Hof Den Haag, 31-05-2016, nr. BK-15/00830
ECLI:NL:GHDHA:2016:1596
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
BK-15/00830
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1596, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑05‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1811 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is primair in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten en subsidiair de hoogte van de proceskostenvergoeding, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet Meer in bijzonder is in geschil: of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; of [B] gerechtigd was op te treden als gemachtigde van belanghebbende ingeval hij zijn aandelen in [A] heeft vervreemd; of de gemaakte kosten voor het inschakelen van een gemachtigde op belanghebbende 'drukken'; of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets zowel met betrekking tot het inschakelen van een gemachtigde als het inschakelen van een taxateur; of het begrip samenhangende zaken mede dient te omvatten zaken waarin de bezwaarschriften nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend en die door de Heffingsambtenaar nagenoeg gelijktijdig zijn afgedaan terwijl de behandelingen ter zitting van het desbetreffende gerecht niet nagenoeg gelijktijdig hebben plaatsgehad.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00830
Uitspraak d.d. 31 mei 2016
in het geding tussen:
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
en
de directeur Gemeentebelastingen Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 8 juli 2015, nummer ROT 14/1182, betreffende na te vermelden beschikking en aanslag.
Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2012 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 331.000 (hierna: de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam (hierna: de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbendes gemachtigde, [A] B.V. (hierna: [A] ) heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, heeft de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 265.000, heeft bepaald dat de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig wordt verlaagd, heeft het verzoek om vergoeding wegens immateriële schade afgewezen, heeft bepaald dat de Heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 44 vergoedt en heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 490 (beroepsmatige rechtsbijstand) alsmede € 181,50 (kosten taxateur) te betalen aan belanghebbende.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
De Heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 april 2016, gehouden te Den Haag. De Heffingsambtenaar is verschenen. De gemachtigde is met bericht gedagtekend 18 april 2016 niet verschenen. Er is niet om uitstel van de zitting verzocht.
2.3.
De behandeling van de zaak heeft tegelijk plaatsgevonden met de zaken BK 15/00831, BK 15/00832 en BK 15/00839. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Naar aanleiding van de onder 1.1 vermelde beschikking heeft [A] , op briefpapier van [A] , namens belanghebbende bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is ondertekend door [B] (hierna: [B] ). Bij het bezwaarschrift is een door belanghebbende ondertekende machtiging gevoegd waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:
"De ondergetekende:
[X]
hierna te noemen: 'volmachtgever' verleent hierbij volmacht aan:
[A] BV, (…) [Z]
hierna te noemen: 'gevolmachtigde'
om hem/haar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen in alle aangelegenheden aangaande de aanslag lokale belastingen alsmede de daarop vermelde WOZ beschikking. (…)
Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor de geleden processchade, de proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen."
De gemachtigde verricht werkzaamheden op basis van het beginsel 'no cure no pay'. Bij het bezwaarschrift is gevoegd een taxatierapport dat is opgemaakt door [C] in opdracht van belanghebbende. Op 4 juli 2013 heeft een hoorzitting plaatsgehad. In het bezwaarschrift wordt verzocht om een proceskostenvergoeding van € 772,67, waarin begrepen een vergoeding in verband met de aanwezigheid van de taxateur bij de hoorzitting van € 43,24 en een vergoeding voor het opstellen van een taxatierapport van € 259,43.
3.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. Namens belanghebbende is, op briefpapier van [A] , beroep ingesteld bij de Rechtbank. Het beroepschrift is ondertekend door [B] . Ter zitting van de Rechtbank is verschenen [B] als gemachtigde van belanghebbende alsmede [C] . De Heffingsambtenaar heeft ter zitting meegedeeld dat hij zich kan vinden in de door belanghebbende voorgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum van € 265.000. De Rechtbank heeft het beroep vervolgens gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend.
3.3.
