HR, 17-10-2014, nr. 13/06130
13/06130
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-10-2014
- Zaaknummer
13/06130
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2981, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑10‑2014; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2014
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2014/57.5 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/22.1
FED 2014/107 met annotatie van E. THOMAS
BNB 2015/39 met annotatie van S. BOSMA
USZ 2014/415
ERF-Updates.nl 2015-0070
NTFR 2015/233
NTFR 2014/2583 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 17‑10‑2014
Partij(en)
17 oktober 2014
nr. 13/06130
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van [A] te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 oktober 2013, nr. BK-12/00466 tot en met BK-12/00469, op het hoger beroep van belanghebbenden en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s‑Gravenhage (nrs. AWB 10/6290, AWB 10/6294, AWB 10/6917 en AWB 10/6919) betreffende de aan erflaatster over de tijdvakken 1999, 2000, 2001 tot en met 2004 en 2006 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbenden als erfopvolgers vergoeding kunnen verzoeken van immateriële schade die is ontstaan als gevolg van de lange duur van procedures die de erflaatster aanhangig had gemaakt over aan haar opgelegde naheffingsaanslagen.
2.2.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat, zo al aangenomen moet worden dat de erflaatster recht had op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie veroorzaakt door de lange duur van de procedures, dit recht niet op belanghebbenden is overgegaan omdat niet aannemelijk is geworden dat de erflaatster bij leven aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van deze schade. Het Hof heeft zich hierbij gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, BW.
2.3.
Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend – met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat – wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
2.4.
Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt. Dit roept de vraag op of in een geval waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt, de mogelijkheden voor diens erfgenamen om wegens de lange duur van die procedure vergoeding van immateriële schade te krijgen niettemin worden beperkt door de laatste volzin van artikel 6:106, lid 2, BW.
2.5.
Op grond van die volzin is het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet vatbaar voor overgang onder algemene titel, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding. De rechtvaardiging van dat voorschrift is gelegen in het (hoogst)persoonlijke karakter van de aanspraak (zie Parl. gesch. Boek 6, blz. 378, 381 en 383). In verband met hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, ontbreekt dat (hoogst)persoonlijke karakter in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden staat de tweede volzin van artikel 6:106, lid 2, BW niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend in verband met de lange duur van de procedure, ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt.
2.6.
In gevallen als het onderhavige, waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt en de procedure ten name van diens erfgenamen wordt voortgezet, brengen de hiervoor in 2.3 genoemde uitgangspunten en het arrest Scordino van het EHRM (EHRM 29 maart 2006, no 36813/97, Scordino tegen Italië, AB 2006/294) verder mee dat de in aanmerking te nemen termijn met betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure ook ten aanzien van de erfgenamen moet worden geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen de beschikking van de inspecteur bezwaar is gemaakt, onderscheidenlijk (hoger) beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld.
2.7.
Het hiervoor in 2.5 overwogene brengt mee dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 6:106, lid 2, BW. Het middel is daarom gegrond.
2.8
Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.9.
Uit het hiervoor in 2.7 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hiervoor in 2.8 overwogene brengt mee dat in dit geval, in overeenstemming met de uitspraak van het Hof, moet worden aangenomen dat sprake is van vier zaken van dezelfde belanghebbende(n) die gezamenlijk worden behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Voor die zaken gezamenlijk dient in een zodanig geval slechts eenmaal het tarief te worden gehanteerd van € 500 voor ieder halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Overigens is tussen partijen niet in geschil dat de immateriële schade dan € 4000 bedraagt. De uitspraak van de Rechtbank, die daarmee in overeenstemming is, dient te worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof doch uitsluitend voor zover de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2250,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 4000,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbenden vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.
Beroepschrift 17‑10‑2014
Geven eerbiedig te kennen:
bij beroepschrift d.d. 11 december 2013 hebben de erven [A] (hierna: belanghebbenden), voor deze zaak woonplaats kiezende te [Z], beroep in cassatie doen instellen tegen de in afschrift bij dit beroepschrift gevoegde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, Team Belastingrecht, vastgesteld op 23 oktober 2013 onder de nrs. BK-12/00466 tot en met BK-12/00469 in het geding in hoger beroep tussen belanghebbenden en de directeur van de Belastingdiens [P], de Inspecteur.
