HR, 03-04-2015, nr. 14/06159
ECLI:NL:HR:2015:842
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2015
- Zaaknummer
14/06159
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:842, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑04‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:365, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:365, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:842, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/218 met annotatie van
JVggz 2015/12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging na voortgezette inbewaringstelling. Verzoek ingediend nadat termijn machtiging voortzetting inbewaringstelling was verstreken. Ontslag door geneesheer-directeur op de voet van art. 48 lid 1 onder b Wet Bopz (art. 49 en 53-54 Wet Bopz). Uitblijven van schriftelijke mededeling OvJ als bedoeld in art. 6 lid 3 Wet Bopz. Maximale duur verlening machtiging (HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271). Gevolg van te laat indienen verzoek (art. 31 lid 2 Wet Bopz). HR doet zelf de zaak af.
Partij(en)
3 april 2015
Eerste Kamer
14/06159
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Limburg,zetelende te Maastricht
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/195694/BZ RK 14/1143 van de rechtbank Limburg van 9 september 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur is bepaald op zes maanden en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door de einddatum van de voorlopige machtiging opnieuw vast te stellen.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene was krachtens een bevel tot inbewaringstelling opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij beschikking van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling. De geldigheidsduur van deze machtiging verstreek op donderdag 28 augustus 2014.
(ii) Op 28 augustus 2014 te 17.15 uur heeft de administratie van het psychiatrisch ziekenhuis per e-mail aan de officier van justitie voorgesteld een verzoek om een voorlopige machtiging bij de rechtbank in te dienen.
(iii) De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2014, de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Bij het verzoek was een verklaring gevoegd van 28 augustus 2014 van de geneesheer-directeur, die betrokkene met het oog hierop heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
(iv) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 8 september 2014. Daarbij waren aanwezig betrokkene en zijn advocaat alsmede de behandelend psychiater. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de advocaat van betrokkene onder meer het volgende aangevoerd:
“(…)
Ten eerste: de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend op 7 augustus 2014 en geldt voor een termijn van drie weken. Het verzoek om aansluitend een voorlopige machtiging te verlenen is door de officier van justitie op 29 augustus 2014 ingediend. Dat betekent dat het verzoek één dag te laat is ingediend. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad verzoek ik u deze dag in mindering te brengen op de looptijd van de voorlopige machtiging als deze zou worden verleend. Ten tweede wijs ik erop dat uit de bij het verzoekschrift overgelegde stukken niet blijkt dat de officier van justitie heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de Wet Bopz. Op grond van al het voorgaande verzoek ik u (…) het verzoek af te wijzen (…).”
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 september 2014 de verzochte machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2.1. (…) Het verzoekschrift, dat op 29 augustus 2014 is ingekomen ter griffie, is (…) ingediend een dag na het verstrijken van de termijn waarvoor de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verleend. De consequentie daarvan is dat de geneesheer-directeur op de voet van artikel 48, lid 1, aanhef en sub b, van de Wet Bopz gehouden is ontslag te verlenen en niet dat die ene dag in mindering komt op de termijn van de te verlenen voorlopige machtiging.
2.2.
Op grond van artikel 6, lid 3, van de Wet Bopz deelt de officier van justitie, indien de beslissing inzake het doen van het verzoek tot een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, zijn beslissing schriftelijk mede aan de geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis. Of de officier deze mededeling in het onderhavige geval heeft gedaan, blijkt niet uit de stukken.
Bovendien moet worden betwijfeld of het ‘geschonden’ voorschrift strekt tot bescherming van enig te respecteren belang aan de zijde van betrokkene. Betrokkene zelf heeft daar niets over gesteld. De vraag of het (eventueel) schenden van het voorschrift consequenties moet hebben voor de verzochte maatregel kan derhalve in het midden blijven.”
3.3.1
Onderdeel I komt op tegen hetgeen de rechtbank in rov. 2.2 heeft overwogen met betrekking tot het belang aan de zijde van betrokkene. Het onderdeel betoogt dat betrokkene een te respecteren belang had, te weten dat hij niet zonder geldige titel van zijn vrijheid beroofd werd gehouden. Indien de officier van justitie overeenkomstig art. 6 lid 3 Wet Bopz de geneesheer-directeur op de hoogte zou hebben gesteld van de indiening van het verzoekschrift en van de datum waarop het verzoek was ingediend (één dag te laat), had de geneesheer-directeur betrokkene uit het ziekenhuis moeten ontslaan, althans hem op de hoogte moeten stellen van het feit dat hij vanaf dat moment vrijwillig in het ziekenhuis verbleef, aldus het onderdeel.
3.3.2
De klacht faalt. Voor het verlenen van ontslag door de geneesheer-directeur op de voet van art. 48 lid 1 Wet Bopz is niet vereist dat hij de in art. 6 lid 3 Wet Bopz bedoelde mededeling van de officier van justitie heeft ontvangen. Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur ontslag uit het ziekenhuis wanneer de geldigheidsduur van een in die bepaling genoemde rechterlijke machtiging is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging. De geneesheer-directeur oefent de in art. 48 lid 1 Wet Bopz bedoelde taak uit hetzij nadat hem een verzoek heeft bereikt tot ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis (art. 49 Wet Bopz), hetzij uit eigen beweging (art. 48 lid 1 in verbinding met de art. 53-54 Wet Bopz).
Het uitblijven van de in art. 6 lid 3 Wet Bopz bedoelde mededeling is derhalve niet van belang voor het antwoord op de vraag of, en zo ja, tot wanneer, een aansluitende machtiging kan worden verleend.
3.4.1
Onderdeel II klaagt onder meer dat de rechtbank de looptijd van de voorlopige machtiging had moeten inkorten, nu de officier van justitie zijn verzoek een dag te laat had ingediend.
3.4.2
De klacht is gegrond.
Art. 31 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de officier van justitie een verzoekschrift als het onderhavige indient vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Nu de termijn van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verstreek op 28 augustus 2014 en de officier van justitie zijn (hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde) verzoekschrift heeft ingediend op 29 augustus 2014, was ten tijde van die indiening geen sprake van verblijf van betrokkene in de instelling op grond van een machtiging. In de vaststellingen van de rechtbank ligt besloten dat geen sprake was van een vrijwillig verblijf van betrokkene in het ziekenhuis. In een dergelijk geval kan de rechtbank een voorlopige machtiging verlenen, mits ten tijde van haar beslissing is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld in art. 2 Wet Bopz. Het door de wettelijke termijnen beschermde belang van betrokkene staat echter eraan in de weg dat de machtiging wordt verleend voor een langere duur dan zes maanden, gerekend vanaf de datum waarop de voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verstreek, in dit geval derhalve langer dan tot en met 28 februari 2015 (zie onder meer HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271).
