Ontleend aan rov. 3 van het bestreden arrest van het Hof Amsterdam van 17 juli 2012.
HR, 21-03-2014, nr. 12/05258
ECLI:NL:HR:2014:682, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2014
- Zaaknummer
12/05258
- Roepnaam
Coface/Intergamma
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:682, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4596, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1380, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1380, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:682, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑11‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2014/47.24 met annotatie van Redactie
NJ 2015/167 met annotatie van H.J. Snijders
AA20140927 met annotatie van W.H. van Boom
JIN 2014/133 met annotatie van L. Krieckaert
JOR 2014/151 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling
NTHR 2014, afl. 3, p. 171
TvPP 2014, afl. 3, p. 92
JOR 2014/151 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling
Uitspraak 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Contractueel verbod tot overdracht vorderingen in algemene voorwaarden. Goederenrechtelijke werking? Art. 3:83 lid 2 BW; HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168, NJ 2004/281. Uitleg beding naar objectieve maatstaven; Haviltex-maatstaf.
Partij(en)
21 maart 2014
Eerste Kamer
12/05258
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
De vennootschap naar Duits recht COFACE FINANZ GMBH,gevestigd te Mainz, Bondsrepubliek Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
INTERGAMMA B.V.,gevestigd te Leusden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. J.W. de Jong.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Coface en Intergamma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 290670/HA ZA 10-1672 van de rechtbank Utrecht van 15 september 2010 en 2 maart 2011;
b. het arrest in de zaak 200.088.725 van het gerechtshof te Amsterdam van 17 juli 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Coface beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Intergamma heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Intergamma heeft sinds 2005 elektronica gekocht en geleverd gekregen van tot het AFK-concern behorende vennootschappen.
(ii) Vanaf september 2007 handelde Intergamma met AFK Holland B.V. (hierna: AFK Holland). Tussen partijen was de toepasselijkheid van de algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma overeengekomen (hierna ook: de algemene inkoopvoorwaarden).
(iii) De algemene inkoopvoorwaarden bevatten in art. 22 lid 1 een keuze voor Nederlands recht, met uitzondering van het Weens Koopverdrag.
(iv) Art. 21 lid 3 van de algemene inkoopvoorwaarden luidt:
"Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Intergamma zal Verkoper zijn rechten en verplichtingen uit de met Intergamma gesloten overeenkomst, noch geheel noch gedeeltelijk aan derden overdragen. Toestemming van Intergamma ontslaat Verkoper niet van zijn verplichting in te staan voor correcte nakoming van de koopovereenkomst."
(v) In een e-mail van 15 januari 2008 heeft AFK Holland aan Intergamma bericht dat in verband met een nieuwe interne structuur binnen AFK gefactureerd zou gaan worden door AFK Duitsland en dat alle bestaande overeenkomsten door AFK Duitsland zouden worden "overgenomen". AFK Holland zou wel Intergamma’s gesprekspartner blijven en alle contacten zouden via AFK Holland blijven lopen. Ook alle bedrijfsgegevens en contactpersonen zouden voor Intergamma ongewijzigd blijven. In deze e-mail werden voorts gegevens betreffende AFK Duitsland vermeld, waaronder een bankrekeningnummer.
(vi) Bij brief van 24 januari 2008 heeft AFK Duitsland, de moedervennootschap van AFK Holland, aan Intergamma geschreven dat AFK Duitsland alle afspraken, condities en leveringen zoals afgesproken door de "verschillende Intergamma formules" met AFK Holland zal "overnemen".
(vii) AFK Duitsland heeft ter uitvoering van een factoringovereenkomst met Coface, in december 2006 al haar vorderingen op Intergamma tot factuurdatum 1 maart 2009 aan Coface gecedeerd.
(viii) Intergamma heeft in 2008 en begin 2009 facturen op naam van AFK Duitsland ontvangen met daarop een rekeningnummer dat correspondeert met het in de e-mail van 15 januari 2008 vermelde nummer. Dit is een rekeningnummer van Coface.
(ix) Op 18 maart 2009 heeft AFK Holland aan Intergamma verzocht om alle facturen vanaf 1 maart 2009 te betalen op een rekeningnummer van AFK Holland. Intergamma heeft vervolgens op 27 maart 2009 en 4 april 2009 betalingen gedaan aan AFK Holland. Deze betalingen hadden betrekking op facturen van AFK Duitsland, daterend van voor 1 maart 2009.
3.2.1
In dit geding vordert Coface veroordeling van Intergamma tot betaling van een bedrag van € 100.825,77, met rente en kosten. Aan deze vordering legt Coface ten grondslag dat de vorderingen op Intergamma waarop de hiervoor in 3.1 onder (ix) genoemde facturen betrekking hebben, aan haar zijn gecedeerd door AFK Duitsland, aan wie AFK Holland haar vorderingen op Intergamma had overgedragen.
Intergamma heeft primair aangevoerd dat zij niet heeft toegestemd - als bedoeld in art. 21 lid 3 van de algemene inkoopvoorwaarden - in de overdracht van deze vorderingen. Daarom waren deze vorderingen, mede gelet op art. 3:83 lid 2 BW, niet overdraagbaar. AFK Holland is dus haar schuldeiser gebleven zodat de door haar aan AFK Holland gedane betalingen bevrijdend waren. Voor het geval dit verweer zou worden verworpen heeft Intergamma subsidiair een beroep gedaan op art. 6:34 BW, omdat aan haar geen mededeling is gedaan van de cessie van de vorderingen aan Coface en zij pas eind mei 2009 van de daaraan ten grondslag liggende verhouding van factoring tussen AFK Duitsland en Coface op de hoogte is geraakt. Mede gezien de feitelijke verhouding met AFK Holland mocht zij onder deze omstandigheden gevolg geven aan het betalingsverzoek van AFK Holland dat is gedaan in de e-mail van 18 maart 2009, aldus nog steeds Intergamma.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van Coface toegewezen. Zij overwoog dat uit de bewoordingen van art. 21 lid 3 van de algemene inkoopvoorwaarden blijkt dat partijen de overdraagbaarheid van de vorderingen niet goederenrechtelijk hebben willen uitsluiten, maar slechts een obligatoir verbod hebben willen overeenkomen. De algemene inkoopvoorwaarden staan om die reden niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van de cessie. Uitsluitend Coface was bevoegd tot inning van de desbetreffende vordering, zodat Intergamma niet bevrijdend kon betalen aan AFK Holland. De rechtbank oordeelde voorts dat in de door Intergamma aangevoerde omstandigheden niet de schijn was gewekt dat AFK Holland bevoegd was deze vorderingen namens AFK Duitsland te ontvangen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Coface afgewezen. Samengevat weergegeven overwoog het daartoe als volgt.
In een geval als het onderhavige, waarin het beding is opgenomen in algemene voorwaarden, die naar hun aard zijn bestemd om in meer overeenkomsten te worden gebruikt, komt bij de uitleg daarvan grote betekenis toe aan de bewoordingen waarin het beding is gesteld (rov. 4.10).
Zoals volgt uit het arrest HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168, NJ 2004/281 ([A]/[B]), moet een contractueel verbod tot overdracht of verpanding, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo worden uitgelegd dat daarmee niet slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking is beoogd (rov. 4.12).
Gelet op de formulering van art. 21 lid 3 van de algemene inkoopvoorwaarden ligt het voor de hand dit artikel aldus uit te leggen dat daarmee is beoogd de desbetreffende vorderingen goederenrechtelijk onoverdraagbaar te maken. Coface heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat AFK Holland dan wel AFK Duitsland redelijkerwijs niet heeft behoeven te begrijpen dat Intergamma met het beding een contractueel verbod tot overdracht beoogde. Daarbij is mede van belang dat AFK Holland, AFK Duitsland en Intergamma professionele contractspartijen zijn en dat eerstgenoemden tot een internationaal concern behoren (rov. 4.11).
Coface is dus geen rechthebbende op de onderhavige vorderingen geworden (rov. 4.12).
3.3.1
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn door het hof aangehaalde arrest van 17 januari 2003 heeft geoordeeld (kort gezegd) dat een verpandingsverbod zoals in die zaak aan de orde, ingevolge art. 3:83 lid 2 BW niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van de gerechtigde tot de vordering, maar tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf. Een handeling in strijd met zo’n beding levert niet slechts wanprestatie van de schuldeiser tegenover zijn schuldenaar op, maar kan bovendien niet leiden tot een geldige overdracht of verpanding van die vordering. Noch het feit dat de cessionaris dan wel de pandnemer niet op de hoogte was van dat verbod, noch het bepaalde in art. 3:36 BW, doet eraan af dat het verbod in de weg staat aan een rechtsgeldige overdracht respectievelijk verpanding.
Dit oordeel, dat strookt met de tekst van art. 3:83 lid 2 BW en de daarop gegeven toelichting (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 314), komt erop neer dat partijen goederenrechtelijke werking kunnen geven aan een contractueel overdraagbaarheids- of verpandingsverbod.
3.3.2
Weliswaar is het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003 in de literatuur kritisch besproken (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12-2.14), maar de Hoge Raad ziet hierin onvoldoende aanleiding tot heroverweging van zijn rechtspraak. Die rechtspraak strookt immers met de wettekst en de wetsgeschiedenis. Voorts moet worden aangenomen dat de praktijk zich op deze rechtspraak heeft ingesteld. Daarbij komt dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om een keuze te maken uit de alternatieven die, zoals rechtsvergelijking leert, kunnen worden overwogen met betrekking tot de regeling van niet-overdraagbaarheidsclausules.
3.4.1
Onderdeel 1.6 bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat een contractueel verbod tot overdracht of verpanding, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo moet worden uitgelegd dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd. Het onderdeel treft doel. Anders dan het hof heeft aangenomen is een uitlegregel van deze strekking niet aanvaard in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003. Zij is bovendien onjuist.
3.4.2
Een beding als het onderhavige, dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493). Als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitsluiten, moet worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de - naar objectieve maatstaven uit te leggen - formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd. Het hof heeft dit miskend.
3.5
De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 juli 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Intergamma in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijdevan Coface begroot op € 6.220,35 aan verschotten en € 2.600,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 maart 2014.
