Gerechtshof Den Haag 20 juli 2016, nr. BK-15/01084, ECLI:NL:GHDHA:2016:2165, V-N 2016/53.1.1.
HR, 02-06-2017, nr. 16/03967
ECLI:NL:HR:2017:965
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
16/03967
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2017
ECLI:NL:HR:2017:965, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2165, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:81, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:81, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:965, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑02‑2017
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NLF 2017/1407 met annotatie van Eddo Hageman
V-N 2017/28.10 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/272 met annotatie van J.P. Kruimel
USZ 2017/261
NTFR 2017/1433 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
NLF 2017/0616 met annotatie van Lisa van Esdonk-Bongaarts
V-N 2017/13.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/744 met annotatie van Mr. drs. B.J.E. Lodder
Beroepschrift 02‑06‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij doe ik u met verschuldigde eerbied een beroepschrift in cassatie toekomen gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 20 juli 2016 in de procedure met kenmerk BK-15/01084 (ECLI;NL:GHDHA;2018:2165) met als belanghebbende [X].
Als bijlage voeg ik toe het mandaatbesluit op basis waarvan de directeur Belastingen Rotterdam bevoegd is tot het voeren van verweer in een cassatieprocedure.
Cassatiemiddel: schending van het recht en/of een onjuiste motivering
In zijn uitspraak heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage zich schuldig gemaakt aan schending van het recht als genoemd in artikel 79, lid 1 RO, terwijl de uitspraak bovendien blijk geeft van een onbegrijpelijke motivering.
Toelichting
Het cassatiemiddel richt zich op rechtsoverweging 6.6. van de uitspraak. Hierin beoordeelt het Hof de stelling van de gemeente dat immateriële schadevergoeding niet kan worden geclaimd door no cure no pay bureaus.
In de onderhavige procedure is sprake van een juridisch bijstandverlener die op massale schaal (hoger) beroepsprocedures voert waarbij de hoogte van de aan hem uit keren proceskostenvergoeding centraal staat. Belanghebbende, in dit geval [X], heeft geen enkele actieve of persoonlijke bemoeienis met de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure, en er kan in de optiek van de gemeente dan ook principieel geen sprake zijn van een recht op immateriële schadevergoeding dat naar zijn aard hoogst persoonlijk is. Het Hof overwoog:
‘Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen’.
Naar mijn oordeel is in deze casus toepasselijk artikel 6:106 BW. Dit artikel luidt, voor zover hier relevant:
- ‘1.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
- 2.
Het recht op een vergoeding, als in het vorige lid bedoeld, is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld.’
Bij de vaststelling van BW6 is deze ratio als volgt toegelicht:
‘Vooropgesteld moet worden dat de ratio van de vergoeding van ideële schade — een genoegdoening in de relatie tussen aansprakelijke en benadeelde — meebrengt, dat in beginsel slechts de benadeelde de desbetreffende vordering moet kunnen instellen. In zoverre heeft deze vordering een hoogstpersoonlijk karakter. Dat neemt uiteraard niet weg dat, wanneer de genoegdoening eenmaal door betaling van een zeker bedrag is voltrokken, dit bedrag zonder meer in het vermogen van de benadeelde valt, zodat het vatbaar is voor beslag of vererving en daarover vrijelijk beschikt kan worden. Dit is trouwens ook reeds het geval met de vordering wanneer zij eenmaal aanhangig is gemaakt of bij overeenkomst is vastgelegd. Aan het voormelde uitgangspunt doet dit een en ander echter niet af.’
(Tweede Kamer, zitting 1975–1976, 7729, nrs. 6–7, p. 101 en 102, Memorie van Antwoord inzake Vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Burgerlijke Wetboek)
Over de voor de onderhavige procedure relevante uitgangspunten overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 17 oktober 2014, 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39 m.nt. Bosma, FED 2014/107 m.nt. Thomas. V-N 2014/57.5:
- ‘2.3.
Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie — behoudens bijzondere omstandigheden — wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend — met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat — wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, en HR 20 juni 2014, nr. 13/1045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
- 2.4.
Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt.’
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende degene is die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt — als enige partij — en recht kan doen gelden op een vergoeding is naar mijn mening in zijn algemeenheid correct en conform standaardjurisprudentie.
De Rechtbank Oost-Brabant gaf in zijn uitspraak van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5493) de ratio van het recht op immateriële schadevergoeding als volgt weer:
- ‘15.
Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt naar vaste jurisprudentie, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
- 16.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:GHSGE:2012:BX5668, zie de daarin opgenomen overwegingen onder 4.6) overweegt de rechtbank dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is […].’
De Rechtbank Den Haag oordeelde in zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15674:
- ‘13.
De spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade dient zich naar het oordeel van de rechtbank voor te doen bij de belanghebbende. Eiser heeft een gemachtigde ingeschakeld die zijn diensten verricht op basis van no cure no pay. Dat brengt mee dat eiser zelf geen vergoeding verschuldigd is aan gemachtigde, ook niet wanneer de kostenvergoeding op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarom in het bezwaar is gevraagd.[…]’
Op 18 juli 2015, na de bezwaarfase, heeft belanghebbende aan gemachtigde een machtiging verstrekt met onder meer de volgende tekst
‘Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor geleden processchade, immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie’.
Echter, hoe het mogelijk zou zijn om, in de terminologie van het Hof, een ‘toekomstige vordering op schede vergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen’, is voor mij juridisch alsook rationeel onbegrijpelijk.
Nergens uit de stukken blijkt ook dat in enig stadium van de procedure zich bij belanghebbende, [X], spanning en frustratie heeft voorgedaan en evenmin dat hem bekend was dat zulks jegens de gemeente Rotterdam zou kunnen leiden tot een vordering om schadevergoeding die hemzelf financiële genoegdoening zou kunnen verschaffen. Door de feitenrechter is deze principiële grondslag voor de vordering ook niet vastgesteld, waardoor de uitspraak in mijn optiek in strijd is met het recht.
Uit de stukken in het dossier blijkt evenmin dat het mogelijke toekomstige ontstaan van een schadevergoedingsvordering, laat staan de uiteindelijke hoogte daarvan bekend was bij belanghebbende op het moment dat de rechtsbijstandsverlener door hem werd gecontracteerd met als oogmerk de WOZ-waarde van zijn woning te betwisten.
Er is dus een fictieve vordering gecedeerd, die zijn basis vindt in niet bestaande frustratie bij degene die deze volgens vaste rechtspraak exclusief ondervindt. De vordering is gecedeerd aan een commercieel bureau die de grondslag van de vordering, frustratie en spanning, niet ondervindt — noch volgens de jurisprudentie, noch gezien de aard van de werkzaamheden. Tegenover dit bedrag staan ook geen werkzaamheden van het bureau.
In dit licht kan de uitspraak van het Gerechtshof slechts als volslagen onbegrijpelijk gemotiveerd worden gekwalificeerd.
De bestreden uitspraak is ook inhoudelijk inconsequent: indien de ‘frustratiegenoegdoening’ van belanghebbende gecedeerd is aan gemachtigde, ontvalt hieraan iedere persoonlijke betrokkenheid die nu juist in essentie de grondslag van de vordering vormt. Ik wijs in dit verband op de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 23 augustus 2012, 04/01848bis, LJN BX5668, waarin wordt overwogen dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is en niet vererft, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij reeds heeft medegedeeld op deze vergoeding aanspraak te maken.
In de casus waarover het Hof Den Bosch zich uitsprak is dus sprake van een concrete aanspraak en een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. Dit is in de onderhavige situatie expliciet niet gebeurd.
Mocht [X], hetgeen nadrukkelijk niet door de feitenrechter is vastgesteld, wél gebukt gaan onder spanning en frustratie, kan worden vastgesteld dat in deze zaak door gemachtigden bewust een inhoudelijk irreëel — want door de Rechtbank ongegrond bevonden en in hoger beroep niet meer aangevoerd — beroep tegen de WOZ-waarde is ingesteld wat de procedure blijkbaar ten nadele van hun cliënt nodeloos heeft verlengd.
Onderhavige gemachtigde voert honderden (hoger) beroepsprocedures alleen al tegen de gemeente Rotterdam waarin veelal enkel de proceskostenvergoeding in geding is en van enig concreet belang voor de werkelijke belanghebbenden geen enkele sprake is.
Ook ontbeert de uitspraak van het Hof elke basale ratio. Waar de exclusieve grondslag van de schadevergoeding (ook in de ogen van het Hof) de persoonlijke frustratie van belanghebbende zou zijn, is het in mijn optiek onduidelijk hoe er sprake van zou kunnen zijn dat de geldelijke genoegdoening voor deze toch zo intieme spanningen overgedragen zou kunnen worden aan een vrijblijvend commercieel opererende derde, die — diametraal contrair aan de belangen van de in spanning verkerende belanghebbende — slechts voordeel heeft bij een overschrijding van de procesduur. Het feit dat gemachtigde een zeer groot aantal (hoger) beroepsprocedures aanzienlijk verlengt door enkel aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding als inkomstenbron, illustreert dit ondubbelzinnig.
De eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, de daarop voortbouwende volzinnen 2 en 3 eveneens. In de eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 heeft het Hof verzuimd zich uit te spreken over wat in deze procedure nu juist de essentialia zijn: de toepasselijkheid van de hoofdregel dan wel, bij wege van uitzondering, aan te geven waarom de mijns inziens toepasselijke bijzondere omstandigheden, conform het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, niet van toepassing zouden zijn. De crux van de uitspraak, de motivering, is in deze zin niet alleen onvoldoende, maar in essentie geheel ontbrekend.
Het rechtsgevolg — geen immateriële schadevergoeding voor zowel belanghebbende als zijn vertegenwoordiger — leidt ook tot een redelijke rechtstoepassing omdat de vertegenwoordiger een no cure no pay proceskostenbureau is. De (buitenwettelijke) regeling van immateriële schadevergoeding in het belastingrecht is er niet voor bedoeld om vertegenwoordigers of gevolmachtigden te laten verdienen aan een overschrijding van de redelijke termijn die belanghebbende vanwege de ‘no cure no pay’ niet heeft gevoeld en de vertegenwoordiger/het no cure no pay proceskostenbureau niet kan hebben gevoeld, omdat zij geen negatieve financiële gevolgen kunnen ondervinden van een overschrijding van de redelijke termijn.
Aangezien no cure no pay proceskostenbureaus een financieel belang hebben bij overschrijding van de redelijke termijn en daarvan dus slechts positieve gevolgen kunnen ondervinden, zou het in strijd zijn met (1) de ratio van het recht om immateriële schadevergoeding en (2) de bijzondere omstandigheden in de zin van HR 17 oktober 2014 om een recht tot immateriële schadevergoeding toe te kennen, waar het recht om deze schadevergoeding te innen is overgedragen aan een no cure no pay proceskostenbureau.
Conclusie
In de onderhavige casus heeft het Hof het recht geschonden op meerdere punten.
Het Hof heeft:
- •
nagelaten te onderzoeken of er sprake is van gebleken frustraties bij belanghebbende; uit het dossier is dit niet op te maken. Er blijkt uit de overgelegde stukken niet dat sprake is van een concrete aanspraak van belanghebbende op immateriële schadevergoeding en er is geen sprake van een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. In deze zin is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
- •
verzuimd om in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014 de toepasselijkheid van de hoofdregel en de niet-toepasselijkheid van de bijzondere omstandigheden te motiveren. Hier is sprake van ontbrekende motivering waar het de essentiële rechtsvraag betreft.
- •
een inhoudelijk inconsequente uitspraak gedaan: indien (de inning van) een hoogst persoonlijke grondslag voor de vordering, spanning en frustratie, overgedragen zou (kunnen) worden aan een commercieel opererend bureau, bestaat deze niet meer bij belanghebbende, terwijl deze naar zijn aard niet kan bestaan bij het betreffende bureau. Hier is sprake van een onbegrijpelijke motivering.
Ik concludeer dan ook tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 20 juli 2016 in de procedure met kenmerk BK-15/01084.
Uitspraak 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
‘No cure no pay’ staat niet in de weg aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 16/03967
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016, nr. BK-15/01084, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 14/1175) betreffende de ten aanzien van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Q] voor het jaar 2013 betreffende de onroerende zaak [a-straat] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 9 februari 2017 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:81).
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hiervoor genoemde beschikking en aanslag is op 27 februari 2013 door de heffingsambtenaar ontvangen. Op 27 december 2013 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
2.1.2.
De Rechtbank heeft op 6 februari 2014 het beroepschrift ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 oktober 2015.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden en op grond daarvan een vergoeding van immateriële schade toegekend.