3.4.3
De klacht dat de rechtbank de voorlopige machtiging had moeten laten ingaan op 29 augustus 2014, faalt. Het stelsel van de Wet Bopz voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter een voorlopige machtiging laat ingaan op een datum die is gelegen voor die van de beschikking waarbij die machtiging wordt verleend.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de wijze als hierna is vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 9 september 2014, doch uitsluitend voor zover de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging is bepaald op maximaal zes maanden, en bepaalt dat de voorlopige machtiging heeft gegolden tot en met 28 februari 2015.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 april 2015.
Conclusie 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging na voortgezette inbewaringstelling. Verzoek ingediend nadat termijn machtiging voortzetting inbewaringstelling was verstreken. Ontslag door geneesheer-directeur op de voet van art. 48 lid 1 onder b Wet Bopz (art. 49 en 53-54 Wet Bopz). Uitblijven van schriftelijke mededeling OvJ als bedoeld in art. 6 lid 3 Wet Bopz. Maximale duur verlening machtiging (HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271). Gevolg van te laat indienen verzoek (art. 31 lid 2 Wet Bopz). HR doet zelf de zaak af.
Partij(en)
14/06159 Mr. F.F. Langemeijer
10 februari 2015 Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Bopz-zaak gaat het om de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging nadat eerder een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verleend.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is krachtens een bevel tot inbewaringstelling opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij beschikking van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank Limburg machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 Wet Bopz). De geldigheidsduur van deze machtiging verstreek op donderdag 28 augustus 2014.
1.2.
Eerst op 28 augustus 2014 te 17.15 uur heeft de administratie van het psychiatrisch ziekenhuis per e-mail aan de officier van justitie voorgesteld een verzoek om een voorlopige machtiging bij de rechtbank in te dienen.
1.3.
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 29 augustus 2014, heeft de officier van justitie ambtshalve verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren1.. Bij het verzoek was een verklaring d.d. 28 augustus 2014 gevoegd van de geneesheer-directeur, die betrokkene met het oog hierop heeft laten onderzoeken door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
1.4.
De rechtbank heeft op 8 september 2014 betrokkene en zijn raadsvrouw gehoord, evenals de behandelend psychiater. De raadsvrouw verzocht het verzoek van de officier van justitie af te wijzen omdat niet aan alle vormvoorschriften was voldaan. Blijkens het proces-verbaal heeft zij onder meer aangevoerd:
a. dat de officier van justitie het verzoek om een aansluitende voorlopige machtiging één dag te laat heeft ingediend. Zij verzocht, indien de rechtbank een voorlopige machtiging verleent, bij het vaststellen van de geldigheidsduur deze dag in mindering te brengen.
b. dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de officier van justitie heeft voldaan aan het voorschrift van art. 6 lid 3 Wet Bopz2..
1.5.
Bij beschikking van 9 september 2014 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden. In reactie op het verweer onder a overwoog de rechtbank:
“(…) Het verzoekschrift, dat op 29 augustus 2014 is ingekomen ter griffie, is aldus ingediend een dag na het verstrijken van de termijn waarvoor de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verleend. De consequentie daarvan is dat de geneesheer-directeur op de voet van artikel 48, lid 1, aanhef en sub b, van de Wet Bopz gehouden is ontslag te verlenen en niet dat die ene dag in mindering komt op de termijn van de te verlenen voorlopige machtiging.”
In reactie op het verweer onder b overwoog de rechtbank:
“(…) Of de officier deze mededeling in het onderhavige geval heeft gedaan, blijkt niet uit de stukken. Bovendien moet worden betwijfeld of het ‘geschonden’ voorschrift strekt tot bescherming van enig te respecteren belang aan de zijde van betrokkene. Betrokkene zelf heeft daar niets over gesteld. De vraag of het (eventueel) schenden van het voorschrift consequenties moet hebben voor de verzochte maatregel kan derhalve in het midden blijven.”
1.6.
Namens betrokkene is – tijdig3.– beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In onderdeel I wordt geklaagd dat de aangehaalde overwegingen van de rechtbank omtrent het belang van betrokkene rechtens onjuist zijn, mede gelet op art. 5 EVRM, althans onbegrijpelijk zijn. Het te respecteren belang van betrokkene was immers: dat hij niet zonder geldige titel van zijn vrijheid beroofd wordt gehouden. Ter toelichting op deze klacht is opgemerkt dat indien de officier van justitie overeenkomstig art. 6 lid 3 Wet Bopz de geneesheer-directeur terstond op de hoogte zou hebben gesteld van de indiening van het verzoekschrift en van de datum waarop deze is geschied (één dag te laat), de geneesheer-directeur betrokkene uit het psychiatrisch ziekenhuis had moeten ontslaan, althans hem op de hoogte had moeten stellen van het feit dat hij vanaf dat moment vrijwillig in het ziekenhuis verblijft.
2.2.
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald op welke dag de voorlopige machtiging ingaat. Volgens de toelichting op deze klacht had de rechtbank, nu de officier van justitie een aansluitende machtiging had verzocht, de voorlopige machtiging met terugwerkende kracht moeten laten ingaan op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging (te weten de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling) eindigde, althans had de rechtbank de dag die het verzoek te laat is ingediend in mindering moeten brengen op de zes maanden waarvoor een voorlopige machtiging ten hoogste kan worden verleend. De middelonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.3.
Tenzij voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, verleent de geneesheer-directeur op grond van art. 48 lid 1 Wet Bopz aan een patiënt op wie hoofdstuk II van deze wet (“Opneming”) toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra zich één van de volgende omstandigheden voordoet:
a. (…)
b. de geldigheidsduur van een der in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij vóór het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging.
Indien vóór het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging, verleent de geneesheer-directeur ontslag:
( i) zodra op het verzoek is beslist en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf;
(ii) zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken.
2.4.
De geneesheer-directeur oefent de hem in art. 48 lid 1 Wet Bopz opgedragen taak uit hetzij nadat hem een verzoek heeft bereikt tot ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis (art. 49 Wet Bopz), hetzij uit eigen beweging. Dit laatste volgt uit de samenhang tussen art. 48 lid 1 en art. 53 en 54 Wet Bopz. De wetgever heeft gekozen voor een termijnbewaking door de geneesheer-directeur, waarop toezicht wordt gehouden door het Openbaar Ministerie4..
2.5.