Conclusie 22‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Contractueel verbod tot overdracht vorderingen in algemene voorwaarden. Goederenrechtelijke werking? Art. 3:83 lid 2 BW; HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168, NJ 2004/281. Uitleg beding naar objectieve maatstaven; Haviltex-maatstaf.
Partij(en)
12/05258
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 22 november 2013
CONCLUSIE inzake:
Coface Finanz GmbH,
eiseres tot cassatie,
adv.: mr. J.H.M. van Swaaij,
tegen:
Intergamma B.V.,
verweerster in cassatie,
adv.: mrs. J.P. Heering en J.W. de Jong.
Deze zaak betreft in cassatie de vraag of een in algemene inkoopvoorwaarden opgenomen cessieverbod moet worden uitgelegd als een onoverdraagbaarheidsbeding (met goederenrechtelijke werking) in de zin van art. 3:83 lid 2 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) Verweerster in cassatie (hierna: Intergamma) heeft sinds 2005 elektronica gekocht en geleverd gekregen van tot het AFK-concern behorende vennootschappen.
b) Vanaf september 2007 handelde Intergamma met AFK Holland B.V. (hierna: AFK Holland). Tussen AFK Holland en Intergamma was daarbij de toepasselijkheid van de algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma2.(hierna ook: AV) overeengekomen.
c) De algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma bevatten in artikel 22 lid 1 een keuze voor Nederlands recht (met uitzondering van het Weens Koopverdrag).
d) Artikel 21.3 van de algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma luidt:
"Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Intergamma zal Verkoper zijn rechten en verplichtingen uit de met Intergamma gesloten overeenkomst, noch geheel noch gedeeltelijk aan derden overdragen. Toestemming van Intergamma ontslaat Verkoper niet van zijn verplichting in te staan voor correcte nakoming van de koopovereenkomst."
e) Bij e-mail van 15 januari 2008 heeft [betrokkene 1] van AFK Holland aan [betrokkene 2] van Intergamma onder meer geschreven:
"AFK zet een nieuwe interne structuur op met de opening van ons nieuwe ultra moderne distributiecentrum, dit met het doel onze klanten nog beter te kunnen bedienen. Voor Europa zal er met één financieel centrum gewerkt worden van waaruit de facturen zullen worden gestuurd, dit centrum bevindt zich in Hamburg.
Voor Intergamma Nederland betekent dit in de praktijk dat gefactureerd zal gaan worden vanuit AFK Duitsland, natuurlijk blijft AFK Holland uw gesprekspartner, alle contacten zullen via AFK Holland blijven lopen, al onze bedrijfsgegevens en contactpersonen blijven ongewijzigd, alle bestaande overeenkomsten worden door AFK DE overgenomen.
Voor uw informatie enkele gegevens AFK Duitsland:
Bank gegevens:
Bayerische Hypo- und Vereinsbank AG
Rekeningnr: 618405427
IBAN: DE57 2003 0000 0618 4054 27
(…)
Adres:
Heegbarg 4
22391 Hamburg
Duitsland
(...)"
f) Bij brief van 24 januari 2008 heeft [betrokkene 3] van AFK Deutschland GmbH (verder: AFK Duitsland), de moedervennootschap van AFK Nederland, aan voornoemde [betrokkene 2] van Intergamma onder meer geschreven:
"Naar aanleiding van de verschuiving van activiteiten van AFK Holland B.V. naar AFK Deutschland GmbH en het telefonische contact dat hierover geweest is, willen wij u het volgende meedelen.
AFK Deutschland GmbH zal alle afspraken, condities en leveringen zoals afgesproken door de verschillende Intergamma formules met AFK Holland B.V. overnemen.
(...)"
g) AFK Duitsland heeft ter uitvoering van een "Factoringvertrag" met thans eiseres tot cassatie (hierna: Coface), gedateerd 4/13 december 2006, al haar vorderingen op Intergamma tot factuurdatum 1 maart 2009 aan Coface gecedeerd.
h) Na voornoemde cessie heeft Intergamma in 2008 en begin 2009 via het electronic data interchange (EDI) netwerk digitale facturen op naam van AFK Duitsland ontvangen met daarop het rekeningnummer 0618 4054 27, dat correspondeert met het in de e-mail van 15 januari 2008 (zie onder e) vermelde IBAN nummer. Dit is een rekeningnummer van Coface.
i) Op het verzoek van AFK Holland d.d. 18 maart 2009 om alle facturen vanaf 1 maart 2009 te betalen op een rekeningnummer van AFK Holland, heeft Intergamma op 27 maart 2009 en 4 april 2009 bedragen betaald aan AFK Holland. Deze betalingen zagen op facturen van AFK Duitsland van voor 1 maart 2009.
1.2
Bij inleidende dagvaarding heeft Coface gevorderd dat Intergamma wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.825,77 in hoofdsom.
Coface heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat een aantal facturen van AFK Duitsland niet aan haar, als cessionaris van de betreffende vorderingen, is betaald.
1.3
Intergamma heeft als verweer aangevoerd – voor zover in cassatie nog van belang – dat, nu in artikel 21.3 van haar algemene inkoopvoorwaarden (zie hiervoor onder 1.1 sub d) overdracht van rechten en verplichtingen zonder schriftelijke toestemming uitdrukkelijk niet is toegestaan, Coface nimmer rechtstreeks een vordering kan hebben op Intergamma.3.
1.4
Bij vonnis van 2 maart 20114.heeft de rechtbank Utrecht naar aanleiding van dit verweer overwogen dat naar het in casu toepasselijke Nederlandse recht partijen de overdraagbaarheid van vorderingen goederenrechtelijk kunnen uitsluiten (art. 3:83 lid 2 BW) maar ook slechts obligatoir de overdracht van vorderingen kunnen verbieden en dat een zodanige afspraak niet automatisch goederenrechtelijke werking heeft. Zij overwoog voorts dat Intergamma zich slechts beroept op het “niet toegestaan” zijn van cessie en dat zowel die bewoordingen als de tekst van artikel 21.3 AV – die er louter over spreekt dat de verkoper zijn rechten niet “zal” overdragen – slechts duiden op een (obligatoir) verbod, niet op (goederenrechtelijke) onoverdraagbaarheid, zodat de inkoopvoorwaarden niet aan de rechtsgeldigheid van de cessie in de weg staan (rov. 4.4).
De rechtbank heeft, na verwerping van de overige verweren, de vordering van Coface toegewezen.
1.5
Intergamma is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam met conclusie dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Coface afwijst.
Met de in cassatie relevante grief IV komt Intergamma op tegen het oordeel van de rechtbank dat de cessie niet ongeldig is wegens strijd met de inkoopvoorwaarden. In de toelichting wordt betoogd dat evident is dat art. 21 lid 3 AV een overdrachtsverbod bevat dat beoogt goederenrechtelijke werking te hebben, in welk verband wordt verwezen naar het arrest van 17 januari 2003, NJ 2004, 281 ([A]/[B]) betreffende een (volgens Intergamma) vergelijkbare verbodsbepaling.5.
Coface heeft als verweer tegen grief IV aangevoerd dat uit de tekst van art. 21.3 AV – te weten de woorden “Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming (…) zal” – duidelijk wordt dat het niet gaat om een (absoluut) verbod. Overdracht is niet verboden (lees: is niet nietig), maar behoeft slechts toestemming. De beperking heeft daarom geen goederenrechtelijke werking, maar is slechts een obligatoir verbod. Intergamma heeft niet de vernietigbaarheid ingeroepen, zodat de overdracht geldig is. Het arrest [A]/[B] is niet van toepassing, aldus Coface.6.
1.6
Bij arrest van 17 juli 20127.heeft het hof naar aanleiding van grief IV voorop gesteld dat de vraag of met art. 21.3 AV beoogd is de vorderingen van AFK Duitsland in goederenrechtelijke zin onoverdraagbaar te maken dan wel dat met dit beding slechts obligatoire werking is beoogd, moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij het voor de hand ligt om in een geval als het onderhavige, waarin het beding is opgenomen in algemene voorwaarden, die naar hun aard bestemd zijn om in meer overeenkomsten te worden gebruikt, aan de bewoordingen ervan grote betekenis toe te kennen (rov. 4.10). Het hof heeft geoordeeld dat het onderhavige beding – luidend dat een partij iets “zal” nalaten –, moet worden uitgelegd als een contractueel verbod tot overdracht en mitsdien op één lijn moet worden gesteld met het beding (inhoudend een “verbod” tot overdracht, rov. 4.9) waarover de Hoge Raad in zijn arrest van 17 januari 2003, NJ 2004, 281 ([A]/[B]) had te oordelen (rov. 4.11). Volgens het hof volgt uit dit arrest dat, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, een contractueel verbod tot overdracht en/of verpanding zo moet worden uitgelegd dat daarmee niet slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking is beoogd, welke werking, gelet op het belang van de debiteur bij het verbod, ook voor de hand ligt. Nu Coface geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zou volgen dat AFK Holland c.q. AFK Duitsland in de gegeven omstandigheden heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen, en dat Intergamma dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat het beding van artikel 21.3 AV uitsluitend obligatoire werking bezat (rov. 4.12(a)8.), waren de vorderingen van AFK Duitsland onoverdraagbaar en de cessie mitsdien ongeldig, zodat Coface geen rechthebbende op de vorderingsrechten is geworden (rov. 4.12(b)).
Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Coface alsnog afgewezen.
1.7
Coface heeft – tijdig9.– beroep in cassatie ingesteld. Intergamma heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna Coface nog heeft gerepliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep komt op tegen het oordeel van het hof dat art. 21.3 AV moet worden uitgelegd als een onoverdraagbaarheidsbeding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW.
Het middel valt uiteen in twee onderdelen, waarvan het eerste is verdeeld in acht subonderdelen.
