In de samenhangende zaak van de medeverdachte met griffienummer 16/05294 ([medeverdachte]), concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 26-06-2018, nr. 16/05296
ECLI:NL:HR:2018:1002
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
16/05296
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1002, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:701, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:31
ECLI:NL:PHR:2018:31, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1002
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2019/52 met annotatie van N. Rozemond
NbSr 2018/250
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Verdachte en haar toenmalige vriend hebben in het bijzijn van haar destijds 13-/14-jarige en 10-/11-jarige kinderen SM-handelingen verricht. 1. OM-cassatie. Vrijspraak voor seksueel corrumperen van kinderen jonger dan 16 jaar, art. 248d Sr. Uitleg bestanddeel “ontuchtig oogmerk”. 2. Cassatie verdachte. Veroordeling t.z.v. schennis van de eerbaarheid (meermalen gepleegd), art. 239.3 Sr. Ad 1. Hof heeft vastgesteld dat verdachte en haar medeverdachte hun gedragingen hebben verricht "met het doel de kinderen te laten zien dat een SM-relatie liefdevol kan zijn, dat zij veilig waren bij de medeverdachte en niet bang voor hem hoefden te zijn”. Hof heeft voorts overwogen dat door de in de tll. omschreven gedragingen van verdachte en medeverdachte waarmee zij de daar genoemde kinderen desbewust hebben geconfronteerd, weliswaar "alle fatsoensnormen" en "een sociaal-ethische grens" zijn overschreden, maar geoordeeld dat zulks in de omstandigheden van het onderhavige geval ontoereikend is om die gedragingen aan te merken als te zijn verricht met een "ontuchtig oogmerk" a.b.i. art. 248d Sr. In aanmerking genomen dat blijkens art. 22 Verdrag van Lanzarote en de wetsgeschiedenis bij art. 248d Sr voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een "ontuchtig oogmerk", van belang is of de gedraging is verricht voor seksuele doeleinden ("for sexual purposes"), geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 248d Sr. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Ad. 2. Opzet op kwetsen van normaal ontwikkeld schaamtegevoel? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met nr. 16/05294.
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/05296
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 maart 2016, nummer 22/005048-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld en tevens het beroep van het Openbaar Ministerie tegengesproken. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
2. Waar het in deze zaak om gaat
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is door het Hof vrijgesproken van het primair tenlastegelegde seksueel corrumperen van kinderen jonger dan zestien jaar, maar ter zake van het subsidiair tenlastegelegde schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is veroordeeld. Zij en haar medeverdachte hebben SM-handelingen verricht in het bijzijn van verdachtes kinderen die toen respectievelijk dertien/veertien en tien/elf jaar oud waren.
3. Beoordeling van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof wat betreft het primair tenlastegelegde een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin gebezigde, aan art. 248d Sr ontleende term "ontuchtig oogmerk", althans dat 's Hofs oordeel dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1.
Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat:
"zij, in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 te Spijkenisse, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, een of meer perso(o)n(en) van wie zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den) bereikt, te weten [betrokkene 2] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 2002), met ontuchtig oogmerk ertoe heeft bewogen getuige te zijn van seksuele handelingen, door:
- in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] haar mededader ([medeverdachte]) naakt ondersteboven aan het plafond en/of in de takels te laten/doen hangen en/of
- in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] haar mededader naakt aan (een) ketting(en) en/of in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond te laten zitten en/of uit een hondenbak te laten eten en/of
- in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te slaan en/of
- [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] de katrol (waarin haar mededader naakt hing) te laten bedienen."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte van het aan haar primair tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
"De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel corrumperen van twee minderjarigen als bedoeld in artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht.
Als voorbeelden van ontuchtig oogmerk wordt in de wetsgeschiedenis door de minister genoemd de situatie waarin de dader tracht de seksuele vorming van een kind door de seksuele handelingen op zodanige wijze negatief te beïnvloeden dat een kind in de toekomst eerder geneigd is met het ondergaan van ontucht in te stemmen of wanneer de dader voor zijn eigen seksuele gerief een kind aanwezig laat zijn bij de seksuele handelingen. Terecht heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat deze voorbeelden geen limitatieve opsomming vormen voor de gevallen waarin sprake zal zijn van 'ontuchtig oogmerk'. Evenwel zullen de seksuele doeleinden die invulling moeten geven aan het bestanddeel 'ontuchtig oogmerk' voldoende moeten blijken uit de bewijsmiddelen.
De minderjarige kinderen van de verdachte hebben verklaard dat in hun bijzijn SM-handelingen zijn verricht door hun moeder en de medeverdachte.
De verdachte heeft bekend dat haar minderjarige kinderen getuige zijn geweest van de volgende handelingen:
- de medeverdachte hing naakt ondersteboven in de takels aan het plafond;
- de medeverdachte was geboeid en moest uit een hondenbak eten;
- de medeverdachte lag naakt aan een ketting met een bal in zijn mond;
- de verdachte heeft met een zweep tegen het naakte lichaam van de medeverdachte geslagen.
De verdachte heeft verklaard dat zij en de medeverdachte bovengenoemde handelingen hebben verricht in het bijzijn van haar minderjarige kinderen met het doel de kinderen te laten zien dat een SM-relatie liefdevol kan zijn, dat zij veilig waren bij de medeverdachte en niet bang voor hem hoefden te zijn. Dit in tegenstelling tot de vorige partner van de verdachte die gewelddadig was. De verdachte heeft verklaard dat zij geen seksuele opwinding voelde tijdens het tonen van de handelingen aan de kinderen.
Niettegenstaande de bedoelingen van de verdachte en de medeverdachte, door het verrichten van dergelijke handelingen in het bijzijn van jonge kinderen hebben de verdachte en haar medeverdachte alle fatsoensnormen overschreden. Kinderen zouden niet moeten worden geconfronteerd met dergelijke handelingen.
Naar het oordeel van het hof kan echter niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met ontuchtig oogmerk, bijvoorbeeld uit eigen seksueel gerief dan wel met de bedoeling de minderjarigen zodanig te beïnvloeden dat deze in de toekomst eerder geneigd zouden zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen.
De verdachte en haar medeverdachte hebben met de voor hen gebruikelijke, maar voor veel anderen hoogst ongewone, gedragingen inbreuk gemaakt op de normale seksuele ontwikkeling van de betrokken minderjarigen. Zij hebben hierbij een sociaal-ethische grens overschreden. De handelingen hadden echter niet tot doel de eigen seksuele behoefte te bevredigen dan wel de seksuele toenadering van de kinderen te vergroten als wordt beoogd te beschermen met de strafbaarstelling van seksueel corrumperen in artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof merkt hierbij nog op dat de dochter van de verdachte op 31 juli 2013 bij de politie heeft verklaard dat haar moeder en de medeverdachte de handelingen wilden laten zien zodat zij, de dochter, op haar zestiende mee zou kunnen gaan naar een club. De verdachte en de medeverdachte zouden volgens de dochter, die dertien jaar was toen zij getuige was van de hiervoor beschreven handelingen, willen dat zij later mee zou doen.
Het hof is van oordeel dat uit enkel deze verklaring niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte en/of de medeverdachte het doel hadden de kinderen, door de handelingen zodanig te willen beïnvloeden dat deze in de nabije toekomst eerder geneigd zouden zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen. Voorts vindt de verklaring van de dochter verder geen steun in het dossier.
Het hof acht op grond van het bovenstaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken."
3.3.1.
De tenlastelegging onder primair is toegesneden op art. 248d Sr. Het in de tenlastelegging voorkomende begrip "ontuchtig oogmerk" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
3.3.2.
Art. 248d Sr luidt:
"Hij die een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met ontuchtig oogmerk ertoe beweegt getuige te zijn van seksuele handelingen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
3.3.3.
Art. 248d Sr is op 1 januari 2010 in het Wetboek van Strafrecht opgenomen ter uitvoering van art. 22 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (hierna: het Verdrag van Lanzarote) (Trb. 2008, 58).
De authentieke tekst van art. 22 van dat Verdrag luidt:
"Each Party shall take the necessary legislative or other measures to criminalise the intentional causing, for sexual purposes, of a child who has not reached the age set in application of Article 18, paragraph 2, to witness sexual abuse or sexual activities, even without having to participate."
3.3.4.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 544, strekkende tot uitvoering van het Verdrag van Lanzarote houdt ten aanzien van het voorgestelde art. 248d Sr onder meer in:
"Artikel 22 van het Verdrag verplicht tot het strafbaar stellen van het opzettelijk een kind laten aanschouwen van seksueel misbruik of seksuele handelingen voor seksuele doeleinden. Deze strafbaarstelling beoogt het kind te beschermen tegen schadelijke invloeden op de persoonlijke en seksuele ontwikkeling. In het bijzonder strekt de bepaling tot bescherming tegen gedragingen die tot doel hebben een kind vatbaar te maken voor seksuele uitbuiting of seksueel misbruik. Wanneer een kind voor seksuele doeleinden wordt geconfronteerd met seksueel misbruik of seksuele handelingen, kan een kind toekomstige gedragingen die als ontucht moeten worden aangemerkt, als normaal gaan ervaren. Tegen een dergelijke scheefgroei in de seksuele en persoonlijke ontwikkeling dient een kind te worden beschermd. Voor strafbaarheid is niet vereist dat het kind zelf actief participeert in de seksuele handelingen waarvan hij of zij getuige is. Het met ontuchtig oogmerk confronteren van het kind met seksuele handelingen volstaat.
Artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht biedt aanknopingspunten voor de strafrechtelijke aanpak van de in artikel 22 van het Verdrag omschreven gedragingen. Artikel 239, onder 3°, Sr stelt strafbaar de schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, indien een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is. Onder omstandigheden zouden de in het Verdrag bedoelde gedragingen mogelijk onder de reikwijdte van deze bepaling kunnen worden gebracht (vgl. Hoge Raad 30 november 2004, NJ 2005, 184, rov. 3.4). Het begrip «zijns ondanks» sluit echter in beginsel uit dat handelingen waarbij een ander vrijwillig tegenwoordig is, strafbaar zijn. Kinderen dienen daarentegen ook uitdrukkelijk te worden beschermd tegen schadelijke gedragingen van anderen, waarvan zij zelf de schadelijkheid mogelijk niet beseffen. De NOvA heeft aangegeven dat in deze bescherming zou kunnen worden voorzien door een aanvulling van artikel 239 Sr. Een nieuwe strafbaarstelling, zoals in dit wetsvoorstel voorgesteld, werd door de NOvA ontraden. Naast het hierboven omschreven verschil, heeft artikel 22 van het Verdrag naar mijn mening een andere strekking dan artikel 239 Sr. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat artikel 239 Sr in zijn algemeenheid ziet op gedragingen die voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel als kwetsend moeten worden aangemerkt.
Artikel 22 van het Verdrag staat daarentegen nadrukkelijk in de sleutel van de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Tegen deze achtergrond en met het oog op een effectieve bescherming, verdient een afzonderlijke strafbaarstelling van de in het Verdrag omschreven gedragingen de voorkeur. Het voorgestelde artikel 248d Sr strekt daartoe. Daarmee wordt aan kinderen op een eenduidige en adequate wijze strafrechtelijke bescherming tegen voormelde gedragingen geboden.
(...)
Het voorgestelde artikel 248d Sr geeft uitvoering aan de in artikel 22 van het Verdrag opgenomen verplichting tot strafbaarstelling van het corrumperen van kinderen. Artikel 22 van het Verdrag verwijst naar artikel 18, tweede lid, van het Verdrag, dat staten partijen verplicht de leeftijd te bepalen waaronder een kind naar nationaal recht seksueel minderjarig is. In de Nederlandse zedelijkheidswetgeving zijn personen beneden de leeftijd van zestien jaar seksueel minderjarig. De strafbepaling beoogt deze categorie opgroeiende kinderen tegen schadelijke beïnvloeding van hun seksuele en persoonlijke ontwikkeling te beschermen.
Het Verdrag spreekt over het opzettelijk getuige laten zijn van «seksueel misbruik óf seksuele activiteiten». Om die reden is in het voorgestelde artikel 248d Sr gekozen voor het ruime begrip «seksuele handelingen», dat mede ontuchtige handelingen kan omvatten. Het bestanddeel «ertoe beweegt» impliceert een actieve gedraging gericht op het brengen van het kind tot het getuige zijn van seksuele handelingen.