De rechtspraak over de termijnbewaking in Bopz-zaken is stapsgewijs tot stand gekomen en wordt daarom meestal beschreven in een chronologische volgorde5.. Het cassatiemiddel geeft mij aanleiding om ditmaal te kiezen voor een andere, meer vergelijkende aanpak. In de praktijk zijn de belangrijkste probleemgevallen: (i) een verzoek van de OvJ om een voorlopige machtiging te verlenen die volgt op een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling; (ii) een verzoek van de OvJ om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen in aansluiting op een voorlopige machtiging of op een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf.
2.6.
Een voorlopige machtiging kan worden verleend in aansluiting op een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling of los daarvan (zie art. 2 Wet Bopz). Een voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening (art. 10 lid 4 Wet Bopz)6.. Indien het verzoek om een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft (en blijk geeft zijn verblijf in het ziekenhuis te willen beëindigen7.), beslist de rechter binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift8.. Indien de betrokken persoon reeds onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, wordt het verzoek om een aansluitende voorlopige machtiging door de officier van justitie ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van die machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Ook dan geldt voor de rechter een beslistermijn van ten hoogste drie weken na het indienen van het verzoekschrift (art. 9 lid 1 in verbinding met art. 31 lid 1 Wet Bopz).
2.7.
Een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend in aansluiting op een voorlopige machtiging of in aansluiting op een eerder verleende machtiging tot voortgezet verblijf9.. Een machtiging tot voortgezet verblijf heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening (art. 17 lid 3 Wet Bopz10.). De officier van justitie behoort het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf in te dienen in de zesde of in de vijfde week vóór de datum waarop de lopende verblijfsmachtiging zal verstrijken. Vanaf de indiening van het verzoekschrift heeft de rechtbank een beslistermijn van ten hoogste vier weken (art. 17 lid 2 Wet Bopz). Indien deze termijnen worden nageleefd, ligt er dus een beslissing over het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf vóór de dag waarop de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt. De patiëntenadministratie van een psychiatrisch ziekenhuis behoort zodanig te zijn ingericht dat in de zesde week vóór het verstrijken van de lopende machtiging de geneesheer-directeur een verklaring kan opmaken en aan de officier van justitie kan inzenden.
2.8.
Nu de wet zowel aan de officier van justitie (voor het indienen van het verzoekschrift) als aan de rechtbank (voor het nemen van een beslissing op het verzoek) een termijn stelt zijn in theorie vier casusposities voorstelbaar:
a. OvJ verzoekt vóórdat de lopende machtiging verstrijkt; de rechtbank beslist op tijd;
b. OvJ verzoekt vóórdat de lopende machtiging verstrijkt; de rechtbank beslist te laat;
c. OvJ verzoekt nadat de vorige machtiging is verstreken; de rechtbank beslist op tijd;
d. OvJ verzoekt nadat de vorige machtiging is verstreken; de rechtbank beslist te laat.
Casus a (OvJ verzoekt vóór het tijdstip van verstrijken; rechtbank beslist tijdig):
2.9.
Indien de OvJ een voorlopige machtiging verzoekt (i):
Wanneer de officier van justitie vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een voorlopige machtiging verzoekt, heeft de rechtbank na indiening maximaal drie weken om over dat verzoek te beslissen. Gedurende de tijd die de rechtbank nodig heeft om tot haar beslissing te komen, wordt het onvrijwillig verblijf in het ziekenhuis voortgezet op de grondslag van de voorafgaande machtiging. Ik noem dit verschijnsel de ‘nawerking’ van de voorafgaande machtiging11..
2.10.
Indien de OvJ een machtiging tot voortgezet verblijf verzoekt (ii):
Hier begint de verwarring al, omdat de wet weliswaar voorschrijft dat het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf moet worden ingediend in de zesde of vijfde week voordat de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt, maar geen consequenties verbindt aan het overschrijden van deze termijn12.. Idealiter wordt het verzoek ingediend in de zesde of vijfde week voordat de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt en ligt er binnen vier weken een beslissing van de rechtbank, dus nog vóór het verstrijken daarvan (zie alinea 2.7 hiervoor). Indien de OvJ het verzoek later indient dan in de vijfde week, maar nog wel vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt, en de rechtbank vervolgens in tijdnood komt omdat een rechterlijke beschikking niet meer haalbaar is vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging is verstreken, wordt de vrijheidsbeneming voortgezet op de grondslag van de voorafgaande machtiging totdat de rechtbank heeft beslist13., met dien verstande dat de geneesheer-directeur met het nemen van het in art. 48, lid 1 onder b, bedoelde beslissing niet langer wacht wanneer de beslistermijn van vier weken is verstreken.
Casus b (OvJ verzoekt vóór het tijdstip van verstrijken; rechtbank beslist te laat):
2.11.
Indien de OvJ een voorlopige machtiging verzoekt (i):
Indien de rechtbank de beslistermijn van drie weken overschrijdt, past de geneesheer-directeur art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz toe. De geneesheer-directeur verleent dan ontslag uit het ziekenhuis dan wel staat toe dat het verblijf wordt voortgezet als vrijwillige opname, mits de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe. De toepassing van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz door de geneesheer-directeur doet een aanhangig verzoek van de OvJ niet vervallen. Zij doet ook geen afbreuk aan de ontvankelijkheid van de OvJ in een verzoek om een voorlopige machtiging. De omstandigheid dat de patiënt buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft staat op zich niet eraan in de weg dat de rechter alsnog een voorlopige machtiging verleent, indien daartoe gronden bestaan. De omstandigheid dat de patiënt (als gevolg van de beslissing van de geneesheer-directeur) alsnog is ingeschreven als vrijwillig in het ziekenhuis verblijvend, maakt dat de rechter – alvorens een voorlopige machtiging te verlenen − zal toetsen of de betrokkene ervan blijk geeft dit vrijwillige verblijf in het ziekenhuis te willen beëindigen.
2.12.
Indien de geneesheer-directeur zijn plicht op grond van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz heeft verzaakt en de patiënt na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn onvrijwillig in het ziekenhuis heeft vastgehouden zonder rechterlijke machtiging, is m.i. sprake van een onwettige vrijheidsbeneming. De betrokkene kan in zo’n geval ontslag uit het ziekenhuis (invrijheidstelling) verzoeken op de voet van art. 49 Wet Bopz. Ook kan hij schadevergoeding eisen. Dit belet de rechtbank echter niet om alsnog een (niet aansluitende) voorlopige machtiging te verlenen indien − ten tijde van haar beslissing − daarvoor voldoende gronden bestaan.
2.13.