Met deze uitspraak is het hoger beroep van belanghebbenden, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank te 's‑Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) d.d. 19 april 2012, nummers AWB 10/6290, AWB 10/6294, AWB 10/6917 en AWB 10/6919 11 februari 2010, houdende afwijzing van de door belanghebbenden verzochte vergoeding van materiële schade en veroordeling van de Inspecteur tot betaling van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.000,- alsmede afwijzing van de gevorderde (integrale) vergoeding van gemaakte (proces)kosten, gedeeltelijk gegrond verklaard onder vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze heeft beslist omtrent het verzoek om materiële schadevergoeding. Voorts heeft het Hof met zijn uitspraak de uitspraken op het bezwaar vernietigd.
middel van cassatie
Het middel van cassatie onderscheidt de drie punten waarop het Gerechtshof op het hoger beroep van belanghebben heeft beslist. Dat betreft het verzoek tot vergoeding van materiële schade, geleden als gevolg van de onrechtmatig gebleken besluiten, het verzoek om immateriële schade en het verzoek om vergoeding van de volledige proceskosten. Tegen alle drie de oordelen richt zich dit cassatieberoep. De gronden van cassatie volgen hierna.
I. Het oordeel van het Gerechtshof dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van materiële schade is onbegrijpelijk en niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed
I.1
In rechtsoverweging oordeelt het Gerechtshof onder rov 7.1 (met juistheid) dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de Inspecteur door de naheffingsaanslagen op te leggen en de beschikkingen te geven, te handhaven en eerst nadat daartegen beroep was ingesteld te vernietigen, een onrechtmatige daad heeft begaan en dat zijn schuld daarmee gegeven is.
I.2
Onbegrijpelijk is het oordeel van het Gerechtshof evenwel, waar het overweegt dat door de rechtbank op goede gronden is beslist dat het rechtstreekse verband tussen het onrechtmatig handelen van de Inspecteur en de door belanghebbende(n) gestelde schade ontbreekt en (in dat verband) dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden als gevolg van de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap de onderneming niet hebben kunnen verkopen en de woning pas na anderhalf jaar. Het oordeel van het Gerechtshof hieromtrent is ook niet, althans verregaand onvoldoende gemotiveerd.
I.3
Zowel bij de rechtbank als bij het Gerechtshof hebben belanghebbenden uitvoerig toegelicht dat en waarop de aanslagen een blokkerende werking hebben gehad die uiteindelijk de materiële schade hebben doen ontstaan. Daaromtrent overweegt de rechtbank onder rov 15 dat geloof wordt gehecht aan de stelling van eisers dat de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap was ingegeven door de omstandigheid dat de naheffingsaanslagen ‘boven de markt hingen’. Die aanslagen hingen evenwel niet boven de markt, zij waren er daadwerkelijk! Waren zij er niet geweest, dan was er voor belanghebbenden ook geen enkele reden geweest de nalatenschap beneficiair te aanvaarden, maar had de nalatenschap onvoorwaardelijk kunnen worden aanvaard. Niet alleen bepaalden de aanslagen in belangrijke mate het te aanvaarden en verdelen vermogen, maar zij bepaalden ook mede de waarde voor het in de ondernemingen [B] en [C] zelf besloten vermogen, ook al ging het om privé aanslagen.
I.4
Bij de beantwoording van de vraag of er een rechtstreeks verband bestaat tussen de gestelde schade en de opgelegde aanslagen, dient onder ogen te worden gezien wat de situatie zou zijn geweest indien ten tijde van het overlijden van erflaatster de later onrechtmatig gebleken besluiten niet waren genomen (lees: aanslagen niet waren opgelegd). Voorts zou bij die beoordeling de vraag betrokken dienen te worden of er andere omstandigheden waren die tot de gestelde schade hadden kunnen leiden (of daaraan een bijdrage konden hebben geleverd, maar in dat geval zou nog steeds ten aanzien van een deel van de schade een verband bestaan tussen de aanslagen en de ontstane schade).