Het confronteren van het kind met seksuele handelingen dient voorts plaats te vinden voor «sexual purposes». In artikel 248d wordt dit geïmplementeerd met het bestanddeel «ontuchtig oogmerk». Onder dit bestanddeel valt bijvoorbeeld de situatie waarin de dader tracht de seksuele vorming van een kind door confrontatie met seksuele handelingen op zodanige wijze negatief te beïnvloeden dat een kind voor de toekomst eerder geneigd is met het ondergaan van ontucht in te stemmen, of wanneer de dader voor zijn eigen seksueel gerief een kind aanwezig laat zijn bij seksuele handelingen. Het vereiste van een ontuchtig oogmerk bij de dader maakt dat niet elke situatie waarin een kind wordt bewogen tot het aanschouwen van seksuele handelingen, strafbaar is. Confrontatie met seksuele handelingen in het kader van seksuele voorlichting en seksuele ervaringen die onderdeel uitmaken van de normale seksuele ontwikkeling van opgroeiende kinderen, vallen buiten de reikwijdte van de strafbaarstelling. In die gevallen ontbreekt immers het ontuchtig oogmerk."
(Kamerstukken II, vergaderjaar 2008/09, 31 810, nr. 3, p. 5-6 en 8).
3.4.
Blijkens zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte hun gedragingen hebben verricht "met het doel de kinderen te laten zien dat een SM-relatie liefdevol kan zijn, dat zij veilig waren bij de medeverdachte en niet bang voor hem hoefden te zijn". Het Hof heeft voorts overwogen dat door de in de tenlastelegging omschreven gedragingen van de verdachte en de medeverdachte waarmee zij de daar genoemde kinderen desbewust hebben geconfronteerd, weliswaar "alle fatsoensnormen" en "een sociaal-ethische grens" zijn overschreden, maar geoordeeld dat zulks in de omstandigheden van het onderhavige geval ontoereikend is om die gedragingen aan te merken als te zijn verricht met een "ontuchtig oogmerk" als bedoeld in art. 248d Sr. In aanmerking genomen dat blijkens art. 22 van het Verdrag van Lanzarote en de hiervoor onder 3.3.4 weergegeven wetsgeschiedenis voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een "ontuchtig oogmerk", van belang is of de gedraging is verricht voor seksuele doeleinden ("for sexual purposes"), geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 248d Sr.
Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in het bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
CAG over art. 248d Sr, het seksueel corrumperen van een minderjarige. OM-cassatie en cassatie verdachte. Uitleg bestanddeel 'ontuchtig oogmerk' als bedoeld in art. 248d Sr aan de hand van het Verdrag van Lanzarote en de wetsgeschiedenis. Eindoordeel Hof dat bestanddeel niet is bewezen getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Middel verdachte over art. 239 Sr faalt. Verwerping beroepen.
Nr. 16/05296 Zitting: 23 januari 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] 1. |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 maart 2016 de verdachte vrijgesproken van het haar onder 1 primair tenlastegelegde en haar ter zake van 1 subsidiair “schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal bij het hof heeft beroep in cassatie tegen dit arrest ingesteld. Ook namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Namens het openbaar ministerie heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket te ’s-Gravenhage, een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, het middel van de advocaat-generaal weersproken2.en een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in de onderhavige zaak om het strafbare feit van art. 248d Sr, het seksueel corrumperen van een minderjarige (het onder 1 primair tenlastegelegde feit). Het feitencomplex speelt zich af in een gezin dat te kampen heeft met verschillende scheidingen van de ouders, gepaard gaande met meerdere verhuizingen waarbij kinderen betrokken zijn. In 2009 is de relatie van de verdachte met [betrokkene 1] verbroken, terwijl zij samen drie kinderen hebben. De twee jongste kinderen zijn dochter [betrokkene 2] en zoon [betrokkene 3]. De kinderen wonen in juli/augustus 2009 bij hun moeder (de verdachte) en haar nieuwe vriend [betrokkene 4]. Met [betrokkene 4] heeft de verdachte een gewelddadige SM-relatie. Nadat is gebleken dat [betrokkene 4] de dochter van de verdachte, [betrokkene 2], seksueel heeft misbruikt, wordt die relatie beëindigd en staan de kinderen vanaf mei 2012 onder toezicht van Jeugdzorg. De verdachte leert in juni 2012 de medeverdachte [medeverdachte] kennen. In het kader van een bezoekregeling komen de kinderen regelmatig bij de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] over de vloer, totdat hun gezinsvoogd op de hoogte raakt van het feit dat de kinderen betrokken zijn geweest bij SM-praktijken. Op 15 juli 2013 heeft de gezinsvoogd aangifte gedaan tegen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte].3.Aan de verdachte en haar (inmiddels ex-)partner, [medeverdachte], wordt verweten dat zij in de periode van juni 2012 tot en met juni 2013 de twee minderjarige kinderen van de verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (van destijds respectievelijk dertien/veertien jaar en tien/elf jaar), meermalen met ontuchtig oogmerk hebben bewogen getuige te laten zijn van hun SM-handelingen. De verdachte heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte] in het bijzijn van haar jonge kinderen naakt ondersteboven in de takels aan het plafond hing, [medeverdachte] naakt aan een ketting zat en geboeid was met een bal in de mond, hij op de grond zat en uit een hondenbak moest eten en zij met een zweep tegen het naakte lichaam van [medeverdachte] heeft geslagen. De tenlastelegging vermeldt naast die handelingen voorts dat de verdachte haar zoon, [betrokkene 3], met een zweep tegen het naakte lichaam en/of penis van [medeverdachte] heeft laten slaan en hem de katrol waarin [medeverdachte] naakt hing, heeft laten bedienen. In eerste aanleg is de verdachte door de rechtbank Rotterdam vrijgesproken van de haar tenlastegelegde feiten. Het openbaar ministerie heeft tegen het vonnis van 13 november 2014 hoger beroep ingesteld.4.Ter terechtzitting in hoger beroep is op vordering van de officier van justitie een wijziging van de tenlastelegging toegewezen in die zin dat onder 1 als subsidiair feit het verwijt van art. 239 lid 3 Sr (niet openbare schennis van de eerbaarheid, terwijl een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is) is toegevoegd. Het hof heeft bij arrest van 18 maart 2016 het onder 1 primair tenlastegelegde feit (art. 248d Sr) niet bewezen verklaard bij gebrek aan bewijs ten aanzien van het bestanddeel ‘(met) ontuchtig oogmerk’ in de zin van art. 248d Sr. Het hof heeft de verdachte echter wel veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde feit, te weten schennis van de eerbaarheid (art. 239 lid 3 Sr).
4. Het door het openbaar ministerie voorgestelde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof bij zijn vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde feit blijk heeft gegeven van een onjuiste, althans een te beperkte uitleg van het in de tenlastelegging voorkomende, aan art. 248d Sr ontleende, bestanddeel 'ontuchtig oogmerk’, waardoor het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans dat het hof de gegeven vrijspraak onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.2.
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, tenlastegelegd dat:
“primair:
zij, in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 te Spijkenisse, althans, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, een of meer perso(o)n(en) van wie zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den) bereikt, te weten [betrokkene 2] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 2002), met ontuchtig oogmerk ertoe heeft bewogen getuige te zijn van seksuele handelingen, door:
- in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] haar mededader ([medeverdachte]) naakt ondersteboven aan het plafond en/of in de takels te laten/doen hangen en/of
- in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] haar mededader naakt aan (een) ketting(en) en/of in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond te laten zitten en/of uit een hondenbak te laten eten en/of
- in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te slaan en/of
- [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te laten slaan en/of
- [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] de katrol (waarin haar mededader naakt hing) te laten bedienen;
subsidiair:
zij in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 te Spijkenisse, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) de eerbaarheid heeft geschonden op een niet openbare plaats, te weten in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Spijkenisse, terwijl [betrokkene 2] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 2002) daarbij haars en/of zijns en/of huns ondanks tegenwoordig was/waren door
- haar mededader ([medeverdachte]) naakt ondersteboven aan het plafond en/of in de takels te laten hangen en/of
- haar mededader naakt aan (een) ketting(en) en/of in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond te laten zitten en/of uit een hondenbak te laten eten en/of
- met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te slaan en/of
- [betrokkene 3] de katrol (waarin haar mededader naakt hing) te laten bedienen.”
4.3.
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het haar onder 1 primair tenlastegelegde en daartoe het volgende overwogen:
“De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel corrumperen van twee minderjarigen als bedoeld in artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht.
Van seksueel corrumperen in de zin van artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht is sprake wanneer iemand beneden de zestien jaar met ontuchtig oogmerk wordt bewogen getuige te zijn van seksuele handelingen.
Als voorbeelden van ontuchtig oogmerk wordt in de wetsgeschiedenis door de minister genoemd de situatie waarin de dader tracht de seksuele vorming van een kind door de seksuele handelingen op zodanige wijze negatief te beïnvloeden dat een kind in de toekomst eerder geneigd is met het ondergaan van ontucht in te stemmen of wanneer de dader voor zijn eigen seksuele gerief een kind aanwezig laat zijn bij de seksuele handelingen. Terecht heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat deze voorbeelden geen limitatieve opsomming vormen voor de gevallen waarin sprake zal zijn van 'ontuchtig oogmerk'. Evenwel zullen de seksuele doeleinden die invulling moeten geven aan het bestanddeel 'ontuchtig oogmerk' voldoende moeten blijken uit de bewijsmiddelen.
De minderjarige kinderen van de verdachte hebben verklaard dat in hun bijzijn SM-handelingen zijn verricht door hun moeder en de medeverdachte.
De verdachte heeft bekend dat haar minderjarige kinderen getuige zijn geweest van de volgende handelingen:
- de medeverdachte hing naakt ondersteboven in de takels aan het plafond;
- de medeverdachte was geboeid en moest uit een hondenbak eten;
- de medeverdachte lag naakt aan een ketting met een bal in zijn mond;
- de verdachte heeft met een zweep tegen het naakte lichaam van de medeverdachte geslagen.
De verdachte heeft verklaard dat zij en de medeverdachte bovengenoemde handelingen hebben verricht in het bijzijn van haar minderjarige kinderen met het doel de kinderen te laten zien dat een SM-relatie liefdevol kan zijn, dat zij veilig waren bij de medeverdachte en niet bang voor hem hoefden te zijn. Dit in tegenstelling tot de vorige partner van de verdachte die gewelddadig was. De verdachte heeft verklaard dat zij geen seksuele opwinding voelde tijdens het tonen van de handelingen aan de kinderen.
Niettegenstaande de bedoelingen van de verdachte en de medeverdachte, door het verrichten van dergelijke handelingen in het bijzijn van jonge kinderen hebben de verdachte en haar medeverdachte alle fatsoensnormen overschreden. Kinderen zouden niet moeten worden geconfronteerd met dergelijke handelingen.
Naar het oordeel van het hof kan echter niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met ontuchtig oogmerk, bijvoorbeeld uit eigen seksueel gerief dan wel met de bedoeling de minderjarigen zodanig te beïnvloeden dat deze in de toekomst eerder geneigd zouden zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen.
De verdachte en haar medeverdachte hebben met de voor hen gebruikelijke, maar voor veel anderen hoogst ongewone, gedragingen inbreuk gemaakt op de normale seksuele ontwikkeling van de betrokken minderjarigen. Zij hebben hierbij een sociaal-ethische grens overschreden. De handelingen hadden echter niet tot doel de eigen seksuele behoefte te bevredigen dan wel de seksuele toenadering van de kinderen te vergroten als wordt beoogd te beschermen met de strafbaarstelling van seksueel corrumperen in artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof merkt hierbij nog op dat de dochter van de verdachte op 31 juli 2013 bij de politie heeft verklaard dat haar moeder en de medeverdachte de handelingen wilden laten zien zodat zij, de dochter, op haar zestiende mee zou kunnen gaan naar een club. De verdachte en de medeverdachte zouden volgens de dochter, die dertien jaar was toen zij getuige was van de hiervoor beschreven handelingen, willen dat zij later mee zou doen.
Het hof is van oordeel dat uit enkel deze verklaring niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte en/of de medeverdachte het doel hadden de kinderen, door de handelingen zodanig te willen beïnvloeden dat deze in de nabije toekomst eerder geneigd zouden zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen. Voorts vindt de verklaring van de dochter verder geen steun in het dossier.
Het hof acht op grond van het bovenstaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
4.4.
Het onder 1 primair tenlastegelegde is toegesneden op art. 248d Sr. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende woorden ‘met ontuchtig oogmerk’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. Art. 248d Sr luidt als volgt:
“Hij die een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met ontuchtig oogmerk ertoe beweegt getuige te zijn van seksuele handelingen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
4.5.