Indien de OvJ een machtiging tot voortgezet verblijf verzoekt (ii):
In deze casuspositie geldt mutatis mutandis hetzelfde als onder (i). De voorafgaande machtiging heeft op grond van art. 48 lid 1 Wet Bopz nog vier weken ‘nawerking’ (exclusief de tijd voor een eventuele contra-expertise op verzoek van de betrokkene). Het onvrijwillig verblijf in het ziekenhuis wordt voortgezet op de grondslag van de voorafgaande machtiging totdat de rechtbank over het verzoek van de OvJ heeft beslist. Zodra de beslistermijn van vier weken is verstreken zonder dat de rechtbank een beslissing heeft genomen past de geneesheer-directeur art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz toe. Nadat de patiënt officieel door de geneesheer-directeur uit het psychiatrisch ziekenhuis is ontslagen, is er in de wettelijke systematiek geen plaats meer voor een machtiging tot voortgezet verblijf14..
2.14.
Indien de geneesheer-directeur zijn plicht op grond van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz heeft verzaakt en de patiënt na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn onvrijwillig in het ziekenhuis heeft doen verblijven zonder een rechterlijke machtiging, is m.i. sprake van een onwettige vrijheidsbeneming. De betrokkene kan dan ontslag uit het ziekenhuis (invrijheidstelling) verzoeken op de voet van art. 49 Wet Bopz. Ook kan hij schadevergoeding eisen. In de rechtspraak is uitgemaakt dat een overschrijding van de beslistermijn door de rechtbank op zichzelf geen afbreuk doet aan de ontvankelijkheid van de OvJ in zijn inleidend verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf, noch aan de rechtbank de bevoegdheid ontneemt om het verzoek van de OvJ toe te wijzen als daartoe gronden zijn. Indien de rechtbank het verzoek van de OvJ toewijst, mag zij het aantal dagen waarmee zij de wettelijke beslistermijn heeft overschreden in mindering brengen op het tijdvak waarvoor een machtiging tot voortgezet verblijf volgens de wet ten hoogste kan worden verleend, maar de rechtbank is daartoe niet verplicht15..
Casus c (OvJ verzoekt na het tijdstip van verstrijken; rechtbank beslist tijdig):
2.15.
Indien de OvJ een voorlopige machtiging verzoekt (i):
Indien de geldigheidsduur van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verstreken zonder dat een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende voorlopige machtiging, ontbreekt een titel om de betrokken persoon onvrijwillig in het ziekenhuis te houden: in deze situatie is er geen sprake van ‘nawerking’ van de voorafgaande machtiging. Daarom geeft de geneesheer-directeur toepassing aan art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz, dat wil zeggen: hij ontslaat de patiënt uit het ziekenhuis, hetzij doet deze inschrijven als vrijwillig in het ziekenhuis verblijvend, mits de patiënt blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe16..
2.16.
Indien de geneesheer-directeur zijn plicht op grond van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz heeft verzaakt en de patiënt na afloop van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging onvrijwillig in het ziekenhuis heeft gehouden zonder dat dit berust op een rechterlijke beslissing, is m.i. sprake van een onwettige vrijheidsbeneming. De betrokkene kan dan ontslag uit het ziekenhuis (invrijheidstelling) verzoeken op de voet van art. 49 Wet Bopz. Ook kan hij schadevergoeding eisen. Dit belet de rechtbank echter niet om een (niet aansluitende) voorlopige machtiging te verlenen, aangenomen dat ten tijde van haar beslissing daarvoor voldoende gronden bestaan. De feitelijke voortzetting van het verblijf van de patiënt in het ziekenhuis na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging doet op zich geen afbreuk aan de ontvankelijkheid van de OvJ in zijn (te laat) ingediende verzoek, noch ontneemt zij de rechtbank de bevoegdheid om een voorlopige machtiging toe te wijzen als daartoe gronden zijn. In de woorden van de Hoge Raad verzet het door wettelijke termijnen beschermde belang van de patiënt zich ertegen dat de vrijheidsbeneming langer voortduurt dan zes maanden, gerekend vanaf de dag waarop de voorafgaande machtiging (hier: de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling) verstreek17.. Dit betekent niet dat de voorlopige machtiging met terugwerkende kracht wordt verleend. Het betekent slechts dat de duur van de voorlopige machtiging evenredig korter wordt (door de ‘aftrek’ van dagen: het in mindering brengen van de tussenliggende dagen op de wettelijke maximumduur van zes maanden).
2.17.
Indien de OvJ een machtiging tot voortgezet verblijf verzoekt (ii):
Hiervoor geldt hetzelfde als in de alinea’s 2.15 en 2.16 is geschetst. Wanneer de OvJ pas na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging zijn verzoekschrift bij de rechtbank indient en de patiënt feitelijk nog steeds in het ziekenhuis verblijft zonder na toepassing van art. 48 lid 1 Wet Bopz te zijn ingeschreven als aldaar vrijwillig verblijvend, verzet het door wettelijke termijnen beschermde belang van de patiënt zich ertegen dat de vrijheidsbeneming langer voortduurt dan de duur die een tijdig aangevraagde machtiging tot voortgezet verblijf ten hoogste zou kunnen hebben gehad (in de regel: één jaar), te rekenen vanaf de dag waarop de voorafgaande machtiging is verstreken18..
Casus d (OvJ verzoekt na het tijdstip van verstrijken; rechtbank beslist te laat):
2.18.
Zowel voor het verzoek om een voorlopige machtiging (i) als voor het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf (ii) geldt in deze situatie hetzelfde als bij casus c. Indien de rechter, bij het vaststellen van de geldigheidsduur van de nieuw te verlenen machtiging, van de wettelijke maximumduur de dagen aftrekt waarin de betrokkene (anders dan vrijwillig) in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen is geweest sedert het einde van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, valt de ‘aftrek’ van dagen wegens overschrijding van de verzoektermijn door de OvJ samen met die wegens overschrijding van de beslistermijn door de rechtbank.
2.19.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de in de vorige alinea’s aangehaalde rechtspraak niet onomstreden is19.. Kort samengevat houdt de belangrijkste kritiek in dat de ‘aftrek’ van dagen van de wettelijk ten hoogste toegestane geldigheidsduur van de nieuw te verlenen machtiging slechts symbolische betekenis heeft: anders dan bij het opleggen van een vrijheidsstraf, waarbij de in preventieve hechtenis doorgebrachte tijd in mindering wordt gebracht op de straf20., is een machtiging op grond van de Wet Bopz geen sanctie, maar uitsluitend op de toekomst gericht: een machtiging tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis beoogt het voorkomen van onheil. Na het verstrijken van de geldigheidsduur kan telkens opnieuw een machtiging worden verzocht en verleend, zolang daarvoor gronden bestaan.
2.20.
