Rb. Oost-Brabant, 04-10-2013, nr. AWB-12, 2854
ECLI:NL:RBOBR:2013:5493
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
04-10-2013
- Zaaknummer
AWB-12_2854
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2013:5493, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 04‑10‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Belanghebbenden komen vanaf het overlijden van erflater op 17 april 2008 in aanmerking voor immateriële schadevergoeding. De rechtbank kent immateriële schadevergoeding toe in de langstlopende procedure. Toekenning van € 4.500 aan schadevergoeding.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 12/2854, SHE 12/2855, SHE 12/2857, SHE 12/2858, SHE 12/2859, SHE 12/2860, SHE 12/2861 en SHE 12/2862
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2013 in de zaken tussen
de erven van [erflater], te Schijndel, eisers
(gemachtigde: mr. drs. J.P. de Man, advocaat te Rosmalen)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schijndel, verweerder
(gemachtigden: mr. J.F. van Dongen en F. van Geffen).
Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2002 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijke bekend als [woning] te Schijndel (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 1999, voor het kalenderjaar 2001 tot en met 2004 vastgesteld op € 324.906. Bij de op 31 oktober 2002, 30 september 2002, 31 december 2005 en 31 mei 2006 gedagtekende aanslagbiljetten zijn de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) eigenaar voor het kalenderjaar 2001 respectievelijk de aanslagen OZB eigenaar en gebruiker voor de kalenderjaren 2002 tot en met 2004 bekendgemaakt.
Bij een op 31 maart 2005 gedagtekend aanslagbiljet heeft verweerder de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2003, voor de kalenderjaren 2005 en 2006 vastgesteld op € 448.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen OZB eigenaar en gebruiker voor het kalenderjaar 2005 bekendgemaakt. Bij een op 31 december 2008 gedagtekend aanslagbiljet zijn de aanslagen OZB eigenaar en gebruiker voor het kalenderjaar 2006 bekendgemaakt.
Bij een op 31 maart 2009 gedagtekend aanslagbiljet heeft verweerder de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2005, vastgesteld voor het kalenderjaar 2007 op€ 524.000. In dit geschrift is tevens de aanslag OZB eigenaar voor het kalenderjaar 2007 bekendgemaakt.
Bij een op 25 september 2009 gedagtekend aanslagbiljet heeft verweerder de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2007, vastgesteld voor het kalenderjaar 2008 op€ 592.000. In dit geschrift is tevens de aanslag OZB eigenaar voor het kalenderjaar 2008 bekendgemaakt.
Bij een op 31 maart 2010 gedagtekend aanslagbiljet heeft verweerder de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2008, vastgesteld voor het kalenderjaar 2009 op€ 585.000. In dit geschrift is tevens de aanslag OZB eigenaar voor het kalenderjaar 2009 bekendgemaakt.
Bij een op 28 februari 2010 gedagtekend aanslagbiljet heeft verweerder de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld voor het kalenderjaar 2010 op€ 524.000. In dit geschrift is tevens de aanslag OZB eigenaar voor het kalenderjaar 2010 bekendgemaakt.
Bij een op 28 februari 2011 gedagtekend aanslagbiljet heeft verweerder de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2010, vastgesteld voor het kalenderjaar 2011 op€ 496.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen OZB eigenaar en de rioolheffing eigenaar voor het kalenderjaar 2011 bekendgemaakt.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 30 juli 2012 (de bestreden uitspraken) heeft verweerder de bezwaren gegrond verklaard en de waarden van de woning voor de kalenderjaren 2001-2004 verlaagd naar € 309.000, voor de kalenderjaren 2005 en 2006 naar € 414.000, voor het kalenderjaar 2007 naar € 433.000, voor het kalenderjaar 2008 naar€ 454.000, voor het kalenderjaar 2009 naar € 425.000, voor het kalenderjaar 2010 naar
€ 395.000 en voor het kalenderjaar 2011 naar € 392.000. Daarbij heeft verweerder de op deze waarden gebaseerde aanslagen verminderd en rentevergoedingen toegekend over de teveel betaalde bedragen van de aanslagen.
Tevens heeft verweerder in de bestreden uitspraken voor de kalenderjaren 2001-2004 en 2005 aan eisers een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 654.
Eisers hebben tegen de bestreden uitspraken afzonderlijke beroepen ingesteld.