De bepaling van art. 248d Sr5.is in 2010 in het leven geroepen om uitvoering te geven aan het bepaalde in art. 22 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (ook wel genoemd: het Verdrag van Lanzarote).6.Art. 22 van het Verdrag van Lanzarote bepaalt dat de verdragsstaten het seksueel corrumperen van kinderen strafbaar dienen te stellen en luidt in de oorspronkelijke Engelse tekst en in de Nederlandse vertaling als volgt:
“Article 22. Corruption of children
Each Party shall take the necessary legislative or other measures to criminalise the intentional causing, for sexual purposes, of a child who has not reached the age set in application of Article 18, paragraph 2, to witness sexual abuse or sexual activities, even without having to participate
Artikel 22. Het corrumperen van kinderen
Elke Partij neemt de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn voor het strafbaar stellen van het opzettelijk getuige laten zijn, voor seksuele doeleinden, van een kind dat de ingevolge artikel 18, tweede lid, vastgestelde leeftijd niet heeft bereikt, van seksueel misbruik of seksuele activiteiten, ook zonder dat het kind daaraan moet deelnemen.”
4.6.
In het ‘explanatory report’7.wordt art. 22 van het Verdrag van Lanzarote nader toegelicht:
“151. Article 22 provides for a new offence which is intended to address the conduct of making a child watch sexual acts, or performing such acts in the presence of children, which could result in harm to the psychological health of the victim, with the risk of serious damage to their personality, including a distorted vision of sex and of personal relationships.
152. This article criminalises the intentional causing of a child below the legal age for sexual activities to witness sexual abuse of other children or adults or sexual activities. It is not necessary for the child to participate in any way in the sexual activities.
153. The offence must be committed intentionally, and “for sexual purposes”.
154. The Convention leaves the interpretation of the term “causing” to Parties, but this could include any way in which the child is made to witness the acts, such as by force, coercion, inducement, promise, etc.”
4.7.
In de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet dat heeft geleid tot de Rijkswet van 26 november 2009, Stb. 2009, 543, strekkende tot goedkeuring van het Verdrag van Lanzarote, wordt ingegaan op het doel en de strekking van art. 22 van het Verdrag van Lanzarote8.:
“Deze bepaling verplicht tot het strafbaar stellen van het opzettelijk een seksueel minderjarig kind laten aanschouwen van seksueel misbruik of seksuele handelingen voor seksuele doeleinden. Voor strafbaarheid is niet vereist dat het kind participeert in de seksuele handelingen. Deze strafbaarstelling is nieuw ten opzichte van de al bestaande internationale instrumenten en strekt tot bescherming van het kind tegen schadelijke invloeden op de persoonlijke en seksuele ontwikkeling. In het bijzonder gaat het om gedragingen die tot doel hebben een kind vatbaar te maken voor seksuele uitbuiting of seksueel misbruik. Uitvoering van deze bepaling leidt tot een aanscherping van de zedelijkheidswetgeving. De wetgeving die daartoe strekt is opgenomen in het voorstel van wet tot uitvoering van het Verdrag.
4.8.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 544, strekkende tot uitvoering van het Verdrag van Lanzarote is ten aanzien van de doelstelling en strafbaarstelling van art. 248d Sr het volgende vermeld9.:
“Artikel 22 van het Verdrag verplicht tot het strafbaar stellen van het opzettelijk een kind laten aanschouwen van seksueel misbruik of seksuele handelingen voor seksuele doeleinden. Deze strafbaarstelling beoogt het kind te beschermen tegen schadelijke invloeden op de persoonlijke en seksuele ontwikkeling. In het bijzonder strekt de bepaling tot bescherming tegen gedragingen die tot doel hebben een kind vatbaar te maken voor seksuele uitbuiting of seksueel misbruik. Wanneer een kind voor seksuele doeleinden wordt geconfronteerd met seksueel misbruik of seksuele handelingen, kan een kind toekomstige gedragingen die als ontucht moeten worden aangemerkt, als normaal gaan ervaren. Tegen een dergelijke scheefgroei in de seksuele en persoonlijke ontwikkeling dient een kind te worden beschermd. Voor strafbaarheid is niet vereist dat het kind zelf actief participeert in de seksuele handelingen waarvan hij of zij getuige is. Het met ontuchtig oogmerk confronteren van het kind met seksuele handelingen volstaat. (…)
Artikel 22 van het Verdrag staat daarentegen nadrukkelijk in de sleutel van de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Tegen deze achtergrond en met het oog op een effectieve bescherming, verdient een afzonderlijke strafbaarstelling van de in het Verdrag omschreven gedragingen de voorkeur. Het voorgestelde artikel 248d Sr strekt daartoe. Daarmee wordt aan kinderen op een eenduidige en adequate wijze strafrechtelijke bescherming tegen voormelde gedragingen geboden.
(…)
Het voorgestelde artikel 248d Sr geeft uitvoering aan de in artikel 22 van het Verdrag opgenomen verplichting tot strafbaarstelling van het corrumperen van kinderen. Artikel 22 van het Verdrag verwijst naar artikel 18, tweede lid, van het Verdrag, dat staten partijen verplicht de leeftijd te bepalen waaronder een kind naar nationaal recht seksueel minderjarig is. In de Nederlandse zedelijkheidswetgeving zijn personen beneden de leeftijd van zestien jaar seksueel minderjarig. De strafbepaling beoogt deze categorie opgroeiende kinderen tegen schadelijke beïnvloeding van hun seksuele en persoonlijke ontwikkeling te beschermen. Het Verdrag spreekt over het opzettelijk getuige laten zijn van «seksueel misbruik óf seksuele activiteiten». Om die reden is in het voorgestelde artikel 248d Sr gekozen voor het ruime begrip «seksuele handelingen», dat mede ontuchtige handelingen kan omvatten. Het bestanddeel «ertoe beweegt» impliceert een actieve gedraging gericht op het brengen van het kind tot het getuige zijn van seksuele handelingen.”
4.9.
Volgens de verdragstoelichting moeten de delictsgedragingen ‘for sexual purposes’ zijn verricht. Anders gezegd moet achter het ertoe brengen van het kind om getuige te zijn van de seksuele handelingen een seksuele intentie/bedoeling schuil gaan. Het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ moet daarbij uitdrukking geven aan de seksuele intentie. In de memorie van toelichting wordt de betekenis van dit ‘ontuchtig oogmerk’ voorts als volgt uitgelegd10.:
“Het confronteren van het kind met seksuele handelingen dient voorts plaats te vinden voor «sexual purposes». In artikel 248d wordt dit geïmplementeerd met het bestanddeel «ontuchtig oogmerk». Onder dit bestanddeel valt bijvoorbeeld de situatie waarin de dader tracht de seksuele vorming van een kind door confrontatie met seksuele handelingen op zodanige wijze negatief te beïnvloeden dat een kind voor de toekomst eerder geneigd is met het ondergaan van ontucht in te stemmen, of wanneer de dader voor zijn eigen seksueel gerief een kind aanwezig laat zijn bij seksuele handelingen. Het vereiste van een ontuchtig oogmerk bij de dader maakt dat niet elke situatie waarin een kind wordt bewogen tot het aanschouwen van seksuele handelingen, strafbaar is. Confrontatie met seksuele handelingen in het kader van seksuele voorlichting en seksuele ervaringen die onderdeel uitmaken van de normale seksuele ontwikkeling van opgroeiende kinderen, vallen buiten de reikwijdte van de strafbaarstelling. In die gevallen ontbreekt immers het ontuchtig oogmerk.”
4.10.
In de onderhavige zaak staat de uitleg van het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ als bedoeld in art. 248d Sr centraal. Art. 248d Sr strekt tot bescherming van een minderjarige tegen schadelijke invloeden op de seksuele en persoonlijke ontwikkeling, ook wel uitgedrukt als scheefgroei in die ontwikkeling. Voor een bewezenverklaring van art. 248d Sr is vereist dat sprake is van handelen met ‘ontuchtig oogmerk’. In de wetsgeschiedenis worden twee voorbeelden genoemd ten aanzien van de vraag wanneer van dit ‘ontuchtig oogmerk’ sprake is, te weten het geval waarin de verdachte voor zijn eigen seksueel gerief een minderjarige aanwezig laat zijn bij seksuele handelingen en het geval waarin diens handelingen zijn bedoeld de minderjarige negatief te beïnvloeden opdat hij/zij in de toekomst eerder vatbaar is voor het ondergaan van ontuchtige handelingen (seksueel misbruik). Daarmee heeft de wetgever kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat deze opsomming niet limitatief is. De vraag in welke andere situaties sprake kan zijn van een ‘ontuchtig oogmerk’, is lastig te beantwoorden aangezien het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ niet voorkomt in enige andere strafbepaling in het Wetboek van Strafrecht. Uitgaande van de afzonderlijke betekenissen van ‘ontuchtig’ en ‘oogmerk’ zou van ‘ontuchtig oogmerk’ reeds sprake kunnen zijn wanneer de verdachte beseft dat als gevolg van zijn handelen een minderjarige seksuele handelingen waarneemt en dat dit handelen in strijd is met de sociaal-ethische norm. De nadere uitleg die de wetgever ten aanzien van het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ heeft gegeven (zie hiervoor onder 4.9) doet mijns inziens echter vermoeden dat de lat hoger moet worden gelegd in die zin dat de invulling van ‘ontuchtig oogmerk’ dient samen te hangen met de in de authentieke tekst van art. 22 Verdrag van Lanzarote gebezigde bewoordingen ‘for sexual purposes’, met andere woorden de gedragingen dienen wel steeds met een seksueel motief te geschieden. Ook in de zojuist gegeven voorbeelden is die seksuele intentie aanwezig. Uitgaande van deze uitleg is de enkele omstandigheid dat verdachtes handelwijze in strijd is met de sociaal-ethische norm onvoldoende om het ‘ontuchtige oogmerk’ aan te nemen.11.
4.11.
De Hoge Raad heeft zich bij mijn weten nog niet eerder specifiek uitgelaten over de reikwijdte van het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ als bedoeld in art. 248d Sr. Ik heb in de gepubliceerde rechtspraak slechts één uitspraak van de Hoge Raad kunnen vinden waarbij het delict van art. 248d Sr (het seksueel corrumperen) aan de orde was, te weten HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1328. In die zaak ging het om de uitleg van het begrip ‘seksuele handelingen’ als bedoeld in art. 248d Sr. Het hof oordeelde dat de gedragingen van de verdachte, inhoudende kort gezegd: het openen van zijn gulp en het tonen van zijn ontblote penis in de beslotenheid van zijn garage, waarin alleen de verdachte en twee vijfjarige meisjes aanwezig waren, konden worden aangemerkt als seksuele handelingen als bedoeld in art. 248d Sr. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met de overweging dat, in het licht van de wetsgeschiedenis, het hof met dat oordeel geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel evenmin onbegrijpelijk was. Het vereiste ‘ontuchtig oogmerk’, dat klaarblijkelijk in die zaak geen punt van discussie was (er was dienaangaande geen verweer gevoerd), werd daarbij stilzwijgend aangenomen. In dit geval bleef onduidelijk welke benadering het hof ten aanzien van het begrip ‘ontuchtig oogmerk’ voor ogen had.
4.12.
In de feitenrechtspraak zijn wel uitspraken te vinden over de uitleg van het begrip ‘ontuchtig oogmerk’ ex art. 248d Sr. In de door mij in de gepubliceerde lagere rechtspraak gevonden uitspraken valt op dat verschillend wordt gedacht over dit onderwerp. In sommige zaken, waarin wordt gekomen tot een bewezenverklaring van art. 248d Sr, wordt het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ zonder nadere motivering door de feitenrechter aangenomen.12.Zoals gezegd kan de verklaring daarvoor zijn dat er gewoonweg geen verweer op dat punt is gevoerd.
In een aantal andere zaken motiveert de feitenrechter wél dat en waarom het betreffende bestanddeel al dan niet bewezen verklaard kan worden - in de meeste gevallen naar aanleiding van een daartoe gevoerd verweer door de verdediging. Zo heeft de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 13 oktober 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8641, geoordeeld dat de verdachte heeft gehandeld met een ‘ontuchtig oogmerk’. De verdachte had zich in een park bij een vijver afgetrokken en heeft een jongen van 12 jaar, die in een bootje op die vijver voer, daar getuige van laten zijn. Volgens de rechtbank was de jongen volledig ongewild in deze situatie terecht gekomen, waarbij de verdachte uitsluitend heeft gehandeld uit eigen seksueel gerief. De verdachte bevond zich immers op een plek waar de aangever de seksuele handelingen kon zien en de verdachte bleef hierbij naar hem kijken. Dezelfde rechtbank heeft op 15 september 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7403 in een andere zedenzaak ook het ‘ontuchtig oogmerk’ aangenomen. In die zaak had de verdachte op het moment dat een paar meisjes voorbij fietsten zijn (stijve) penis aan hen getoond. De rechtbank verwierp een daaromtrent gevoerd verweer met de motivering dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte uit eigen gerief heeft gehandeld, nu hij geen andere verklaring kan geven met betrekking tot het motief voor zijn handelen. In dezelfde lijn ligt de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9171, waarbij drie meisjes vanaf de straat hebben kunnen waarnemen dat de verdachte zich in zijn woonkamer heeft afgetrokken. Het hof oordeelt dat aan verdachtes gedragingen zijn eigen seksueel gerief ten grondslag lag en verwierp het verweer dat het ‘ontuchtig oogmerk’ zou ontbreken.13.