2.2.2.
Aan de toekenning van vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade doet volgens het Hof niet af dat namens belanghebbende een gemachtigde optreedt op basis van ‘no cure no pay’.
2.3.1.
Tegen de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven oordelen richt zich het middel.
2.3.2.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof heeft nagelaten vast te stellen dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, miskent het dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn, het ontstaan van spanning en frustratie door dat tijdsverloop – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
2.3.3.
Voor zover het middel klaagt over ’s Hofs in 2.2.2 weergegeven oordeel, faalt het eveneens. Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).
2.3.4.
De overige in het middel vervatte klachten kunnen ook niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam wordt een griffierecht geheven van € 503.
Conclusie 09‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Het geschil ziet op de vraag of (een) belanghebbende (ook) recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling in bezwaar en beroep, indien het bedrag van de (eventuele) vergoeding, op grond van een ‘no cure no pay’-afspraak, gemaakt tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde, in ontvangst is genomen door de gemachtigde en door deze, geheel of gedeeltelijk, wordt behouden als vergoeding voor de verleende rechtsbijstand. Belanghebbende was in het onderhavige jaar eigenaar van een onroerende zaak gelegen te [Z]. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarde vastgesteld. Tevens is een aanslag in de onroerende-zaakbelasting opgelegd. Na vergeefs bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij Rechtbank Rotterdam. Dit beroep is namens belanghebbende ingesteld door een gemachtigde, op grond van de door belanghebbende aan de gemachtigde, bij wege van overeenkomst, verstrekte machtiging. Deze behelst voor de honorering van de gemachtigde enige vorm van ‘no cure no pay’ afspraak. In de machtiging is overeengekomen dat belanghebbende zijn gevolmachtigde procesvertegenwoordiger machtigt om een vergoeding voor de geleden processchade, immateriële schade en proceskosten, voor hem op rekening van de gevolmachtigde te ontvangen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft belanghebbendes verzoek om schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn, toegewezen. De Heffingsambtenaar heeft hierom tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft zowel de Heffingsambtenaar als de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, respectievelijk in beroep, geleden immateriële schade, beide voor een bedrag van € 500. Thans komt het College, onder aanvoering van één middel, in cassatie op tegen de Hofuitspraak. De door het College in cassatie aangevoerde klachten houden het volgende in: - (i) Er is geen sprake van spanning en frustratie bij belanghebbende, omdat de vergoeding toekomt aan een ‘no cure no pay’-proceskostenbureau. - (ii) Een dergelijke aan een belanghebbende toekomende vergoeding kan niet, bij overeenkomst, worden overgedragen, wegens strijd met artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. - (iii) Er is sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in casu niet een dergelijke vergoeding hoeft te worden verstrekt. De A-G constateert dat het in casu niet gaat om cessie of overdracht van een recht op schadevergoeding, maar om het in ontvangst nemen van het bedrag van de aan belanghebbende toegekende schadevergoeding door de gemachtigde, als vertegenwoordiger van belanghebbende. Daarover merkt de A-G op dat het aan belanghebbende en zijn gemachtigde is om afspraken te maken over de berekening van het honorarium van de gemachtigde en de wijze van uitbetaling. Voor zover hier van belang, hadden partijen ook kunnen afspreken dat toegekende vergoedingen eerst zouden worden uitbetaald aan belanghebbende, waarna deze die vergoedingen in betaling voor verrichte diensten zou overmaken aan de gemachtigde. Volgens de A-G is het niet zo dat het ontstaan van het recht op schadevergoeding afhankelijk kan zijn van de wijze van uitbetaling. De aanwending van de vergoeding neemt niet weg dat een bestuursorgaan of rechter te laat heeft beslist. Verder wijst de A-G erop dat de grondslag van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, is gelegen in de door een belanghebbende doorstane (veronderstelde) spanning en frustratie wegens de te lange duur van het geschil over de ten aanzien van belanghebbende juiste belastingheffing. In casu was de inzet van bezwaar en beroep, de waardevaststelling van de woning van belanghebbende en de verder daaraan verbonden fiscale gevolgen. De uitkomst van dit geschil ging, wat er ook zij van de inhoud van de volmacht, belanghebbende zelf aan en niet zijn gemachtigde. Het kan volgens de A-G wel zijn dat een ‘no cure no pay’ afspraak voorkomt dat een belanghebbende ook nog gaat tobben over de te verwachten rekening van zijn gemachtigde, maar de A-G vermag niet in te zien dat door een ‘no cure no pay’ afspraak een einde zou kunnen komen aan spanning en frustratie die een belanghebbende geacht kan worden te hebben omtrent de uitkomst van zijn fiscale geschil. De A-G meent dat een in een overeenkomst tussen een belanghebbende en zijn gemachtigde gemaakte ‘no cure no pay’-afspraak, onverlet laat dat het in de relatie tussen enerzijds het bestuur en de rechter en anderzijds de belanghebbende, zo blijft dat het de belanghebbende is aan wie recht toekomt op vergoeding van proceskosten en overige (immateriële) schade. Het karakter van dit recht kan volgens de A-G niet wijzigen vanwege contractuele afspraken tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde over uitbetaling of aanwending van het bedrag van de schadevergoeding. Van bijzondere omstandigheden die in casu aan schadevergoeding in de weg zouden staan, is volgens de A-G niet gebleken. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 9 februari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/03967 | B & W gemeente Rotterdam |
Nr. Gerechtshof: BK-15/01084 | |
Nr. Rechtbank: ROT 14/1175 Derde Kamer B | tegen |
Wet waardering onroerende zaken 2013 | [X] |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/03967 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College), tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 20 juli 2016.1.
1.2
Het geschil ziet op de vraag of (een) belanghebbende (ook) recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling in bezwaar en beroep, indien het bedrag van de (eventuele) vergoeding, op grond van een ‘no cure no pay’-afspraak, gemaakt tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde, in ontvangst is genomen door de gemachtigde en door deze, geheel of gedeeltelijk, wordt behouden als vergoeding voor de verleende rechtsbijstand. Hoe dat tussen belanghebbende en gemachtigde precies is afgesproken, blijkt niet uit de processtukken.
1.3
[X], belanghebbende, was in het onderhavige jaar eigenaar van een onroerende zaak gelegen te [Z]. De Directeur Dienst Gemeentelijke Belastingen te Rotterdam (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft bij beschikking van 18 januari 2013, op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ), de waarde van deze onroerende zaak voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld. Met de beschikking is in één geschrift aan belanghebbende voor het jaar 2013 een met de waardering overeenstemmende aanslag in de onroerende-zaakbelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking, en daarmee ook tegen de daarmee samenhangende aanslag.
1.4
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank).2.Dit beroep is namens belanghebbende ingesteld door een persoon werkzaam bij [A] BV (hierna: de gemachtigde), op grond van de door belanghebbende aan de gemachtigde, bij wege van overeenkomst, verstrekte machtiging.
1.6
In de machtiging is overeengekomen dat belanghebbende, als volmachtgever, de gevolmachtigde procesvertegenwoordiger machtigt om een vergoeding voor de geleden processchade, immateriële schade3.en proceskosten, voor hem op rekening van de gevolmachtigde te ontvangen.
1.7
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft belanghebbendes verzoek om schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn, toegewezen. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1.000, als vergoeding voor de door belanghebbende geleden immateriële schade.
1.8
De Heffingsambtenaar heeft hierom tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend vernietigd met betrekking tot de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade van de Heffingsambtenaar. Het Hof heeft zowel de Heffingsambtenaar als de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, respectievelijk in beroep, geleden immateriële schade, beide voor een bedrag van € 500.
1.9
Het Hof heeft in rechtsoverweging 6.6 overwogen:
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen.
1.10
Thans komt het College, onder aanvoering van één middel, in cassatie op tegen deze rechtsoverweging van het Hof. Dit middel strekt ten betoge dat het Hof, door het aan belanghebbende toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waar het recht om deze schadevergoeding te innen, is overgedragen aan een ‘no cure no pay’-proceskostenbureau, zich schuldig heeft gemaakt aan schending van het recht dan wel blijk heeft gegeven van een onbegrijpelijke motivering.
1.11
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.4.Onderdeel 5 behelst de beoordeling van het cassatiemiddel van het College, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
3.1.
De beschikking en de aanslag zijn opgelegd met dagtekening 18 januari 2013. De heffingsambtenaar heeft namens belanghebbende op 27 februari 2013 een pro-forma bezwaarschrift ontvangen van [B] van [A] BV te [Q]. Op 26 april 2013 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende verzocht het bezwaar te motiveren. Een gemotiveerd bezwaarschrift is ontvangen op 8 mei 2013. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 27 december 2013.
3.2.
Het pro-forma beroep tegen de uitspraak op bezwaar is bij de rechtbank ontvangen op 6 februari 2014. Het beroep is ingesteld door [B] voormeld. Op 21 februari 2014 is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld het beroep te motiveren en de volledige naam van de belanghebbende kenbaar te maken. Het beroep is op 20 maart 2014 gemotiveerd. Op 13 februari 2015 is een verweerschrift ingediend. Op 7 april 2015 heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. De rechtbank heeft op 21 juli 2015 het onderzoek in deze procedure geschorst om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen een machtiging in geding te brengen die is voorzien van de volledige naam van de volmachtgever en waaruit blijkt op welk object en welk belastingjaar de machtiging betrekking heeft. Op 30 juli 2015 heeft de rechtbank de machtiging van de gemachtigde ontvangen. Na daarvoor verkregen toestemming van partijen is het onderzoek op 12 oktober 2015 gesloten en is op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan.
3.3.
De door belanghebbende aan [B] als vertegenwoordiger van [A] voornoemd op 18 juli 2015 verstrekte machtiging houdt voor zover van belang in:
“Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor de geleden processchade, immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie.”
Rechtbank Rotterdam
2.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.5.
2.3
Voor zover thans in cassatie van belang, heeft de Rechtbank overwogen:
De rechtbank wijst eisers verzoek om schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) toe.
Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984 - ECLI:NL:HR:2005:A09006, geldt dat behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers bezwaarschrift heeft ontvangen op 27 februari 2013, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 21 oktober 2015 derhalve 7 maanden en drie weken nadat bezwaar is gemaakt. De redelijke termijn is derhalve met 7 maanden en drie weken overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank verweerder daarom veroordelen tot een bedrag van € 1.000,- aan eiser als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
2.4
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1.000 als vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade.
Gerechtshof Den Haag
2.5
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.6.
2.6
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of de rechtbank terecht de termijnoverschrijding in bezwaar en beroep volledig heeft toegerekend aan de bezwaarfase en de heffingsambtenaar heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens lange duur van de procedure in bezwaar.
Verder is in geschil of in het geval een gemachtigde optreedt op no cure no pay-basis zoals in dit geval een vergoeding kan worden toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.7
Het Hof heeft, voor zover thans in cassatie relevant, overwogen:
Beoordeling van het hoger beroep
6.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 20117., nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, B05080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
6.2.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
6.3.
Als de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden, dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 111/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
6.4.
In het onderhavige geval vangt de termijn aan op 27 februari 2013 met de ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt met de uitspraak van de rechtbank op 21 oktober 2015.
De overschrijding van de redelijke termijn die in beginsel op twee jaar wordt gesteld, bedraagt derhalve afgerond acht maanden. De stelling van de heffingsambtenaar dat een extra voortvarende behandeling in hoger beroep ertoe leidt dat door compensatie geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, treft geen doel aangezien reeds voor de rechtbank een beroep op overschrijding van de redelijke termijn is gedaan. De rechtbank dient bij een dergelijke overschrijding een vergoeding toe te kennen. Een voortvarende behandeling in hoger beroep doet hier niet aan af.
6.5.
Het bezwaar heeft tien maanden in beslag genomen in plaats van zes en het beroep een jaar en tien maanden in plaats van een jaar en zes maanden. De heffingsambtenaar bepleit een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar vanwege de omstandigheid dat de motivering van het bezwaar 10 weken heeft geduurd en de heffingsambtenaar met het doen van de uitspraak op bezwaar is gebleven binnen de in artikel 30, lid 2, Wet WOZ gegeven termijn. Het Hof ziet daarvoor echter geen reden omdat pas eind april 2013 tot motivering is gerappelleerd en het na indiening van de motivering vervolgens nog ruim vijf maanden heeft geduurd voordat uitspraak op bezwaar is gedaan. Er zijn ook overigens geen omstandigheden aannemelijk die aanleiding geven tot verlenging of bekorting van de termijn in bezwaar en beroep. Het bepaalde in artikel 30, lid 2, Wet WOZ vormt die aanleiding evenmin. Ook acht het Hof geen sprake van een zeer gering financieel belang, zoals de heffingsambtenaar stelt, in welke geval volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal daarom een schadevergoeding ten laste van de heffingsambtenaar uitspreken van € 500 en van € 500 ten laste van de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie.