Verweerder heeft ten behoeve van alle zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. De zaken zijn gelijktijdig en gevoegd behandeld met de zaak SHE 13/769. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [persoon a], de zoon en mede-erfgenaam van wijlen
[erflater]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting is de zaak SHE 13/769 gesplitst van de onderhavige zaken en wordt daarin separaat uitspraak gedaan.
Overwegingen
Feiten
1.
De woning is een vrijstaande woning uit 1937 met een aangebouwde garage en een vrijstaande berging. Het perceel heeft een oppervlakte van 1.380 m2. Wijlen [erflater] was tot aan zijn overlijden op 17 april 2008 eigenaar van de woning. Zijn erfgenamen zijn[persoon b], wonende te Schijndel en diens halfbroer, [persoon a], die tevens is aangesteld als bewindvoerder.
2.
Wijlen [erflater] heeft tot aan zijn overlijden op 17 april 2008 de WOZ-beschikkingen/aanslagen ontvangen als eigenaar en/of gebruiker van de woning. Na zijn overlijden hebben eisers de WOZ-beschikkingen/aanslagen ontvangen. Eisers hebben de bezwaarprocedures, die [erflater] voor zijn overlijden aanhangig heeft gemaakt, na diens overlijden voortgezet. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de waardebeschikkingen met betrekking tot de woning, die verweerder heeft afgegeven na het overlijden van [erflater].
Waardebepalingen
3.
Partijen verschillen allereerst van mening over de waarden van de woning op de waardepeildata en de kalenderjaren, zoals die zijn vermeld in het procesverloop.
4.
De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning toegekende waarden op die waardepeildata ligt bij verweerder. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van hetgeen door eisers is aangevoerd.
5.
In hun beroepen tegen de bestreden uitspraken met betrekking tot de belastingjaren 2001 tot en met 2004, 2005 en 2010 hebben eisers er op gewezen dat verweerder in de uitnodigingsbrief voor de hoorzitting van 25 mei 2012 slechts heeft gerefereerd aan het bezwaarschrift betreffende belastingjaar 2011. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met één uitnodiging en dat hen niet duidelijk was dat die uitnodiging ook betrekking had op andere belastingjaren. Eisers voeren verder in hun beroepen met betrekking tot de belastingjaren 2005, 2010 en 2011 aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door niet (tijdig) alle relevante stukken ter inzage te leggen.
6.
Deze beroepsgronden slagen niet. Volgens vaste rechtspraak in belastingzaken kan de opvatting dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden, niet als juist worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in bezwaar of in beroep kunnen worden hersteld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146). Voorts moet het voor eisers redelijkerwijs voldoende duidelijk zijn geweest dat de uitnodiging voor de hoorzitting, ondanks de onvolledige verwijzing daarin, niet alleen betrekking had op het belastingjaar 2011, maar ook op de andere belastingjaren. Voorafgaand aan de hoorzitting heeft verweerder in dezelfde envelop als waarmee de uitnodiging is verzonden alle conceptuitspraken aan eisers gestuurd en heeft verweerder tevens telefonisch contact gehad met [persoon a], waarbij is bevestigd dat de uitnodiging betrekking had op alle in geschil zijnde belastingjaren. Daar komt nog bij dat de bezwaarschriften vergelijkbare gronden bevatten, die tijdens de hoorzitting aan de orde zijn gesteld en dat eisers tot tien dagen na de ontvangst van het verslag van de hoorzitting op dit verslag hebben kunnen reageren. Niet gebleken is dat zij van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan niet worden aangenomen dat eisers door de handelwijze van verweerder in hun belangen zijn geschaad.
7.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de onderhavige waardebepalingen niet heeft kunnen baseren op de gehanteerde grondstaffelprijzen, omdat bij de woning vermoedelijk sprake is van bodemverontreiniging. Ter onderbouwing van die stelling hebben eisers verwezen naar een uitspraak op bezwaar van 22 april 1999 met betrekking tot waardepeildatum 1 januari 1995, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“U hebt aangegeven dat u vermoedt dat uw object is vervuild door het voorheen naast u gelegen brandstofverkooppunt. De aanwezigheid van bodemverontreiniging is een omstandigheid die de waarde in het economisch verkeer van een onroerende zaak beïnvloedt. Voor de mate van invloed op de waarde moet rekening gehouden worden met waardedrukkende factoren.