Er zijn voorts zaken te vinden waarbij het ‘ontuchtig oogmerk’ niet bewezen werd geacht en die eindigden in een vrijspraak. Een voorbeeld daarvan is de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7773, waarbij het ‘ontuchtig oogmerk’ niet werd aangenomen, omdat het dossier geen aanwijzingen bevatte dat de verdachte het kind voor zijn eigen seksuele gerief aanwezig heeft laten zijn of dat hij tot doel heeft gehad het kind zodanig te beïnvloeden dat het in de toekomst eerder geneigd zou zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen. Ook de rechtbank Den Haag kwam in haar vonnis van 26 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2143 tot vrijspraak van het delict van art. 248d Sr wegens het ontbreken van ‘ontuchtig oogmerk’. De rechtbank oordeelde dat de verdachte weliswaar met het tonen van zijn ontblote geslachtsdeel aan drie jonge meisjes in een speeltuin, ongeacht zijn bedoeling hiermee, een sociaal-ethische norm had overtreden, maar - de bedoeling van de wetgever in ogenschouw genomen - was er geen wettig en overtuigend bewijs dat de aanwezigheid van de minderjarigen had bijgedragen aan het seksueel gerief van de verdachte, dan wel dat hij had gehandeld met de bedoeling de kinderen zodanig te beïnvloeden dat deze in de toekomst eerder geneigd zouden zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen.
4.13.
Uit de zaken waarin de feitenrechter gemotiveerd een oordeel heeft gegeven ten aanzien van de vraag of sprake is van het vereiste bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’, kan mijns inziens worden afgeleid dat daarbij de bedoeling van de wetgever niet uit het oog is verloren. De situatie is immers telkens getoetst aan (tenminste één van) de twee door de wetgever genoemde voorbeelden: de waarneming van de seksuele handelingen door de minderjarige dient bij te dragen aan het seksuele gerief van de verdachte dan wel deze waarneming van de seksuele handelingen beoogt de minderjarige negatief te beïnvloeden ten behoeve van toekomstig misbruik. In beide voorbeelden komt de seksuele intentie tot uitdrukking. Gelet hierop ligt in die zaken als het kennelijke oordeel van de feitenrechter besloten dat enkel wetenschap van de waarneming en de omstandigheid dat het handelen van de verdachte strijdig is met de sociaal-ethische norm op zichzelf niet voldoende zijn voor het aannemen van een ‘ontuchtig oogmerk’. In een enkel geval14.heeft de feitenrechter expliciet tot uitdrukking gebracht dat de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende zijn.
4.14.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat, gelet op de beschermingsgedachte achter art. 248d Sr - de strafbepaling beoogt opgroeiende kinderen te beschermen tegen schadelijke invloeden op hun persoonlijke en seksuele ontwikkeling - het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ ruim dient te worden uitgelegd, in die zin dat daaronder ook de situatie dient te vallen waarin het handelen van de verdachte (niet per se met enig seksueel doeleinde), naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk gevolg meebrengt dat een kind wordt geconfronteerd met seksuele handelingen waarvan de waarneming door dat kind in strijd is met de sociaal-ethische norm en op die grond ontuchtig is. Nu het hof blijkens zijn overwegingen alleen heeft getoetst aan beide door de wetgever genoemde voorbeelden van ‘ontuchtig oogmerk’, heeft het hof daarmee het bestanddeel te restrictief uitgelegd en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de steller van het middel. Daarnaast wordt de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel bestreden. Gelet op de vaststellingen van het hof is diens conclusie dat geen sprake was van schadelijke invloeden op de persoonlijke en seksuele ontwikkeling van de kinderen niet zonder meer begrijpelijk.
4.15.
Het hof heeft bij de beantwoording van de vraag of in de onderhavige zaak is voldaan aan het vereiste ‘ontuchtig oogmerk’ als bedoeld in art. 248d Sr aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis van die bepaling. De twee door de wetgever gegeven voorbeelden van het bestaan van ‘ontuchtig oogmerk’ worden eerst door het hof aangehaald15.waarbij het hof expliciet heeft overwogen dat de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt dat ‘deze voorbeelden geen limitatieve opsomming vormen voor de gevallen waarin sprake zal zijn van ontuchtig oogmerk’. Anders dan de steller van het middel aanvoert, heeft het hof daarmee geen blijk gegeven van een te beperkte uitleg omtrent het bedoelde bestanddeel. Daaraan doet niet af dat het hof heeft volstaan met het noemen van de door de wetgever gegeven voorbeelden. Gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak, heeft het hof deze kennelijk relevant en toereikend geacht. Het hof is vervolgens van oordeel dat het ‘ontuchtig oogmerk’ verband dient te houden met een bepaald seksueel motief. De enkele omstandigheid dat de verdachte met haar handelen een sociaal-ethische grens heeft overschreden, acht het hof, zoals verderop in zijn overwegingen is te lezen, dan ook onvoldoende om invulling te geven aan dat begrip.16.Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, waarin de ratio van art. 248d Sr uitvoerig is geschetst, ligt een extensieve uitleg van het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ naar mijn mening niet voor de hand en geeft ‘s hofs interpretatie van dit bestanddeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.16.
Ten aanzien van de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof merk ik het volgende op. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte de volgende SM-handelingen hebben verricht in het bijzijn van de minderjarige kinderen van de verdachte:
- de medeverdachte hing naakt ondersteboven in de takels aan het plafond;
- de medeverdachte was geboeid en moest uit een hondenbak eten;
- de medeverdachte lag naakt aan een ketting met een bal in zijn mond;
- de verdachte heeft met een zweep tegen het naakte lichaam van de medeverdachte geslagen.
Wat betreft het motief van deze gedragingen is het hof uitgegaan van de verklaring van de verdachte. De verdachte heeft verklaard dat de handelingen tot doel hadden om de kinderen te laten inzien dat een SM-relatie liefdevol kan zijn, dat zij veilig waren bij de medeverdachte en dat zij niet bang voor hem hoefden te zijn. De verdachte heeft voorts verklaard dat zij niet seksueel opgewonden was ten tijde van de handelingen. Door dit handelen hebben de verdachte en haar medeverdachte naar het oordeel van het hof - kort samengevat - alle fatsoensnormen en daarmee ook de sociaal-ethische grens overschreden. Nu de handelingen echter niet tot doel hadden de eigen seksuele behoefte te bevredigen dan wel de seksuele toenadering van de kinderen te vergroten ten behoeve van toekomstig misbruik (met andere woorden: vanwege het ontbreken van de seksuele intentie), kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met ‘ontuchtig oogmerk’. Het hof merkt daarnaast nog op dat het bij zijn oordeel de verklaring van de dochter van de verdachte van 31 juli 2013 heeft betrokken. Deze dochter, [betrokkene 2], heeft verklaard dat haar moeder en de medeverdachte de SM-handelingen aan haar wilden laten zien, opdat zij op haar zestiende mee zou gaan naar een SM-club. Ten aanzien daarvan heeft het hof geoordeeld dat ‘uit enkel deze verklaring niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte en/of de medeverdachte het doel hadden de kinderen, door de handelingen zodanig te willen beïnvloeden dat deze in de nabije toekomst eerder geneigd zouden zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen’. Dat en waarom het verhaal van [betrokkene 2] niet zou passen in het tweede voorbeeld genoemd door de wetgever, dan wel onvoldoende invulling daaraan kan geven, vermag ik niet in te zien. Wanneer zou worden uitgegaan van hetgeen zij in haar verklaring noemt als motief van handelen van de beide verdachten lijkt mij dat juist een sterke aanwijzing op te leveren dat de handelingen van de verdachten tot doel hebben gehad het kind vatbaar te maken voor seksuele uitbuiting of seksueel misbruik. Echter, het hof overweegt te dien aanzien tenslotte nog: “Voorts vindt de verklaring van de dochter verder geen steun in het dossier”. Daaruit kan worden afgeleid dat het hof de verklaring van de dochter terzijde heeft geschoven. Dit stond het hof vrij gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal om tot de slotsom te komen dat vrijspraak dient te volgen17..
Gelet op de hierboven beschreven feiten en omstandigheden van het geval, is ’s hofs eindoordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met ‘ontuchtig oogmerk’, niet onbegrijpelijk.
4.17.
Het middel faalt.
5. Het namens de verdachte voorgestelde middel
5.1.
Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair. In het bijzonder wordt geklaagd dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het kwetsen van het normaal ontwikkelde schaamtegevoel. Gelet op de vaststelling van het hof dat de verdachte niet heeft gehandeld ‘met ontuchtig oogmerk’ en/of seksuele intentie, getuigt dat oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het ontoereikend gemotiveerd.
5.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 te Spijkenisse, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen telkens de eerbaarheid heeft geschonden op een niet openbare plaats, te weten in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Spijkenisse, terwijl [betrokkene 2] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 2002) daarbij haars en/of zijns en/of huns ondanks tegenwoordig was/waren door
- haar mededader ([medeverdachte]) naakt ondersteboven aan het plafond en in de takels te laten hangen en
- haar mededader naakt aan een ketting en in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond te laten zitten en uit een hondenbak te laten eten en
- met een zweep tegen het naakte lichaam en/of penis van haar mededader te slaan en
- die [betrokkene 3] de katrol (waarin haar mededader naakt hing) te laten bedienen.”
5.3.
Het hof heeft in zijn arrest onder de kop ‘Bewijsoverweging’ het volgende overwogen:
“De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde omdat geen sprake was van opzet op het schenden van de eerbaarheid.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan schennis van de eerbaarheid als bedoeld in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht.
Doel van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht is het beschermen van minderjarigen in hun seksuele ontwikkeling. Kinderen dienen te worden beschermd tegen seksuele handelingen die in strijd zijn met het algemene maatschappelijke schaamtegevoel.
Uit de inhoud van het dossier is gebleken dat de verdachte in het bijzijn van de minderjarige kinderen onder meer met een zweep op het naakte lichaam van de medeverdachte heeft geslagen terwijl hij naakt ondersteboven hing. De verdachte en de medeverdachte hebben door dit handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij gedragingen, hebben verricht die kwetsend zijn voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake van voorwaardelijk opzet op het schenden van de eerbaarheid. Gelet op de leeftijd van de kinderen moet worden aangenomen dat zij niet vrijwillig bij de schennis aanwezig waren.
Het hof verwerpt het verweer.”
5.4.
Het eerder besproken art. 248d Sr betreft een uitbreiding van de strafbaarstelling van schennis van de eerbaarheid als bedoeld in art. 239 lid 3 Sr (de schennis op een niet openbare plaats indien een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is). Vanwege de bewijsproblematiek van het bestanddeel ´ontuchtig oogmerk´, dat opzet in de meest zware variant vereist, kan worden uitgeweken naar/teruggevallen op het “lichtere”, immers minder moeilijk te bewijzen, misdrijf van art. 239 lid 3 Sr. De bepaling van art. 239 lid 3 Sr strekt er mede toe een minderjarige te beschermen in zijn seksuele ontwikkeling. Dat betekent dat een minderjarige dient te worden beschermd tegen seksuele handelingen die in strijd zijn met het maatschappelijke schaamtegevoel en waarbij hij zijns ondanks aanwezig is. Onder de term ‘eerbaarheid’ dient te worden verstaan de eerbaarheid als algemeen begrip zoals dat moet worden opgevat ‘naar de hier ten lande heersende zeden, welke worden bepaald door de bij een belangrijke meerderheid van het Nederlandse volk op dit punt levende opvattingen’.18.In de term ‘schennis’ ligt het opzetvereiste besloten. Voorwaardelijk opzet is voldoende, waarbij de subjectieve intentie van de verdachte niet doorslaggevend is.19.Het voorwaardelijk opzet zal doorgaans al snel kunnen worden aangenomen als de verdachte de aanstootgevende handelingen zelf willens en wetens heeft verricht.20.
5.5.