6.6.
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen.
6.7.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de heffingsambtenaar ten dele gegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
7.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken BK-15/01084 en BK-15/01205 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 248, 1 punt à € 496 x 0,5 (gewicht van de zaak), waarvan te dezen de helft € 124 in aanmerking wordt genomen en waarbij, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:2528., r.o. 3.14.1. en 3.14.2, de helft betaald wordt door de heffingsambtenaar en de helft door de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2.
Gelet op de toelichting bij het Besluit Proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het aannemen dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. Hoge Raad 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770). Het Hof acht aannemelijk dat Van Geijn regelmatig namens cliënten bezwaar- en beroepsprocedures voert over waarderingen op grond van de Wet WOZ en dat hij enige relevante juridische scholing heeft genoten. De omstandigheid dat hij dit doet op no cure no pay basis doet niet af aan de omstandigheid dat zijn taakuitoefening is gericht op het vergaren van inkomsten ook al heeft hij daar slechts recht op in bepaalde gevallen. Zijn bijstand in de onderhavige zaak is dan ook aan te merken als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit,
2.8
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend vernietigd met betrekking tot de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft zowel de Heffingsambtenaar als de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, respectievelijk in beroep, geleden immateriële schade, beide voor een bedrag van € 500.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft gereageerd op het beroepschrift in cassatie.
3.2
Het College heeft in cassatie één middel aangevoerd. Dit middel luidt:
In zijn uitspraak heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage zich schuldig gemaakt aan schending van het recht als genoemd in artikel 79, lid 1 RO, terwijl de uitspraak bovendien blijk geeft van een onbegrijpelijke motivering.
3.3
Het College licht dit middel als volgt toe:
Het cassatiemiddel richt zich op rechtsoverweging 6.6. van de uitspraak. Hierin beoordeelt het Hof de stelling van de gemeente dat immateriële schadevergoeding niet kan worden geclaimd door no cure no pay bureaus.
In de onderhavige procedure is sprake van een juridisch bijstandverlener die op massale schaal (hoger) beroepsprocedures voert waarbij de hoogte van de aan hem uit keren proceskostenvergoeding centraal staat. Belanghebbende, in dit geval [X], heeft geen enkele actieve of persoonlijke bemoeienis met de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure, en er kan in de optiek van de gemeente dan ook principieel geen sprake zijn van een recht op immateriële schadevergoeding dat naar zijn aard hoogst persoonlijk is.
(…)
Naar mijn oordeel is in deze casus toepasselijk artikel 6:106 BW. (…)
(…)
Bij de vaststelling van BW6 is deze ratio als volgt toegelicht:
"Vooropgesteld moet worden dat de ratio van de vergoeding van ideële schade – een genoegdoening in de relatie tussen aansprakelijke en benadeelde – meebrengt, dat in beginsel slechts de benadeelde de desbetreffende vordering moet kunnen instellen. In zoverre heeft deze vordering een hoogstpersoonlijk karakter. Dat neemt uiteraard niet weg dat, wanneer de genoegdoening eenmaal door betaling van een zeker bedrag is voltrokken, dit bedrag zonder meer in het vermogen van de benadeelde valt, zodat het vatbaar is voor beslag of vererving en daarover vrijelijk beschikt kan worden. Dit is trouwens ook reeds het geval met de vordering wanneer zij eenmaal aanhangig is gemaakt of bij overeenkomst is vastgelegd. Aan het voormelde uitgangspunt doet dit een en ander echter niet af.”
(Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 7729, nrs. 6-7, p. 101 en 102, Memorie van Antwoord inzake Vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Burgerlijke Wetboek).
Over de voor de onderhavige procedure relevante uitgangspunten overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 17 oktober 2014, 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39 m.nt. Bosma, FED 2014/107 m.nt. Thomas, V-N 2014/57.5:
(…)9.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende degene is die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt – als enige partij - en recht kan doen gelden op een vergoeding is naar mijn mening in zijn algemeenheid correct en conform standaardjurisprudentie.
De Rechtbank Oost-Brabant gaf in zijn uitspraak van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5493) de ratio van het recht op immateriële schadevergoeding als volgt weer:
“15. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt naar vaste jurisprudentie, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
16. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:GHSGE:2012:BX5668, zie de daarin opgenomen overwegingen onder 4.6) overweegt de rechtbank dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is [......].”
De Rechtbank Den Haag oordeelde in zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15674:
(…)10.
Op 18 juli 2015, na de bezwaarfase, heeft belanghebbende aan gemachtigde een machtiging verstrekt met onder meer de volgende tekst:
“Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor geleden processchade, immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie”.
Echter, hoe het mogelijk zou zijn om, in de terminologie van het Hof, een “toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen”, is voor mij juridisch alsook rationeel onbegrijpelijk.
Nergens uit de stukken blijkt ook dat in enig stadium van de procedure zich bij belanghebbende, [X], spanning en frustratie heeft voorgedaan en evenmin dat hem bekend was dat zulks jegens de gemeente Rotterdam zou kunnen leiden tot een vordering om schadevergoeding die hemzelf financiële genoegdoening zou kunnen verschaffen. Door de feitenrechter is deze principiële grondslag voor de vordering ook niet vastgesteld, waardoor de uitspraak in mijn optiek in strijd is met het recht.
Uit de stukken in het dossier blijkt evenmin dat het mogelijke toekomstige ontstaan van een schadevergoedingsvordering, laat staan de uiteindelijke hoogte daarvan bekend was bij belanghebbende op het moment dat de rechtsbijstandsverlener door hem werd gecontracteerd met als oogmerk de WOZ-waarde van zijn woning te betwisten.
Er is dus een fictieve vordering gecedeerd, die zijn basis vindt in niet bestaande frustratie bij degene die deze volgens vaste rechtspraak exclusief ondervindt. De vordering is gecedeerd aan een commercieel bureau die de grondslag van de vordering, frustratie en spanning, niet ondervindt – noch volgens de jurisprudentie, noch gezien de aard van de werkzaamheden. Tegenover dit bedrag staan ook geen werkzaamheden van het bureau.
In dit licht kan de uitspraak van het Gerechtshof slechts als volslagen onbegrijpelijk gemotiveerd worden gekwalificeerd.
De bestreden uitspraak is ook inhoudelijk inconsequent: indien de “frustratiegenoegdoening” van belanghebbende gecedeerd is aan gemachtigde, ontvalt hieraan iedere persoonlijke betrokkenheid die nu juist in essentie de grondslag van de vordering vormt.
Ik wijs in dit verband op de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 23 augustus 2012, 04/01848bis, LJN BX5668, waarin wordt overwogen dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is en niet vererft, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij reeds heeft medegedeeld op deze vergoeding aanspraak te maken.
In de casus waarover het Hof Den Bosch zich uitsprak is dus sprake van een concrete aanspraak en een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. Dit is in de onderhavige situatie expliciet niet gebeurd.
Mocht [X], hetgeen nadrukkelijk niet door de feitenrechter is vastgesteld, wél gebukt gaan onder spanning en frustratie, kan worden vastgesteld dat in deze zaak door gemachtigden bewust een inhoudelijk irreëel – want door de Rechtbank ongegrond bevonden en in hoger beroep niet meer aangevoerd - beroep tegen de WOZ-waarde is ingesteld wat de procedure blijkbaar ten nadele van hun cliënt nodeloos heeft verlengd.
Onderhavige gemachtigde voert honderden (hoger) beroepsprocedures alleen al tegen de gemeente Rotterdam waarin veelal enkel de proceskostenvergoeding in geding is en van enig concreet belang voor de werkelijke belanghebbenden geen enkele sprake is.
Ook ontbeert de uitspraak van het Hof elke basale ratio. Waar de exclusieve grondslag van de schadevergoeding (ook in de ogen van het Hof) de persoonlijke frustratie van belanghebbende zou zijn, is het in mijn optiek onduidelijk hoe er sprake van zou kunnen zijn dat de geldelijke genoegdoening voor deze toch zo intieme spanningen overgedragen zou kunnen worden aan een vrijblijvend commercieel opererende derde, die – diametraal contrair aan de belangen van de in spanning verkerende belanghebbende - slechts voordeel heeft bij een overschrijding van de procesduur. Het feit dat gemachtigde een zeer groot aantal (hoger) beroepsprocedures aanzienlijk verlengt door enkel aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding als inkomstenbron, illustreert dit ondubbelzinnig.
De eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, de daarop voortbouwende volzinnen 2 en 3 eveneens. In de eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 heeft het Hof verzuimd zich uit te spreken over wat in deze procedure nu juist de essentialia zijn: de toepasselijkheid van de hoofdregel dan wel, bij wege van uitzondering, aan te geven waarom de mijns inziens toepasselijke bijzondere omstandigheden, conform het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, niet van toepassing zouden zijn. De crux van de uitspraak, de motivering, is in deze zin niet alleen onvoldoende, maar in essentie geheel ontbrekend.
Het rechtsgevolg - geen immateriële schadevergoeding voor zowel belanghebbende als zijn vertegenwoordiger – leidt ook tot een redelijke rechtstoepassing omdat de vertegenwoordiger een no cure no pay proceskostenbureau is. De (buitenwettelijke) regeling van immateriële schadevergoeding in het belastingrecht is er niet voor bedoeld om vertegenwoordigers of gevolmachtigden te laten verdienen aan een overschrijding van de redelijke termijn die belanghebbende vanwege de ‘no cure no pay’ niet heeft gevoeld en de vertegenwoordiger/het no cure no pay proceskostenbureau niet kan hebben gevoeld, omdat zij geen negatieve financiële gevolgen kunnen ondervinden van een overschrijding van de redelijke termijn.
Aangezien no cure no pay proceskostenbureaus een financieel belang hebben bij overschrijding van de redelijke termijn en daarvan dus slechts positieve gevolgen kunnen ondervinden, zou het in strijd zijn met (1) de ratio van het recht om immateriële schadevergoeding en (2) de bijzondere omstandigheden in de zin van HR 17 oktober 2014 om een recht tot immateriële schadevergoeding toe te kennen, waar het recht om deze schadevergoeding te innen is overgedragen aan een no cure no pay proceskostenbureau.
Conclusie
In de onderhavige casus heeft het Hof het recht geschonden op meerdere punten.
Het Hof heeft:
• nagelaten te onderzoeken of er sprake is van gebleken frustraties bij belanghebbende; uit het dossier is dit niet op te maken. Er blijkt uit de overgelegde stukken niet dat sprake is van een concrete aanspraak van belanghebbende op immateriële schadevergoeding en er is geen sprake van een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. In deze zin is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
• verzuimd om in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014 de toepasselijkheid van de hoofdregel en de niet-toepasselijkheid van de bijzondere omstandigheden te motiveren. Hier is sprake van ontbrekende motivering waar het de essentiële rechtsvraag betreft.
• een inhoudelijk inconsequente uitspraak gedaan: indien (de inning van) een hoogst persoonlijke grondslag voor de vordering, spanning en frustratie, overgedragen zou (kunnen) worden aan een commercieel opererend bureau, bestaat deze niet meer bij belanghebbende, terwijl deze naar zijn aard niet kan bestaan bij het betreffende bureau. Hier is sprake van een onbegrijpelijke motivering.
3.4
De Raad voor de Rechtspraak heeft bij geschrift als volgt zijn visie aangaande de onderhavige procedure kenbaar gemaakt:
De gemeente Rotterdam richt zijn cassatiemiddel tegen rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016. De gemeente Rotterdam stelt zich op het standpunt dat het door [X] ingeschakelde rechtsbijstand bureau, gelet op grond van artikel 6:106 lid 2 BW, geen aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. Een dergelijke vordering is volgens de gemeente Rotterdam niet vatbaar voor overgang. Bovendien heeft zich bij [X] volgens de gemeente Rotterdam geen spanning en frustratie voorgedaan.
Naar de Raad begrijpt gaat de gemeente Rotterdam er in haar beroep in cassatie van uit dat [X] zijn vordering ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn heeft gecedeerd aan zijn gemachtigde. De Raad heeft in de stukken niet kunnen vaststellen of dit inderdaad het geval is. Als dit inderdaad het geval is, kan de Raad zich voorstellen dat moet worden onderzocht in hoeverre artikel 6:106 lid 2 BW van toepassing is.