Ten eerste zijn dat de saneringskosten voor zover deze ten laste komen van een potentiële gegadigde.
Bovendien moet rekening gehouden worden met waardedrukkende factoren zoals beperking van de gebruiksmogelijkheden, rompslomp en overlast, negatief imago en onzekerheid.
Bij de waardebepaling van uw WOZ-object is rekening gehouden met verkoopcijfers van vergelijkbare objecten waarbij ook bodemverontreiniging is geconstateerd.”
8.
Verweerder heeft gesteld dat door een ongelukkige woordkeuze in de uitspraak op bezwaar uit 1999 ten onrechte de indruk is gewekt dat bij de woning sprake was van bodemverontreiniging als gevolg van het nabijgelegen voormalige brandstofverkooppunt. Verweerder heeft nadien onderzocht of daadwerkelijk sprake was van bodemverontreiniging. Uit dat onderzoek is gebleken dat er geen aanleiding was tot sanering van de bodem van de woning.
Voorts heeft verweerder gewezen op het taxatierapport van makelaar de R.G.C. Nijp, dat op verzoek van eisers is uitgebracht en waarin is aangegeven dat bij de woning geen sprake is van bodemverontreiniging.
9.
Mede gelet op de door verweerder gegeven toelichting oordeelt de rechtbank dat aan de uitspraak in bezwaar uit 1999 niet de betekenis kan worden toegekend die eisers daaraan hechten met betrekking tot de waardebepaling van de woning op de in geding zijnde waardepeildata. Aan dat oordeel kan niet afdoen dat het taxatierapport van de makelaar R.G.C. Nijp niet in alle voorafgaande bezwaarprocedures is ingebracht, zoals eisers hebben aangevoerd.
10.
De rechtbank oordeelt dat verweerder bij de waardebepaling terecht gebruik heeft gemaakt van de door hem gehanteerde grondstaffelprijzen en dat hij in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen reden voor twijfel aan de juistheid van de waardebepalingen.
11.
De rechtbank concludeert dat de waarden, die verweerder voor de woning op de in geding zijnde waardepeildata en kalenderjaren heeft vastgesteld, niet te hoog zijn en dat verweerder in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.
Immateriële schadevergoeding
12.
Eisers voeren in hun beroepen aan dat verweerder in de bestreden uitspraken ten onrechte het verzoek om vergoeding van de door hen geleden immateriële schade wegens de lange duur van de behandeling van het geschil heeft afgewezen. Eisers zijn van mening dat de bezwaarprocedures voor deze belastingjaren te lang hebben geduurd en in strijd met het rechtszekerheidbeginsel zijn afgehandeld. Zij houden hiervoor verweerder aansprakelijk.
13.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046) kan in een belastinggeschil als het onderhavige in het midden blijven of een dergelijke procedure binnen het bereik van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) valt. Het rechtszekerheidsbeginsel, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, noopt er immers toe dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht.
14.
Verweerders stelling dat de in het arrest van 10 juni 2011 gegeven uitgangspunten eerst van toepassing zijn op bezwaarschriften die na deze datum zijn ingediend, vindt geen steun in de duidelijke overwegingen van het arrest van de Hoge Raad en de nadien ontwikkelde jurisprudentie. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in dit standpunt en oordeelt dat de in het arrest gegeven uitgangspunten ook van toepassing zijn op de onderhavige gedingen.
15.
Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt naar vaste jurisprudentie, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
16.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:GHSGE:2012:BX5668, zie de daarin opgenomen overwegingen onder 4.6) overweegt de rechtbank dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is en niet vererft, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij reeds heeft medegedeeld op zodanige vergoeding aanspraak te maken. Dit betekent dat de belastingplichtige op enig moment gedurende de belastingprocedure, voorafgaand aan zijn overlijden, kenbaar moet hebben gemaakt dat hij vergoeding van immateriële schade wenst, wil er sprake zijn van overgang onder algemene titel van het recht op schadevergoeding op de erfgenamen. Dit laat onverlet dat de erfgenamen zelfstandig aanspraak kunnen maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn indien die termijn ten aanzien van hen is overschreden, waardoor zij zelf kunnen worden geacht spanning en frustratie te hebben ondergaan als gevolg van de termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid
17.