Blijkens de toelichting richt het middel zich tegen ’s hofs aanname van het voorwaardelijk opzet. In het bijzonder wijs ik op punt 1.7 van de cassatieschriftuur, dat inhoudt:
“Van belang is voorts dat het hof in het arrest ook nog (ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde) heeft overwogen:
"Naar het oordeel van het hof kan echter niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte heeft gehandeld met ontuchtig oogmerk, bijvoorbeeld uit eigen seksueel gerief ()
()
De handelingen hadden echter niet tot doel de eigen seksuele behoefte te bevredigen ()"
Nu de hiervoor geciteerde overwegingen van het hof in het arrest zijn terug te vinden in diens motivering van de gegeven vrijspraak voor feit 1 primair (het seksueel corrumperen van een minderjarige), berust het middel op een onjuiste lezing van ’s hofs overwegingen. Het hof heeft immers alleen ten aanzien van feit 1 primair - kort gezegd - overwogen dat handelen met ontuchtig oogmerk bij de verdachte heeft ontbroken.
5.6.
Bovendien beoogt het middel ons kennelijk doch ten onrechte te laten geloven dat de meest zware vorm van opzet, nl. oogmerk heeft te gelden voor het thans aan de orde zijnde (lichtere) delict van art. 293 lid 3 Sr, terwijl - zoals gezegd - daarvoor voorwaardelijk opzet reeds voldoende is. Het hof heeft, gelet op de feiten en omstandigheden uit het dossier, geoordeeld dat de verdachte en de medeverdachte door hun handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat zij gedragingen hebben verricht die kwetsend zijn voor het normaal ontwikkelde schaamtegevoel en dat derhalve sprake is van voorwaardelijk opzet op het schenden van de eerbaarheid (opzet op de SM-handelingen). Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Zowel het door het openbaar ministerie voorgestelde middel als het namens de verdachte voorgestelde middel faalt, terwijl het namens de verdachte voorgestelde middel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering kan worden afgedaan.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zowel het beroep van het openbaar ministerie als het beroep van de verdachte zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2018
Zie zijn cassatieschriftuur onder de kop “Conclusie houdende tegenspraak”.
Zie het stuk ‘Aantekeningen requisitoir’ onder de kop ‘Context’ van de Advocaat-Generaal H.I. den Hartog dat op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 maart 2016 is overgelegd.
Naast het verwijt van art. 248d Sr (feit 1) speelde er in eerste aanleg nog een feit (feit 2), te weten het verleiden van een minderjarige tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen (art. 248a Sr); de verdachte en haar medeverdachte zouden de zoon van de verdachte, [betrokkene 3], hebben betrokken bij hun SM-handelingen door hem [medeverdachte] met een zweep te laten slaan. De rechtbank had de verdachte ook voor dit feit vrijgesproken, in overeenstemming met de vordering van de officier van justitie. Met het oog daarop is het hoger beroep wat betreft feit 2 later alsnog ingetrokken zijdens het openbaar ministerie. Het hoger beroep heeft dan ook enkel betrekking op feit 1.
Dit artikel is op 1 januari 2010 in werking getreden en ingevoerd bij wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 544. Hierbij zij opgemerkt dat de komst van de latere Richtlijn 2011/93/EU (Richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie) en in het bijzonder art. 3 lid 2 en lid 3 van de Richtlijn (dit artikel toont grote gelijkenis met art. 22 Verdrag van Lanzarote), niet tot enige inhoudelijke wijzigingen hebben geleid van art. 248d Sr. Bij de implementatie van het vorengenoemde art. 3 van de Richtlijn is volstaan met een verwijzing naar het reeds bestaande art. 248d Sr. Zie K. Lindenberg / A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten? Een analyse van Titel XIV, Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht met het oog op samenhang, complexiteit en normstelling, Zutphen 2016, p. 153.
Het Verdrag is tot stand gekomen op 25 oktober 2007 te Lanzarote, in Nederland gepubliceerd in Trb. 2008, 58; Stb. 2009, 543.
Zie ‘explanatory report’ bij het Verdrag van Lanzarote, CETS No. 201, weblink: https://www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/201.
Kamerstukken II 2008/09, 31 808, nr. 3 (MvT), p. 12-13.
Kamerstukken II, 2008/09, 31 810, nr. 3 (MvT), p. 5-6 en 8.
Kamerstukken II, 2008/09, 31 810, nr. 3 (MvT), p. 8.
Zie in dit verband: K. Lindenberg / A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten? Een analyse van Titel XIV, Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht met het oog op samenhang, complexiteit en normstelling, Zutphen 2016, p. 146.
Vgl. o.a. Rb Noord-Nederland 2 januari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:21, Rb Noord-Nederland 5 december 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4661, Rb Den Haag 19 september 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:10977, Rb Rotterdam 15 augustus 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6857, en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA3968.
Vgl. o.m. nog: Rb Noord-Nederland 27 maart 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1099 (verwerping verweer m.b.t. ontbreken ontuchtig oogmerk. Er was sprake van eigen seksueel gerief).
Vgl. Rb Den Haag 26 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2143.
De overwegingen van het hof zijn hiervoor onder 4.3 weergegeven.
De steller van het middel heeft in dit verband aangevoerd (zie onder punt 8 van de cassatieschriftuur) dat de bepleite ruime uitleg, in die zin dat het ‘ontuchtig oogmerk’ ook moet worden aangenomen in het geval waarbij de verdachte (enkel) bewust de waarneming door een kind heeft bewerkstelligt en wetenschap heeft van de strijdigheid met de sociaal-ethische norm, steun vindt in HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1328. Ik kan de steller van het middel daarin niet bepaald volgen, aangezien in die zaak de uitleg van het bestanddeel ‘seksuele handelingen’ ex art. 248d Sr centraal stond en het hof bij de bewezenverklaring van dat delict impliciet het bestanddeel met ‘ontuchtig oogmerk’ had aangenomen. De door de steller van het middel aangehaalde overwegingen van het hof hebben mijns inziens dan ook slechts betrekking op de uitleg van het begrip ‘seksuele handelingen’. Bovendien betekent het stilzwijgend aannemen door het hof van het ‘ontuchtig oogmerk’ niet dat in die zaak geen seksueel motief in het handelen van de verdachte speelde. Het lijkt mij dat redenering van de steller van het middel niet zonder meer kan volgen uit het feit dat het hof geen nadere motivering heeft gegeven ten aanzien van het bewezenverklaarde begrip met ‘ontuchtig oogmerk’.
Vgl. o.m. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5061, NJ 2004/480.
HR 19 november 1974, NJ 1975/133.
A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, aant. 5 (opzet) bij art. 239 Sr, bijgewerkt t/m 24 april 2014 (online versie).
HR 1 december 1970, NJ 1971/374 t.a.v. het opzetvereiste: Voldoende is dat de dader willens en wetens een onder de gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkelde schaamtegevoel kwetsende handeling verricht. Zie voorts nog bijv.: HR 5 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8825, NJ 2001/98, de conclusie van AG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2014:2809, onder 14 en 16) vóór HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134 en de conclusie van AG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2005:AU4825, bespreking van middel 7) vóór HR 13 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4825 (81 RO t.a.v. middel 7).
Beroepschrift 02‑02‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/05296
Betekening aanzegging: 6 december 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20161171
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 18 maart 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Deze schriftuur behelst een middel van cassatie en daarnaast een conclusie houdende tegenspraak tegen het door de Advocaat-Generaal ingestelde beroep in cassatie. Allereerst zal zelf een middel worden geformuleerd waarna wordt overgegaan tot het tegenspreken van de cassatieschriftuur van het Openbaar Ministerie.
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 239 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het kwetsen van het normaal ontwikkeld schaamtegevoel, nu het hof voorts heeft vastgesteld dat verdachte niet heeft gehandeld met ontuchtig oogmerk en de handelingen niet tot doel hebben gehad de eigen seksuele behoefte te bevredigen zodat de bewezenverklaring/verwerping van het verweer en/of kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
1.1
In eerste aanleg is verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde.
1.2
In hoger beroep is verdachte (na wijziging van de tenlastelegging) ten laste gelegd, dat:
‘zij,
In of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 te Spijkenisse, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
Een of meer perso(o)n(en) van wie zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den) bereikt, te weten
[betrokkene 2] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of
[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 2002),
met ontuchtig oogmerk ertoe heeft bewogen getuige te zijn van seksuele handelingen, door:
- —
In het bijzijn en/of in de directe nabijheid van die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] haar mededader ([medeverdachte]) naakt ondersteboven aan het plafond en/of in de takels te laten/doen hangen en of/
- —
In het bijzin en/of in de directe nabijheid van die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] haar mededader naakt aan (een) ketting(en) en/of in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond te laten zitten en/of uit een hondenbak te laten eten en/of
- —
In het bijzijn en/of in de directe nabijheid van die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te slaan en/of
- —
Die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te laten slaan en/of
- —
Die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] de katrol (waarin haar mededader naakt hing) te laten bedienen;
Subsidiair:
Zij in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 te Spijkenisse, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) de eerbaarheid heeft geschonden op een niet openbare plaats, te weten in de woning gelegen aan de [a-straat 01] te Spijkenisse, terwijl [betrokkene 2] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 2002) daarbij haars en/of zijns en/of huns ondanks tegenwoordig was/waren door
- —
Haar mededader ([medeverdachte]) naakt ondersteboven aan het plafond en/of in de takels te laten hangen en/of
- —
Haar mededader naakt aan (een) ketting(en) en/of in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond te laten zitten en/of uit een hondenbak te laten eten en/of Met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te slaan en/of
- —
Die [betrokkene 3] de katrol (waarin haar mededader hing) te laten bedienen’
1.3
In de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota is onder meer gerelateerd:
‘Dan komt de verdediging toe aan het bij wijziging toegestane subsidiaire feit schennis van de eerbaarheid met andere worden, door seksueel gedrag/seksuele handelingen van reëel aanwezige personen de eerbaarheid, de algemene publieke moraal schenden. Hierbij dient direct de kanttekening gemaakt te worden dat niet elk seksueel gedrag een schennis van de eerbaarheid oplevert.
Is daarvan sprake in dit geval?
Nogmaals gezegd kun je allerlei ideeën hebben bij de omschreven feitelijkheden. Het criterium is dat willens en wetens een onder gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsende handeling heeft verricht.
De gegeven omstandigheden houden in deze situatie in dat bij cliënte en haar partner opzet was de kinderen gerust te stellen dat bdsm niet altijd gewelddadig hoeft te zijn; zoals cliënte tijdens de zitting in eerste aanleg verklaarde ‘Ik wilde de liefde laten zien’. Ze wilden laten zien dat het nu wel goed was met de nieuwe partner en dat ze niet bang hoefden te zijn, uitleg geven dat het goed zat.
Nu de opzet ontbreekt dient vrijspraak te volgen.’
1.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 te Spijkenisse, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, telkens de eerbaarheid heeft geschonden op een niet openbare plaats, te weten in de woning gelegen aan de [a-straat 01] te Spijkenisse, terwijl [betrokkene 2] (geboren [geboortedatum] 2002) daarbij haars en/of zijns en/of huns ondanks tegenwoordig was/waren door
- —
Haar mededader ([medeverdachte]) naakt ondersteboven aan het plafond en in de takels te laten hangen en
- —
Haar mededader naakt aan een ketting en in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond te laten zitten en uit een hondenbak te laten eten en
- —
Met een zweep tegen het naakte lichaam en/of penis van haar mededader te slaan en/of
- —
Die [betrokkene 3] de katrol (waarin haar mededader hing) te laten bedienen’
1.5
Hetgeen meer of anders ten laste is gelegd is niet bewezen zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
1.6
In het arrest heeft het hof ten aanzien van het bewezen verklaarde onder meer overwogen:
‘Doel van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht is het beschermen van minderjarigen in hun seksuele ontwikkeling. Kinderen dienen te worden beschermd tegen seksuele handelingen die in strijd zijn met het algemene maatschappelijke schaamtegevoel.
Uit de inhoud van het dossier is gebleken dat de verdachte in het bijzijn van de minderjarige kinderen onder meer met een zweep op het naakte lichaam van de medeverdachte heeft geslagen terwijl hij naakt ondersteboven hing. De verdachte en de medeverdachte hebben door dit handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij gedragingen hebben verricht die kwetsend zijn voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake van voorwaardelijk opzet op het schenden van de eerbaarheid. Gelet op de leeftijd van de kinderen moet worden aangenomen dat zij niet vrijwillig bij de schennis aanwezig waren.
Het hof verwerpt het verweer.’