De Heffingsambtenaar heeft een proces-verbaal overgelegd behorend bij een zitting gehouden bij de Rechtbank op 2 juni 2015 te Rotterdam inzake een procedure tussen de Heffingsambtenaar en anderen waarbij [B] optreedt als gemachtigde. In dit proces-verbaal is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
"Als de cliënt het advies volgt om bezwaar in te stellen, dan moet een machtiging getekend worden. Er wordt nimmer een rekening gestuurd naar de cliënten. Indien het bezwaar ongegrond wordt verklaard, wordt na overleg met cliënt desgewenst beroep ingesteld. Ook daarvoor wordt nooit een rekening naar de desbetreffende cliënt gestuurd. Als beroep wordt ingesteld, wordt het griffierecht door de firma van [B] voldaan. Ook dit wordt nimmer in rekening gebracht bij cliënten."
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is primair in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten en subsidiair de hoogte van de proceskostenvergoeding, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Meer in bijzonder is in geschil:
- i.
of sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- ii.
of [B] gerechtigd was op te treden als gemachtigde van belanghebbende ingeval hij zijn aandelen in [A] heeft vervreemd;
iii) of de gemaakte kosten voor het inschakelen van een gemachtigde op belanghebbende 'drukken';
iv) of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets zowel met betrekking tot het inschakelen van een gemachtigde als het inschakelen van een taxateur;
v) of het begrip samenhangende zaken mede dient te omvatten zaken waarin de bezwaarschriften nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend en die door de Heffingsambtenaar nagenoeg gelijktijdig zijn afgedaan terwijl de behandelingen ter zitting van het desbetreffende gerecht niet nagenoeg gelijktijdig hebben plaatsgehad.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
5.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de proceskostenvergoeding betreft en tot de vaststelling dat geen grondslag bestaat voor vergoeding van kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en taxatiekosten, dan wel tot vermindering van de proceskostenvergoeding.
Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
"3. Over de proceskosten wordt als volgt overwogen.
3.1.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient de gemeente Rotterdam op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
3.2. [
Belanghebbende] verzoekt om een vergoeding van de proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Partijen verschillen van mening over de vraag of de gemachtigde van [belanghebbende] beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De rechtbank verwijst daarvoor naar onder meer haar uitspraak van 13 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:1746: rechtsoverweging 7.3). Die lijn is de rechtbank daarna bestendig blijven volgen.
3.3.
Hoewel [de Heffingsambtenaar] zich afvraagt of de kosten van de deskundige in de onderhavige procedures redelijkerwijs zijn gemaakt gezien de eigen beroepsmatige deskundigheid en competentie van de gemachtigde, betwist [de Heffingsambtenaar] op zich niet dat de deskundige in deze procedure wel een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het overleg. Volgens algemene rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904) is voldaan aan de eis dat sprake moet zijn van redelijkerwijs te maken kosten als een belanghebbende ter onderbouwing van zijn standpunt over de waarde van een onroerende zaak door een deskundige een taxatierapport laat opstellen en dat aan de heffingsambtenaar of de rechter overlegt. De rechtbank gaat er van uit, nu [de Heffingsambtenaar] niet betwist dat de deskundige een substantiële bijdrage heeft geleverd, dat de kosten voor de deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt.
4. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij afdoening van het bezwaar- en beroepschrift, faalt. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak dient te worden voorondersteld dat overschrijding van de redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, een vorm van immateriële schade die in beginsel gecompenseerd dient te worden. De redelijke termijn is door de Hoge Raad in beginsel gesteld op twee jaar te rekenen van af het moment van instellen van het bezwaar, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in de onderhavige zaak echter geen grond voor schadevergoeding. Daartoe overweegt de rechtbank, dat ingevolge artikel 30, achtste lid, van de Wet WOZ, de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift, dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid van de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Met deze bepaling heeft de wetgever voor zaken als de onderhavige de mogelijkheid geschapen om een langere beslistermijn te hanteren dan neergelegd in de Awb. De wetgever heeft met het stellen van deze langere termijn voor bezwaar rekening willen houden met de “piekbelasting”, die de afhandeling van de grote stroom van bezwaarschriften in het kader van de Wet WOZ voor de gemeenten betekent (vgl. Rechtbank Breda, 25 mei 2012, nr. 11/679, ECLI:RBBRE:2012:BX4353, NTFR 2012/2169). De rechtbank oordeelt, dat dit een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, in samenhang met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468 alsmede de uitspraak van Hof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2013:6032. Het bezwaarschrift is ingekomen op 25 februari 2013. De uitspraak op bezwaar is genomen op 27 december 2013. De redelijke termijn voor het afhandelen van een bezwaarschrift als bedoeld in de hiervoor geldende jurisprudentie is naar het oordeel van de rechtbank niet overschreden. Vervolgens heeft [belanghebbende] op 5 februari 1014 beroep ingesteld en de uitspraak van de rechtbank dateert van 8 juli 2015. Gelet hierop is ook de redelijke termijn die aan de rechtbank is gegund van anderhalf jaar, niet overschreden.
5. Over de gevraagde proceskosten wordt als volgt overwogen. [Belanghebbende] beperkt zich thans tot het verzoek om vergoeding van het taxatierapport op basis van een geveltaxatie waarvoor 2 uur in rekening wordt gebracht alsmede vergoeding van de aanwezigheid van de taxateur op de hoorzitting (0,5 uur) en ter zitting (0,5 uur). De rechtbank ziet daarom aanleiding het taxatierapport à 2 uur (het tarief voor geveltaxatie) te vergoeden. De vergoeding is dan afgerond € 181.50 (3 uur à € 50,- vermeerderd met 21 % btw). De rechtbank ziet geen aanleiding tot de verzochte vergoeding voor het opstellen van een nader taxatieadvies naar aanleiding van het verweerschrift, nu dat niet is ingebracht en ook niet is gebleken dat deze is opgemaakt.
6. De rechtbank ziet aanleiding [de Heffingsambtenaar] te veroordelen in de proceskosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.1
Hierbij geldt dat bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) met ingang van 1 januari 2015 is gewijzigd.
Dit artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
6.2
Het beroep van [belanghebbende] is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken ROT 14/1184 en ROT 14/1163, waarin ook rechtsbijstand is verleend door [B] .
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de werkzaamheden van de gemachtigde in deze drie zaken nagenoeg identiek zijn. Hierbij richt de rechtbank zich niet op de concreet verrichte werkzaamheden maar neemt zij in de beoordeling van de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden de volgende aspecten -welke niet limitatief zijn- mee:
- de aard en ligging van de objecten (bijvoorbeeld allemaal woningen, dicht bij elkaar gelegen);
- wijze van waarderen (alleen de vergelijkingsmethode of niet);
- de aard van de geschilpunten (de waarde is te hoog of spelen er nog andere elementen);
- de aard van de beroepsgronden (algemene gronden, zoals onvoldoende rekening gehouden met kwaliteit, onderhoud en ligging);
- in hoeverre verschillen de gronden per zaak;
- de tijdsduur van de (hoor)zitting,
Het feit dat door [de Heffingsambtenaar] gebruik is gemaakt van verschillende waarderingsmethoden, of dat de in geding zijnde objecten verschillend zijn (woning, bedrijfspand of een combinatie daarvan) of dat de ligging verschillend is of dat specifieke beroepsgronden (objectafbakening, cultuurgrondvrijstelling of beperkte rechten) zijn aangevoerd, vormt een aanwijzing dat werkzaamheden niet nagenoeg identiek konden zijn. Dergelijke beroepen zullen in de regel ook meer inspanning van de rechtsbijstandverlener vragen.