Vast staat dat wijlen [erflater] niet op enig moment aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij vergoeding van immateriële schade wenste en evenmin is op grond van objectieve gegevens gebleken dat hij een dergelijk verzoek had willen doen. Gelet hierop vangt de voor eisers rechtens relevante spanning en frustratie eerst aan na het overlijden van [erflater] op 17 april 2008, per welke datum eisers de bezwaar- en beroepprocedures hebben voortgezet.
18.
De stelling van eisers dat de vergoeding per procedure afzonderlijk moet worden berekend (en dus meerdere keren moet worden toegekend), verwerpt de rechtbank. De voorliggende bezwaar- en beroepszaken hadden namelijk betrekking op hetzelfde object en de respectieve aanslagen kenden een sterke onderlinge verwantschap. Niet aannemelijk is dat eisers meer spanning en frustratie hebben ondervonden, doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere aanslagen. Daarbij is van belang dat niet de spanning die is ontstaan door het ontvangen van de aanslagen relevant is, maar de spanning die is ontstaan door de lengte van de procedure over die aanslagen. Deze lengte wordt niet vermeerderd door het enkele bestaan van meerdere tegelijkertijd lopende en vergelijkbare procedures. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom volstaan worden met de toekenning van immateriële schadevergoeding in de langstlopende procedure, die betrekking heeft op de belastingjaren 2001 tot en met 2004.
19.
Uit de omstandigheid dat verweerder slechts eenmaal, op 2 januari 2008, is gesommeerd om uitspraken op bezwaar te doen en dat van de zijde van eisers daartoe geen nadere acties zijn ondernomen, kan niet worden afgeleid dat de overschrijding van de redelijke termijn in bepaalde mate aan eisers moet worden toegerekend. Ook overigens is niet gebleken van eigen schuld of van gedragingen van de zijde van eisers die moeten leiden tot de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan eisers valt toe te rekenen.
20.
Verweerder heeft aangevoerd dat de redelijke termijn dient te worden opgeschort met de termijn die gelegen is tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de ontvangst van de motivering van het bezwaar. Het antwoord op de vraag of dit standpunt juist is zal de rechtbank in het midden laten omdat zoals uit rechtsoverweging 17 blijkt, voor de vaststelling van de vergoeding slechts de op en na 17 april 2008 door de erven zelf ondervonden spanning en frustratie relevant is.
21.
Met inachtneming van de voorgaande overwegingen komt de rechtbank met betrekking tot de vaststelling van de vergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn tot de volgende beoordeling.
22.
De periode vanaf de overlijdensdatum tot de uitspraak op bezwaar bedraagt 4 jaar en 3 maanden. Het bedrag van de schadevergoeding dient te worden berekend op € 500,00 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding per half jaar naar boven wordt afgerond. De rechtbank veroordeelt verweerder derhalve tot een vergoeding van de schade die eisers hebben geleden tot een bedrag van € 4.500,00.
Vergoeding proceskosten
23.
De beroepen van eisers richten zich verder tegen de hoogte van de door verweerder in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding of tegen verweerders afwijzing daarvan.
24.
De rechtbank stelt vast dat niet gebleken is dat [erflater] voor zijn overlijden voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt. Van belang is voorts dat de erfgenaam [persoon a] zich aanvankelijk weliswaar heeft gesteld als gemachtigde, die als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent aan eisers, maar dat hij -zoals ter zitting is gebleken- in die gestelde hoedanigheid niet aan eisers heeft gefactureerd. Reeds omdat daarom niet kan worden aangenomen dat een zakelijke relatie bestaat tussen [persoon a] en eisers, acht de rechtbank geen termen aanwezig voor vergoeding van de in bezwaar en in beroep geclaimde door een derde beroepsmatig verleende kosten voor rechtsbijstand.
25.
Termen voor vergoeding van in de beroepsfase gemaakte proceskosten zijn er ook overigens niet aanwezig.
26.
Omdat de beroepen gegrond worden verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht, te weten acht maal € 42,00, vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden uitspraken, voor zover deze betrekking hebben op de weigering om eisers een schadevergoeding toe te kennen;
- -
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder tot het betalen aan eisers van een schadevergoeding tot een bedrag van € 4.500,00.
- -
draagt verweerder op het in de beroepen betaalde griffierecht, te weten in totaal € 336,00, aan eisers te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, en mr. E.J.J.M. Weyers en mr. F.M. Tadic, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.