Het is waar, dat de uiteindelijke duur van de vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz wordt ingegeven door het al of niet voortbestaan van het gevaar dat de aanleiding vormde tot de onvrijwillige opname. Ook is waar, dat na het verstrijken van de geldigheidsduur van een machtiging telkens opnieuw een machtiging kan worden verleend als de actuele toestand daarom vraagt. Toch heeft de in de jurisprudentie ontwikkelde regel meer dan alleen symbolische waarde: door de geldigheidsduur van de nieuw te verlenen machtiging evenredig in te korten, kan de rechter bewerkstelligen dat de door de wetgever beoogde frequentie van een rechterlijke toetsing van de noodzaak van voortzetting van het onvrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis enigszins wordt hersteld.
2.21.
Ik lees in de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad niet het oordeel dat een verblijfsmachtiging zou kunnen worden verleend met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging is verstreken (het systeem van art. 509q lid 1 Sv). Zulk een terugwerkende kracht kan leiden tot onduidelijkheid over de rechtspositie van de patiënt binnen het ziekenhuis in de tussenliggende periode. Worden door de terugwerkende kracht van een latere machtiging tot verblijf ook de dwangbehandelingen of dwangmaatregelen ‘geheeld’ die in de tussenliggende periode in het psychiatrisch ziekenhuis eventueel hebben plaatsgevonden?
Toekomstig recht
2.22.
In het wetsvoorstel Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten21., dat nu bij de Eerste Kamer ligt, is een systeem gekozen dat vergelijkbaar is met dat van de Wet Bopz. Het voorgestelde artikel 39 luidt, voor zover van belang:
”1. De rechter beslist zo spoedig mogelijk op het verzoek tot het verlenen van een machtiging. Indien het verzoek betrekking heeft op een cliënt die reeds in een accommodatie verblijft, beslist de rechter in elk geval binnen drie weken na de datum van indiening van het verzoekschrift. Indien het verzoek een machtiging tot verlenging van de inbewaringstelling betreft, beslist de rechter binnen drie werkdagen, te rekenen vanaf de dag na die van het indienen van het verzoek door het indicatieorgaan.
(…)
4. De machtiging tot opname en verblijf heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden en de machtiging tot verlenging van de inbewaringstelling heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes weken na dagtekening, onverminderd de artikelen 47 en 48.”
Het voorgestelde artikel 48, lid 1, komt goeddeels overeen met het huidige recht:
“1. De zorgaanbieder verleent een met toepassing van de paragrafen 2 of 3 van dit hoofdstuk, in een accommodatie verblijvende cliënt ambtshalve of op verzoek van de cliënt of zijn vertegenwoordiger ontslag uit de accommodatie, indien:
a. het verblijf niet langer noodzakelijk is om ernstig nadeel als gevolg van het gedrag van de cliënt als gevolg van zijn psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap dan wel de daarmee gepaard gaande psychische stoornis te voorkomen of af te wenden; of
b. de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging, dan wel van de beschikking tot inbewaringstelling is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging. In dat geval verleent de zorgaanbieder ontslag zodra op het verzoek afwijzend is beslist, of de termijn voor het geven van een beslissing is verstreken.”
In het voorstel Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, dat bij de Tweede Kamer in behandeling is en nog kan worden gewijzigd, is de materie enigszins afwijkend geregeld22..
De onderhavige zaak
2.23.
In cassatie kan tot uitgangspunt worden genomen dat de geldigheidsduur van de op 7 augustus 2014 verleende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling eindigde in de nacht van 28 op 29 augustus 2014 te 24.00 uur23.. Het inleidende verzoekschrift is na dat tijdstip ingediend ter griffie. Daarmee is de in art. 31 lid 2 Wet Bopz bedoelde termijn overschreden. De rechtbank heeft haar beslissing genomen binnen drie weken na de dag waarop het verzoekschrift ter griffie was ingediend. We hebben dus te maken met wat hiervoor werd genoemd: categorie C.
2.24.
De in art. 6 lid 3 Wet Bopz bedoelde kennisgeving door de officier van justitie aan de geneesheer-directeur heeft betekenis wanneer vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoek is ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging. Alleen dan heeft de voorafgaande machtiging ‘nawerking’ en wacht de geneesheer-directeur met het verlenen van ontslag uit het ziekenhuis de beslissing van de rechtbank op dat verzoek af, met dien verstande dat hij daarmee niet langer wacht dan de wettelijke beslistermijn van (in deze casus) drie weken. Anders dan de toelichting op onderdeel I veronderstelt, is de toepassing van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz niet afhankelijk van de ontvangst door de geneesheer-directeur van een kennisgeving door de officier van justitie. Immers, zodra de geldigheidsduur van de lopende machtiging verstrijkt zonder dat de geneesheer-directeur de bevestiging heeft gekregen dat het verzoek om een aansluitende machtiging bij de rechtbank is ingediend, past de geneesheer-directeur eigener beweging het bepaalde in art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz toe. Het uitblijven van de in art. 6 lid 3 Wet Bopz bedoelde kennisgeving stond op zich niet in de weg aan het verlenen van een voorlopige machtiging. Onderdeel I mist om deze reden doel.
2.25.
Wat betreft middelonderdeel II, acht ik de veronderstelling dat de rechtbank de bestreden machtiging had moeten laten ingaan op een datum gelegen vóór de dagtekening van haar beschikking, rechtens niet juist. Weliswaar heeft de officier van justitie een “aansluitende” voorlopige machtiging verzocht, maar het verlenen van een voorlopige machtiging met terugwerkende kracht is volgens mij niet mogelijk. De primaire klacht faalt.
2.26.
De subsidiaire klacht van onderdeel II, die erop neerkomt dat de rechtbank het tijdvak waarvoor zij de voorlopige machtiging heeft verleend (volgens het dictum: zes maanden) had moeten inkorten, omdat de officier van justitie het verzoekschrift eerst heeft ingediend nadat de looptijd van de voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verstreken, acht ik gegrond. De rechtbank mocht weliswaar een voorlopige machtiging verlenen, maar als de betrokken patiënt na het verstrijken van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in het psychiatrisch ziekenhuis is gehouden zonder dat de geneesheer-directeur toepassing heeft gegeven aan art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz, moet volgens de jurisprudentie de duur van de nieuw te verlenen machtiging worden ingekort.
2.27.
De in alinea 2.16 aangehaalde jurisprudentieregel leidt, in zeker opzicht, tot ‘overcompensatie’ bij de aftrek in vergelijking met de gevallen waarin de OvJ tijdig zijn verzoek indient. De onderhavige zaak toont dit:
- Zonder enige aftrek van dagen zou de rechtbank een voorlopige machtiging kunnen verlenen voor ten hoogste zes maanden na haar dagtekening: een machtiging met een looptijd tot en met 9 maart 2015.
- Toepassing van de in alinea 2.16 aangehaalde jurisprudentieregel leidt tot de slotsom dat de rechtbank een voorlopige machtiging mocht verlenen met een looptijd tot en met 28 februari 201524..