2.2
Onderdeel 1 is al zijn subonderdelen gericht tegen rov. 4.12(a), waarin het hof, na te hebben geoordeeld dat het onderhavige art. 21.3 AV op één lijn moet worden gesteld met het beding waarover de Hoge Raad in het arrest [A]/Van Geesteren had te oordelen, te weten een verbod tot overdracht (rov. 4.11), overweegt:
“4.12. Coface heeft voorts geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat AFK Holland c.q. AFK Duitsland in de gegeven omstandigheden heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen, en dat Intergamma dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat het beding van artikel 21.3 van de inkoopvoorwaarden van Intergamma uitsluitend een verbintenis bevatte om de vorderingen niet over te dragen, en dus slechts obligatoire werking bezat. Zoals volgt uit het onder 4.8 en 4.9 bedoelde arrest van de Hoge Raad (inzake [A]/[B], toev. A-G) moet, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, een contractueel verbod tot overdracht en/of verpanding zo worden uitgelegd dat daarmee niet slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking is beoogd. Gelet op het belang dat de debiteur van de vordering(en) bij het opnemen van een cessie- dan wel verpandingsverbod heeft, ligt het ook voor de hand dat deze daarmee de cessie dan wel verpanding ook goederenrechtelijk onmogelijk heeft willen maken, en dat de wederpartij dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. Indien het verbod uitsluitend obligatoire werking zou hebben, zou het beding drastisch aan (meer) waarde inboeten.”
Het onderdeel valt uiteen in twee reeksen klachten over achtereenvolgens de miskenning van de Haviltex-maatstaf (subonderdelen 1.1-1.4) en de toepassing van een niet bestaande rechtsregel en de onjuiste uitleg van voornoemd arrest [A]/[B] (subonderdelen 1.5-1.8).
2.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 4.12(a), eerste volzin, ten onrechte de Haviltex-maatstaf maar ‘voor de helft’ heeft toegepast door niet tevens van belang te achten of Intergamma (feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat Intergamma) heeft aangenomen en mocht aannemen dat met art. 21.3 AV de overdraagbaarheid van de vorderingen werd uitgesloten.10.Volgens subonderdeel 2 klemt dit temeer nu (i) het beding is opgenomen in algemene voorwaarden tussen professionele partijen, zodat het (ii) aan de hand van objectieve factoren moet worden uitgelegd, in welk kader (iii) de tekst van het beding – waarin sprake is van een verbod c.q verplichting om iets na te laten – naar gangbaar taalgebruik niet anders is te verstaan dan dat sprake is van een louter obligatoir verbod. Tegen die achtergrond mag bij het ontbreken van (vast)stellingen omtrent een op goederenrechtelijke werking gerichte subjectieve gemeenschappelijke partijbedoeling het beding niet worden uitgelegd als een onoverdraagbaarheidsbeding. Subonderdeel 1.3 klaagt dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is doordat het hof in rov. 4.12(a) geen toepassing heeft gegeven aan zijn eigen uitgangspunt (in rov. 4.10, slot) dat grote betekenis moet worden toegekend aan de bewoordingen van art. 21.3 AV. Ten slotte klaagt subonderdeel 1.4, subsidiair, dat indien het hof al een ‘halve’ Haviltex-maatstaf mocht toepassen, het, gelet op de bewoordingen van art. 21.3 AV, veeleer had moeten onderzoeken of Intergamma (feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat Intergamma) heeft aangenomen en mocht aannemen dat met dit beding de overdraagbaarheid van vorderingsrechten werd uitgesloten.
2.4
Subonderdeel 1.5 klaagt in de kern dat het hof met de in rov. 4.12(a), tweede volzin, gegeven uitlegregel heeft miskend dat de ‘wederkerige’ Haviltex-maatstaf zich niet verdraagt met het op voorhand aannemen dat partijen een beding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW hebben bedoeld. Volgens subonderdeel 1.6 heeft het hof (dan ook) ten onrechte uit het arrest [A]/[B] afgeleid dat een contractueel overdrachts- en/of verpandingsverbod bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel moet worden uitgelegd als een beding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW. Subonderdeel 1.7 richt in de eerste plaats een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof (rov. 4.12(a), voorlaatste volzin) dat het, gelet op het belang van de debiteur, ook voor de hand ligt dat deze een cessie of verpanding ook goederenrechtelijk onmogelijk heeft willen maken, alsmede het eventuele impliciete oordeel van het hof dat reeds ‘los’ van het arrest [A]/[B] al bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel een contractueel overdrachts- en/of verpandingsverbod aldus moet worden uitgelegd dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd. Daartoe wordt aangevoerd, kort gezegd, dat een goederenrechtelijk verbod op grote schaal de kredietverstrekking aan ondernemers in het algemeen, waaronder (uiteindelijk11.) de stipulant zelf, bemoeilijkt. Ten tweede wordt geklaagd over schending van art. 24 Rv, nu geen van partijen iets heeft gesteld over wat voor de hand ligt aangaande de bedoeling van degene die een beding als art. 21.3 AV stipuleert, terwijl het bij die bedoeling niet om een feit van algemene bekendheid gaat. Ten derde wordt geklaagd dat het hof met zijn oordeel dat het beding, indien dit uitsluitend obligatoire werking zou hebben, drastisch aan (meer)waarde zou inboeten (rov. 4.12(a), slotzin) miskent dat daaraan altijd nog rechten wegens (dreigend) tekortschieten zijn verbonden (o.a. dwangsom, boete, schadevergoeding12.). Subonderdeel 1.8 bevat een herhaling van de klacht in subonderdeel 1.3.
2.5
In de kern draaien alle klachten om de vraag naar het bestaan van een uitlegregel, inhoudende dat “een contractueel verbod tot overdracht en/of verpanding bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel zo moet worden uitgelegd dat daarmee niet slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking is beoogd”, ofwel, kort gezegd, om de uitlegregel dat een contractueel overdrachtsverbod wordt vermoed een beding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW te zijn. Immers, uitgaande van dit vermoeden heeft het hof onderzocht of Coface ‘aanwijzingen voor het tegendeel’ heeft aangedragen. Na zijn vaststelling dat dit niet het geval was (rov. 4.12(a), eerste volzin), kwam het hof tot de conclusie dat de vorderingen op grond van art. 21.3 AV onoverdraagbaar waren.
2.6
Bij de beantwoording van voormelde vraag is het volgende van belang.
2.7
Op grond van art. 3:83 lid 2 BW kan de overdraagbaarheid van vorderingsrechten door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten.13.De bepaling berust op de gedachte dat partijen in beginsel de vrijheid hebben om bij overeenkomst de inhoud van het vorderingsrecht zelf te bepalen, dus ook de overdraagbaarheid ervan.14.Een dergelijk onoverdraagbaarheidsbeding heeft goederenrechtelijke werking: een levering van de vordering in strijd met het beding levert niet slechts wanprestatie van de schuldeiser tegenover zijn schuldenaar op, maar leidt ertoe dat geen overdracht tot stand komt.15.Discussie bestaat over de gevolgen van het beding voor de vestiging van een pandrecht. Volgens de heersende leer leidt het beding ertoe dat die vestiging geen gevolg heeft.16.
2.8
Schuldeiser en schuldenaar kunnen ook bij obligatoir beding overeenkomen dat het vorderingsrecht niet of slechts beperkt zal mogen worden overgedragen. Een dergelijk beding heeft geen goederenrechtelijke werking: een vervreemding in weerwil van het beding raakt de geldigheid van de overdracht niet maar leidt ertoe dat de schuldeiser tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis om niet te doen.17.
2.9
In het onderstaande zal voor zowel goederenrechtelijke bedingen in de zin van art. 3:83 lid 2 BW als louter obligatoire bedingen de overkoepelende term ‘overdrachts-’ of ‘cessieverbod’ worden gebruikt.
2.10
De schuldenaar kan om uiteenlopende redenen belang hebben bij een cessieverbod. Veelal zullen deze niet zozeer gelegen zijn in het tegengaan van de vermogensverschuiving, als wel in bezwaren tegen de daarmee gepaard gaande crediteursvervanging, hetzij met het oog op de persoon van de schuldeiser, hetzij met het oog op praktische en/of juridische gevolgen ervan. Wat betreft de eerste categorie valt te denken aan het verlies van een langdurige handelsrelatie en de daarmee gepaard gaande coulance en flexibiliteit aan de zijde van de schuldeiser. Wat betreft de tweede categorie kan het gaan om de noodzaak tot het maken van administratieve kosten teneinde vast te stellen aan welke crediteur(en) in geval van (meervoudige of partiële) cessie bevrijdend kan worden betaald of het risico dat een mededeling over het hoofd wordt gezien. Ook kunnen mogelijkheden tot verrekening en andere verweermiddelen van de schuldenaar door cessie verloren gaan (vgl. 6:130 lid 1 BW).18.Daarbij moet echter worden aangetekend dat in geval van een stille cessie in de regel de cedent de vordering ten gunste van de cessionaris zal blijven beheren en innen, en dat de schuldenaar, zolang geen mededeling heeft plaatsgevonden, bevrijdend aan de cedent kan betalen en zijn verrekeningsmogelijkheden behoudt (art. 3:94 lid 3 BW).19.
2.11
Onderzoek naar de inhoud van in de praktijk gehanteerde algemene (inkoop)voorwaarden leert dat van cessieverboden in vrijwel alle bedrijfssectoren veelvuldig gebruik wordt gemaakt, vooral door machtige schuldenaren zoals grote winkelketens, autofabrikanten enz., die dergelijke bedingen van de schuldeiser, die daarbij geen belang heeft, kunnen afdwingen.20.In de bouwsector geschiedt dit zelfs door nagenoeg alle grotere bouwbedrijven.21.
Cessieverboden komen in tal van variëteiten voor. Men zie bijvoorbeeld de volgende formuleringen: “Het is de onderaannemer verboden zijn vorderingen aan een derde te cederen/verpanden/in eigendom over te dragen” (vgl. het arrest [A]/[B]22.), “Zonder toestemming zal verkoper zijn rechten en verplichtingen noch geheel noch gedeeltelijk aan derden overdragen” (de onderhavige zaak), “De vervoerder kan rechten en/of verplichtingen slechts met voorafgaande schriftelijke toestemming overdragen aan derden”23., “Cessie van de vordering is niet toegestaan”, “De schuldeiser is niet bevoegd de vordering te cederen”24., en “De schuldeiser verplicht zich de vordering niet aan een derde over te dragen”.25.