6.3
In deze gevallen betreffen het zaken, waarbij de bezwaarschriften en aanvullende gronden daarop nagenoeg gelijkluidend zijn. De beroepsgronden dateren allen van 5 februari 2014 en de aanvullende gronden daarop dateren van 18 april 2014 en zijn ook nagenoeg gelijkluidend en verwijzen naar het ingebrachte taxatierapport. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de verrichte werkzaamheden in deze drie beroepszaken nagenoeg identiek konden zijn.
Gelet hierop stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding in deze zaak op € 490,- vast (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde per punt van € 243,- alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 490,-, gedeeld door drie)."
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep
7.1.
Indien en voor zover belanghebbende met de fax van 18 april 2016 bedoeld heeft incidenteel hoger beroep inzake de immateriële schadevergoeding in te stellen geldt dat dit beroep buiten de termijn als vermeld in artikel 8:110, lid 2, van de Awb is ingesteld en daarom niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Beroepsmatig verleende rechtsbijstand
7.2.
Ingevolge de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit, kan een proceskostenveroordeling betrekking hebben op onder meer kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7.3.
De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de gemachtigde van belanghebbende, [B] , geen beroepsmatige bijstand verleent. De Heffingsambtenaar stelt zich kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat de gemachtigde vergoeding vraagt van werkzaamheden die hij niet zelf heeft verricht, maar die door een door hem ingeschakelde derde zijn verricht. Voorts stelt de Heffingsambtenaar dat [B] geen rechtsbijstand heeft verleend, omdat hij geen jurist is.
7.4.
Gelet op de toelichting bij het Besluit (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. Hoge Raad 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41 en Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 20 mei 1997, nr. R03.93/6355, JB 1997/157).
7.5.
De feiten en omstandigheden van het onderhavige geding, hiervoor vermeld onder 3.1 en 3.2, laten geen andere conclusie toe dan dat [B] namens zijn cliënt een bezwaar- en beroepsprocedure voert over de waardering op grond van de Wet WOZ. Geenszins is aannemelijk geworden dat schriftelijke stukken door een ander dan door [B] zijn geconcipieerd. Bovendien mag worden aangenomen – het tegendeel is gesteld noch gebleken – dat indien al vast zou komen te staan dat schriftelijke stukken door een ander zijn opgesteld – bijvoorbeeld de in de fax van 18 april 2016 vermelde [D] , dit is gebeurd in opdracht en onder verantwoordelijkheid van [B] . Het is derhalve niet aannemelijk geworden dat het niet [B] is, maar een ander die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. Van belang is daarbij dat het [B] is geweest die in voorkomend geval op de hoorzittingen en ter zitting van de Rechtbank is verschenen. De fax van 18 april 2016 maakt dit oordeel niet anders, te meer niet omdat daarin melding wordt gemaakt van verhindering van [B] wegens ziekte om ter zitting te verschijnen. Met betrekking tot de kwalificaties van [B] geldt dat weliswaar in de toelichting bij het Besluit wordt opgemerkt dat personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen, maar de inhoud van de processtukken die door [B] zijn ingediend laat geen andere conclusie toe dan dat hij op de hoogte is van de juridische implicaties van WOZ-waardering en ter zake kundig is. Deze stelling van de Heffingsambtenaar faalt.
Optreden als gemachtigde
7.6.
Indien en voor zover de Heffingsambtenaar bedoelt te stellen dat [B] na de vermeende vervreemding van zijn aandelen in [A] per 1 januari 2015 niet langer geacht kan worden rechtsgeldig op te treden als gemachtigde geldt dat deze stelling faalt. De mogelijke vervreemding van aandelen door [B] brengt op zichzelf bezien geenszins mee dat aannemelijk is geworden dat [B] niet meer kan optreden namens [A] aan wie belanghebbende een machtiging heeft verleend. Voorts geldt dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de machtiging aan [B] heeft ingetrokken.
Drukken van de kosten
7.7.