I.5
Aan het Gerechtshof zou nog kunnen worden toegegeven dat de exacte omvang van de door belanghebbenden geleden schade een nadere onderbouwing behoefde. Nu immers van een te gelde maken van het eigendomsaandeel van erflaatster in de ondernemingen geen sprake heeft kunnen worden als gevolg van de aanslagen, zou daarover nog kunnen worden gedebatteerd (anders dan met betrekking tot de onroerende zaak, waarvan door de lagere verkoopprijs en het voortduren van hypothecaire verplichtingen, eenvoudiger de omvang van de schade kan worden bepaald).
I.6
Het Gerechtshof bevestigt met zijn oordeel impliciet het oordeel van de rechtbank (rov 15) dat er geen reden was op grond waarvan de rechtbank geen toestemming zou hebben verleend voor de verkoop van de onderneming en/of de woning op het moment dat zich (een) koper(s) zou(den) melden die daarvoor een marktconforme prijs zouden bieden. Het Gerechtshof gaat daarmee volledig — en zonder enige nadere motivering — voorbij aan het door belanghebbenden gestelde in de brief met nadere toelichting d.d. 12 juli 2012 aan het Gerechtshof (en meer in het bijzonder het gestelde onder het kopje ‘het rechtstreekse verband’ onder 1.1 tot en met 1.3. Daarmee is door het Gerechtshof ook niet (volledig) beslist op de grondslag van het hoger beroep en is zijn oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Dit betreft in het bijzonder het door belanghebbenden gestelde met betrekking tot de vraag welke toetsing door het Gerechtshof aangelegd had dienen te worden teneinde te beoordelen of er inderdaad door belanghebbenden voldoende aannemelijk was gemaakt dat er een causaal verband bestaat (waarbij, zoals ook in het voorgaande onder I.4 betoogd) onder ogen gezien had behoren te worden of aannemelijk was dat er andere oorzaken aan te wijzen waren die tot de schade geleid hadden kunnen hebben. Dit klemt temeer nu ten tijde van het overlijden van de erflaatster, indien althans de aanslagen worden ‘weggedacht’ sprake was van gezonde, niet onaanzienlijke inkomsten genererende, ondernemingen.
II. Het Gerechtshof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade
II.1
Door het Gerechtshof is de uitspraak van de rechtbank gevolgd voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat belanghebbenden in beginsel aanspraak kunnen maken op vergoeding van immateriële schade. Ter zake van de beantwoording van de vraag op welk bedrag belanghebbende aanspraak maken in verband met geleden immateriële schade heeft het Gerechtshof de uitspraak van de rechtbank vernietigd waar de rechtbank had overwogen dat het recht van erflaatster was overgegaan op belanghebbenden. Daarbij heeft het Gerechtshof overwogen dat door erflaatster geen aanspraak was gemaakt op vergoeding van immateriële schade nu uit de aan de Inspecteur gerichte correspondentie (een fax van 25 oktober 2006 en een brief van 22 december 2006) niet kon worden afgeleid dat erflaatster vergoeding wenste van immateriële schade (rov. 7.6 en 7.7).
II.1
Waar door belanghebbenden de uitspraak van de rechtbank (mede) werd bestreden op het oordeel dat, voor de berekening van de immateriële schade, was uitgegaan van een berekening als ware sprake van één zaak heeft het Gerechtshof het hoger beroep verworpen. Daartoe is door het Gerechtshof overwogen dat alle vier de naheffingsaanslagen en bijbehorende beschikkingen immers hetzelfde feitencomplex, geschil en middel ten grondslag ligt. Daaraan wordt door het Gerechtshof toegevoegd dat op gelijke, dan wel vergelijkbare gronden bezwaar en beroep was ingesteld, welke bezwaren en beroepen gelijktijdig zijn behandeld.