Verder begrijpt de Raad uit de stellingen van de gemeente Rotterdam, dat deze zich op het standpunt stelt dat de afspraken tussen [X] en zijn rechtsbijstandverlener materieel op hetzelfde neerkomen als een cessie. Dit roept de vraag op of er in dergelijke gevallen aanspraak gemaakt kan worden op immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad refereert zich aan het oordeel van de Hoge Raad en ontvangt te zijner tijd graag een exemplaar van de uitspraak in deze zaak.
4. Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek luidt sinds 1 januari 1992 als volgt:
1 Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten.
2 Waar in deze titel van rechtshandeling wordt gesproken, is daaronder het in ontvangst nemen van een verklaring begrepen.
4.2
Artikel 3:62, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt sinds 1 januari 1992 als volgt:
Een bijzondere volmacht die in algemene bewoordingen is verleend, strekt zich slechts uit tot daden van beschikking indien dit ondubbelzinnig is bepaald. Niettemin strekt een volmacht die voor een bepaald doel is verleend, zich uit tot alle daden van beheer en van beschikking die dienstig kunnen zijn tot het bereiken van dit doel.
4.3
Artikel 3:66, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek luidt sinds 1 januari 1992 als volgt:
Een door de gevolmachtigde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever verrichte rechtshandeling treft in haar gevolgen de volmachtgever.
4.4
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek luidt sinds 1 januari 1998:
1 Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
2 Het recht op een vergoeding, als in het vorige lid bedoeld, is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
Wetsgeschiedenis
4.5
In de memorie van toelichting bij de Algemene regels van bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht) staat:11.
De door de belanghebbende ingeschakelde derde wordt in navolging van de wettelijke regelingen van bestuursprocesrecht aangeduid als gemachtigde. Met deze woordkeus komt ook tot uitdrukking dat op deze vorm van vertegenwoordiging de bepalingen van het nieuwe Burgerlijk Wetboek niet rechtstreeks van toepassing zijn. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek wordt in Titel 3 van Boek 3 gesproken over «gevolmachtigde». Ingevolge de toepasselijke schakelbepaling, (…), vinden de bepalingen van deze titel buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De regeling inzake volmacht uit Titel 3 van Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek kan dus ook voor overeenkomstige toepassing in aanmerking komen in bestuursrechtelijke verhoudingen. De bestuursrechtelijke verhoudingen vergen in het algemeen geen bijzondere regeling ten aanzien van vertegenwoordiging. Derhalve kan hier van het opnemen van bepalingen worden afgezien.
Jurisprudentie | Hoge Raad
4.6
Bij arrest van 15 december 1995 heeft de Hoge Raad overwogen:12.
Daarbij dient het volgende te worden opgemerkt. Blijkens de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet nr. 22 495 - welke toelichting mede geldt voor artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken - heeft de wetgever met het opnemen in een algemene maatregel van bestuur van een specifieke tarifiëring van de kosten met betrekking tot de onderscheiden processuele handelingen, ter beperking van de taakverzwaring voor de rechter, mede beoogd dat het gevolg van die normering zou zijn ,,dat de rechter nog slechts zal behoeven te beoordelen of er reden is voor een proceskostenveroordeling'' (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 153). Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever, mede gezien het forfaitaire karakter van de in het Besluit proceskosten fiscale procedures neergelegde regeling ter vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, indien zodanige bijstand is verleend, elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege zal worden gelaten.
In het onderhavige geval dient derhalve, anders dan door de Staatssecretaris van Financiën is aangevoerd, de vraag of de in dit geval door belanghebbende gemaakte kosten lager zijn dan het aan de hand van voormeld Besluit te berekenen bedrag, niet in de beoordeling te worden betrokken.
4.7
Bij arrest van 7 oktober 2011 heeft de Hoge Raad overwogen:13.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij verdient opmerking dat - zoals het Hof terecht heeft overwogen - aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in de weg staat dat die bijstand is verleend op basis van "no cure no pay".
4.8
Noordermeer Van Loo heeft bij dit arrest geannoteerd:14.
De andere discussie is waar bovenstaand arrest over gaat, namelijk waarbij de beroepsmatige verleende rechtsbijstand door een gemachtigde wordt verleend op basis van het betalingsprincipe ‘no cure no pay’. Deze discussie laat de gemoederen vaak hoog oplopen. Mijn inziens volledig ten onrechte. Het is niet aan de gemeente om zich te mengen in een privaatrechtelijke afspraak tussen belanghebbende/belastingplichtige en zijn rechtsbijstandverlener over de wijze van honorering van die verleende rechtsbijstand. Gemeenten zijn hierin geen partij. Het oordeel van de Hoge Raad doet recht aan de vrijheid van keuzen die een belanghebbende/belastingplichtige hierin kan maken. Ook dat is marktwerking. Uiteraard kunnen de insteek, de wijze waarop proceshandelingen worden verricht of de toon van het gesprek frustraties oproepen bij de betrokken partijen. Dat is niet meer dan menselijk. Ter afsluiting verwijs ik daarom nog naar de uitspraak van Rechtbank 's-Gravenhage (LJN: BO5666, AWB 10/451, Belastingblad 2011/145) die duidelijk maakt dat deze frustratie geen vat mag krijgen op het proces als zodanig. Houd het zakelijk!
4.9
Thijssen heeft ook bij dit arrest geannoteerd:15.
Nadat de overige hoogste bestuursrechters (zie CRvB 25 april 2000, nr. 97/10734 AAW, LJN ZB8757 en ARRvS 18 februari 2009, nr. 200806839/1, LJN BH3232) reeds hadden geoordeeld dat aan de toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in de weg staat dat die bijstand is verleend op basis van ‘no cure, no pay’, heeft de Hoge Raad in het onderhavige arrest gelijkluidend geoordeeld. Dat lijkt mij een terecht oordeel. Hoewel in voorkomende gevallen de vraag kan rijzen hoe ‘ cure’ exact is gedefinieerd, brengt het bestaan van een ‘no cure, no pay’- overeenkomst in zijn algemeenheid mee dat indien de procedure wordt gewonnen, er door belanghebbende proceskosten worden gemaakt voor het inschakelen van de rechtshulpverlener. Alsdan is er reden om aan belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor de door hem gemaakte proceskosten. Dat de rechtshulpverlener de kosten pas na afloop van een procedure in rekening brengt, doet daaraan niets af (vgl. Hof Arnhem 22 maart 2011, nr. 10/00323, NTFR 2011/822).
4.10
Bij arrest van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad overwogen:16.
3.3.1.
Vooropgesteld moet worden dat geschillen over een belastingaanslag, een betaling van belasting op aangifte of inhouding van belasting (hierna: belastinggeschillen) volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik vallen van artikel 6 van het EVRM (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië, NJ 2004/435, BNB 2005/222).
3.3.2.
Aangezien het geschil in beroep en in hoger beroep nog slechts betrekking had op de naheffingsaanslag, kan een recht van belanghebbende op een schadevergoeding niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van de genoemde bepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan de inspecteur tot vergoeding van die schade worden veroordeeld (vgl. de in de onderdelen 7.16, 7.19, 7.21 en 7.22 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters).
3.3.3.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet ook in belastinggeschillen aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
3.3.4.
Indien bij een zodanig geschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.3.5.
Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.
4.11
Bij arrest van 16 november 2012 heeft de Hoge Raad overwogen:17.
3.4.2.
Met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand heeft het Hof daartoe overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende ter zake iets verschuldigd is of gaat worden aan zijn gemachtigde.
3.4.3.
Dienaangaande is van belang dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de gemachtigde van belanghebbende rechtsbijstand heeft verleend op basis van 'no cure no pay'. In dat kader heeft belanghebbende ermee ingestemd dat het bedrag van een eventueel door de rechter toe te kennen proceskostenvergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde wordt uitbetaald.
3.4.4.
Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van 'no cure no pay' (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.
3.4.5. '
s Hofs oordeel met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
4.12
Bij arrest van 29 november 2013 heeft de Hoge Raad overwogen:18.
3.3.1.
Het middel betoogt verder dat er voor de Inspecteur geen mogelijkheid is geweest om erop te wijzen dat de thans door het Hof toegekende schadevergoeding meer bedraagt dan de belasting die op basis van de aangebrachte correcties meer verschuldigd is. Voor het geval daarop na verwijzing alsnog een beroep zou worden gedaan, verdient opmerking dat bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft.
3.3.2.
Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604)19..
4.13
Boone heeft bij dit arrest geannoteerd:20.
4. Een schadevergoeding is dus niet aan de orde in zaken met ‘een zeer gering financieel belang’. Een interessante vraag is wat dit betekent voor geschillen over lokale belastingheffing waar vaak kleine bedragen op het spel staan. Heeft dit arrest tot gevolg dat veel van dergelijke geschillen – bijvoorbeeld met bedragen onder de € 100 – voortaan buiten de schadevergoeding vallen?
Naar mijn mening is dit niet noodzakelijkerwijs het geval. De Hoge Raad acht een schadevergoeding niet nodig bij geschillen met een ‘zeer gering financieel belang’. De Hoge Raad hanteert dus een open, vage norm in plaats van een concreet bedrag. Voordeel hiervan is dat de feitenrechter in een voorliggend geval de gelegenheid heeft op een zodanige wijze invulling te geven aan deze open norm dat recht wordt gedaan aan de concrete feiten of omstandigheden van het geval. De open norm laat met andere woorden ruimte voor maatwerk in de toepassing. Zo acht ik het goed denkbaar dat een burger voor een gemeentelijke belastingaanslag van € 250 wel wordt gecompenseerd voor een termijnoverschrijding, terwijl een groot bedrijf het moet doen met de constatering van de rechter dat de redelijke termijn is overschreden. Waar voor het bedrijf sprake is van een ‘zeer gering financieel belang’ is dit voor de burger niet het geval. Die ervaart wel degelijk spanning en frustratie. Een bescheiden belastingaanslag heeft voor een groot bedrijf niet die impact die het wel heeft voor een mens van vlees en bloed.
In de praktijk zullen zaken met een zeer gering financieel belang zich vaker voordoen in geschillen over lokale belastingheffing dan bij rijksbelastingen waar de financiële belangen nu eenmaal groter zijn. Ik geloof echter niet dat de Hoge Raad met dit arrest de bedoeling heeft gehad geschillen over bepaalde lokale heffingen categorisch uit te zonderen van de schadevergoedingsregeling.
5. Ten slotte wil ik nog kort aandacht besteden aan de WOZ-beschikking die zoals bekend geen rechtstreekse financiële consequenties heeft voor de procederende belanghebbende. Die financiële gevolgen heeft de WOZ-beschikking uiteraard wel via de belastingen waarvoor de WOZ-waarde de grondslag vormt. Alleen al het feit dat de WOZ-beschikking heffingsgrondslag is voor meerdere belastingen zou mijns inziens reden moeten zijn om bij WOZ-zaken altijd een financieel belang te veronderstellen dat meer is dan ‘zeer gering’. Dit te meer omdat een belanghebbende in een procedure tegen de belastingaanslag zelf de WOZ-beschikking niet meer ter discussie kan stellen.
4.14
Pechler heeft ook geannoteerd bij dit arrest:21.