- In de denkbeeldige situatie dat de OvJ zijn verzoek om een (op de voortzetting van de inbewaringstelling aansluitende) voorlopige machtiging tijdig ter griffie zou hebben ingediend, dus vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, zou dat verzoek hebben geleid tot een ‘nawerking’ van die machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling gedurende de tijd die de rechtbank nodig zou hebben gehad voor haar beslissing doch ten hoogste gedurende drie weken. Aannemend dat de OvJ zijn verzoek om een aansluitende voorlopige machtiging op de laatste dag van de looptijd van de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, dus op 28 augustus 2014, bij de rechtbank zou hebben ingediend, zou die machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling ‘nawerking’ hebben gehad tot de dag waarop de rechtbank besliste doch uiterlijk tot en met 18 september 2014. In deze benaderingswijze was er voor de rechtbank geen reden om dagen af te trekken van het wettelijk maximum van zes maanden waarvoor een voorlopige machtiging kan worden verleend: de termijnoverschrijding door de officier van justitie wordt in deze benaderingswijze, als het ware, gecompenseerd doordat de rechtbank al op 9 september 2014 (dus ruimschoots binnen de beslistermijn van drie weken na de indiening van het verzoekschrift) haar beslissing nam.
- In de redenering die in eerste aanleg namens betrokkene naar voren is gebracht, wordt in casus C-gevallen alleen het aantal dagen waarmee de OvJ de wettelijke termijn voor het indienen van het verzoekschrift heeft overschreden (in dit geval: één dag) in mindering gebracht op de wettelijke maximumduur van de nieuw te verlenen voorlopige machtiging. (In casus D-gevallen zou, in deze redenering doorgaand, kunnen worden gedacht aan het op de wettelijke maximumduur in mindering brengen van het aantal dagen waarmee de OvJ de termijn voor indiening van het verzoekschrift heeft overschreden plus het aantal dagen waarmee de rechtbank de wettelijke beslistermijn heeft overschreden). Uitgaande van deze redenering, zou de rechtbank in dit geval de voorlopige machtiging hebben mogen verlenen met een geldigheidsduur tot en met 8 maart 2015 (zes maanden min één dag).
2.28.
Bij gegrondbevinding van de subsidiaire klacht kan de Hoge Raad, na vernietiging van de bestreden beschikking op dit punt de zaak zelf afdoen door de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging opnieuw te bepalen. Het komt mij voor dat de jurisprudentieregel achter het tweede gedachtenstreepje in de vorige alinea kan worden gehandhaafd. Zij leidt wellicht tot enige overcompensatie, maar is mogelijk ook een stimulans voor geneesheer-directeuren en het Openbaar Ministerie om de wettelijke termijn voor indiening van het verzoek te handhaven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de geldigheidsduur is bepaald op zes maanden en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door de einddatum van de voorlopige machtiging opnieuw vast te stellen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑02‑2015
Een fax-kopie van het cassatierekest is ingekomen op 9 december 2014, een dag later gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel.
De toezichthoudende rol van de OvJ volgt uit art. 58 en art. 67 Wet Bopz. Vgl. M.P. Keizer e.a., Wet Bopz. Onvrijwillige opnameprocedures, WODC 1996 (Onderzoeksrapport 3 bij het rapport van de eerste evaluatie van de Wet Bopz, uitgave VWS), blz. 18. Zie verder: R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, 2008, blz. 219 – 221; W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven (red.), De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl./online, aant. C 6 op art. 48 (W. Dijkers).
Zie bijv. de conclusie voor HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3925 (art. 81 RO), JVggz 2013/38 m.nt. W. Dijkers.
Tot de inwerkingtreding van de wet van 10 april 1997, Stb. 271, bepaalde dit artikellid dat de termijn van zes maanden een aanvang nam op het tijdstip waarop de patiënt in het ziekenhuis was opgenomen. Dit leidde tot onduidelijkheid over het antwoord op de vraag of de duur van een voorafgaande (voortgezette) inbewaringstelling moest worden meegeteld; MvT, Kamerstukken II 1995-1996, 24 669, nr. 3, blz. 1 – 2; conclusie A-G Asser voor HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604 m.nt. JdB; Tekst & Commentaar Gezondheidsrecht, art. 10 Wet Bopz, aant. 1 (P. Vlaardingerbroek).
Zie art. 9 lid 1 Wet Bopz. Een uitzondering ingevolge art. 48 lid 2 Wet Bopz (contra-expertise op verzoek van de betrokkene) is in deze zaak niet aan de orde; zie over die uitzondering: HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040, NJ 2014/523, JVggz 2014/1 m.nt. W. Dijkers.
De wetgever heeft het zich zo voorgesteld dat het onvrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis op de grondslag van een machtiging tot voortzetting van de ibs ten hoogste zes weken kan duren (te weten: drie weken regulier plus maximaal drie weken ‘nawerking’ totdat de rechtbank over het verzoek om een aansluitende voorlopige machtiging een beslissing heeft genomen of totdat de geneesheer-directeur toepassing geeft aan art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz (zie de MvT op de novelle Bopz, Kamerstukken II 1988-1989, 21 239, nr. 3, blz. 16 – 17).
Uit de MvT novelle Bopz (Kamerstukken II 1988-1989, 21 239, nr. 3, blz. 18 – 19) maak ik op dat dit een bewuste keuze van de wetgever was, omdat de lopende machtiging ‘nawerking’ heeft mits de OvJ vóór het verstrijken daarvan een nieuwe machtiging vordert. Indien vóór het verstrijken van de termijn in het geheel geen vordering wordt ingesteld door de officier, verleent de geneesheer-directeur ontslag.
Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, NJ 1997/682 m.nt. JdB.
Indien de actuele omstandigheden daartoe aanleiding geven kan de OvJ opnieuw een voorlopige machtiging verzoeken. In een crisissituatie is een last tot inbewaringstelling mogelijk.
Vgl. HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1996/618 m.nt. JdB, rov. 3.5.2.
Vgl. HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2011/16 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.2.2.
Vgl. HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0141, BJ 2007/1 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.4.2; HR 12 juni 2009 (de casus proximus), ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271, BJ 2009/34 m.nt. W. Dijkers, herhaald in HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9150, NJ 2010/112, BJ 2010/7 m.nt. W. Dijkers.
Vgl. HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604 m.nt. JdB, rov. 3.4; HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1996/618 m.nt. JdB, rov. 3.3; HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6205, NJ 2007/257, BJ 2006/47 m.nt. WD.
Zie: W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven (red.), De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl./online, aant. C.II.14.3.2 (W. Dijkers); W. Dijkers, noot onder HR 12 juni 2009, BJ 2009/34, reeds aangehaald.