2.12
In de literatuur is nadrukkelijk en met regelmaat gewezen op de keerzijde van het op grote schaal gebruik maken van met name goederenrechtelijke cessieverboden. Dergelijke bedingen belemmeren de mogelijkheden van de rechthebbende om zijn vorderingen door overdracht (factoring, securitisation) of verpanding liquide te maken, hetgeen de financiering van ondernemingen bemoeilijkt. Onderzoek door de financier naar cessie- en verpandingsverboden is in geval van pluriforme en voortdurend van samenstelling veranderende vorderingenportefeuilles vrijwel niet uitvoerbaar. De daaruit voortvloeiende onzekerheid over de waarde van vorderingen als zekerheidsobject brengt mee dat meer kapitaal moet worden aangehouden, hetgeen leidt tot een hogere prijs voor krediet. Voor veel bedrijven is een dergelijke vorm van financiering onontbeerlijk; sommige bedrijven zijn er zelfs volledig op aangewezen. Voorts wordt er op gewezen dat uiteindelijk ook de schuldenaar belang heeft bij het voorkomen van financieringsblokkades als gevolg van toestemmings-, onoverdraagbaarheids- of onverpandbaarheidsbedingen, niet alleen als kredietbehoevende ondernemer in het algemeen, maar ook in die zin dat zijn wederpartij in staat wordt gesteld hem leverancierskrediet te verstrekken en/of een bepaalde betalingstermijn te gunnen.26.
In dit verband wordt er tevens op gewezen dat in vele buitenlandse rechtsstelsels de effecten van overdrachtsverboden worden afgezwakt dan wel genuanceerd, ook indien partijen meer dan obligatoire werking hebben beoogd. Ook overigens tenderen de internationale ontwikkelingen (diverse verdragen) in de richting van een beperking van de mogelijkheden om vorderingen contractueel onoverdraagbaar te maken. De zorg wordt uitgesproken dat Nederland zich met de onbeperkte mogelijkheid om overdracht en verpanding uit te sluiten internationaal uit de pas loopt en zich isoleert.27.
2.13
Tegen deze achtergrond is door verschillende auteurs gepleit voor een wetswijziging. Zo wordt voorgesteld dat de wetgever zou moeten bepalen dat een onoverdraagbaarheidsclausule met betrekking tot geldvorderingen in de professionele sfeer geen goederenrechtelijk effect heeft.28.Ook wordt een wettelijk alternatief voor het huidige onoverdraagbaarheidsbeding gezocht in een cessieverbod met uitsluitend verbintenisrechtelijke werking, zulks in aansluiting op internationale regelingen.29.Zie voorts het pleidooi voor aansluiting bij het genuanceerde stelsel in de Oostenrijkse wetgeving.30.
2.14
De bemoeilijking van de kredietverlening is voor sommigen een reden om ervoor te pleiten in het Nederlandse recht aan een onoverdraagbaarheidsbeding onder omstandigheden (nu reeds) een beperkte uitleg te geven.31.Verhagen en Rongen betogen dat aan zowel de belangen van de schuldenaar bij het beding van niet-overdraagbaarheid als aan de belangen van de schuldeiser bij overdraagbaarheid recht kan worden gedaan door de motieven van partijen bij opname van het beding een belangrijke rol te laten spelen. Uit die motieven kan blijken dat het beding van niet-overdraagbaarheid een beperktere strekking toekomt dan het naar zijn bewoordingen heeft, en bijvoorbeeld bevrijdende betaling aan of een beroep op verrekening jegens de oorspronkelijke schuldeiser toelaat zonder aan overdracht of verpanding in de weg te staan.32.Rongen heeft hier later het pleidooi aan toegevoegd om met behulp van een normatieve uitleg van onoverdraagbaarheidsbedingen tot een maatschappelijk wenselijke uitleg te komen, die er op neer komt dat art. 3:83 lid 2 BW voor wat betreft het goederenrechtelijke effect van onoverdraagbaarheidsbedingen tot een dode letter wordt.33.
2.15
De vraag of een cessieverbod louter obligatoire werking dan wel (tevens) goederenrechtelijke werking heeft, dient te worden beantwoord door middel van uitleg van het beding.34.Vastgesteld moet worden of naar de bedoeling van partijen de schuldeiser zich alleen obligatoir verplicht de vordering niet over te dragen dan wel de vordering zelf onoverdraagbaar wordt.
In de literatuur is in dit verband opgemerkt dat het niet voor de hand ligt dat partijen zich uitsluitend verbintenisrechtelijk hebben willen binden en de onoverdraagbaarheid niet tot inhoud van de vordering hebben willen maken.35.Hieraan wordt wel als gevolgtrekking verbonden dat slechts kan worden aangenomen dat het beding geen goederenrechtelijke werking heeft indien expliciet is bepaald dat het beding slechts verbintenisrechtelijke werking heeft36., dan wel dat het zonder aanwijzing in die richting ervoor moet worden gehouden dat partijen de vordering onoverdraagbaar hebben willen doen zijn.37.Zo’n aanwijzing kan zijn gelegen in de bepaling dat bij cessie in strijd met het verbod een boete wordt verbeurd.38.
2.16
Het middel stelt, als gezegd, de vraag aan de orde of in het kader van de uitleg van een cessieverbod als uitlegregel heeft te gelden dat een contractueel overdrachtsverbod, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, wordt vermoed een beding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW te zijn.
Met de steller van het middel (subonderdeel 1.6) ben ik van mening dat zo’n regel zich niet reeds laat afleiden uit het arrest van Uw Raad inzake [A]/[B]. In die zaak was de uitleg van het beding in kwestie39.in cassatie niet aan de orde.40.Het hof had geoordeeld dat de schuldeiser op het moment van verpanding van de vordering daartoe niet bevoegd was, omdat de vordering in kwestie, ook wat de overdraagbaarheid ervan betreft, werd bepaald door de rechtsverhouding tussen partijen. Het hof had derhalve vastgesteld dat de vordering op grond van het beding in kwestie niet overdraagbaar was. Tegen dit oordeel als zodanig was in cassatie niet opgekomen, zodat de kwalificatie van het beding als beding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW reeds vaststond. Uw Raad oordeelde uitsluitend over de rechtsgevolgen van een dergelijk onoverdraagbaarheidsbeding: dit leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van de schuldeiser ten aanzien van de vordering, maar tot niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf, hetgeen met name verschil kan maken voor de eventuele toepasselijkheid van regels van derdenbescherming.
Subonderdeel 1.6 is derhalve terecht voorgesteld.
2.17
Het slagen van subonderdeel 1.6 kan echter niet tot cassatie leiden indien niettemin van het bestaan van de door het hof gehanteerde uitlegregel moet worden uitgegaan.
2.18
Voorop staat de constatering dat Uw Raad tot op heden terughoudend is gebleken met het aanvaarden van uitlegregels.41.Geoordeeld werd dat een bepaalde uitleg in het algemeen meer voor de hand kan liggen, maar dat het uiteindelijk van alle omstandigheden afhangt welke uitleg gerechtvaardigd is.42.
Voorts bestaat mijns inziens onvoldoende rechtvaardiging voor een parallel met, laat staan een toepassing van de rechtspraak van Uw Raad volgens welke het de rechter onder bepaalde omstandigheden – kort gezegd, het bestaan van een professioneel uitonderhandeld contract – vrijstaat te komen tot een voorshands gegeven oordeel aangaande de uitleg van een beding en vervolgens te beoordelen of de partij op wie de bewijslast van een andersluidende uitleg rust, tot dat bewijs kan worden toegelaten.43.
Afgezien daarvan verdient de door het hof gehanteerde uitlegregel naar mijn mening ook op inhoudelijke gronden geen navolging. Uit het voorgaande is gebleken dat verboden als hier bedoeld veelal deel uitmaken van algemene voorwaarden en dat zij, met name indien zij goederenrechtelijke werking hebben, in de (financierings)praktijk op grote bezwaren stuiten, in welk verband ook is geconstateerd dat Nederland met het onoverdraagbaarheidsbeding ex art. 3:83 lid 2 BW internationaal uit de pas loopt. Ten aanzien van bedingen die min of meer ‘neutraal’ zijn geformuleerd zal de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden, waarover niet pleegt te zijn onderhandeld, veelal niet zal slagen in het op hem rustende bewijs van ‘aanwijzingen voor het tegendeel’, zodat de uitlegregel veelal zal uitvallen in het nadeel van de wederpartij en diens financierbaarheid. Dat dit ook in het nadeel kan zijn van de debiteur/stipulant zelf, werd hiervoor reeds toegelicht. Het enkele gezichtspunt van het (directe) ‘belang’ van de debiteur lijkt dan ook de door het hof gehanteerde uitlegregel niet te rechtvaardigen.
2.19
Ik meen dat de door het hof gevolgde benadering geen stand kan houden. Na verwijzing zal het beding – dat deel uitmaakt van algemene voorwaarden – moeten worden uitgelegd aan de hand van de maatstaf als bedoeld in het arrest DSM/Fox, die inhoudt dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Naarmate de overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van een aantal toekomstige partijen die niet bij de totstandkoming zijn betrokken, wegen de aan objectieve aanknopingspunten ontleende argumenten, waaronder de taalkundige betekenis van de gebruikte bewoordingen en de aannemelijkheid van de onderscheiden rechtsgevolgen, bij de uitleg zwaarder.44.Tot voor kort is Uw Raad echter zeer terughoudend gebleken tegenover een objectieve uitleg van algemene voorwaarden.45.Recentelijk lijkt daarin een kentering te bespeuren.46.Zo werd bij de uitleg van algemene voorwaarden het accent gelegd op de betekenis van woorden in het gangbare spraakgebruik.47.Ten aanzien van veilingvoorwaarden werd beslist dat de koper ter veiling in beginsel mag afgaan op de bewoordingen daarvan, maar kan hij onder omstandigheden gehouden kan zijn tot een nader onderzoek naar de bedoeling van de opstellers.48.Voor de voorwaarden van een beurspolis is aanvaard dat de uitleg met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen van het betreffende beding, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden in het geheel. Motief was dat over polisvoorwaarden die deel uitmaken van een beurspolis niet tussen partijen pleegt te worden onderhandeld.49.