1.7
Van belang is voorts dat het hof in het arrest ook nog (ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde) heeft overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof kan echter niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte heeft gehandeld met ontuchtig oogmerk, bijvoorbeeld uit eigen seksueel gerief ()
()
De handelingen hadden echter niet tot doel de eigen seksuele behoefte te bevredigen ()’
1.8
A-G Remmelink heeft in zijn conclusie bij HR 28 oktober 1975, NJ 1976, 120 terecht opgemerkt dat onduidelijkheid kan bestaan over de vraag welk gedrag wel en welk gedrag niet onder het bereik van artikel 239 Sr valt. A-G Hofstee stelt dat het begrip ‘schennis van de eerbaarheid’ in de strafrechtliteratuur verschillend wordt gedefinieerd, maar dat wel als gemeenschappelijk kenmerk wordt aangewezen een op het seksuele leven betrokken schaamte- of zedelijkheidsgevoel (CAG voor HR 17 december 2013, NJ 2014, 149,mnt. NK).[naam 1] heeft het begrip omschreven als ‘elke tot het geslachtsleven behoorende, op opwekking of bevrediging van geslachtsdrift gerichte handeling, welke, in het openbaar gericht, algemeene ergernis geeft en het schaamtegevoel van anderen kwetst’ (vindplaats: CAG Hofstee, ro. 16). In zijn arrest van 13 december 2013 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat art. 239 Sr zich in de eerste plaats richt tegen ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontatie met het menselijk lichaam of delen daarvan (vgl. de memorie van toelichting bij de wet die heeft geleid tot de huidige tekst van art. 239 Sr; kamerstukken II, 1979/80, 15 838, nr. 3, p. 12). In HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8452, NJ 2004/273, is beslist dat art. 239 Sr niet strekt ter bestrijding van schennis van de eerbaarheid door afbeelding of geschrift dan wel door het gesproken woord, zodat — kort gezegd — het maken van seksueel getinte uitlatingen niet onder art. 239 Sr kan worden gerubriceerd. In de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 239 Sr is over de precieze reikwijdte van dit misdrijf nog het volgende beslist. In HR 25 maart 1952, NJ 1952/240, over een geval waarbij de verdachte het slachtoffer ‘ontuchtig had vastgegrepen’ verwierp de Hoge Raad het tegen de veroordeling ter zake van art. 239 Sr gerichte cassatieberoep met als dragende overweging: ‘Dat een het sexuele leven betreffende gedraging, welker waarneming geschikt is anderer schaamtegevoel te kwetsen, kan bestaan in een tegen de persoon van een ander gerichte ontuchtige handeling, die dezen aldus buiten zijn wil noopt tot een dergelijk zijn schaamtegevoel kwetsend waarnemen, zo al niet door zien dan toch door voelen; dat die schending van de eerbaarheid er in dat geval een is ‘waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is’ als genoemd in art. 239 Sr, hetgeen de met die bepaling beoogde bescherming van het op het sexuele leven betrokken schaamtegevoel ten kwetsing in het algemeen ook meebrengt’. In HR 18 oktober 1983, NJ 1984/310 — over een geval waarbij de verdachte de borsten en het geslachtsdeel van het slachtoffer had betast — werd het oordeel uit het arrest van 1952 uitdrukkelijk bevestigd, ook in het licht van de toen aanhangig zijnde wetswijziging die heeft geleid tot de huidige tekst van art. 239 Sr. Deze arresten geven volgens de Hoge Raad in vergelijking met het traditionele bereik van art. 239 Sr een uitbreiding voor die gevallen waarin er — kort gezegd — seksueel contact is geweest tussen de verdachte en het slachtoffer.
1.9
Van belang is voorts nog dat de Hoge Raad wel eens eerder m.b.t. art 246 Sr heeft geoordeeld dat vanwege het ontbreken van een ‘ontuchtig karakter’ bepaalde seksuele handelingen niet als strafbaar kunnen worden aangemerkt (HR 12 april 1997, NJ 1997, 676; zie voorts m.b.t. art. 240b Sr HR 9 februari 2016, NJ 2016, 257,mnt. NR).
1.10
Nu het hof i.c. heeft vastgesteld dat verdachte niet heeft gehandeld met ‘ontuchtig oogmerk’ en/of seksuele intentie is verdachte dan ook van mening dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans is de verwerping van het verweer/bewezenverklaring/ kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Conclusie houdende tegenspraak
Thans zal verdachte overgaan tot het tegenspreken van de cassatieschriftuur van het Openbaar Ministerie.
I. Inleiding
In het arrest heeft het hof vrijgesproken van artikel 248d Sr. In het arrest heeft het hof (verkort zakelijk weergegeven) geoordeeld dat voor een bewezenverklaring van seksueel corrumperen een ontuchtig oogmerk vereist is. In de wetsgeschiedenis zijn een aantal voorbeelden gegeven van een ontuchtig oogmerk, maar het hof is het met de A-G eens dat deze voorbeelden geen limitatieve opsomming vormen. Het ontuchtig oogmerk moet evenwel voldoende uit de bewijsmiddelen blijken. Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat hoewel de verdachte een sociaal-ethische grens is overschreden niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte heeft gehandeld met een ontuchtig oogmerk, zodat de verdachte wordt vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
In de schriftuur wordt onder meer betoogd dat het hof het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ te restrictief heeft uitgelegd en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de A-G moet het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ gelet op de wetsgeschiedenis en het verdrag van Lanzarote ruim worden uitgelegd. Indien het bestanddeel te restrictief wordt uitgelegd, wordt onvoldoende recht gedaan aan de ruime beschermingsgedachte.
In geval de rechter die over de feiten oordeelt, het ten laste gelegde bewezen acht, is het — volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad — aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die — behoudens bijzondere gevallen — geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Een nadere motivering van een vrijspraak maakt de gegeven beslissing dus niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs)beslissing toelaat (zie o.m. HR 4 mei 2004, NJ 2004, 480).
II. Weergave van relevante overwegingen en vaststellingen in de schriftuur
In de schriftuur heeft de A-G aangevoerd dat zowel uit de goedkeuringswet als uit de uitvoeringwet van het Verdrag van Lanzarote volgt dat aan artikel 248d Sr een ruime beschermingsgedachte ten grondslag ligt. In de schriftuur wordt onder meer gewezen op art 22 van het verdrag waaruit volgt dat de staten verplicht zijn maatregelen te nemen voor het strafbaar stellen van het opzettelijk getuige laten zijn, voor seksuele doeleinden, van een kind. De bepaling beoogt kinderen te beschermen tegen schadelijke invloeden op hun persoonlijke en seksuele ontwikkeling, ook wel scheefgroei in die ontwikkeling. De A-G citeert voorts uit de wetsgeschiedenis van art. 248d Sr, waarin wordt gewezen dat het confronteren van een kind met seksuele handelingen moet geschieden met ontuchtig oogmerk, bijvoorbeeld wanneer de dader voor zijn eigen seksueel gerief een kind aanwezig laat zijn bij seksuele handelingen of daarmee tracht het kind te beïnvloeden zodat deze in de toekomst eerder geneigd is met het ondergaan van ontucht in te stemmen.
Volgens de A-G wordt door het hof onvoldoende recht gedaan aan de beschermingsgedachte door het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ te restrictief uit te leggen. Vervolgens betoogt de A-G dat de ruime uitleg van het bestanddeel steun vindt in HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1328. Deze zaak betrof onder meer de vraag wanneer een handeling kan worden aangemerkt als ‘seksuele handeling’. Voorts betoogt de A-G dat het hof het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ enkel heeft getoetst aan de in de wetsgeschiedenis beschreven voorbeelden zodat het bestanddeel te restrictief is uitgelegd. Tot slot is er naar de mening van de A-G sprake van een motiveringsgebrek nu het hof ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde meerdere vaststellingen heeft gedaan maar niet heeft overwogen waarom, ondanks deze vaststellingen, geen sprake was van schadelijke invloeden op de persoonlijke en seksuele ontwikkeling van de kinderen.
III. Bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’
In het requisitoir in hoger beroep heeft de advocaat-generaal ten aanzien van het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ het volgende aangevoerd:
‘Bij de toelichting van de betekenis van ‘ontuchtig oogmerk’ blijkt dat de wetgever een ruimere strekking van het begrip onderkent. Er worden twee voorbeelden genoemd: naast het negatief beïnvloeden van de seksuele vorming ten behoeve van toekomstige misbruik wordt gesteld dat het ook kan gaan om gedragingen voor eigen seksueel gerief. Deze twee vormen van ‘ontuchtig oogmerk’ worden als voorbeeld genoemd. Daaruit kan worden afgeleid dat dit niet uitputtend is bedoeld en er ook andere situaties denkbaar zijn. Het zal wel om meer moeten gaan dan de situatie dat de dader zeker weet dat, als gevolg van zijn handelen, het kind seksuele handelingen waarneemt en dat dit handelen in strijd is met de sociaal-ethische norm. Er zal — gelet op ‘for sexual purposes’ — steeds sprake moeten zijn van een seksuele bedoeling, een seksueel motief.
()
Er zijn meerdere situaties denkbaar waarin er sprake is van een ontuchtig oogmerk dan welke de rechtbank heeft genoemd. Naar mijn mening is daar in deze zaak sprake van. In de appelschriftuur heeft de ovj betoogd dat bewezen kan worden dat verdachten de bedoeling hadden om de kinderen te beïnvloeden door hen ooggetuige te maken van hun SM-relatie, zodat er sprake is van een ‘ontuchtig oogmerk’. Zij verwijst onder meer naar de verklaring van [betrokkene 2] dat het de bedoeling was dat zij als zij 16 was mee zou gaan naar een club en mee zou gaan doen met verdachten. Dit heeft ze ook tegen getuige [getuige 1] verteld.
Ik voeg daar het volgende aan toe.
Volgens verdachten wilden zij de kinderen laten zien dat SM ook liefdevol kan zijn. Anders dan de SM-relatie die [verdachte] met haar vorige partner had. Ik vraag me af of dat zo is.
()
Deze feiten en omstandigheden wijzen er op dat verdachten de kinderen hebben willen betrekken bij hun eigen seksuele -SM — leven. Naar mijn mening is verdedigbaar dat dit blijk geeft van een seksuele bedoeling waarmee het ontuchtig oogmerk is gegeven.’
Volgens de advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft het hof enkel getoetst aan de twee voorbeelden van ‘ontuchtig oogmerk’ die volgen uit de wetsgeschiedenis. Uit het arrest blijkt echter dat het hof ook heeft getoetst aan het scenario van de advocaat-generaal waarin is gesteld dat de verdachte de kinderen wilde klaar maken om deel te nemen aan de SM relatie. In het arrest heeft het hof dit scenario van de advocaat-generaal (gemotiveerd) verworpen. Uit het requisitoir in hoger beroep blijkt voorts niet dat de advocaat-generaal andere specifieke punten heeft aangegeven waaruit zou moeten blijken dat er (desondanks) sprake is van een ontuchtig oogmerk.
Ten overvloede merkt de verdachte op dat het arrest naar de mening van de verdachte zo moet worden begrepen dat het hof in de bewijsmiddelen geen aanknopingspunten ziet om te kunnen spreken van een ontuchtig oogmerk en het hof om die reden de verdachte heeft vrijgesproken. Het hof heeft daarom niet enkel getoetst aan de twee genoemde voorbeelden, maar is simpelweg tot de conclusie gekomen dat er geen, althans onvoldoende, bewijs voorhanden is om te kunnen spreken van een ontuchtig oogmerk. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Er geen sprake van een te restrictieve uitleg door het hof, zodat het hof de grondslag van de tenlastelegging niet heeft verlaten. Dit klemt overigens temeer nu het hof in het arrest ook heeft aangegeven het eens te zijn met de advocaat-generaal in die zin dat de twee voorbeelden uit de wetsgeschiedenis geen limitatieve opsomming voor ‘ontuchtig oogmerk’ vormen.
Tevens betoogt de advocaat-generaal bij de Hoge Raad dat er sprake is van een motiveringsgebrek omdat het hof (kort gezegd) ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft vastgesteld dat de verdachte handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Zoals de advocaat-generaal bij het hof evenwel terecht heeft gesteld dat het ten aanzien van het ontuchtig oogmerk om meer moet gaan dan de situatie dat de dader zeker weet dat, als gevolg van zijn handelen, het kind seksuele handelingen waarneemt en dat dit handelen in strijd is met de sociaal-ethische norm. Er zal immers steeds sprake moeten zijn van een seksuele bedoeling/een seksueel motief, zodat de vaststellingen van het hof ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde niet tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van een ‘ontuchtig oogmerk’ en dus van seksueel corrumperen. Tot een nadere motivering was het hof dan ook niet gehouden.