Een zeer gering financieel belang kan tot gevolg hebben dat een vergoeding achterwege blijft, ook al is de redelijke termijn overschreden, zo volgt uit r.o. 3.3.2. In dat geval mag men niet uitgaan van de veronderstelling dat die overschrijding spanning en frustratie heeft veroorzaakt, oordeelt de Hoge Raad nu, met verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In deze zaak – met een financieel belang van € 11,34 (leges) – acht de Afdeling niet aannemelijk dat de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding zodanig zijn dat deze een vergoeding rechtvaardigen. Hieruit maak ik op dat de Afdeling de mogelijkheid openlaat dat er ook bij een zeer gering financieel belang reden kan zijn voor toekenning van een vergoeding. De bewijslastverdeling wordt alleen anders. In zaken met een zeer gering financieel belang geldt niet dat spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld, zoals het in de arresten van 10 juni 2011 wordt geformuleerd, maar kan een vergoeding toch op haar plaats zijn wanneer aannemelijk is dat de spanning en frustratie, opgeroepen door de overschrijding van de redelijke termijn, dat rechtvaardigen. Ik denk bijvoorbeeld aan principezaken. De burger zal het bewijsrisico hebben te dragen. Dat een en ander ook geldt in belastinggeschillen, leid ik af uit de in r.o. 3.3.2 gebruikte bewoordingen. Over de vraag wanneer men kan spreken van ‘een zeer gering financieel belang’, laat de Hoge Raad zich niet uit. Gaat het alleen om de absolute hoogte van het belang? Of speelt ook de financiële positie van de belastingplichtige een rol? In een belastingzaak achtte Hof Amsterdam het in geschil zijnde bedrag – € 14 aan in rekening gebrachte aanmaningskosten – ‘dermate gering’ dat hij toekenning van schadevergoeding achterwege liet; het hof achtte de overschrijding voldoende gecompenseerd met de vaststelling door de rechter dat inbreuk is gemaakt op de rechtszekerheid (Hof Amsterdam 25 juli 2013, nr. 12/00660, NTFR 2013/1656). In een andere belastingzaak merkte Rechtbank Noord-Holland een bedrag van € 54,30 aan parkeerbelasting inclusief kosten als ‘dermate gering’ aan dat het gerecht geen schadevergoeding toekende (Rb. Noord-Holland 2 januari 2014, nr. 11/3120, ECLI:NL:RBNHO:2014:47). In deze belastingzaken (en in die van de Afdeling) gaat het kennelijk alleen om de absolute hoogte van het belang. Bij bedragen in de orde van grootte van € 10 tot € 14 kunnen we wel spreken van een zeer gering financieel belang, maar is dat ook nog zo bij een bedrag van ruim € 50?
4.15
Djebali heeft eveneens bij voornoemd arrest geannoteerd:22.
Naar aanleiding van deze jurisprudentie rijzen twee met name praktische vragen, te weten (i) wanneer is nu precies sprake van een zeer gering financieel belang, en (ii) zou de aanwezigheid van een zodanig belang ook aanleiding kunnen vormen tot de vergoeding van een lager bedrag per halfjaar dan de standaard € 500? Om met de laatste vraag te beginnen, de Hoge Raad lijkt met dit arrest niet een dergelijke differentiatie van vergoedingen op het oog te hebben afhankelijk van de hoogte van de belastingheffing. Die differentiatie zou ook niet in overeenstemming zijn met de forfaitaire berekeningswijze waarvoor in het arrest van juni 2011 reeds de basis is gelegd. Wel volgt uit het onderhavige arrest helder een indeling naar zeer geringe financiële belangen die niet voor een schadevergoeding in aanmerking komen. En voorts het bestaan van geringe financiële belangen die hier mogelijk nog wel voor in aanmerking komen. Deze vooralsnog niet uitgekristalliseerde indeling zal in de praktijk hoogstwaarschijnlijk tot vragen gaan leiden. Hierbij denk ik vooral aan de kwestie waar de begrenzing in die afbakening van het (zeer) geringe financiële belang komt te liggen. Met deze opmerking heb ik gelijk enig licht op de eerste vraag geworpen, namelijk dat het financiële belang aan de hand van dit arrest nog maar moeilijk te duiden is. De Hoge Raad heeft hieraan nog geen nadere invulling gegeven en het karakter van het financiële belang zal daarom voor iedere zaak vooralsnog afzonderlijk dienen te worden beoordeeld. Het verdient echter zeker aanbeveling dat deze richtlijnen er wel komen in de rechtspraak. Ter vergelijking wijs ik op de richtlijnen die destijds door Hof Amsterdam (2 juli 2009, nr. 04/03329, NTFR 2009/1549) zijn uiteengezet ter zake van de vermindering van de boete wegens een termijnoverschrijding.
4.16
Bij arrest van 20 juni 2014 heeft de Hoge Raad overwogen:23.
2.6.2.
Ook voor zover zij zijn gericht tegen deze oordelen, slagen de klachten. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5). De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Het Hof heeft dit miskend.
4.17
Bosma heeft bij dit arrest geannoteerd:24.
In het onderhavig arrest oordeelt de Hoge Raad voorts dat de mate van spanning en frustratie niet van belang is. Reeds in het arrest van 10 juni 2011 oordeelde de Hoge Raad dat indien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, spanning en frustratie worden verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. De belanghebbende behoeft die spanning en frustratie dus niet aan te tonen. Als de spanning en frustratie worden verondersteld, dan is de mate daarvan van geen enkel belang; de mate van spanning en frustratie heeft dan ook geen invloed op de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding. Dit is slechts anders indien sprake is van een bijzondere situatie zoals de situatie waarin sprake is van een geschil met een zeer beperkt financieel belang. In dat geval zijn spanning en frustratie niet aanwezig zodat de rechter kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 29 november 2013, 12/04301, Belastingblad 2014/55 m.nt. L.J. Boone). Een geringe kans op succes in de procedure is in ieder geval geen bijzondere situatie op grond waarvan spanning en frustratie afwezig worden geacht.
4.18
Bij arrest van 17 oktober 2014 heeft de Hoge Raad overwogen:25.
2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbenden als erfopvolgers vergoeding kunnen verzoeken van immateriële schade die is ontstaan als gevolg van de lange duur van procedures die de erflaatster aanhangig had gemaakt over aan haar opgelegde naheffingsaanslagen.
2.2.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat, zo al aangenomen moet worden dat de erflaatster recht had op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie veroorzaakt door de lange duur van de procedures, dit recht niet op belanghebbenden is overgegaan omdat niet aannemelijk is geworden dat de erflaatster bij leven aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van deze schade. Het Hof heeft zich hierbij gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, BW.
2.3.
Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend – met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat – wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
2.4.
Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt. Dit roept de vraag op of in een geval waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt, de mogelijkheden voor diens erfgenamen om wegens de lange duur van die procedure vergoeding van immateriële schade te krijgen niettemin worden beperkt door de laatste volzin van artikel 6:106, lid 2, BW.
2.5.
Op grond van die volzin is het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet vatbaar voor overgang onder algemene titel, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding. De rechtvaardiging van dat voorschrift is gelegen in het (hoogst)persoonlijke karakter van de aanspraak (zie Parl. gesch. Boek 6, blz. 378, 381 en 383). In verband met hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, ontbreekt dat (hoogst)persoonlijke karakter in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden staat de tweede volzin van artikel 6:106, lid 2, BW niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend in verband met de lange duur van de procedure, ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt.
2.6.
In gevallen als het onderhavige, waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt en de procedure ten name van diens erfgenamen wordt voortgezet, brengen de hiervoor in 2.3 genoemde uitgangspunten en het arrest Scordino van het EHRM (EHRM 29 maart 2006, no 36813/97, Scordino tegen Italië, AB 2006/294) verder mee dat de in aanmerking te nemen termijn met betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure ook ten aanzien van de erfgenamen moet worden geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen de beschikking van de inspecteur bezwaar is gemaakt, onderscheidenlijk (hoger) beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld.
2.7.
Het hiervoor in 2.5 overwogene brengt mee dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 6:106, lid 2, BW. Het middel is daarom gegrond.
4.19
Van der Vegt heeft bij dit arrest en de samenhangende zaken geannoteerd:26.
Ook valt op dat de Hoge Raad geen andere eisen stelt aan een verzoek om schadevergoeding dat afkomstig is van een rechtspersoon of een natuurlijk persoon. Het hiervoor genoemde conceptwetsvoorstel27.vraagt van een rechtspersoon dat zij aannemelijk maakt dat sprake is van immateriële schade, terwijl dat voor een natuurlijk persoon wordt aangenomen. De Hoge Raad maakt in 3.3.5 van zijn arrest in de zaak met nr. 09/05112 dat onderscheid mijns inziens terecht niet. Een rechtspersoon leidt evenzeer immateriële schade, doordat de uiteindelijke beslissing in een belastingzaak te lang op zich laat wachten.
4.20
Bij arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van zijn oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken, voor zover het daarin niet om een bestuurlijke boete gaat. De Hoge Raad heeft in dit arrest onder meer overwogen:28.
a) Basisprincipe
3.2.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht (zie het arrest BNB 2011/232).
(…)
d) Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.9.1.
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.(…)
(…)
3.9.6.
Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 3.9.1 bedoeld kan wel sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5; hierna: het arrest BNB 2014/5).
(…)
g) Diversen
3.15.
Hetgeen hiervoor in de onderdelen 3.2 tot en met 3.14 is overwogen geldt zowel voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten (vgl. het arrest BNB 2011/234 met betrekking tot een besloten vennootschap).
3.16.
Indien de belanghebbende tijdens de procedure overlijdt en de procedure ten name van diens erfgenamen wordt voortgezet, belet artikel 6:106, lid 2, BW niet dat aan die erfgenamen in verband met de lange duur van de procedure een schadevergoeding wordt toegekend. Indien de erflater geen verzoek daartoe heeft gedaan, kan dat verzoek alsnog worden gedaan door de erfgenamen. De aan de erfgenamen toe te kennen vergoeding van immateriële schade kan mede betrekking hebben op het tijdsverloop van de procedure toen de erflater nog partij was. De in aanmerking te nemen termijn met betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure wordt in deze gevallen ook ten aanzien van de erfgenamen geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen het besluit van de inspecteur bezwaar is gemaakt, onderscheidenlijk (hoger) beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld (vgl. HR 17 oktober 2014, nr. 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39).
4.21
Bij arrest van 18 november 2016 heeft de Hoge Raad overwogen:29.
2.4.
Het vierde middel klaagt erover dat het Hof belanghebbende niet de door haar verzochte vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Voor zover uit ’s Hofs uitspraak moet worden opgemaakt dat het dit verzoek heeft afgewezen op de grond dat het niet is gemotiveerd, geeft de beslissing van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien een dergelijk verzoek geen (nadere) motivering behoeft. In het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ligt een voldoende motivering besloten. Voor zover het Hof is uitgegaan van een juiste opvatting ter zake, ontbreekt een beslissing op het verzoek en kleeft aan de uitspraak van het Hof in zoverre dit gebrek. Het middel treft doel.
Jurisprudentie | Overige rechters
4.22
Bij uitspraak van 26 maart 2008 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen:30.
2.7.2.
Hoewel de procedure in zijn geheel meer dan vijf jaren heeft geduurd en de redelijke termijn aldus is overschreden, reikt het getroffen belang van [appellant] in deze procedure niet verder dan de vraag of hij als de in het ongelijk gestelde partij € 11,34, aan leges moet betalen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608140/1), wordt, behoudens onder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld. De geringe hoogte van het te betalen bedrag rechtvaardigt in dit geval die veronderstelling echter niet. Niet aannemelijk is dat [appellant] door de lengte van deze procedure zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden, dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden moet in dit geval als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt. Het betoog leidt dan ook niet tot het daarmee beoogde doel.
4.23
Bij uitspraak van 25 februari 2013 heeft Rechtbank Oost-Nederland overwogen:31.
2.2.2
Het is de rechtbank bekend - en ter zitting is door de gemachtigde bevestigd dat dit ook voor de onderhavige procedure geldt - dat de gemachtigde van eiser het ‘no cure, no pay’-systeem hanteert, in die zin dat de cliënt kosteloos procedeert. De kosten die de gemachtigde maakt om de WOZ-waarde succesvol te verlagen worden op verweerder verhaald door middel van de proceskostenvergoeding. Een dergelijke afspraak op basis van no cure, no pay staat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder Hoge Raad 13 juli 2012, LJN: BX0904 en Hoge Raad 16 november 2012, LJN: BY2770) niet in de weg aan toekenning van een proceskostenvergoeding. Dit is in de onderhavige zaak ook geen onderwerp van geschil.
2.2.3
De afspraak tussen eiser en zijn gemachtigde betreft echter niet alleen een afspraak over de verschuldigdheid van kosten, maar ook een afspraak over de hoogte daarvan. Het door eiser aan zijn gemachtigde verschuldigde bedrag is gedeeltelijk afhankelijk van het bereikte verschil in WOZ-waarde (althans de daaraan gekoppelde onroerendezaaksbelasting), maar dat deel staat hier niet ter discussie. Voor het overige is de hoogte van het door eiser verschuldigde bedrag exact gelijk aan het bedrag dat aan proceskostenvergoeding wordt toegekend. Verweerder heeft een proceskostenvergoeding van € 348,70 toegekend, waarvan € 218,-- voor de werkzaamheden van de gemachtigde. Op grond van de afspraken tussen eiser en zijn gemachtigde is dit dan ook het bedrag dat eiser aan zijn gemachtigde verschuldigd is. Dit blijkt ook uit de nota die als bijlage bij het aanvullende verweerschrift is gevoegd. Indien verweerder het door de gemachtigde voorgestane bedrag van € 436,-- voor zijn werkzaamheden had toegekend, zou dit het bedrag zijn dat eiser aan zijn gemachtigde verschuldigd was geweest.