2.20
Onderdeel 2 behoeft geen afzonderlijke bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2013
Zie de Algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma B.V. voor bouwmarktassortiment, juli 2003, namens AFK voor akkoord getekend op 9 juni 2005 (prod. 1 bij conclusie van antwoord).
Rov. 4.2 van het arrest van het hof van 17 juli 2012. Zie ook conclusie van antwoord onder 7-8.
Rb. Utrecht 2 maart 2011, ECLI:NL:RBUTR:2012:BR3743, JOR 2012/195 m.nt. M.J.H. Orval.
Memorie van grieven, onder 16-17.
Memorie van antwoord, onder 26-30.
Hof Amsterdam 17 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4596, JOR 2012/340 m.nt. B.A. Schuijling.
Het arrest bevat twee rechtsoverwegingen 4.12, die hierna worden aangeduid als rov. 4.12(a) en 4.12(b).
De cassatiedagvaarding, hersteld bij exploot van 8 november 2012, is uitgebracht op 17 oktober 2012.
Zie ook s.t. namens Coface, onder 9.3.
Door het bemoeilijken van door de wederpartij te verstrekken leverancierskrediet, zie s.t. namens Coface, onder 14.2.
Zie s.t. namens Coface, onder 14.7.
Zie over art. 3:83 lid 2 BW in het algemeen: Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/213-217; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 110; W.H.M. Reehuis, Mon. BW B6a, 2010, nr. 15; losbl. Vermogensrecht, art. 83, aant. 31-40 (Beekhoven van den Boezem en Bergervoet).
TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 314. Vgl. onder oud recht: HR 29 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0842 (Van Schaick q.q/ABN AMRO), NJ 1994/171 m.nt. PvS.
HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168 ([A]/[B]), NJ 2004/281 m.n.t. HJS, JOR 2003/52 m.nt. M.H.E. Rongen.
Zie over deze discussie nader Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 196, met vermelding van literatuur.
Zie over de motieven voor cessieverboden: H.L.E. Verhagen en M.H.E. Rongen, Cessie. De overdracht van vorderingen op naam, Preadvies VBR 2000, par. 7.3; F.E.J. Beekhoven van den Boezem, Onoverdraagbaarheid van vorderingen krachtens partijbeding, diss. 2003, p. 63-65 en p. 224-225; M. Orval, Het cessieverbod nader bezien, WPNR 6823 (2009), p. 993, en M.H.E. Rongen, Cessie, diss. 2012, p. 683.
Rongen, diss. 2012, p. 693.
F.E.J. Beekhoven van den Boezem en A.J. Verdaas, (On)overdraagbaarheid van vorderingen na de crisis: gluren bij de buren!, in: Raaijmakers e.a. (red), En na de crisis?, bundel NGB 2010, p. 35 en p. 36.
R.A.L.M. van Dooren, Het verpandingsverbod en andere perikelen in het faillissement van een onderaannemer, in: Princen en Spinath (red), Faillissement en Vastgoed, Insolad Jaarboek 2012, p. 196.
Vgl. Rb Maastricht 2 februari 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BW8402, JOR 2012/231.
Rb Utrecht 4 februari 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH1968, JOR 2009/119.
Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8884.
Zie voor deze an andere voorbeelden: Beekhoven van den Boezem, diss. 2003, p. 65-66.
Zie over deze en andere bezwaren op het punt van financiering o.m. Verhagen en Rongen, Preadvies 2000, p. 101-104; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, diss. 2008, p. 124-125; Orval, WPNR 6823 (2009), p. 992; Beekhoven van den Boezem en Verdaas, bundel NGB 2010, p. 36-37; Rongen, diss. 2012, p. 683-684, 693; Van Dooren, Insolad Jaarboek 2012, p. 196.
Zie voor een overzicht van (inter)nationale regelingen: P-G Hartkamp, conclusie (onder 9) voor het arrest [A]/[B]; Verhagen en Rongen, Preadvies 2000, p. 102-103; Beekhoven van den Boezem, diss. 2003, p. 61; Verdaas, diss. 2008, p. 126; Orval, WPNR 6823 (2009), p. 993-994; Beekhoven van den Boezem en Verdaas, bundel NGB 2010, p. 38-39, 42-45; Rongen, diss. 2012, p. 684-690.
Annotatie R.D. Vriesendorp bij HR 17 januari 2003 ([A]/[B]), AA 2003/3, p. 193-194, sub 4; Verdaas, diss. 2008, p. 125.
Orval, WPNR 6823 (2009), p. 997. Zie ook Rongen, diss. 2012, p. 695.
Beekhoven van den Boezem en Verdaas, bundel NGB 2010, p. 42-45.
Aldus P-G Hartkamp in zijn conclusie (onder 10) voor het arrest [A]/[B].
Verhagen en Rongen, Preadvies 2000, p. 103-104.
Rongen, diss. 2012, p. 703-704.
Zie o.m. Beekhoven van den Boezem, diss. 2003, p. 57-59; Beekhoven van den Boezem en Verdaas, bundel NGB 2010, p. 35, voetnoot 6; Reehuis, Mon. BW B6a, 2010, nr. 15; Rongen, diss. 2012, p. 681, voetnoot 63; Beekhoven van den Boezem en Bergervoet, TvI 2012/3, p. 60.
Vgl. Snijders, Goederenrecht 2012, nr. 311.
Orval, WPNR 6823 (2009), p. 995.
Verdaas, diss. 2008, p. 118.
Rongen, diss. 2012, p. 681, voetnoot 63.
Dit beding luidde: “Het is de onderaannemer verboden zijn uit deze onderaannemingsovereenkomst jegens de hoofdaannemer voortvloeiende vorderingen zonder diens toestemming aan een derde te cederen, te verpanden of onder welke titel ook in eigendom over te dragen”.
In die zin ook Beekhoven van den Boezem en Bergervoet, TvI 2012/13, p. 60, 62; B.A. Schuijling, annotatie bij Hof Amsterdam 17 juli 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4596, JOR 2012/340, onder 4. Anders: M.H.E. Rongen, annotatie bij het arrest [A]/[B], JOR 2003/52, onder 3 (“Uit de onderhavige uitspraak blijkt dat een beding dat is geformuleerd als een verbod tot cessie of verpanding in beginsel zonder meer goederenrechtelijk effect heeft”); B.A. Schuijling, annotatie bij Rb. Utrecht 4 februari 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BH1968, JOR 2009/119, onder 2 (“Uit het arrest blijkt dat goederenrechtelijke werking snel wordt aangenomen”); Van Dooren, Insolad Jaarboek 2012, p. 195.
Rechtshandeling en Overeenkomst (Valk), 2013, nr. 268; Beekhoven van den Boezem en Bergervoet, TvI 2012/3, p. 63.
HR 28 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AJ6858, NJ 1990/583 m.nt. MMM.
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909, NJ 2007/576 m.nt. M.H. Wissink; HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.4-4.5.
Zie o.m. HR 30 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5318, JOR 2002/43, m.nt. Wessels in JOR 2002/45; HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6014, NJ 2006/117; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7024, NJ 2007/565, JOR 2008/23 m.nt. R.P.J.L. Tjittes.
W.L. Valk, T&C Burgerlijk Wetboek, 2013, Afd. 6.5.3, Inleidende opmerkingen, aant. 5, en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III, 2010, nrs. 372 en 375, beide met rechtspraakvermelding.
HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2414, NJ 2010/62 m.nt. M.H. Wissink.
HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4410, NJ 2008/104 m.nt. C.E. du Perron.
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284. In vergelijkbare zin: HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN5665, NJ 2010/570, JOR 2011/15 m.nt. G.T.J. Hoff.
Beroepschrift 08‑11‑2012
Intergamma B.V.
p/a mr. S.V. Rutgers
Keizersgracht 442
(1016 GD) Amsterdam
Correspondentie richten aan:
VAN SWAAIJ CASSATIE & CONSULTANCY (VSCC)
T.a.v. mr. J.H.M. van Swaaij
Bijleveldsingel 32
6524 AD NIJMEGEN
Dossier (Groenewegen & Partners): KDU/A20120792/KDU
Heden, de [achtste november] — tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de rechtspersoon naar vreemd (Duits) recht Coface Finanz GmbH, gevestigd te Mainz, Bondsrepubliek Duitsland, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bijleveldsingel 32 (6524 AD) te Nijmegen ten kantore van haar advocaat bij de Hoge Raad mr. J.H.M. van Swaaij, die deze hoedanigheid (weer) heeft sedert 24 oktober 2012, die tot deze datum weliswaar reeds haar behandelend cassatieadvocaat doch niet tevens haar procesadvocaat was, en die, gezien zijn genoemde (nieuwe) hoedanigheid, door mijn verzoekster als zodanig aangewezen is om haar te vertegenwoordigen in het bij na te melden dagvaarding d.d. 17 oktober 2012 in cassatie aanhangig gemaakte geding
[Heb ik, AREND POTHOF, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van MARINUS WILLEM DE RUIJTER, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Amsterdam, beiden kantoorhoudende te Amsterdam aan de Admiraal de Ruijterweg 21;]
AAN :
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Intergamma B.V., gevestigd te Leusden (hierna: gerekwireerde), en die in vorige instantie van dit geding uitdrukkelijk woonplaats gekozen heeft bij haar advocaat mr. S.V. Rutgers, kantoorhoudende aan de Keizersgracht 442 te (1016 GD) Amsterdam, mitsdien op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes, alsmede van na te melden en reeds vermelde dagvaarding d.d. 17 oktober 2012 , latende aan:
[mw. E.T. Bunjes, aldaar werkzaam,]
BETEKEND:
een dagvaarding d.d. 17 oktober 2012 op verzoek van verzoekster uitgebracht door t.k.-gerechtsdeurwaarder K.L. Wendt te Leeuwarden, houdende dagvaarding van gerekwireerde voornoemd voor de Hoge Raad der Nederlanden, tegen de zitting van vrijdag 16 november 2012 des voormiddags te 10.00 uur;
Voorts heb ik, (t.k-)gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
AANGEZEGD:
dat in voormeld exploot van dagvaarding een onjuiste rechtsvorm van rekwirante is vermeld;
dat rekwirante door middel van deze aanzegging voormeld gebrek in voornoemde dagvaarding wenst te herstellen met oproeping van gerekwireerde, als gedaagde, tegen de zitting van vrijdag 16 november 2012 van de Hoge Raad der Nederlanden;
dat in voormeld exploot van dagvaarding staat vermeld de navolgende tekst (cursivering toegevoegd):
‘ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coface Finanz GmbH (hierna: Coface), gevestigd te Mainz, Bondsrepubliek Duitsland’;
en
dat in voormeld exploot van dagvaarding in plaats daarvan thans als ingelast dient te worden beschouwd de navolgende tekst (cursivering toegevoegd):
‘ten verzoeke van de rechtspersoon naar (vreemd) Duits recht Coface Finanz GmbH (hierna: Coface), gevestigd te Mainz, Bondsrepubliek Duitsland’.