IV. Uitleiding
In feite wordt door het Openbaar Ministerie getracht handelingen/gedragingen die reeds elders in het Wetboek strafbaar zijn gesteld (art. 239 Sr), te weten het onverhoeds laten waarnemen van seksuele handelingen die in strijd worden geacht met de hier te lande heersende zeden, ook nog eens onder art. 248d Sr te brengen. Aan een dergelijke verdubbeling van strafbaarheid (met verhoging van strafmaat) bestaat geen noodzaak of behoefte.
V. Conclusie
Gelet op het bovenstaande dient het Openbaar Ministerie dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard, althans dient het cassatieberoep ongegrond te worden verklaard.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 2 februari 2017
Advocaat
Beroepschrift 09‑12‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 maart 2016, waarbij het Hof in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
de verdachte heeft vrijgesproken van het haar primair tenlastegelegde.1.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende middel van cassatie:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, in het bijzonder schending van art. 248d Sr, aangezien het Hof, zoals hierna zal worden toegelicht, het bestanddeel ‘met ontuchtig oogmerk’ als bedoeld in artikel 248d Sr te restrictief heeft uitgelegd, daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en door op die grond verdachte vrij te spreken van het haar primair tenlastegelegde, met verlating van de grondslag van de tenlastelegging, de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan haar is tenlastegelegd, althans 's Hofs overwegingen hieromtrent niet zonder meer begrijpelijk zijn, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is primair tenlastegelegd dat:
‘zij,
in of omstreeks de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 te Spijkenisse, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
een of meer perso(o)n(en) van wie zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had (den) bereikt, te weten
[betrokkene 2] (geboren [geboortedatum] 1999) en/of
[betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 2002),
met ontuchtig oogmerk ertoe heeft bewogen getuige te zijn van seksuele handelingen, door:
- —
in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] haar mededader ([medeverdachte]) naakt ondersteboven aan het plafond en/of in de takels te laten/doen hangen en/of
- —
in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] haar mededader naakt aan (een) ketting(en) en/of in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond te laten zitten en/of uit een hondenbak te laten eten en/of
- —
in het bijzijn en/of in de directe nabijheid van die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te slaan en/of
- —
die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader te laten slaan en/of
- —
die [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] de katrol (waarin haar mededader naakt hing) te la ten bedienen;’
2.
Het Hof heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken en daartoe overwogen:
‘Vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde overweegt het hof het volgende.
De verdachte wordt — kort gezegd — verweten dat zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 16 juni 2013 tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel corrumperen van twee minderjarigen als bedoeld in artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht.
Van seksueel corrumperen in de zin van artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht is sprake wanneer iemand beneden de zestien jaar met ontuchtig oogmerk wordt bewogen getuige te zijn van seksuele handelingen. Als voorbeelden van ontuchtig oogmerk wordt in de wetsgeschiedenis door de minister genoemd de situatie waarin de dader tracht de seksuele vorming van een kind door de seksuele handelingen op zodanige wijze negatief te beïnvloeden dat een kind in de toekomst eerder geneigd is met het ondergaan van ontucht in te stemmen of wanneer de dader voor zijn eigen seksuele gerief een kind aanwezig laat zijn bij de seksuele handelingen. Terecht heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat deze voorbeelden geen limitatieve opsomming vormen voor de gevallen waarin sprake zal zijn van ‘ontuchtig oogmerk’. Evenwel zullen de seksuele doeleinden die invulling moeten geven aan het bestanddeel ‘ontuchtig oogmerk’ voldoende moeten blijken uit de bewijsmiddelen.
De minderjarige kinderen van de verdachte hebben verklaard dat in hun bijzijn SM-handelingen zijn verricht door hun moeder en de medeverdachte.
De verdachte heeft bekend dat haar minderjarige kinderen getuige zijn geweest van de volgende handelingen:
- —
de medeverdachte hing naakt ondersteboven in de takels aan het plafond;
- —
de medeverdachte was geboeid en moest uit een hondenbak eten;
- —
de medeverdachte lag naakt aan een ketting met een bal in zijn mond;
- —
de verdachte heeft met een zweep tegen het naakte lichaam van de medeverdachte geslagen.
De verdachte heeft verklaard dat zij en de medeverdachte bovengenoemde handelingen hebben verricht in het bijzijn van haar minderjarige kinderen met het doel de kinderen te laten zien dat een SM-relatie liefdevol kan zijn, dat zij veilig waren bij de medeverdachte en niet bang voor hem hoefden te zijn. Dit in tegenstelling tot de vorige partner van de verdachte die gewelddadig was. De verdachte heeft verklaard dat zij geen seksuele opwinding voelde tijdens het tonen van de handelingen aan de kinderen.
Niettegenstaande de bedoelingen van de verdachte en de medeverdachte, door het verrichten van dergelijke handelingen in het bijzijn van jonge kinderen hebben de verdachte en haar medeverdachte alle fatsoensnormen overschreden. Kinderen zouden niet moeten worden geconfronteerd met dergelijke handelingen.
Naar het oordeel van het hof kan echter niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met ontuchtig oogmerk, bijvoorbeeld uit eigen seksueel gerief dan wel met de bedoeling de minderjarigen zodanig te beïnvloeden dat deze in de toekomst eerder geneigd zouden zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen.
De verdachte en haar medeverdachte hebben met de voor hen gebruikelijke, maar voor veel anderen hoogst ongewone, gedragingen inbreuk gemaakt op de normale seksuele ontwikkeling van de betrokken minderjarigen. Zij hebben hierbij een sociaal-ethische grens overschreden. De handelingen hadden echter niet tot doel de eigen seksuele behoefte te bevredigen dan wel de seksuele toenadering van de kinderen te vergroten als wordt beoogd te beschermen met de strafbaarstelling van seksueel corrumperen in artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof merkt hierbij nog op dat de dochter van de verdachte op 31 juli 2013 bij de politie heeft verklaard dat haar moeder en de medeverdachte de handelingen wilden laten zien zodat zij, de dochter, op haar zestiende mee zou kunnen gaan naar een club. De verdachte en de medeverdachte zouden volgens de dochter, die dertien jaar was toen zij getuige was van de hiervoor beschreven handelingen, willen dat zij later mee zou doen.
Het hof is van oordeel dat uit enkel deze verklaring niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte en/of de medeverdachte het doel hadden de kinderen door de handelingen zodanig te willen beïnvloeden dat deze in de nabije toekomst eerder geneigd zouden zijn in te stemmen met het ondergaan van ontuchtige handelingen. Voorts vindt de verklaring van de dochter verder geen steun in het dossier.
Het hof acht op grond van het bovenstaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.’
3.
De tenlastelegging is — wat betreft het primair tenlastegelegde — toegesneden op artikel 248d Sr. Daarom moet het in de tenlastelegging voorkomend begrip ‘met ontuchtig oogmerk’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat wetsartikel.
4.
Artikel 248d Sr luidt:
‘Hij die een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, met ontuchtig oogmerk ertoe beweegt getuige te zijn van seksuele handelingen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’
5.1
Artikel 248d Sr is op 1 januari 2010 in het Wetboek van Strafrecht opgenomen ter uitvoering van artikel 22 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58; Verdrag van Lanzarote).
De artikelen 1 en 3 van het Verdrag van Lanzarote, die deel uitmaken van ‘Hoofdstuk I. Doelstellingen, beginsel van non-discriminatie en begripsomschrijvingen’, luiden in de Nederlandse vertaling als volgt:
‘Artikel 1. Doelstellingen
1.
De doelstellingen van dit Verdrag zijn:
- a.
het voorkomen en bestrijden van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen;
- b.
het beschermen van de rechten van kinderen die het slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik;
- c.
het bevorderen van nationale en internationale samenwerking bij de bestrijding van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen.
2.
(…)
Artikel 3. Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:
- a.
(…)
- b.
‘seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen’: het gedrag zoals bedoeld in de artikelen 18 tot en met 23 van dit Verdrag;
- c.
(…).’
Artikel 22 van het Verdrag van Lanzarote, dat deel uitmaakt van ‘Hoofdstuk VI. Materieel strafrecht’, luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
‘Artikel 22. Het corrumperen van kinderen
Elke Partij neemt de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn voor het strafbaar stellen van het opzettelijk getuige laten zijn, voor seksuele doeleinden, van een kind dat de ingevolge artikel 18, tweede lid, vastgestelde leeftijd niet heeft bereikt, van seksueel misbruik of seksuele activiteiten, ook zonder dat het kind daaraan moet deelnemen.’
In de authentieke Engelse tekst is artikel 22 van het Verdrag van Lanzarote als volgt geformuleerd:
‘Article 22. Corruption of children
Each Party shall take the necessary legislative or other measures to criminalise the intentional causing, for sexual purposes, of a child who has not reached the age set in application of Article 18, paragraph 2, to witness sexual abuse or sexual activities, even without having to participate.’
Artikel 22 van het Verdrag van Lanzarote verwijst naar artikel 18, tweede lid, van dat Verdrag, dat Partijen verplicht de leeftijd te bepalen waaronder een kind naar nationaal recht seksueel minderjarig is. In de Nederlandse zedelijkheidswetgeving is deze leeftijd bepaald op zestien jaar.
5.2
Bij het Verdrag van Lanzarote is een zogenoemd ‘explanatory report’ opgesteld. Dit rapport geeft een authentieke toelichting op en verantwoording van de artikelen in het Verdrag. Het is gepubliceerd op de website van de Raad van Europa.2.
Ten aanzien van artikel 22 van het Verdrag bevat het explanatory report onder meer de volgende passage (overweging 151 op pagina 22):
‘Article 22 provides for a new offence which is intended to address the conduct of making a child watch sexual acts, or performing such acts in the presence of children, which could result in harm to the psychological health of the victim, with the risk of serious damage to their personality, including a distorted vision of sex and of personal relationships.’
5.3
De Memorie van Toelichting bij het voorstel van rijkswet dat heeft geleid tot de Rijkswet van 26 november 2009, Stb. 2009, 543, waarbij het Verdrag van Lanzarote is goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk, houdt met betrekking tot artikel 22 van het Verdrag onder meer in (onderstrepingen door rekwirant):
‘Deze bepaling verplicht tot het strafbaar stellen van het opzettelijk een seksueel minderjarig kind laten aanschouwen van seksueel misbruik of seksuele handelingen voor seksuele doeleinden. Voor strafbaarheid is niet vereist dat het kind participeert in de seksuele handelingen. Deze strafbaarstelling is nieuw ten opzichte van de al bestaande internationale instrumenten en strekt tot bescherming van het kind tegen schadelijke invloeden op de persoonlijke en seksuele ontwikkeling. In het bijzonder gaat het om gedragingen die tot doel hebben een kind vatbaar te maken voor seksuele uitbuiting of seksueel misbruik. Uitvoering van deze bepaling leidt tot een aanscherping van de zedelijkheidswetgeving. De wetgeving die daartoe strekt is opgenomen in het voorstel van wet tot uitvoering van het Verdrag.’ 3.
In de Nota naar aanleiding van het verslag gaat Minister van Justitie Hirsch Ballin in reactie op een vraag van de SP-fractie nogmaals in op doel en strekking van artikel 22 van het Verdrag van Lanzarote (onderstrepingen door rekwirant):
‘In voornoemd artikel wordt strafbaar gesteld het opzettelijk een kind laten aanschouwen van seksueel misbruik of seksuele handelingen voor seksuele doeleinden. In het Verdrag wordt dit gedrag aangeduid als het corrumperen van kinderen. Deze bepaling beoogt kinderen die de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid nog niet hebben bereikt, te beschermen tegen schadelijke invloeden in de seksuele of persoonlijke ontwikkeling. In het voorstel van wet tot uitvoering van het Verdrag wordt voorgesteld deze strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht op te nemen (Kamerstukken II 2008/09, 31 810, nr. 2).’ 4.
6.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 544, strekkende tot uitvoering van het Verdrag van Lanzarote, houdt met betrekking tot artikel 248d Sr onder meer in (onderstrepingen door rekwirant):
‘Artikel 22 van het Verdrag verplicht tot het strafbaar stellen van het opzettelijk een kind laten aanschouwen van seksueel misbruik of seksuele handelingen voor seksuele doeleinden. Deze strafbaarstelling beoogt het kind te beschermen tegen schadelijke invloeden op de persoonlijke en seksuele ontwikkeling. In het bijzonder strekt de bepaling tot bescherming tegen gedragingen die tot doel hebben een kind vatbaar te maken voor seksuele uitbuiting of seksueel misbruik. Wanneer een kind voor seksuele doeleinden wordt geconfronteerd met seksueel misbruik of seksuele handelingen, kan een kind toekomstige gedragingen die als ontucht moeten worden aangemerkt, als normaal gaan ervaren. Tegen een dergelijke scheefgroei in de seksuele en persoonlijke ontwikkeling dient een kind te worden beschermd. Voor strafbaarheid is niet vereist dat het kind zelf actief participeert in de seksuele handelingen waarvan hij of zij getuige is. Het met ontuchtig oogmerk confronteren van het kind met seksuele handelingen volstaat.’ 5.