2.2.4
Nu de proceskostenvergoeding forfaitair wordt bepaald, is als uitgangspunt niet relevant hoe hoog de werkelijke kosten van eiser zijn geweest. Van belang is echter dat tussen eiser en zijn gemachtigde reeds is afgerekend. De rechtbank begrijpt de afspraak tussen eiser en zijn gemachtigde aldus dat indien in beroep alsnog een hogere proceskostenvergoeding wordt toegekend, de gemachtigde een aanvullende rekening aan eiser stuurt voor het verschil. Wordt geen aanvullende proceskostenvergoeding toegekend, dan is er volledig afgerekend en volgt er geen aanvullende rekening voor de bezwaarfase. Dientengevolge zal eiser ongeacht de uitkomst van het beroep immer in dezelfde financiële positie blijven. Een uitspraak van de rechtbank kan eiser daarom niet in een gunstiger positie brengen dan waarin hij met de door verweerder bij de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding al is komen te verkeren (vergelijk Hoge Raad 8 september 2006, LJN: AU4755). Niet eiser, maar slechts zijn gemachtigde heeft belang bij het beroep. Nu de vraag - zoals hiervoor in r.o. 2.2 gesteld - of eiser belang heeft bij het beroep negatief moet worden beantwoord, is het beroep niet-ontvankelijk.
2.2.5
Weliswaar is in zijn algemeenheid het procesbelang van een eisende partij niet beperkt tot een economisch belang, maar juist in een situatie waarin het beroep zich beperkt tot de hoogte van de proceskostenvergoeding valt niet zonder meer in te zien dat sprake is van een niet-economisch procesbelang. Dat eiser niettemin een procesbelang heeft, is niet gesteld of gebleken.
2.2.6
De gemachtigde heeft ter zitting overigens betwist dat de afspraak over de kosten meebrengt dat bij een gegrond beroep een aanvullende rekening wordt gestuurd. Nu de proceskostenvergoeding (ook de eventuele aanvulling na een gegrond beroep) echter conform afspraak tussen eiser en zijn gemachtigde op de rekening van de gemachtigde wordt gestort, acht de rechtbank die betwisting zonder onderbouwing met stukken niet aannemelijk.
2.2.7
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de ter zitting door de gemachtigde van verweerder opgeworpen vraag of überhaupt een proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend in het licht van de in r.o. 2.2.2 genoemde arresten positief beantwoord dient te worden: er is recht op een proceskostenvergoeding, maar als deze eenmaal is toegekend, kan in de onderhavige situatie niet in beroep worden gekomen louter om een hogere vergoeding te verkrijgen.
4.24
Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft Rechtbank Den Haag overwogen:32.
13. De spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade dient zich naar het oordeel van de rechtbank voor te doen bij de belanghebbende. Eiser heeft een gemachtigde ingeschakeld die zijn diensten verricht op basis van no cure no pay. Dat brengt mee dat eiser zelf geen vergoeding verschuldigd is aan gemachtigde, ook niet wanneer de kostenvergoeding op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarom in het bezwaar is gevraagd. Nu in de uitspraak op bezwaar geheel aan het bezwaar is tegemoet gekomen, verkeerde eiser vanaf dat moment derhalve niet langer in onzekerheid. De termijn die is verstreken na die uitspraak op bezwaar dient daarom voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, buiten beschouwing te blijven.
4.25
Bij uitspraak van 31 mei 2016 heeft Gerechtshof Den Haag overwogen:33.
3.1. (…)
Bij het bezwaarschrift is een door belanghebbende ondertekende machtiging gevoegd waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:
"De ondergetekende:
(…)
Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor de geleden processchade, de proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen."
(…)
Drukken van de kosten
7.7.
De Heffingsambtenaar stelt dat geen sprake kan zijn van vergoeding van kosten omdat op belanghebbende geen kosten drukken. De Heffingsambtenaar voert, onder verwijzing naar het hiervoor onder 3.3 geciteerde proces-verbaal, aan dat nimmer rekeningen worden gestuurd naar cliënten.
7.8.
In dit verband zij verwezen naar de onder 3.1 aangehaalde machtiging. Uit deze machtiging blijkt dat belanghebbende de gevolmachtigde machtigt om de vergoeding van - onder meer de proceskosten - op diens rekening te ontvangen. Nu vaststaat dat de gemachtigde werkzaamheden heeft verricht op basis van 'no cure no pay', dat bij gegrondbevinding van het beroep kosten verschuldigd zijn die hij ontvangt door, gelet op de verleende machtiging, subrogatie in de rechten van belanghebbende inzake de vergoeding van proceskosten, geldt dat de kosten op belanghebbende drukken (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281 en Hoge Raad 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41). De verklaring van de gemachtigde opgenomen in het proces-verbaal vermeld onder 3.3, wat daar verder ook van zij, doet aan dit oordeel niet af. Ook deze stelling van de Heffingsambtenaar faalt.
Literatuur
4.26
Van der Wal heeft geschreven:34.
De vraag werpt zich op in hoeverre de privaatrechtelijke vertegenwoordigingsregels rechtstreeks toepassing kunnen vinden in belastingzaken dan wel via de schakelbepaling van art. 3:79 BW binnen het belastingrecht van overeenkomstige toepassing zijn. Voor het antwoord op die vraag moet onderscheid worden gemaakt tussen de interne verhouding en de externe verhouding binnen de driehoeksverhouding van Belastingdienst, belastingplichtige en fiscale rechtsbijstandverlener.
De interne rechtsverhouding tussen de rechtszoekende belastingplichtige en de fiscale rechtsbijstandsverlener ligt buiten het belastingrecht: zij vormt een zuiver privaatrechtelijke aangelegenheid. Deze verhouding berust op een overeenkomst waarbij de overheid geen partij is. Op de onderlinge rechtsverhouding tussen belastingplichtige en belastingadviseur zijn dan ook in beginsel de privaatrechtelijke regels, waaronder die van vertegenwoordiging, rechtstreeks van toepassing.
De externe verhouding tussen belastingplichtige en Belastingdienst, het (eigenlijke) belastingrecht, is primair publiekrechtelijk van aard. Voorop staat daarbij het dogmatische verschil tussen privaatrecht en publiekrecht.
(…)
De wetgever gaat er dus vanuit dat de privaatrechtelijke vertegenwoordigingsregels niet rechtstreeks op de deze relatie van toepassing zijn. In de parlementaire geschiedenis van de eerste tranche van de Awb is ten aanzien van de vertegenwoordiging in het bestuursrecht onder meer het volgende overwogen: ‘(…)’35.. De wetgever heeft in de Awb enerzijds uitdrukkelijk (een schijn van) rechtstreekse toepassing van titel 3.3. BW in het bestuursrecht willen vermijden, terwijl anderzijds een eigen regeling in de Awb niet nodig of wenselijk werd geacht in verband met de schakelbepaling van art. 3:79 BW. Kennelijk heeft de wetgever daarmee tot uitdrukking willen brengen dat binnen het bestuursrecht niet alle privaatrechtelijke vertegenwoordigingsregels gelden, althans niet op dezelfde wijze in het vermogensrecht.
In het belastingrecht36.zijn de privaatrechtelijke volmachtregels dan ook niet rechtstreeks van toepassing, maar op grond van de schakelbepaling van art. 3:79 BW slechts van overeenkomstige toepassing voorzover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
(…)
(…) Als het gaat om volmacht kunnen op grond van art. 3:79 BW in beginsel alle bepalingen uit titel 3.3. BW. van overeenkomstige toepassing zijn. Naar mijn oordeel verzet de aard van de fiscale rechtsbetrekking zich in beginsel niet tegen overeenkomstige toepassing van de art, 3:60 tot en met 3:66 BW. Datzelfde geldt voor de art. 3:69 BW tot en met 3:77 BW.
4.27
Verder schrijft Van der Wal:37.
De omvang van de vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt ook in belastingzaken primair bepaald door de inhoud van de volmacht, zodat de interne verhouding tussen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde – althans in principe – doorwerkt in de verhouding tot de belastingadministratie. De belastingplichtige bepaalt dan ook primair door zijn wilsverklaring (volmachtverlening) het bestaan en de omvang van de volmacht.
De vraag naar bestaan en omvang van een volmacht in een concrete situatie steeds worden beantwoord door de vaststelling en de inhoud daarvan. De inhoud van een volmacht is een feitelijke kwestie, voor de vaststelling waarvan slechts de feitenrechter competent is, zodat de uitlegging van een verleende volmacht in cassatie, mits deugdelijk gemotiveerd, onaantastbaar is. Een klacht met betrekking tot de (on)bevoegdheid van een gemachtigde kan ook niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. Principieel kan de Hoge Raad zich slechts uitspreken over de vraag of de feitenrechter al dan niet blijk heeft gegeven van een juiste rechtsopvatting (en zijn uitspraak voldoende heeft gemotiveerd). De vraag naar de reikwijdte van een volmacht kan, gegeven de feitelijke vaststelling dat een volmacht rechtsgeldig is verleend en ook gegeven een bepaalde formulering van de volmacht, wel een rechtsvraag zijn.
4.28
In de Asser-serie staat:38.
Reeds lang wordt aanvaard dat een volmacht kan worden gegeven in het belang van een ander dan de volmachtgever, in het bijzonder ook in het belang van de gevolmachtigde zelf. Men denke bijvoorbeeld aan de volmacht tot inning van vorderingen bij een bankkrediet. Voor zulk een volmacht wordt wel de term procuratio in rem suam gebezigd. Bij een volmacht aan de bank is de volmacht ingebed in de kredietverhouding met de bank; de volmachtgever geeft de volmacht omdat de bank hem in zijn belang een krediet heeft verleend. Een verbod van procuratio in rem suam past niet in het gecompliceerde rechtsverkeer van onze maatschappij.
4.29
Verder staat in de Asser-serie:39.
Tot slot zij opgemerkt dat de termen machtiging en volmacht ook worden gebezigd voor allerlei rechtsverhoudingen waarbij van enige vertegenwoordigingsbevoegdheid geen sprake is; verhoudingen waarbij niets anders is geschied dan het verlenen van een bepaald recht, een zichzelf binden. Machtiging om de boeken in te zien is niets anders dan het recht verlenen tot zulk een inzage. Bij vertegenwoordiging gaat het steeds om het optreden tegenover derden. Het recht dat ik een ander geef om mijn kantoor te betreden, mijn voorraden op te nemen, mijn kas te controleren, is geen volmacht. De term machtiging wordt ook wel gebruikt bij de contractuele verlening van beschikkingsbevoegdheid aan een ander.
5. Beoordeling van het middel van het College
Algemeen
5.1
Belanghebbende heeft zich, als omschreven in de inleiding van deze conclusie, in bezwaar en beroep laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Deze vertegenwoordiging was gebaseerd op de overeengekomen schriftelijke machtiging, welke is te kwalificeren als een bijzondere volmacht40., met belanghebbende als volmachtgever. In de volmacht is bepaald:
Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor de geleden processchade, immateriële schadevergoeding41., proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie.
5.2
Aan belanghebbende is door het Hof een vergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase (hierna kortweg: de vergoeding). Deze vergoeding wordt, op basis van de volmacht, geïnd op rekening van de gemachtigde. Ik neem aan dat de gemachtigde, die kennelijk werkt op basis van een ‘no cure no pay’-afspraak, de ontvangen vergoeding geheel of gedeeltelijk behoudt tot betaling van verrichte processuele diensten. Uit de stukken van het geding heb ik niet kunnen opmaken wat tussen belanghebbende en zijn gemachtigde precies is afgesproken over de wijze van honorering van de gemachtigde.
5.3
Het College stelt dat belanghebbende geen recht heeft op de vergoeding. Specifiek richt het cassatieberoep van het College zich tegen de volgende overweging van het Hof:
6.6.
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen.
5.4
Op zichzelf staat vast dat de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden, zodat voor belanghebbende ter zake in principe recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. In geschil is of er ook recht op vergoeding bestaat als deze, zoals door het College wordt betoogd, in feite (uiteindelijk) toekomt aan de gemachtigde, zijnde, kort gezegd, een ‘no cure no pay’-proceskostenbureau.
5.5
Het College stelt dat belanghebbende geen recht heeft op de een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De daartoe aangevoerde gronden komen neer op het volgende:42.
- (i) Er is geen sprake van spanning en frustratie bij belanghebbende, omdat de vergoeding toekomt aan een ‘no cure no pay’-proceskostenbureau.