De Heffingsambtenaar stelt dat geen sprake kan zijn van vergoeding van kosten omdat op belanghebbende geen kosten drukken. De Heffingsambtenaar voert, onder verwijzing naar het hiervoor onder 3.3 geciteerde proces-verbaal, aan dat nimmer rekeningen worden gestuurd naar cliënten.
7.8.
In dit verband zij verwezen naar de onder 3.1 aangehaalde machtiging. Uit deze machtiging blijkt dat belanghebbende de gevolmachtigde machtigt om de vergoeding van - onder meer de proceskosten - op diens rekening te ontvangen. Nu vaststaat dat de gemachtigde werkzaamheden heeft verricht op basis van 'no cure no pay', dat bij gegrondbevinding van het beroep kosten verschuldigd zijn die hij ontvangt door, gelet op de verleende machtiging, subrogatie in de rechten van belanghebbende inzake de vergoeding van proceskosten, geldt dat de kosten op belanghebbende drukken (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281 en Hoge Raad 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41). De verklaring van de gemachtigde opgenomen in het proces-verbaal vermeld onder 3.3, wat daar verder ook van zij, doet aan dit oordeel niet af. Ook deze stelling van de Heffingsambtenaar faalt.
Dubbele redelijkheidstoets voor inschakelen gemachtigde en taxateur
7.9.
De door belanghebbende in bezwaar en beroep gemaakte kosten, zowel voor de taxatie van de deskundige, diens aanwezigheid bij de hoorzitting in de bezwaarfase en ter zitting van de Rechtbank, als voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand door [B] , komen op grond van artikel 7:15, tweede lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voor vergoeding in aanmerking indien voldaan is aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets: niet alleen het maken van de kosten als zodanig moet redelijk zijn, ook de kosten zelf moeten wat omvang betreft redelijk zijn. Een belastingplichtige die in een geval als hier aan de orde ter onderbouwing van zijn standpunt over de waarde van een onroerende zaak een taxatierapport aan de Heffingsambtenaar overlegt, zal in het algemeen aan de redelijkheidstoets voldoen (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/04133, ECLI:NL:HR:2012:BX0919, BNB 2012/259). De Heffingsambtenaar heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het niet redelijk was dat belanghebbende de gemachtigde heeft ingeschakeld ter zake van de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaak. Datzelfde geldt voor de door de gemachtigde ingeschakelde taxateur. Dat de gemachtigde zelf vastgoeddeskundige is (geweest), maakt dit niet anders. De stelling van de Heffingsambtenaar dat niet is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets wordt daarom verworpen.
Samenhangende zaken
7.10.
De Heffingsambtenaar stelt dat onder het begrip samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid van het Besluit mede dient te worden begrepen zaken waarin bezwaarschriften (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend, door de Heffingsambtenaar (nagenoeg) gelijktijdig zijn afgedaan hoewel de beroepen niet (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld.
7.11.
Deze stelling faalt reeds gelet op de bewoordingen van de desbetreffende bepaling. Relevant is of de beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door het bestuursorgaan of de bestuursrechter zijn behandeld. Overigens zullen de kosten ingeval van niet (nagenoeg) gelijktijdige behandeling ook daadwerkelijk verschillen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het Hof de Heffingsambtenaar ter zitting erop attent heeft gemaakt dat te allen tijde kan worden verzocht om een (nagenoeg) gelijktijdige behandeling van zaken, hoewel ter zake geen garantie kan worden gegeven. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderhavige zaak en de zaken met de kenmerken ROT 14/1184 en ROT 14/1163 samenhangend zijn.
Slotsom
7.12.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is. Beslist dient te worden als hierna vermeld.
Proceskosten en griffierecht
8.1.
Aangezien niet is gebleken dat belanghebbende in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt ziet het Hof af van een proceskosten veroordeling.
8.2.
Van de Heffingsambtenaar wordt een griffierecht van € 497 geheven.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
bepaalt dat van de Heffingsambtenaar ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht van € 497 wordt geheven.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 31 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.