowel conventie als reconventie zijdens Deem en randnummer 5 van de aantekeningen comparitie van partijen d.d. 12 juli 2016 zijdens [verweerder].
Vgl. randnummer 3.5 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. randnummer 4.4 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. randnummer 4.17, 4.18 en 4.27 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. randnummer 4.6 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, randnummer 18a.4, 22 en 35 van de memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging eis, randnummer 1.3 en 2.8 van de memorie van antwoord, zo ook het hof in 3.4 van het bestreden arrest.
Vgl. o.m. randnummer 3.2–3.4 van de conclusie van antwoord, 4.19, 4.20 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 3.2, 3.3 van de conclusie van antwoord en randnummer 10 van de pleitaantekeningen van mr. J.J. van Deventer van 25 april 2018.
Vgl. randnummer 24 van de memorie van grieven alsook 4.19 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 3.3 van de conclusie van antwoord en randnummer 10 van de pleitaantekeningen van mr. J.J. van Deventer van 25 april 2018 en randnummer 2.4 van de conclusie van antwoord.
Vgl. randnummer 2.4 en 3.4 van de conclusie van antwoord en randnummer 4.21 van de memorie van antwoord.
Dit in aansluiting p het standpunt van [verweerder]. Zie bijvoorbeeld24 van de pleitnota.
Vgl. randnummer 6.1 t/m 6.7 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. bijv. het arrest van Uw Raad van 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9869, NJ 2012/588 (Terranova / Shinn Fu).
Vgl. randnummer 6.1 t/m 6.6 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie en randnummer 4.21 van de memorie van antwoord.
HR 20 februari 2004, NJ 2005/493.
Vgl. randnummer 3.10, 4.7, 4.27 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, randnummer 4.9, 4.17 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 3.2, 3.3 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, randnummer 4.3 van de memorie van antwoord, 10 van de pleitaantekeningen van mr. J.J. van Deventer d.d. 25 april 2018.
Vgl. randnummer 3.3 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, 10 van de pleitaantekeningen van mr. J.J. van Deventer d.d. 25 april 2018, 1.2 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 2.4, 3.4, 4.4., 4.14 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, randnummer 1.3 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.30, 3.2, 3.4 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, randnummer 13, 14 van de comparitie aantekeningen in zowel conventie als reconventie zijdens Deem, randnummer 10 van de pleitaantekeningen van mr. J.J. van Deventer d.d. 25 april 2018, randnummer 4.3 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.5 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.7 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. randnummer 4.12, 4.24 van de memorie van antwoord, 4.12 van de conclusie van antwoord, randnummer 2.14, 4.24 van de memorie van antwoord, randnummer 6, 7 van de pleitaantekeningen van mr. J.J. van Deventer d.d. 25 april 2018. Randnummer 6, 7 pleitaantekeningen J.J. van Deventer d.d. 25 april 2018, randnummer 4.17–4.19 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie., 4.24 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 9 van de pleitaantekeningen van mr. J.J. van Deventer van 25 april 2018, randnummer 3.10, 4.3 en 4.7, 4.13, 4.14 van de conclusie van antwoord, randnummer 1.2 van de memorie van antwoord waarin alle stellingen en weren uit de eerste aanleg als herhaald ingelast worden aangemerkt en, 4.17 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.1 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie.
Vgl. randnummer 1, 18a.5, 25, 26 en 31 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 18b van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 31 van de memorie van grieven en randnummer 6 van de pleitnota zijdens [verweerder] in hoger beroep.
Vgl. randnummer 1 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 5, 18a.4, 22 en 35 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 18c.1 en 30 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 21 van de memorie van grieven.
Vgl. randnummer 2.14, 3.6, 3.7, 4.20 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 4.16, 4.25 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 12 van de aantekeningen comparitie van partijen d.d. 12 juli 2016 zijdens [verweerder].
Vgl. randnummer 4.12, 4.24 van de memorie van antwoord, 4.12 van de conclusie van antwoord, randnummer 2.14, 4.24 van de memorie van antwoord, randnummer 6, 7 van de pleitaantekeningen van mr. J.J. van Deventer d.d. 25 april 2018.
Randnummer 6, 7 pleitaantekeningen J.J. van Deventer d.d. 25 april 2018, randnummer 4.17–4.19 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie., 4.24 van de memorie van antwoord.
Vgl. randnummer 3.5 van de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie, 4.14, 4.24 van de memorie van antwoord.