VOORTS AANGEZEGD:
dat blijkens 's Hogen Raads op 5 oktober 2012 gewezen arresten met de LJN-nummers BX9298 (rolnummer: 12/03039) en BX9301 (rolnummer: 12/03040) in voormeld exploot van dagvaarding de onjuiste aanzegging (hierna: vermelding) is gedaan dat bij niet tijdige betaling door gerequireerde van het griffierecht de Hoge Raad verstek tegen haar zal verlenen en het door haar eventueel in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft;
deze vermelding als nooit gedaan resp. ingetrokken beschouwd dient te worden; en
dat deze vermelding blijkens de hiervóór genoemde arresten overigens noch een gebrek opgeleverd zou hebben dat tot nietigheid behoort te leiden, noch grond opgeleverd had om verstek te weigeren.
Vervolgens heb ik, (t.k-)gerechtsdeurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
OPGEROEPEN:
om op vrijdag zestien november tweeduizend en twaalf, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TEN EINDE:
alsdan namens mijn verzoekster als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het in voormeld exploot van dagvaarding d.d. 17 oktober 2012 opgenomen middel van cassatie.
WAARVAN AKTE!;
De kosten van dit exploot blijven voor rekwirante en zijn:
exploot | € | 76,17 |
BTW | € | 16,00 |
Totaal: | € | 92,17 |
De eisende partij(en) kan (kunnen) de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzet-belasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting.
Beroepschrift 17‑10‑2012
Heden, zeventien (17) oktober tweeduizend en twaalf (2012), ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coface Finanz GmbH (hierna: Coface), gevestigd te Mainz, Bondsrepubliek Duitsland, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bijleveldsingel 32 (6524 AD) te Nijmegen ten kantore van haar (behandelend) advocaat mr. J.H.M. van Swaaij, alsmede te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 161 (postbus 2594 AG), ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn verzoekster als zodanig aangewezen wordt om haar (als ‘procesadvocaat’) te verte-genwoordigen in na te melden geding in cassatie
[Heb ik, KARL LEONARD WENDT, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van drs. MICHAËL DANIËL BROUWER, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Leeuwarden, beiden kantoorhoudende te Leeuwarden aan de Oostergoweg 5;]
AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Intergamma B.V. (hierna: Intergamma), gevestigd te Leusden, en die in vorige instantie van dit geding uitdrukkelijk woonplaats gekozen heeft bij haar advocaat mr. S.V. Rutgers, kantoorhoudende aan de Keizersgracht 442 te (1016 GD) Amsterdam, mitsdien op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mervouw E.T. Bunjes, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
- 1e)
dat mijn verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingplaats Arnhem, op 17 juli 2012 onder zaaknummer 200.088.725 gewezen tussen mijn verzoekster als geïntimeerde en gerequireerde als appellante;
- 2e)
dat indien gerekwireerde niet op de hierna onder het hoofdje ‘GEDAGVAARD’ genoemde of een door de Hoge Raad nader te bepalen roldatum op de aldaar genoemde wijze in het geding verschijnt, de Hoge Raad tegen haar verstek verlenen zal;
- 3e)
dat indien gerekwireerde op de hiervóór bij 2e) vermelde wijze in het geding verschijnt, maar het hierna te noemen griffierecht niet voldoet, de Hoge Raad evenzeer verstek tegen haar verleent, gerekwireerdes eventueel in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing laat en het recht vervalt van gerekwireerde om in cassatie te komen;
- 4e)
dat bij verschijning in het geding een griffierecht ten bedrage van € 6.047 geheven wordt, te betalen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- 5e)
dat van een persoon die onvermogend — ongeacht het bedrag dat hiervóór bij 4e) vermeld is — een griffierecht geheven wordt ten bedrage van € 302, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht geheven wordt overgelegd heeft:
- a.
een kopie van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand of, indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem toe te rekenen zijn, een kopie van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van deze wet, dan wel
- b.
een verklaring van de raad als bedoel in artikel 1, aanhef en letter b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdeel e, van die wet,
zulks met dien verstande dat ten gevolge van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand thans de verklaring verstrekt wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen getoetst wordt vermeld zijn in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD
om op vrijdag 16 november tweeduizend en twaalf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE
alsdan aldaar namens mijn verzoekster als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van casatie
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het Hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest is vervat, zulks om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Dit geschil betreft de vraag of bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel een in algemene voorwaarden neergelegd verbod tot overdracht en/of verpanding van vorderingsrechten op de gebruiker van deze voorwaarden, het betreffende beding aldus uitgelegd moet worden, dat met het hierin neergelegde verbod niet slechts verbintenisrechtelijke werking (contractueel verbod), doch ook goederenrechtelijke werking beoogd is resp. dat dit beding, behalve dat het deze verbintenisrechtelijke werking heeft, tevens in de zin van art. 3:83 lid 2 BW is een beding tussen schuldeiser en schuldenaar waarbij de overdraagbaarheid van het vorderingsrecht uitgesloten is.
In casu is een contractueel verbod tot overdracht neergelegd in art. 21 lid 3 van de algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma.1. Dit beding bepaalt:
‘Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Intergamma zal Verkoper zijn rechten en verplichtingen uit de met Intergamma gesloten overeenkomst, noch geheel, noch gedeeltelijk aan derden overdragen.
Toestemming van Intergamma ontslaat Verkoper niet van zijn verplichting in te staan voor correcte nakoming van de koopovereenkomst.’2..
Intergamma heeft onder toepasselijkheid van deze inkoopvoorwaarden vanaf september 2007 elektronica gekocht en geleverd gekregen van AFK Holland B.V. (hierna zoveel mogelijk: AFK).3.
In het kader van contractoverneming in januari 2008 heeft AFK Deutschland GmbH (hierna eveneens zoveel mogelijk: AFK) de gehele contractuele positie van AFK Holland overgenomen (jegens Intergamma).4.
AFK heeft ter uitvoering van een ‘Factoringvertrag’ met Coface al haar vorderingen op Intergamma tot factuurdatum 1 maart 2009 gecedeerd aan Coface.5.
Coface eist in dit geding veroordeling van Intergamma tot betaling van facturen die op naam van AFK aan Intergamma verzonden zijn en die de periode vóór 1 maart 2009 betreffen.
Intergamma heeft het verweer gevoerd dat zij geen schriftelijke toestemming gegeven heeft voor overdracht van de betreffende vorderingen en dat Coface nimmer een vordering op Intergamma verkregen kan hebben, daar dit zou volgen uit art. 21 lid 3 van die algemene inkoopvoorwaarden.
De Rechtbank heeft de eis toegewezen bij vonnis van 2 maart 2011. Zij oordeelde (rov. 4.4), hierbij verwijzend naar art. 3:83 lid 2 BW, dat partijen de overdraagbaarheid van vorderingen kunnen uitsluiten, dat partijen echter ook slechts obligatoir de overdracht van vorderingen verbieden kunnen, dat een zodanige afspraak niet automatisch goederenrechtelijke werking heeft, dat Intergamma zich er (zelf ook) slechts op beroept dat cessie op grond van art. 21 lid 3 van genoemde inkoopvoorwaarden ‘niet toegestaan’ is — de Rechtbank citeert hier (klaarblijkelijk) uit CvA-§ 7 -, en dat zowel deze bewoordingen als de relevante tekst van dit art. 21 lid 3 slechts duiden op een obligatoir verbod, niet op (goederenrechtelijke) overdraagbaarheid, zodat deze inkoopvoorwaarden niet in de weg staan aan de door Coface gestelde cessie.
Het Hof heeft de eis van Coface alsnog afgewezen.
Na in rov. 4.8 te hebben vermeld dat Intergamma in haar MvG betoogt dat dit art. 21 lid 3 wèl goederenrechtelijke werking heeft, dat het volgens Intergamma evident is dat deze bepaling een overdrachtsverbod bevat dat beoogt goederenrechtelijke werking te hebben, en dat Intergamma zich hierbij beroept op HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281 ([A]/[B]), en na in rov. 4.9 op dit arrest ingegaan te zijn, stelt het Hof in rov. 4.10 voorop dat aan de hand van de Haviltexmaatstaf de vraag beantwoord moet worden of met dit art. 21 lid 3 beoogd is om de vorderingen van AFK op Intergamma in goederenrechtelijke zin onoverdraagbaar te maken, dan wel dat met dit beding slechts obligatoire werking beoogd is en wel in die zin dat overtreding van het in dit beding bepaalde niet tot ongeldigheid van de overdracht leidt maar slechts een tekortkoming door AFK impliceert. Wat betreft deze maatstaf oordeelt het Hof (rov. 4.10, laatste zin) expliciet dat het voor de hand ligt om in een geval als het onderhavige, waarin het beding is opgenomen in de algemene voorwaarden, die naar hun aard bestemd zijn om in meer overeenkomsten gebruikt te worden, aan de bewoordingen ervan grote betekenis toe te kennen.