(…)
‘Het voorgestelde artikel 248d Sr geeft uitvoering aan de in artikel 22 van het Verdrag opgenomen verplichting tot strafbaarstelling van het corrumperen van kinderen. Artikel 22 van het Verdrag verwijst naar artikel 18, tweede lid, van het Verdrag, dat staten partijen verplicht de leeftijd te bepalen waaronder een kind naar nationaal recht seksueel minderjarig is. In de Nederlandse zedelijkheidswetgeving zijn personen beneden de leeftijd van zestien jaar seksueel minderjarig. De strafbepaling beoogt deze categorie opgroeiende kinderen tegen schadelijke beïnvloeding van hun seksuele en persoonlijke ontwikkeling te beschermen.
(…)
Het confronteren van het kind met seksuele handelingen dient voorts plaats te vinden voor «sexual purposes». In artikel 248d wordt dit geïmplementeerd met het bestanddeel «ontuchtig oogmerk». Onder dit bestanddeel valt bijvoorbeeld de situatie waarin de dader tracht de seksuele vorming van een kind door confrontatie met seksuele handelingen op zodanige wijze negatief te beïnvloeden dat een kind voor de toekomst eerder geneigd is met het ondergaan van ontucht in te stemmen, of wanneer de dader voor zijn eigen seksueel gerief een kind aanwezig laat zijn bij seksuele handelingen. Het vereiste van een ontuchtig oogmerk bij de dader maakt dat niet elke situatie waarin een kind wordt bewogen tot het aanschouwen van seksuele handelingen, strafbaar is. Confrontatie met seksuele handelingen in het kader van seksuele voorlichting en seksuele ervaringen die onderdeel uitmaken van de normale seksuele ontwikkeling van opgroeiende kinderen, vallen buiten de reikwijdte van de strafbaarstelling. In die gevallen ontbreekt immers het ontuchtig oogmerk.’ 6.
7.
Uit de wetsgeschiedenis van zowel de goedkeuringswet als de uitvoeringswet van het Verdrag van Lanzarote volgt dat aan artikel 248d Sr een ruime beschermingsgedachte ten grondslag ligt. Deze strafbepaling beoogt kinderen te beschermen tegen schadelijke invloeden op hun persoonlijke en seksuele ontwikkeling, ook wel uitgedrukt als scheefgroei in die ontwikkeling. Aan deze ruime beschermingsgedachte wordt onvoldoende recht gedaan indien het bestanddeel ‘met ontuchtig oogmerk’ restrictief zou worden uitgelegd.
In de hiervoor geciteerde Memorie van Toelichting bij de uitvoeringswet van het Verdrag van Lanzarote worden twee voorbeelden genoemd ter verduidelijking van het bestanddeel ‘met ontuchtig oogmerk’. In de eerste plaats wordt als voorbeeld genoemd de situatie waarin de dader tracht de seksuele vorming van een kind door confrontatie met seksuele handelingen op zodanige wijze negatief te beïnvloeden dat een kind voor de toekomst eerder geneigd is met het ondergaan van ontucht in te stemmen. Als tweede voorbeeld wordt genoemd de situatie waarin de dader voor zijn eigen seksueel gerief een kind aanwezig laat zijn bij seksuele handelingen. Uit het gebruik van het woord ‘bijvoorbeeld’ die aan de bedoelde passage in de Memorie van Toelichting vooraf gaat, blijkt dat de wetgever hier geen limitatieve opsomming heeft willen geven. Dat zou ook niet stroken met de ruime beschermingsgedachte achter artikel 248d Sr.
Naar de mening van rekwirant dient het bestanddeel ‘met ontuchtig oogmerk’ in artikel 248d Sr aldus te worden begrepen dat daarvan ook sprake kan zijn indien het handelen van de dader, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebrengt dat het kind wordt geconfronteerd met seksuele handelingen waarvan de waarneming door dat kind — vanwege die seksuele strekking — in strijd is met de sociaal-ethische norm en op die grond ontuchtig is. Niet nodig is dat de seksuele handelingen waarvan het kind getuige is, op zichzelf ontuchtig zijn. Bij consensuele seks tussen twee volwassenen is daarvan bijvoorbeeld geen sprake. Echter, indien een kind er opzettelijk toe wordt gebracht daarvan getuige te zijn, kan dit naar de mening van rekwirant wel een ontuchtig oogmerk opleveren in de zin van artikel 248d Sr, indien de dader(s) moet(en) hebben beseft dat die waarneming schadelijk is of kan zijn voor de persoonlijke of seksuele ontwikkeling van het kind. Hierbij verdient nog aantekening dat vrijwillige aanwezigheid van het kind niet in de weg hoeft te staan aan toepassing van artikel 248d Sr. Volgens de wetgever dienen kinderen namelijk ‘uitdrukkelijk te worden beschermd tegen schadelijke gedragingen van anderen, waarvan zij zelf de schadelijkheid mogelijk niet beseffen’.7.
8.
Rekwirant meent voor de hiervoor bepleite ruime uitleg voorts steun te vinden in HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1328 waarin de interpretatie van het bestanddeel ‘seksuele handelingen’ in artikel 248d Sr centraal stond. In deze zaak bestonden de gedragingen van de verdachte kort gezegd uit het openen van zijn gulp en het tonen van zijn ontblote penis in de beslotenheid van zijn garage, waarin alleen hij en twee vijfjarige meisjes aanwezig waren. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat deze gedragingen konden worden aangemerkt als ‘seksuele handelingen’ in de zin van artikel 248d Sr.
Het Hof overwoog daartoe:
‘Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het begrip ‘seksuele handelingen’ in artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht niet restrictief geïnterpreteerd dient te worden, maar dat de uitleg van dit begrip juist ruim moet zijn vanuit de beschermingsgedachte van deze bepaling.
(…)
Gelet op deze ruime interpretatie en gelet op de context waarin het openen van de gulp en het tonen van de penis heeft plaatsgevonden, namelijk in de besloten omgeving van de garage van verdachte waarin alleen hij en de twee vijfjarige meisjes aanwezig waren, is het hof van oordeel dat de handelingen van de verdachte kunnen worden gekwalificeerd als seksuele handelingen in de zin van artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht en dat de verdachte de meisjes met ontuchtig oogmerk er toe heeft bewogen getuige te zijn van deze handelingen.
Het hof acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde feit.’ 8.
De Hoge Raad haalde de hiervoor onder 6. geciteerde wetsgeschiedenis aan en verwierp het door de verdachte ingestelde cassatieberoep: het oordeel van het Hof dat verdachtes gedragingen konden worden aangemerkt als ‘seksuele handelingen’ als bedoeld in artikel 248d Sr, gaf — mede in het licht van de wetsgeschiedenis — niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel was ook niet onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad.
9.
In het thans bestreden arrest heeft het Gerechtshof Den Haag niet wettig en overtuigend bewezen geacht dat de verdachte heeft gehandeld met ontuchtig oogmerk. Het Gerechtshof heeft daartoe redengevend geacht dat de handelingen van de verdachte en haar medeverdachte ‘niet tot doel [hadden] de eigen seksuele behoefte te bevredigen dan wel de seksuele toenadering van de kinderen te vergroten als wordt beoogd te beschermen met de strafbaarstelling van seksueel corrumperen in artikel 248d van het Wetboek van Strafrecht’. Het Hof heeft daarmee aansluiting gezocht bij de hiervoor geciteerde voorbeelden uit de memorie van toelichting bij de uitvoeringswet van het Verdrag van Lanzarote. Hoewel het Hof aanvankelijk zelf ook overweegt dat deze voorbeelden geen limitatief karakter hebben, heeft het Hof feitelijk slechts getoetst aan de criteria zoals die zijn genoemd in die voorbeelden. Immers heeft het Hof, na te hebben overwogen dat verdachte en haar medeverdachte met de voor hen gebruikelijke, maar voor veel anderen hoogst ongewone, gedragingen inbreuk hebben gemaakt op de normale seksuele ontwikkeling van de betrokken minderjarigen en dat zij daarbij een sociaal-ethische grens hebben overschreden, slechts overwogen dat deze handelingen niet tot doel hadden de eigen seksuele behoefte te bevredigen dan wel de seksuele toenadering van de kinderen te vergroten als wordt beoogd te beschermen met de strafbaarstelling van seksueel corrumperen in artikel 248d Sr. Door alleen aan die beide, door de wetgever genoemde, voorbeelden te toetsen, zonder tevens te toetsen of sprake was van andere schadelijke invloeden in de seksuele of persoonlijke ontwikkeling, heeft het Hof naar de mening van rekwirant het bestanddeel ‘met ontuchtig oogmerk’ als bedoeld in artikel 248d Sr te restrictief uitgelegd en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Door op die grond verdachte vrij te spreken van het haar onder primair tenlastegelegde, heeft het Hof, met verlating van de grondslag van de tenlastelegging, de verdachte vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd.
10.
Het Hof heeft, blijkens de bewezenverklaring van het onder subsidiair tenlastegelegde, vastgesteld dat verdachte, in het bijzijn van twee minderjarigen beneden de leeftijd van 16 jaar,
- i)
haar mededader naakt ondersteboven aan het plafond en/of in de takels heeft laten hangen,
- ii)
haar mededader naakt aan (een) ketting(en) en/of in de handboeien, met een bal in de mond, op de grond heeft laten zitten en/of uit een hondenbak heeft laten eten,
- iii)
met een zweep tegen het/de naakte lichaam en/of penis van haar mededader heeft geslagen en
- iv)
één van die minderjarigen de katrol (waarin haar mededader naakt hing) heeft laten bedienen.
Daarnaast heeft Hof overwogen
- v)
dat verdachte en haar medeverdachte door het verrichten van de tenlastegelegde handelingen in het bijzijn van jonge kinderen alle fatsoensnormen hebben overschreden,
- vi)
dat kinderen niet zouden moeten worden geconfronteerd met dergelijke handelingen,
- vii)
dat verdachte en haar medeverdachte met de voor hen gebruikelijke, maar voor veel anderen hoogst ongewone, gedragingen inbreuk hebben gemaakt op de normale seksuele ontwikkeling van de betrokken minderjarigen, en
- viii)
dat zij hierbij een sociaal-ethische grens hebben overschreden.
Gelet op deze vaststellingen is niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, dat het Hof vervolgens tot de conclusie komt dat geen sprake was van seksueel corrumperen als bedoeld in artikel 248d Sr. Het verdiende naar de mening van rekwirant nadere motivering waarom, ondanks deze vaststellingen door het Hof, geen sprake was van schadelijke invloeden op de persoonlijke en seksuele ontwikkeling van deze minderjarigen, zoals bedoeld in de hiervoor onder 5.3 en 6 aangehaalde wetsgeschiedenis, of van ‘harm to the psychological health of the victim, with the risk of serious damage to their personality, including a distorted vision of sex and of personal relationships’ als bedoeld in het onder 5.2 aangehaalde ‘explanatory report’ bij het Verdrag van Lanzarote en dat verdachte dit op zijn minst moet hebben beseft.
In zoverre is naar de mening van rekwirant dan ook tevens sprake van een motiveringsgebrek.
11.
Naast het belang van cassatie in de onderhavige zaak, is het cassatieberoep tevens ingegeven door het feit dat het bestanddeel ‘met ontuchtig oogmerk’ op geen enkele andere plaats in het Wetboek van Strafrecht voorkomt en over de uitleg van dit begrip in artikel 248d Sr nog geen jurisprudentie van de Hoge Raad bestaat, voor zover rekwirant bekend. Het is derhalve in het belang van de rechtspraktijk om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag wat onder dit begrip dient te worden verstaan.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 maart 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 9 december 2016
mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑12‑2016
Deze zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte], zaaknummer S 16/05294, waarin door het openbaar ministerie eveneens een schriftuur zal worden ingediend.
Te raadplegen via: http://www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/201.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 808 (R1872), nr. 3, p. 12–13.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 808 (R1872), nr. 5, p. 2.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 810, nr. 3, p. 5.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 810, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 810, nr. 3, p. 5.
Gerechtshof 's‑Gravenhage 23 februari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:329.