Kamerstukken I 2013-2014, 31 996, A. Zie ook de MvT, Kamerstukken II 2008-2009, 31 996, nr. 3, blz. 62 e.v., i.h.b. blz. 70 en 73 (in het oorspronkelijke wetsvoorstel waren deze artikelen nog genummerd 34 en 43).
In het wetsvoorstel Wet verplichte ggz is de beslistermijn voor de rechter geregeld in art. 6:2 (Nota van wijziging, Kamerstukken II, 2013-2014, 32 399, nr. 10). De zorgmachtiging vermeldt de minimale en maximale duur van de afzonderlijke vormen van verplichte zorg (art. 6:3). Art. 6:4 regelt de maximaal toegestane geldigheidsduur. Art. 6:5, in samenhang met de voorgestelde artikelen 8:18 en 8:19, regelt, kort gezegd, de wijze waarop de geneesheer-directeur beslist over beëindiging van de zorgmachtiging dan wel het aanvragen van een nieuwe zorgmachtiging. Het voorgestelde art. 6:5, aanhef en onder a, komt te luiden: “De zorgmachtiging vervalt indien: a. de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de geneesheer-directeur voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de eerdere zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist.”
Op grond van art. 30 Wet Bopz heeft een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening. Zie over de betekenis van de woorden “na haar dagtekening”: HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3535, NJ 2007/323, BJ 2007/35 m.nt. W. Dijkers. De dag van de gebeurtenis die de termijn doet aanvangen wordt zelf niet meegerekend. Dit is in feite een toepassing van de rechtsregel dies a quo non computator in termino (waarover nadere informatie in ECLI:NL:PHR:2011:BQ3890, voetnoot 10). Vgl. HR 31 augustus 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4853, NJ 1985/52, over de beslistermijn in de vroegere Krankzinnigenwet.
Zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip waarop de voorafgaande machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling was verstreken.
Beroepschrift 09‑12‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1)
Bij beschikking van 9 september 2014 onder zaaknummer C/03/195694/BZ RK 14/1143 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht een voorlopige machtiging verleend om het verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren voor de duur van maximaal zes maanden. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 29 augustus 2014 met e-mail van het bureau geneesheer-directeur van 28 augustus 2014 met geneeskundige verklaring, het multidisciplinair behandelplan van 19 augustus 2014, het totaaloverzicht psychiater rapportages van 28 augustus 2014, het proces-verbaal van de zitting van 8 september 2014 alsmede de beschikking met betrekking tot voortzetting inbewaringstelling van 7 augustus 2014 legt verzoeker hierbij over.
2)
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht ten aanzien van de voorlopige machtiging heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden de beschikking blijkt, heeft de Rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht het volgende overwogen:
‘2.1.
‘…Betrokkene verblijft op grond van een op 7 augustus 2014 verleende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling op een gesloten afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis [A]. Het verzoekschrift, dat op 29 augustus 2014 is ingekomen ter griffie, is aldus ingediend een dag nà het verstrijken van de termijn waarvoor de machtiging tot voorzetting van inbewaringstelling was verleend. De consequentie daarvan is dat de geneesheer-directeur op de voet van artikel 48, lid 1, aanhef en sub b, van de Wet Bopz gehouden is ontslag te verlenen en niet dat die ene in mindering komt op de termijn van de te verlenen voorlopige machtiging.
2.2.
Op grond van artikel 6, lid 3, van de Wet Bopz deelt de officier van justitie, indien de beslissing inzake het doen van het verzoek tot een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, zijn beslissing schriftelijk mede aan de geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis. Of de officier deze mededeling in het onderhavige geval heeft gedaan, blijkt niet uit de stukken. Bovendien moet worden getwijfeld of het ‘geschonden’ voorschrift strekt tot bescherming van enig te respecteren belang aan de zijde van betrokkene. Betrokkene zelf heeft daar niets over gesteld. De vraag of het (eventueel) schenden van het voorschrift consequenties moet hebben voor de verzochte maatregel kan derhalve in het midden blijven….’.’
De advocate van verzoeker, mr. C. Reijntjes-Wendenburg, heeft volgens het proces-verbaal aangevoerd:
‘…Ik wil hiernaast ook nog een aantal formele punten naar voren brengen. Ten eerste: de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling is verleend op 7 augustus 2014 en geldt voor een termijn van drie weken. Het verzoek om aansluitend een voorlopige machtiging te verlenen is door de officier van justitie op 29 augustus 2014 ingediend. Dat betekent dat het verzoek één dag te laat is ingediend. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad verzoek ik u deze dag in mindering te brengen op de looptijd van de voorlopige machtiging als deze zou worden verleend. Ten tweede wijs ik erop dat uit de bij het verzoekschrift overgelegde stukken niet blijkt dat de officier van justitie heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6, lid 3, van de Wet Bopz. Op grond van al het voorgaande verzoek ik u primair het verzoek af te wijzen: het verzoek voldoet niet aan de wettelijke vorm. Geheel subsidiair verzoek ik u een beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen ik als formele punten naar voren heb gebracht….’.
Uit de beschikking blijkt dat de Rechtbank een voorlopige machtiging heeft verleend voor de duur van maximaal zes maanden waarbij de Rechtbank zich niet uitlaat over de ingangsdatum van die zes maanden.
Verzoeker verbleef tegen zijn wil in het psychiatrisch ziekenhuis vanaf de datum van de beschikking van de Burgemeester van Heerlen van 2 augustus 2014 en de daarop gevolgde beschikking van de Rechtbank met betrekking tot voortzetting van de inbewaringstelling van 7 augustus 2014 tot en met 28 augustus 2014 in het psychiatrisch ziekenhuis. Hij werd dus van zijn vrijheid beroofd gehouden van 2 augustus 2014 tot en met 28 augustus 2014.
Op 28 augustus 2014 was er geen verzoek van de Officier van Justitie een voorlopige machtiging op voortzetting inbewaringstelling. Dat verzoek werd pas op 29 augustus 2014 gedaan. Volgens artikel 31 lid 2 Wet Bopz wordt het verzoekschrift voor een opvolgende machtiging door de Officier van Justitie ingediend voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. Dat is in het geval van verzoeker niet gebeurd. Het verzoek is een dag na het verlopen van de geldigheidsduur van de lopende machtiging ingediend.
Artikel 6 lid 3 Wet Bopz vermeldt dat indien de beslissing van de Officier van Justitie inzake het doen van het verzoek een voorlopige machtiging betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de Officier van Justitie zijn beslissing schriftelijk mede deelt aan de geneesheer-directeur van dat psychiatrisch ziekenhuis.