In rov. 4.11 stelt het Hof voorop dat het, anders dan de Rechtbank, van oordeel is dat het beding dat in deze zaak ter discussie staat, op één lijn gesteld moet worden met het beding dat aan de orde was in NJ 2004, 281 (genoemd in 's Hofs rov. 4.8). Aansluitend oordeelt het Hof:
- —
dat de voor de hand liggende bedoeling en betekenis van de formulering in een contractuele voorwaarde dat een partij iets zal nalaten immers normatief is, in die zin dat het die partij (contractueel) verboden is de desbetreffende handeling te verrichten;
- —
dat verder ook de formulering ‘zonder toestemming van Intergamma’ in het beding in de richting wijst van een (contractueel) verbod van overdracht;
- —
dat er naar 's Hofs oordeel ‘dan ook’ geen wezenlijk verschil bestaat tussen beide formuleringen en datgene wat ermee wordt beoogd, evenmin als de formulering dat een partij iets ‘niet is toegestaan’ tot een andere betekenis leidt;
- —
dat Coface ook geen andere feiten of omstandigheden gesteld heeft op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat AFK redelijkerwijs niet heeft hoeven te begrijpen dat Intergamma met het beding, gezien de hiervoor bedoelde, voor de hand liggende tekstuele uitleg daarvan, een contractueel verbod tot overdracht beoogde — N.B.: ànders dan het Hof hier veronderstelt resp. suggereert, heeft Coface in dit geding niet gesteld dat met dit art. 21 lid 3 geen contractueel verbod tot overdracht beoogd zou zijn, integendeel; Coface stelt in MvA-§§ 27 t/m 29 nu juist dat dit beding een contractueel verbod tot overdracht behelst èn dat dit verbod geen onoverdraagbaarheidsbeding is als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, doch uitsluitend verbintenisrechtelijke/obligatoire werking impliceert—; en
- —
dat het Hof bij dit oordeel betrekt dat AFK en Intergamma professionele contractspartijen zijn en dat AFK Duitsland, welk laatstgenoemd bedrijf (zoals volgt uit een in rov. 3.6 vermelde brief van januari 2008 zijdens AFK Duitsland richting Intergamma) de gehele contractuele positie van AFK Holland heeft overgenomen, behoren tot een internationaal concern.
Aansluitend, in rov. 4.12 (waarin de oordelen vervat zijn waarover dit middel klaagt), oordeelt het Hof:
‘Coface heeft voorts geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat AFK Holland c.q. AFK Duitsland in de gegeven omstandigheden heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen, en dat Intergamma dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat het beding van artikel 21.3 van de inkoopvoorwaarden van Intergamma uitsluitend een verbintenis bevatte om de vorderingen niet over te dragen, en dus slechts obligatoire werking bezat.
Zoals volgt uit het onder 4.8 en 4.9 bedoelde arrest van de Hoge Raad moet, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, een contractueel verbod tot overdracht en/of verpanding zo worden uitgelegd dat daarmee niet slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking is beoogd. Gelet op het belang dat de debiteur van de vordering(en) bij het opnemen van een cessie- dan wel verpandingsverbod heeft, ligt het ook voor de hand dat deze daarmee de cessie dan wel verpanding ook goederenrechtelijk onmogelijk heeft willen maken, en dat de wederpartij dat redelijkerwijze heeft moeten begrijpen. Indien het verbod uitsluitend obligatoire werking zou hebben, zou het beding drastisch aan meerwaarde inboeten.’
Klachten
1. Onderdeel 1: miskenning Haviltexmaatstaf, toepassing van niet bestaande rechtsregel en onjuiste uitleg van NJ 2004, 281 (rov. 4.12)
Miskenning Haviltexmaatstaf
1.1
Onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs oordeel in rov. 4.12 (1e zin) dat Coface geen feiten of omstandigheden gesteld heeft waaruit zou volgen dat AFK in de gegeven omstandigheden heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen, en dat Intergamma dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat het beding van artikel 21.3 van de inkoopvoorwaarden van Intergamma uitsluitend een verbintenis bevatte om de vorderingen niet over te dragen, en dus slechts obligatoire werking bezat.
Immers, volgens de Haviltexmaatstaf (NJ 1981, 635) komt het bij de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het Hof heeft ten onrechte niet (kenbaar) óók van belang geacht of Intergamma (feiten en omstandigheden gesteld heeft waaruit kan volgen dat Intergramma) in de gegeven omstandigheden heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen, en dat AFK dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit beding, behalve dat het een verbintenis bevatte om de vorderingen niet over te dragen, óók resp. vooral een beding is waarbij in de zin van art. 3:83 lid 2 BW door partijen de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitgesloten wordt.
1.2
Dit kiemt nog temeer resp. althans om de volgende redenen. Dit art. 21 lid 3 is nu juist opgenomen in algemene voorwaarden, die naar hun aard bestemd zijn om in meer overeenkomsten gebruikt te worden — vgl. 's Hofs rov. 4.10 (in fine) —, terwijl het Hof niet, laat staan kenbaar, vaststelt dat in dit geding door Coface en/of Intergamma ook maar iets (relevants) gesteld zou zijn over de gemeenschappelijke subjectieve bedoeling van AFK en Intergamma aangaande de uitleg van dit beding en/of onderhandelingen over (aanpassing van) die algemene voorwaarden, in het bijzonder over dit art. 21 lid 3, en partijen daarover ook (inderdaad) niets gesteld hebben.
Daarom resp. mede daarom hangt de beantwoording van de vraag of dit art. 21 lid 3 uitsluitend obligatoire werking heeft dan wel tévens een beding is waardoor in de zin van art. 3:83 lid 2 de overdraagbaarheid van vorderingsrechten uitgesloten is, althans in beginsel, af van de bewoordingen (dus: ‘zonder toestemming zal niet overgedragen worden’) van dit beding en wel van hetgeen naar gangbaar taalgebruik daaronder verstaan wordt, dan wel is de uitleg van dit beding met name afhankelijk van (andere) objectieve factoren.
Zie resp. vgl. (o.a.):
- —
HR 23 december 2005, rov. 3.6, NJ 2010, 62; en
- —
HR 16 mei 2008, rov. 3.4.2, NJ 2008, 284.
De bewoordingen van dit art. 21 lid 3 zijn niet anders te verstaan, dan dat dit beding slechts een contractueel verbod tot overdracht bevat, en zij bieden geen, laat voldoende, steun aan een uitleg waarin/waarbij dit beding — er wordt met geen enkel woord over gerept — tevens goederenrechtelijke werking zou hebben resp. in de zin van art. 3:83 lid 2 BW de overdraagbaarheid van vorderingsrechten uitgesloten zou worden. Dit art. 21 lid 3 immers bepaalt niet meer dan dat verkoper zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Intergamma zijn rechten en verplichtingen uit de met Intergamma gesloten overeenkomst noch geheel, noch gedeeltelijk aan derden zal overdragen, en dat toestemming van Intergamma verkoper niet (óók) ontslaat van zijn verplichting om in te staan voor correcte nakoming van de koopovereenkomst. Derhalve is wat betreft de redactie van dit beding enkel sprake van een verbod resp. een verplichting om iets na te laten en wordt bij dat beding niet ook de inhoud zelve van die rechten bepaald; dit verklaart (klaarblijkelijk) ook waarom Intergamma in eerste aanleg, zoals de Rechtbank oordeelde (dus: rov. 4.4.), zelf ook slechts stelde dat op grond van dit art. 21 lid 3 cessie ‘niet toegestaan’ is. Kort en goed: art. 21 lid 3 is geformuleerd als een contractueel verbod voor de ‘eigenaar’ van een vordering op Intergamma en is niet tevens aldus geredigeerd, dat het object (de vordering) van de ‘eigendom’ een bepaalde eigenschap (niet-overdraagbaarheid) zou hebben.
Bij een tussen professionele en commerciële partijen als Intergamma en AFK geldend verbod tot overdracht en/of verpanding dat opgenomen is in algemene voorwaarden en een tekst van het betreffende beding die slechts wijst op een obligatoire werking en niet tevens (duidelijk) wijst op werkelijke onoverdraagbaarheid/onverpandbaarheid (art. 3:83 lid 2 BW), mag dit beding niet of in beginsel niet desniettemin als ‘art. 3:83 lid 2’-beding uitgelegd worden. Dit geldt a fortiori resp. althans, indien zoals in casu geen sprake is van gestelde, laat staan vastgestelde, feiten en omstandigheden die (duidelijk) indiceren dat deze ‘goederenrechtelijke uitleg’ conform de subjectieve gemeenschappelijke partijbedoeling is.
Had de betreffende gebruiker van de algemene voorwaarden meer dan obligatoire werking gewild (goederenrechtelijke werking), dan had hij dat maar in de tekst van dat beding tot uiting moeten brengen, door te vermeiden dat de vordering als eigenschap heeft dat zij onoverdraagbaar/onverpandbaar is.
Zie:
- —
F.E.J. Beekhoven van den Boezem en Bergervoet, Uitleg van cessie- en verpandingsverboden (§§ 4 (Ad 4) en 5), Tijdschrift voor Insolventierecht, 2012.
Bij dit alles komt (ook) gewicht toe aan het gegeven dat algemene voorwaarden nu juist (vrijwel) steeds door een juridisch adviseur van de gebruiker ervan opgesteld worden. In casu is dit ook onmiskenbaar gebeurd bij de (als eerste productie bij de CvA overgelegde) algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma.
1.3
's Hofs arrest is ook daarom onjuist en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd, aangezien het volgens rov. 4.10 nu juist voor de hand ligt om bij de beantwoording van de hierin vermelde vraag (dus: of met dit art. 21 lid 3 beoogd is de vorderingen van AFK op Intergamma in goederenrechtelijke zin onoverdraagbaar te maken, dan wel dat met dit beding slechts obligatoire werking beoogd is) aan de bewoordingen van dit art. 21 lid 3 grote betekenis toe te kennen, maar het Hof dit bij zijn beantwoording van deze vraag in rov. 4.12 niet, laat staan kenbaar, gedaan heeft. 's Hofs arrest is in zoverre (ook) innerlijk tegenstrijdig.
1.4
Indien en voor zover het Hof, niettegenstaande hetgeen waarover subonderdelen 1.1 t/m 1.3 klagen al had mogen ‘werken’ met een ‘halve Haviltexmaatstaf’ resp. geen recht hoefde te doen aan de ‘over en weer’-component van deze maatstaf, had het, gezien de bewoordingen van genoemd art. 21 lid 3 juist (veeleer) moeten nagaan of Intergamma (feiten en omstandigheden gesteld heeft waaruit kan volgen dat Intergramma) in de gegeven omstandigheden heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen, en dat AFK dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit beding, behalve dat het een verbintenis bevat om de vorderingen niet over te dragen, óók resp. vooral een beding is waarbij in de zin van art. 3:83 lid 2 BW door partijen de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitgesloten wordt.