- (ii) Een dergelijke aan een belanghebbende toekomende vergoeding kan niet, bij overeenkomst, worden overgedragen, wegens strijd met artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek43..
- (iii) Er is sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in casu niet een dergelijke vergoeding hoeft te worden verstrekt.
De volmacht-verlening en de gevolgen daarvan
5.6
Om te beginnen merk ik op dat de volmacht is aan te merken als een privaatrechtelijke overeenkomst tussen belanghebbende en zijn gemachtigde.44.Uit de volmacht-verlening ontstane rechten en verplichtingen gelden in principe slechts tussen partijen. Derden, zoals het College, staan buiten die overeenkomst. Het lijkt mij dat het College in casu aan de volmacht geen enkel recht kan ontlenen, dat aan belanghebbende of zijn gemachtigde zou kunnen worden tegengeworpen.45.
5.7
Het Hof heeft de volmacht aldus uitgelegd dat hier sprake is van vertegenwoordiging, dus niet van cessie (overdracht) van belanghebbendes rechten op schadevergoeding, zoals door het College tot uitgangspunt lijkt te worden genomen in zijn beroepschrift in cassatie. Dat is een aan het Hof voorbehouden feitelijke beoordeling46., welke mij, op basis van de duidelijke bewoordingen van de volmacht, overigens juist lijkt. Het is inderdaad zo dat belanghebbende zijn gemachtigde heeft aangewezen om namens hem, als zijn vertegenwoordiger, het bedrag van de vergoeding te ontvangen.
5.8
Het College stelt dat het recht op een vergoeding van immateriële schade hoogstpersoonlijk is en dat artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op de overdracht daarvan. Naar ik begrijp bedoelt het College dat de vergoeding op grond van het tweede lid van dit artikel niet vatbaar is voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgesteld of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Omdat het laatstgenoemde in dit geval niet heeft plaatsgevonden, kan de vergoeding in het onderhavige geval niet overgaan op de gemachtigde van belanghebbende. Aldus het College.
5.9
Dienaangaande merk ik op dat deze klacht, naar mijn mening, feitelijke grondslag mist. Het gaat in casu, als gezegd, niet om cessie of overdracht van een recht op schadevergoeding, maar om het in ontvangst nemen van het bedrag van de aan belanghebbende toegekende schadevergoeding door de gemachtigde, als vertegenwoordiger van belanghebbende.
5.10
Het is aan belanghebbende en zijn gemachtigde om afspraken te maken over de berekening van het honorarium van de gemachtigde en de wijze van uitbetaling. Voor zover hier van belang, hadden partijen ook kunnen afspreken dat toegekende vergoedingen eerst zouden worden uitbetaald aan belanghebbende, waarna deze die vergoedingen in betaling voor verrichte diensten zou overmaken aan de gemachtigde. Ik meen dat het niet zo is dat het ontstaan van het recht op schadevergoeding afhankelijk kan zijn van de wijze van uitbetaling. De aanwending van de vergoeding neemt niet weg dat een bestuursorgaan of rechter te laat heeft beslist.
De grondslag van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.11
Dat een belanghebbende in principe recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van beslissing en berechting in belastingzaken, is vaste jurisprudentie.47.De door een belanghebbende geleden immateriële schade, bestaande uit doorstane spanning en frustratie wegens het te lang uitblijven van een beslissing, vormt de grondslag voor de schadevergoeding.48.
5.12
Bewijsrechtelijk uitgangspunt is dat ingeval van overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, de aanwezigheid van spanning en frustratie wordt verondersteld.49.Een belanghebbende die verzoekt om vergoeding, behoeft zijn in feite doorstane spanning en frustratie niet te omschrijven. Dat betekent dat het verzoek in zoverre niet behoeft te worden gemotiveerd.50.Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade, is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden, in beginsel niet van belang51., de Hoge Raad hanteert een forfaitaire berekeningswijze van de schadevergoeding52..
5.13
Ik wil erop wijzen dat de (veronderstelde) spanning en frustratie moeten worden geacht als oorzaak te hebben de te lange duur van het geschil over de ten aanzien van belanghebbende juiste belastingheffing. In casu ging was de inzet van bezwaar en beroep, de waardevaststelling van de woning van belanghebbende en de verder daaraan verbonden fiscale gevolgen. De uitkomst van dit geschil ging, wat er ook zij van de inhoud van de volmacht, belanghebbende zelf aan en niet zijn gemachtigde.
5.14
Het kan wel zijn dat een ‘no cure no pay’ afspraak voorkomt dat een belanghebbende ook nog gaat tobben over de te verwachten rekening van zijn gemachtigde. Ik vermag echter niet in te zien dat door een ‘no cure no pay’ afspraak een einde zou kunnen komen aan spanning die een belanghebbende geacht kan worden te hebben omtrent de uitkomst van zijn fiscale geschil. De onderhavige volmacht kan mijns inziens niets veranderen aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie, wegens het te lang duren van beslissingen over de vaststelling van de WOZ-waarde van zijn woning.
Het ‘no cure no pay’-aspect
5.15
Gewezen kan worden op de vergelijkbare arresten omtrent het recht op vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.53.Ik meen dat deze jurisprudentie, mede vanwege de vergelijkbare objectieve benadering54.bij het toekennen van een dergelijke proceskostenvergoeding, van overeenkomstige toepassing te achten is op een recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij immers ook wordt uitgegaan van een gestandaardiseerde berekeningswijze.
5.16
Bij arrest van 7 oktober 201155.heeft de Hoge Raad overwogen dat aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in de weg staat dat die bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’. Evenmin staat aan toekenning in de weg dat een belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele (door een rechter toegekende) proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.56.
5.17
Het komt mij voor dat een in een overeenkomst tussen een belanghebbende en zijn gemachtigde gemaakte ‘no cure no pay’-afspraak, onverlet laat dat het in de relatie tussen enerzijds het bestuur en de rechter en anderzijds de belanghebbende, zo blijft dat het de belanghebbende is aan wie recht toekomt op vergoeding van proceskosten en overige (immateriële) schade.
5.18
Het karakter van dit recht kan mijns inziens niet wijzigen vanwege contractuele afspraken tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde over uitbetaling of aanwending van het bedrag van de schadevergoeding.
5.19
Ten slotte wil ik wijzen op het ongerijmde gevolg van een andere opvatting. Het kan toch niet zo zijn dat een recht op schadevergoeding wel bestaat als die eerst door een belanghebbende wordt ontvangen en vervolgens wordt benut voor betaling van zijn gemachtigde, maar niet als de schadevergoeding meteen wordt gestort op rekening van de gemachtigde, ter onderlinge verrekening.
Bijzondere omstandigheden?
5.20
De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 juni 201457.geoordeeld dat voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang is. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.58.
5.21
Het College stelt dat het Hof heeft verzuimd om de niet-toepasselijkheid van dergelijke bijzondere omstandigheden te motiveren.
5.22
De Hoge Raad heeft niet aangeven wanneer sprake is van een gering financieel belang, een bijzondere omstandigheid, in de hiervoor bedoelde zin. Het betreft een open norm die per zaak afzonderlijk zal moeten worden ingevuld.59.
5.23
Aanleiding voor deze procedure is een door de Heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 1.160.000 en een aanslag onroerende-zaakbelasting van € 1.374,60.60.Ik acht dit, gelet op de hoogte van de aanslag en de relevantie van de WOZ-waarde voor verschillende belastingen61., geen gering financieel belang in de zin van de voornoemde jurisprudentie. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op basis waarvan een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn achterwege zou kunnen blijven.
5.24
Op een en ander stuit het middel van het College af.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2017
Rechtbank Rotterdam 21 oktober 2015, nr. ROT 14/1175, ECLI:NL:RBROT:2015:7494, niet gepubliceerd.
Bedoeld zal zijn: vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zie voor de relevante tekst van de volmacht onderdeel 2.1 van deze conclusie.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. Witregels worden soms weggelaten.
Rechtbank Rotterdam 21 oktober 2015, nr. ROT 14/1175, ECLI:NL:RBROT:2015:7494, niet gepubliceerd.
Gerechtshof Den Haag 20 juli 2016, nr. BK-15/01084, ECLI:NL:GHDHA:2016:2165, V-N 2016/53.1.1.
Voetnoot A-G; zie onderdeel 4.10 van deze conclusie.
Voetnoot A-G; zie 4.20 voor het arrest.
Voetnoot A-G; het College citeert hier r.o. 2.3. en 2.4. van het arrest opgenomen in onderdeel 4.18 van deze conclusie.
Voetnoot A-G; deze uitspraak en de r.o. waarnaar wordt verwezen zijn te vinden in onderdeel 4.24.
Hoge Raad 15 december 1995, nr. 28205, ECLI:NL:HR:1995:ZC5857, BNB 1995/94.
Hoge Raad 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, Belastingblad 2011/1193 met noot Noordermeer Van Loo, NTFR 2011/2247 met noot Thijssen.
Belastingblad 2011/1193.
NTFR 2011/2247.
Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, BNB 2011/233 met noot Van Amersfoort (opgenomen in BNB 2011/232). Op dezelfde datum heeft de Hoge Raad twee andere vrijwel gelijkluidende arresten gewezen: Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234.
Hoge Raad 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41 met noot Bartel.
Hoge Raad 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, Belastingblad 2014/55 met noot Boone, FED 2014/18 met noot Pechler, NTFR 2014/316 met noot Djebali.
Voetnoot A-G; de uitspraak van de ABRvS is hierna opgenomen in onderdeel 4.22.
NTFR 2014/316.
Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, Belastingblad 2014/357 met noot Bosma.
Hoge Raad 17 oktober 2014, nr. 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39 met noot Bosma.
Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, NTFR 2011/1366 met noot Van der Vegt.
Voetnoot A-G; Van der Vegt verwijst naar het (concept)wetsvoorstel over schadevergoeding bij schending van de redelijke termijn.
Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 met noot Albert.
Hoge Raad 18 november 2016, nr. 15/04982, ECLI:NL:HR:2016:2499, V-N 2016/62.25.8.
ABRvS 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604.
Rechtbank Oost-Nederland 25 februari 2013, nr. ZUT 12-1340, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ5887, Belastingblad 2013/214 met noot Schep.
Rechtbank Den Haag 3 juli 2013, nr. 12/4077, ECLI:NL:RBDHA:2013:15674, V-N 2014/5.3.1.
Gerechtshof Den Haag 31 mei 2016, nr. BK-15/00830, ECLI:NL:GHDHA:2016:1596, V-N 2016/41.19.2.
P. van der Wal, Vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken, Fiscale rechtsbijstandverlening naar Nederlands recht, Fiscale Monografieën 116, Deventer: Kluwer 2006, p. 66-69.
Voetnoot A-G; zie onderdeel 4.5. van deze conclusie.
Voetnoot A-G; in de voetnoot bij de term ‘het belastingrecht’ merkt Van der Wal op: ‘Daarmee bedoel ik dus de externe verhouding tussen belastingplichtige en Belastingdienst c.q. tussen fiscale rechtsbijstandverlener en Belastingdienst, en niet de interne verhouding tussen belastingplichtige en fiscale rechtsbijstandsverlener. De laatstbedoelde verhouding is, zoals hiervoor in deze paragraaf gezegd, zuiver privaatrechtelijk van aard.‘
P. van der Wal, Vertegenwoordiging en bijstand in belastingzaken, Fiscale rechtsbijstandverlening naar Nederlands recht, Fiscale Monografieën 116, Deventer: Kluwer 2006, p. 292-293.
S.C.J.J. Kortmann, Asser (vmr) 2-I De vertegenwoordiging, Asser 2-I De vertegenwoordiging 2004, Hoofdstuk I. Vertegenwoordiging in het algemeen, § 2 De grenzen van het begrip (directe) vertegenwoordiging, nr 14.
S.C.J.J. Kortmann, Asser (vmr) 2-I De vertegenwoordiging, Asser 2-I De vertegenwoordiging 2004, Hoofdstuk I. Vertegenwoordiging in het algemeen, § 2 De grenzen van het begrip (directe) vertegenwoordiging, nr 16.
Zie 4.1 en 4.2.
Voetnoot A-G; bedoeld zal zijn: vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Zie 3.2. en 3.3. voor het beroepschrift in cassatie.
Zie 4.4.
Vgl. 4.8 en 4.9 waarin de annotatoren ingaan op een vergelijkbare volmacht met betrekking tot proceskostenvergoeding.
Zie 4.27.
Het overzichtsarrest is opgenomen in 4.20.
Zie 4.10.
Zie 4.10.
Zie 4.21.
Zie 4.16.
Zie 4.15.