Volgens artikel 30 Wet Bopz heeft de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling een geldigheidsduur van drie weken na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.
Volgens artikel 48 lid 1 onder b van de Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging met betrekking tot voortzetting van de inbewaringstelling is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende machtiging.
In het geval van verzoeker is er geen verzoek om een aansluitende machtiging gedaan voor het einde van de termijn en dus had de geneesheer-directeur op grond van artikel 48 lid 1 onder b van de Wet Bopz verzoeker moeten ontslaan. De geneesheer-directeur heeft wel voor het einde van de termijn de stukken voor een opvolgende machtiging aan de Officier van Justitie doen toekomen en de Officier van Justitie suggereert in het verzoek van 29 augustus 2014 dat het gaat om een — op de voortzetting inbewaringstelling — aansluitende machtiging.
Nu uit de stukken niet blijkt dat de Officier van Justitie de geneesheer-directeur conform het bepaalde in artikel 6 lid 3 Wet Bopz schriftelijk heeft medegedeeld inzake het doen van het verzoek is het de vraag of de geneesheer-directeur op de hoogte was van het feit dat verzoeker zonder geldige titel van zijn vrijheid beroofd werd in het psychiatrisch ziekenhuis en of het de geneesheer-directeur bekend was dat hij verzoeker moest ontslaan, zoals bedoeld in artikel 48 lid 1 onder b van de Wet Bopz.
De vraag, of de Officier van Justitie op grond van artikel 6 lid 3 van de Wet Bopz de geneesheer-directeur direct op de hoogte heeft gesteld van het doen van het verzoek tot een voorlopige machtiging en op welke datum, is dus naar de mening van verzoeker zeer relevant voor de vraag met betrekking tot verzoekers vrijheidsbeneming.
Naar de mening van verzoeker kan niet worden getwijfeld dat het ‘geschonden’ voorschrift strekt tot een te respecteren belang aan de zijde van verzoeker, namelijk het belang dat hij wordt ontslagen uit het psychiatrisch ziekenhuis en niet zonder geldige titel van zijn vrijheid beroofd wordt gehouden.
Indien immers de Officier van Justitie had laten weten één dag te laat het verzoek te hebben gedaan had de geneesheer-directeur verzoeker moeten ontslaan, althans in ieder geval verzoeker op de hoogte moeten stellen van het feit dat hij nu vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef.
De Rechtbank overweegt dat verzoeker zelf niets hierover heeft gesteld. Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal allerlei feitelijke gegevens vermeld waaronder dat hij het niet ziet zitten daar nog zes maanden te moeten blijven.
Wanneer iemand van zijn vrijheid beroofd wordt gehouden onder de suggestie dat het gaat om een voorlopige machtiging aansluitend op de voortzetting inbewaringstelling en de betrokkene dus niet weg mag, terwijl hij feitelijk had kunnen vertrekken, heeft die persoon — naar de mening van verzoeker — een behoorlijk te respecteren belang te weten dat hij zonder recht of titel van zijn vrijheid beroofd is gehouden terwijl hij eigenlijk naar huis kon.
Het feit dat verzoeker daar zelf niets over heeft gezegd is in casu irrelevant. Verzoeker heeft immers een advocaat die hem heeft bijgestaan.
De overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot het belang aan de zijde van verzoeker is onjuist mede gelet op artikel 5 EVRM, althans is de wijze waarop de Rechtbank hieromtrent overweegt onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
II.
Zoals sub 1 al is aangevoerd heeft de Rechtbank een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Daarbij wordt niet gezegd op welke dag die voorlopige machtiging ingaat.
Volgens artikel 10 lid 4 van de Wet Bopz heeft een voorlopige machtiging een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49. Als het gaat om een aansluitende machtiging, gaat die aansluitende machtiging dus in aansluiting in op de vorige beslissing met betrekking tot vrijheidsberoving, die in casu tot en met 28 augustus 2014 liep.
De advocate heeft blijkens het proces-verbaal gevraagd in ieder geval om op de duur van de voorlopige machtiging de dag dat de Officier van Justitie te laat het verzoek voorlopige machtiging heeft ingediend in mindering te brengen op de looptijd van de voorlopige machtiging als deze zou worden verleend. In het verzoek van de Officier van Justitie wordt immers uitgegaan van een verzoek om een opvolgende machtiging na de beschikking met betrekking tot de voortzetting van de inbewaringstelling.
De Rechtbank zegt in de beschikking niets naar aanleiding van dit verzoek.
Ook blijkt niet dat de Rechtbank in de beschikking rekening heeft gehouden met de bedoeling van de Officier van Justitie om een verzoek te doen voor een aansluitende machtiging, dat wil zeggen een machtiging die in zou moeten gaan direct na de vorige machtiging, die in casu op 28 augustus 2014 verliep.
Uitgaande van de tekst van de beschikking is niet duidelijk wanneer de voorlopige machtiging ingaat en tot wanneer die dan ook voortduurt. De Rechtbank overweegt dat het gaat om een machtiging om het verblijf te doen voortduren terwijl artikel 2 lid 1 van de Wet Bopz spreekt over een voorlopige machtiging om iemand in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven danwel indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft tot het doen voortduren van dat verblijf.
Hoewel de Rechtbank het niet uitdrukkelijk zegt zou uit de tekst van de beschikking dus kunnen worden afgeleid dat de Rechtbank er van uitgaat dat verzoeker vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis is gebleven en dat de beschikking dus ingaat op de dag na haar dagtekening en zes maanden duurt conform het bepaalde in artikel 10 lid 4 Wet Bopz.
Nu er een verzoek om een aansluitende machtiging is gedaan en de Rechtbank het zelfs niet nodig heeft gevonden om te onderzoeken of de Officier van Justitie wel aan zijn informatieplicht jegens de geneesheer-directeur had voldaan — waardoor verzoeker ontslagen had moeten worden dan wel in overleg met verzoeker tot vrijwillig verblijf had kunnen worden beslist- , had het in ieder geval in de rede gelegen dat de Rechtbank de aansluitende vrijheidsberoving in het kader van de voorlopige machtiging had in laten gaan op 29 augustus 2014 — de dag waarop het verzoek is gedaan — zodat de beslissing m.b.t. de vrijheidsberoving ook aansluitend zou zijn.
De Rechtbank is echter niet ingegaan op het verzoek zijdens verzoeker gedaan — ten onrechte — en heeft niets gezegd waaruit kan worden afgeleid waarom de Rechtbank op het verzoek niet is ingegaan.
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3IK1375 van 15 oktober 2014 waarvan afschrift hierbij wordt overgelegd;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht van 9 september 2014 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 9 december 2014
mr. G.E.M. Later
advocaat