II.3
Met betrekking tot de door het Gerechtshof beoogde ‘correctie’ van de vaststelling van de immateriële schadevergoeding omdat het recht niet van erflaatster op belanghebbende zou zijn overgegaan doen belanghebbenden opmerken dat het Gerechtshof daarmee miskend heeft dat de grond van de toekenning van de immateriële schadevergoeding is gelegen in de (te) lange behandelingsduur van de bezwaren waardoor de op de bezwaarde drukkende besluiten (in casu: aanslagen) waarvan achteraf is gebleken dat zij onrechtmatig waren, spanning en frustratie hebben opgeleverd. Zelfs indien in de door het Gerechtshof genoemde fax en brief niet expliciet een vordering tot immateriële schadevergoeding gelezen zou kunnen worden, moet voldoende worden geacht dat door erflaatster blijk is gegeven van de aanwezigheid van de gronden voor een vordering van immateriële schadevergoeding, te weten, het bestaan van die spanning en frustratie (mede) als gevolg van de lange behandelingsduur en het daardoor gedurende (te) lange tijd op erflaatster drukken van de aanslagen.
II.4
De overwegingen van de rechtbank daaromtrent dat ‘gelet op voormelde omstandigheden en het feit dat pas met de onder 17. genoemde arresten duidelijkheid is ontstaan over de (mogelijke) toekenning van een vergoeding voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn ‘het beroep van erflaatster op de beglgselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, ter bespoediging van de duur en de afwikkeling van het boekenonderzoek, dient te worden opgevat als een beroep van erflaatster op overschrijding van de redelijke termijn’ is dan ook juist, evenals da daaraan door de rechtbank verbonden conclusie dat.voor de beantwoording van de vraag of hetgeen erflaatster aan de inspecteur daaromtrent heeft medegedeeld op één lijn dient te worden gesteld met een daad die het ontstaan van een, voor overgang op belanghebbenden vatbare, immateriële schadevergoeding constitueert. Het oordeel van het gerechtshof hieromtrent is dan ook dermate rigide dat sprake is van een onjuiste rechtstoepassing.
II.5
Waar het Gerechtshof (en dit in navolging van de rechtbank, met dien verstande dat het Gerechtshof een bestuursrechtelijke ‘samenhangfactor’ toepast) oordeelt dat voor de vaststelling van de immateriële schadevergoeding uitgegaan dient te worden van één zaak, miskent het Gerechtshof dat de grondslag van de vergoeding bestaat in de leedtoevoeging van elke, achteraf onrechtmatig gebleken, aanslag. Het Gerechtshof ziet er aan voorbij dat elke nieuwe aanslag spanning en frustratie oplevert. Het gaat daarbij niet om de grondslag van de aanslagen of de (gelijke) aard van de procedures en zelfs niet de (gelijke) aard van de bezwaargronden. Het is niet (zoals hier geoordeeld) ‘vier voor de prijs van één’. Telkens als een besluit wordt genomen dat (in aanmerking genomen de aard van het besluit, het moment waarop het wordt genomen, het achteraf onrechtmatig blijken te zijn) op zichzelf voldoet aan de vereisten om een recht op immateriële schadevergoeding te doen ontstaan zal dit op zichzelf moeten worden beoordeeld.
III. Het oordeel van het Gerechtshof dat er geen plaats is voor de integrale proceskostenvergoeding is onbegrijpelijk.
III.1
Met betrekking tot de integrale proceskostenvergoeding oordeelt het Gerechtshof dat geen sprake is van bijzonder omstandigheden die een afwijking van de proceskostenvergoeding op basis van de (bestuursrechtelijke) forfaitaire bedragen rechtvaardigen. Nu evenwel juist sprake is van een van de omstandigheden die een dergelijke afwijking wél rechtvaardigen, te weten het gedurende langere tijd handhaven van besluiten die krachtens het eigen beleid van de Staatsecretaris hadden dienen te worden ingetrokken of vernietigd, is het oordeel van het Gerechtshof onbegrijpelijk.
Redenen waarom
Verzoekers tot cassatie Uw College eerbiedig doen verzoeken, onder vernietiging van de uitspraak, waartegen dit beroep in cassatie zich richt, het beroep gegrond te verklaren en te verstaan dat het Gerechtshof Den Haag het door hen gevorderde ten onrechte en op onbegrijpelijke gronden, althans onder schending van de wettelijke bepalingen heeft afgewezen, met een zodanige verdere beslissing als Uw College zal vermenen te behoren.