Zie bijvoorbeeld 4.7 en 4.11.
De objectieve benadering blijkt naar mijn mening uit het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1995 (zie 4.6.) waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld ‘dat naar de bedoeling van de wetgever, mede gezien het forfaitaire karakter van de in het Besluit proceskosten fiscale procedures neergelegde regeling ter vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, indien zodanige bijstand is verleend, elk onderzoek naar de daarvoor werkelijk gemaakte kosten achterwege zal worden gelaten’.
Zie 4.7.
Zie het in 4.11 opgenomen arrest. Daarin staat: r.o. 3.4.3. ‘Dienaangaande is van belang dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de gemachtigde van belanghebbende rechtsbijstand heeft verleend op basis van 'no cure no pay'. In dat kader heeft belanghebbende ermee ingestemd dat het bedrag van een eventueel door de rechter toe te kennen proceskostenvergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde wordt uitbetaald.’r.o. 3.4.4. ‘Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van 'no cure no pay' (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.’
Zie 4.16.
Zie 4.12 en 4.22.
Zie 4.13, 4.14 en 4.15.
Het aanslagbiljet van 18 januari 2013 heeft betrekking op de volgende aanslagen 2013: onroerende-zaakbelasting Eigenaren Woning (€ 1.374,60), rioolheffing Woning (€ 195,80), hondenbelasting (€ 124) en afvalstoffenheffing (€ 339,90).
Zie 4.13.
Beroepschrift 09‑02‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij doe ik u met verschuldigde eerbied een beroepschrift in cassatie toekomen gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 20 juli 2016 in de procedure met kenmerk BK-15/01084 (ECLI;NL:GHDHA;2016:2165) met als belanghebbende [X].
Als bijlage voeg ik toe het mandaatbesluit op basis waarvan de directeur Belastingen Rotterdam bevoegd is tot het voeren van verweer in een cassatieprocedure.
Cassatiemiddel: schending van het recht en/of een onjuiste motivering
In zijn uitspraak heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage zich schuldig gemaakt aan schending van het recht als genoemd in artikel 79, lid 1 RO, terwijl de uitspraak bovendien blijk geeft van een onbegrijpelijke motivering.
Toelichting
Het cassatiemiddel richt zich op rechtsoverweging 6.6. van de uitspraak. Hierin beoordeelt het Hof de stelling van de gemeente dat immateriële schadevergoeding niet kan worden geclaimd door no cure no pay bureaus.
In de onderhavige procedure is sprake van een juridisch bijstandverlener die op massale schaal (hoger) beroepsprocedures voert waarbij de hoogte van de aan hem uit keren proceskostenvergoeding centraal staat. Belanghebbende, in dit geval [X], heeft geen enkele actieve of persoonlijke bemoeienis met de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure, en er kan in de optiek van de gemeente dan ook principieel geen sprake zijn van een recht op immateriële schadevergoeding dat naar zijn aard hoogst persoonlijk is. Het Hof overwoog:
‘Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen’.
Naar mijn oordeel is in deze casus toepasselijk artikel 6:106 BW. Dit artikel luidt, voor zover hier relevant:
- ‘1.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
- 2.
Het recht op een vergoeding, als in het vorige lid bedoeld, is niet vatbaar voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld.’
Bij de vaststelling van BW6 is deze ratio als volgt toegelicht:
‘Vooropgesteld moet worden dat de ratio van de vergoeding van ideële schade — een genoegdoening in de relatie tussen aansprakelijke en benadeelde — meebrengt, dat in beginsel slechts de benadeelde de desbetreffende vordering moet kunnen instellen. In zoverre heeft deze vordering een hoogstpersoonlijk karakter. Dat neemt uiteraard niet weg dat, wanneer de genoegdoening eenmaal door betaling van een zeker bedrag is voltrokken, dit bedrag zonder meer in het vermogen van de benadeelde valt, zodat het vatbaar is voor beslag of vererving en daarover vrijelijk beschikt kan worden. Dit is trouwens ook reeds het geval met de vordering wanneer zij eenmaal aanhangig is gemaakt of bij overeenkomst is vastgelegd. Aan het voormelde uitgangspunt doet dit een en ander echter niet af.’
(Tweede Kamer, zitting 1975–1976, 7729, nrs. 6–7, p. 101 en 102, Memorie van Antwoord inzake Vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Burgerlijke Wetboek)
Over de voor de onderhavige procedure relevante uitgangspunten overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 17 oktober 2014, 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39 m.nt. Bosma, FED 2014/107 m.nt. Thomas, V-N 2014/57.5:
‘2.3.
Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie — behoudens bijzondere omstandigheden — wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend — met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat — wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
2.4.
Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt.’
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende degene is die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt — als enige partij — en recht kan doen gelden op een vergoeding is naar mijn mening in zijn algemeenheid correct en conform standaardjurisprudentie.
De Rechtbank Oost-Brabant gaf in zijn uitspraak van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5493) de ratio van het recht op immateriële schadevergoeding als volgt weer:
- ‘15.
Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt naar vaste jurisprudentie, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
- 16.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:GHSGE:2012:BX5668, zie de daarin opgenomen overwegingen onder 4.6) overweegt de rechtbank dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is […].’
De Rechtbank Den Haag oordeelde in zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15674:
- ‘13.
De spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade dient zich naar het oordeel van de rechtbank voor te doen bij de belanghebbende. Eiser heeft een gemachtigde ingeschakeld die zijn diensten verricht op basis van no cure no pay. Dat brengt mee dat eiser zelf geen vergoeding verschuldigd is aan gemachtigde, ook niet wanneer de kostenvergoeding op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarom in het bezwaar is gevraagd. […].’
Op 18 juli 2015, na de bezwaarfase, heeft belanghebbende aan gemachtigde een machtiging verstrekt met onder meer de volgende tekst:
‘Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor geleden processchade, immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie’.
Echter, hoe het mogelijk zou zijn om, in de terminologie van het Hof, een ‘toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen’, is voor mij juridisch alsook rationeel onbegrijpelijk.
Nergens uit de stukken blijkt ook dat in enig stadium van de procedure zich bij belanghebbende, [X], spanning en frustratie heeft voorgedaan en evenmin dat hem bekend was dat zulks jegens de gemeente Rotterdam zou kunnen leiden tot een vordering om schadevergoeding die hemzelf financiële genoegdoening zou kunnen verschaffen. Door de feitenrechter is deze principiële grondslag voor de vordering ook niet vastgesteld, waardoor de uitspraak in mijn optiek in strijd is met het recht.
Uit de stukken in het dossier blijkt evenmin dat het mogelijke toekomstige ontstaan van een schadevergoedingsvordering, laat staan de uiteindelijke hoogte daarvan bekend was bij belanghebbende op het moment dat de rechtsbijstandsverlener door hem werd gecontracteerd met als oogmerk de WOZ-waarde van zijn woning te betwisten.
Er is dus een fictieve vordering gecedeerd, die zijn basis vindt in niet bestaande frustratie bij degene die deze volgens vaste rechtspraak exclusief ondervindt. De vordering is gecedeerd aan een commercieel bureau die de grondslag van de vordering, frustratie en spanning, niet ondervindt — noch volgens de jurisprudentie, noch gezien de aard van de werkzaamheden. Tegenover dit bedrag staan ook geen werkzaamheden van het bureau.
In dit licht kan de uitspraak van het Gerechtshof slechts als volslagen onbegrijpelijk gemotiveerd worden gekwalificeerd.
De bestreden uitspraak is ook inhoudelijk inconsequent: indien de ‘frustratiegenoegdoening’ van belanghebbende gecedeerd is aan gemachtigde, ontvalt hieraan iedere persoonlijke betrokkenheid die nu juist in essentie de grondslag van de vordering vormt.
Ik wijs in dit verband op de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 23 augustus 2012, 04/01848bis, LJN BX5668, waarin wordt overwogen dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is en niet vererft, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij reeds heeft medegedeeld op deze vergoeding aanspraak te maken.
In de casus waarover het Hof Den Bosch zich uitsprak is dus sprake van een concrete aanspraak en een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. Dit is in de onderhavige situatie expliciet niet gebeurd.
Mocht [X], hetgeen nadrukkelijk niet door de feitenrechter is vastgesteld, wél gebukt gaan onder spanning en frustratie, kan worden vastgesteld dat in deze zaak door gemachtigden bewust een inhoudelijk irreëel — want door de Rechtbank ongegrond bevonden en in hoger beroep niet meer aangevoerd — beroep tegen de WOZ-waarde is ingesteld wat de procedure blijkbaar ten nadele van hun cliënt nodeloos heeft verlengd.
Onderhavige gemachtigde voert honderden (hoger) beroepsprocedures alleen al tegen de gemeente Rotterdam waarin veelal enkel de proceskostenvergoeding in geding is en van enig concreet belang voor de werkelijke belanghebbenden geen enkele sprake is.
Ook ontbeert de uitspraak van het Hof elke basale ratio. Waar de exclusieve grondslag van de schadevergoeding (ook in de ogen van het Hof) de persoonlijke frustratie van belanghebbende zou zijn, is het in mijn optiek onduidelijk hoe er sprake van zou kunnen zijn dat de geldelijke genoegdoening voor deze toch zo intieme spanningen overgedragen zou kunnen worden aan een vrijblijvend commercieel opererende derde, die — diametraal contrair aan de belangen van de in spanning verkerende belanghebbende — slechts voordeel heeft bij een overschrijding van de procesduur. Het feit dat gemachtigde een zeer groot aantal (hoger) beroepsprocedures aanzienlijk verlengt door enkel aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding als inkomstenbron, illustreert dit ondubbelzinnig.
De eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, de daarop voortbouwende volzinnen 2 en 3 eveneens. In de eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 heeft het Hof verzuimd zich uit te spreken over wat in deze procedure nu juist de essentialia zijn: de toepasselijkheid van de hoofdregel dan wel, bij wege van uitzondering, aan te geven waarom de mijns inziens toepasselijke bijzondere omstandigheden, conform het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, niet van toepassing zouden zijn. De crux van de uitspraak, de motivering, is in deze zin niet alleen onvoldoende, maar in essentie geheel ontbrekend.
Het rechtsgevolg — geen immateriële schadevergoeding voor zowel belanghebbende als zijn vertegenwoordiger — leidt ook tot een redelijke rechtstoepassing omdat de vertegenwoordiger een no cure no pay proceskostenbureau is. De (buitenwettelijke) regeling van immateriële schadevergoeding in het belastingrecht is er niet voor bedoeld om vertegenwoordigers of gevolmachtigden te laten verdienen aan een overschrijding van de redelijke termijn die belanghebbende vanwege de ‘no cure no pay’ niet heeft gevoeld en de vertegenwoordiger/het no cure no pay proceskostenbureau niet kan hebben gevoeld, omdat zij geen negatieve financiële gevolgen kunnen ondervinden van een overschrijding van de redelijke termijn.
Aangezien no cure no pay proceskostenbureaus een financieel belang hebben bij overschrijding van de redelijke termijn en daarvan dus slechts positieve gevolgen kunnen ondervinden, zou het in strijd zijn met (1) de ratio van het recht om immateriële schadevergoeding en (2) de bijzondere omstandigheden in de zin van HR 17 oktober 2014 om een recht tot immateriële schadevergoeding toe te kennen, waar het recht om deze schadevergoeding te innen is overgedragen aan een no cure no pay proceskostenbureau.
Conclusie
In de onderhavige casus heeft het Hof het recht geschonden op meerdere punten.
Het Hof heeft:
- •
nagelaten te onderzoeken of er sprake is van gebleken frustraties bij belanghebbende; uit het dossier is dit niet op te maken. Er blijkt uit de overgelegde stukken niet dat sprake is van een concrete aanspraak van belanghebbende op immateriële schadevergoeding en er is geen sprake van een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. In deze zin is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
- •
verzuimd om in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014 de toepasselijkheid van de hoofdregel en de niet-toepasselijkheid van de bijzondere omstandigheden te motiveren. Hier is sprake van ontbrekende motivering waar het de essentiële rechtsvraag betreft.
- •
een inhoudelijk inconsequente uitspraak gedaan: indien (de inning van) een hoogst persoonlijke grondslag voor de vordering, spanning en frustratie, overgedragen zou (kunnen) worden aan een commercieel opererend bureau, bestaat deze niet meer bij belanghebbende, terwijl deze naar zijn aard niet kan bestaan bij het betreffende bureau. Hier is sprake van een onbegrijpelijke motivering.
Ik concludeer dan ook tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 20 juli 2016 in de procedure met kenmerk BK-15/01084.