Niet bestaande rechtsregel en onjuiste uitleg van NJ 2004, 281
1.5
's Hofs oordeel in rov. 4.12 (2e zin) dat (uit NJ 2004, 281 volgt dat) bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel een contractueel verbod tot overdracht en/of verpanding zo uitgelegd moet worden, dat daarmee niet slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking is beoogd, is onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Immers, aan de hand van de Haviltexmaatstaf moet beantwoord worden of een beding waarin een contractueel verbod tot overdracht en/of verpanding neergelegd is aldus uitgelegd moet worden, dat dit beding, behalve dat het verbintenisrechtelijke werking heeft, goederenrechtelijke werking heeft resp. een beding is waarbij in de zin van art. 3:83 lid 2 BW de overdraagbaarheid van vorderingsrechten uitgesloten wordt, zoals het Hof — terecht — in rov. 4.10 geoordeeld heeft. Niet, laat staan zonder méér, valt in te zien waarom de Haviltexmaatstaf ‘dus’ zou impliceren dat bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel een dergelijk beding aldus uitgelegd zou moeten worden, dat daarmee beoogd zou zijn om het niet slechts verbintenisrechtelijk te laten werken, doch ook om er goederenrechtelijke werking aan te doen toekomen resp. om het een beding te doen zijn waarbij in de zin van art. 3:83 lid 2 de overdraagbaarheid van vorderingsrechten uitgesloten zou zijn. Beslissend tenslotte is nu eenmaal welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zodat niet, laat staan zonder méér, valt in te zien, waarom bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel reeds op voorhand uitgangspunt zou (moeten) zijn dat partijen ‘dus’ de bedoeling gehad zouden hebben om het betreffende beding, waarin het contractuele verbod tot verpanding en/of overdracht neergelegd is, óók goederenrechtelijk te laten werken resp. een onoverdraagbaarheidsbeding (dus: art. 3:83 lid 2 BW) te laten zijn.
Dit klemt nog te meer resp. althans, indien, zoals in casu, de bewoordingen van het betreffende beding (dus in casu: art. 21 lid 3 van de algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma) geen enkel resp. duidelijk aanknopingspunt bieden voor een dergelijke ‘bij gebreke van contra-indicaties goederenrechtelijke werking’-uitleg.
1.6
Anders dan het Hof oordeelt, is in NJ 2004, 281 (dan ook) niet geoordeeld dat bij gebreke van ‘tegendeel’-aanwijzingen een dergelijk contractueel verbod aldus uitgelegd zou moeten worden, dat daarmee niet slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking is beoogd. In die zaak was het (Haagse) Hof tot het oordeel gekomen dat volgens de rechtsverhouding tussen de contractspartijen de betreffende vordering onoverdraagbaar was.
Zie (o.a.):
- —
F.E.J. Beekhoven van den Boezem en Bergervoet, t.a.p., § 3; en
- —
Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, Algemeen goederenrecht, dertiende druk, 2006, nr. 202, blz. 183(3e al).
Dit oordeel (dus: van het Haagse Hof) als zodanig werd in cassatie überhaupt niet bestreden.
Zie:
- —
F.E.J. Beekhoven van den Boezem en Bergervoet, t.a.p., § 3.
Voorts is (ten overvloede) van belang dat in 's Hogen Raads arrest (dus: NJ 2004, 281) ook niet in een obiter dictum een uitlegregel gegeven is, laat staan een uitlegregel als waarvan desniettemin in dit geding door het (Amsterdamse) Hof uitgegaan is.
Indien en voor zover 's Hofs oordeel dat meergenoemd art. 21 lid 3 ook goederenrechtelijke werking heeft resp. een beding is als bedoeld in art. 3:83 lid 3 BW mede berust op zijn oordeel in rov. 4.11 dat het beding dat in deze zaak ter discussie staat op één lijn moet worden gesteld met het beding waarover de Hoge Raad in NJ 2004, 281 had te oordelen, zijn deze beide oordelen (gezien het voorgaande) onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd.
1.7
Onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs oordeel in rov. 4.12 (voorlaatste zin), dat gelet op het belang dat de debiteur van de vordering(en) bij het opnemen van een cessie- dan wel verpandingsverbod heeft, het ook voor de hand ligt dat deze daarmee de cessie dan wel verpanding tevens goederenrechtelijk onmogelijk heeft willen maken en dat de wederpartij dat redelijkerwijze heeft moeten begrijpen, alsmede 's Hofs mogelijk daarmee geïmpliceerde oordeel dat reeds ‘los’ van NJ 2004, 281 sowieso al bij gebreke van ‘tegendeel’-aanwijzingen een contractueel verbod tot overdracht en/of verpanding aldus uitgelegd zou moeten worden, dat daarmee niet slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking beoogd is.
Immers, niet, laat staan zonder méér, valt in te zien dat het gelet op het belang dat de debiteur van de vordering(en) bij het opnemen van een cessie- dan wel verpandingsverbod heeft, voor de hand zou liggen dat debiteuren (steeds resp. in voldoende relevante mate) de cessies dan wel de verpandingen ook goederenrechtelijk onmogelijk zouden willen maken, reeds omdat indien iedereen dat zou willen en een ieder het er ook toe zou weten te leiden dat hetgeen hij verschuldigd wordt aan zijn wederpartij inderdaad (daadwerkelijk) onoverdraagbaar/onverpandbaar zou zijn, zulks onmiskenbaar tot gevolg zou hebben dat (kort gezegd) vorderingsrechten uit overeenkomsten massaal ‘economisch dood’ zijn en aldus niemand meer krediet verstrekt krijgt op basis van contractuele vorderingen die hij heeft of zal verkrijgen, laat staan zonder dat sprake is van beduidend hoge(re) kredietkosten in de vorm van rente, (extra) risico-opslagen, en/of provisies. Juist indien, zoals in casu, een eventuele bedoeling die de gebruiker van algemene voorwaarden resp. degene die de toepasselijkheid van een contractueel verbod tot overdracht/verpanding bedongen heeft om cessie en/of verpanding goederenrechtelijk onmogelijk te maken zich überhaupt niet, laat staan duidelijk, weerspiegelt in de redactie van het betreffende beding waarop hij zich in rechte beroept alsmede indien over de gemeenschappelijke subjectieve partijbedoeling ook niets (relevants) gesteld is door partijen en te dien aanzien aldus niets (vast)gesteld is door de rechter, mag deze (alleen al daarom) niet, laat staan zonder méér, op basis van uiteindelijk (louter) een veronderstelling van wat ‘ook voor de hand’ zou liggen aan zijn uitleg van dat beding ten grondslag leggen dat bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel van zo'n goederenrechtelijke werking uitgegaan zou moeten worden.
Voorts heeft het Hof in strijd met art. 24 Rv de zaak niet onderzocht en beslist op basis van hetgeen partijen aan hun vordering of verweer ten gronde hebben gelegd, aangezien geen van partijen (dus: Coface en Intergamma) ook maar iets, laat staan voldoende onderbouwd, gesteld heeft over wat voor de hand ligt aangaande de bedoeling (in het algemeen) van degene die de toepasselijkheid van een beding als meergenoemd art. 21 lid 3 stipuleert. Bovendien valt ook niet, laat staan zonder méér, in te zien dat het bij die bedoeling om een feit van algemene bekendheid zou gaan.
Aan de onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid en/of het onvoldoende toereikend gemotiveerd zijn van 's Hofs oordeel (rov. 4.12, voorlaatste zin) doet niet af 's Hofs oordeel in rov. 4.12 (laatste zin) dat indien het verbod uitsluitend obligatoire werking zou hebben, het beding drastisch aan meerwaarde zou inboeten, aangezien ook dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd is. Het Hof miskent te dezen niet alleen dat het beding bij een uitleg ervan waarin geen sprake is van een goederenrechtelijke werking nog altijd de werking heeft van een tussen partijen geldende regel die inhoudt dat overdracht en/of verpanding van de betreffende vorderingsrechten verboden is en ter zake waarvan derhalve in de nakoming tekortgeschoten kan worden met alle consequenties (o.a. verplichting tot schadevergoeding ex art. 6:74 BW en recht op ontbinding ex art 6:265 BW) van dien, maar ook dat het uiteindelijk niet in het belang van de schuldenaar (dus: de ‘economische dood’ van contractuele vorderingsrechten) is indien een contractueel verbod tot overdracht en/of verpanding ‘dus’ in beginsel tevens als goederenrechtelijk werkend uitgelegd wordt. Hij heeft er immers belang bij dat zijn wederpartij en in het algemeen ondernemers, waaronder hijzelf, financierbaar blijft/blijven door het bestaan van de reële mogelijkheid om vorderingen liquide te maken.
1.8
's Hofs arrest is ook daarom onjuist en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende toereikend gemotiveerd, aangezien het volgens rov. 4.10 nu juist voor de hand ligt om aan de bewoordingen van dit art. 21 lid 3 grote betekenis toe te kennen, maar dit in rov. 4.12 niet, laat staan kenbaar, gedaan wordt, zodat 's Hofs arrest in zoverre (in onaanvaardbare mate) innerlijk tegenstrijdig is.
2. Onderdeel 2: slotklachten
Hetgeen waarover geklaagd wordt in onderdeel 1 vitieert (ook) hetgeen het Hof daarop voortbouwend oordeelt in de tweede rov. 4.12 en in rov. 4.13 alsmede het dictum van 's Hofs arrest.
Mitsdien:
Het moge de Hoge Raad behagen om 's Hofs arrest waartegen dit cassatieberoep gericht is op grond van dit middel te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €[ 92,17]
Deze zaak wordt behandeld door mr. J.H.M. van Swaaij
Van Swaaij Cassatie & Consultancy
Bijleveldsingel 32
2524 AD NIJMEGEN
T. 024 ‑ 322 55 59
W. www.vscc.nl
[De kosten van dit exploot zijn;]
[dagvaarding | € | 76,17 |
informatiekosten | € | -,- |
toeslag BTW schade | € | 16,00 |
€ | 92,17] |
[…]