Tussen partijen was bij de Rechtbank niet meer in geschil dat de voor zoon [C] gedane uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komen en dat de Inspecteur van de Belastingdienst [C] met betrekking tot deze zoon de geclaimde aftrek terecht heeft geweigerd.
HR, 29-05-2015, nr. 14/03927
14/03927, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2015
- Zaaknummer
14/03927
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1358, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑05‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:5066, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:154, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2015
ECLI:NL:PHR:2015:154, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1358, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑09‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/26.7 met annotatie van Redactie
BNB 2015/156 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2015/55 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2016/55
NTFR 2015/1686 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
V-N 2015/15.8 met annotatie van Redactie
PFR-Updates.nl 2015-0070
NTFR 2015/968 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 6.1, lid 3, Wet IB 2001. Uitgaven voor levensonderhoud van studerende zoon met banktegoed van € 20.000. Aantasting van het banktegoed te bezwaarlijk?
Partij(en)
29 mei 2015
nr. 14/03927
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014, nr. 13/00954, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/557) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 februari 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Eén van belanghebbendes zonen, [A], geboren in 1982 (hierna: de zoon), was in het onderhavige jaar (2009) uitwonend student.
2.1.2.
De zoon heeft in het eerste kwartaal van het onderhavige jaar een lening van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-groep) ontvangen van € 823,41 per maand. Uit hoofde van een stage heeft de zoon in de periode januari 2009 tot en met mei 2009 een vergoeding van in totaal € 1336 ontvangen. Overige inkomsten heeft hij in dat jaar niet gerealiseerd. De door de zoon in het onderhavige jaar gemaakte kosten (huur, gas, water, elektra, internet, huishoudkosten, kleding, studiekosten) bedroegen € 1000 per maand.
2.1.3.
Op 1 januari 2009 beschikte de zoon over een banktegoed van € 21.459 en op 31 december 2009 over een banktegoed van € 19.800. Op 12 december 2009 had de zoon een studieschuld aan de IB-groep van € 66.525,75.
2.1.4.
In december 2009 is de zoon afgestudeerd. Na zijn studie heeft hij een bedrijf gestart.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor het tweede, derde en vierde kwartaal van 2009 en meer in het bijzonder of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag was het bedrag van de aftrek als zodanig (€ 3150) niet in geschil.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij heeft het Hof acht geslagen op het verschil tussen de maandelijkse inkomsten en kosten van de zoon, de aanwezigheid van een aanzienlijke studieschuld en de omstandigheden dat de zoon uitwonend was, dat hij in 2009 zijn banktegoed heeft aangesproken en dat hij na een langdurig studietraject een bedrijf heeft gestart. De aanwezigheid van het banktegoed bij de zoon doet naar ’s Hofs oordeel niet af aan de gevolgtrekking dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
2.3.
Het middel, dat het onder 2.2.2 vermelde oordeel bestrijdt, slaagt.
2.3.1.
Uitgaven van een ouder voor het levensonderhoud van een kind worden ingevolge artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2009) slechts gerekend tot de persoonsgebonden aftrekposten voor zover de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
2.3.2.
Voor het antwoord op de vraag of de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van het kind, dient acht te worden geslagen op de omstandigheden waarin het kind feitelijk verkeerde. Daarbij is bepalend wat nodig is voor de onmiddellijke verlichting van de betalingsmoeilijkheden van het kind (vgl. onder meer HR 25 januari 1977, nr. 18680, BNB 1978/43, en HR 25 november 2011, nr. 10/04218, ECLI:NL:HR:2011:BQ7320, BNB 2012/19). De omstandigheid dat het kind beschikt over een banktegoed dat hem in staat stelt zelf in zijn levensonderhoud te voorzien staat derhalve in beginsel in de weg aan aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van dat kind.
2.3.3.
Bij afwezigheid van de zojuist bedoelde betalingsmoeilijkheden komen uitgaven voor levensonderhoud van een kind slechts voor aftrek in aanmerking voor zover bijzondere omstandigheden voor het kind aantasting van zijn banktegoed dermate bezwaarlijk doen zijn dat de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen door de uitgaven voor zijn rekening te nemen en te laten (vgl. HR 17 september 2004, nr. 39418, ECLI:NL:HR:2004:AO3075, BNB 2005/3).
2.3.4.
Het Hof heeft niet vastgesteld dat de gevraagde aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon betrekking heeft op onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden als hiervoor in 2.3.2 bedoeld. ’s Hofs hiervoor onder 2.2.2 weergegeven vaststellingen kunnen niet het oordeel dragen dat bijzondere omstandigheden meebrengen dat (verdere) aantasting van het banktegoed te bezwaarlijk is als hiervoor in 2.3.3 bedoeld. In zoverre heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
2.4.
Gelet op het overwogene onder 2.3.2 tot en met 2.3.4 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek naar de vraag of in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 2.3.3.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.
Beroepschrift 29‑05‑2015
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] te Spanje (hierna: belanghebbende) is op 30 januari beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 december 2013 in afschrift aan partijen verzonden op diezelfde dag.
Bij brief van 3 februari 2014 heeft uw Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na dagtekening — in casu 17 maart 2014 — de bezwaren die belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof en die voor hem reden zijn voor het instellen van het beroep in cassatie, bij de griffier van uw Hoge Raad in te dienen. Van die gelegenheid maakt belanghebbende gaarne gebruik.
Ter motivering van het ingestelde cassatieberoep stelt belanghebbende het volgende cassatiemiddel voor:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 6 EVRM en/of artikel 8:69 Awb en/of artikel 8:77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.8 e.v. kort gezegd overweegt dat het nemo tenetur-beginsel niet is geschonden, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd nu het blijkens rechtspraak van het EHRM het verbod op zelfincriminatie van artikel 6 EVRM wordt geschonden als informatie wordt afgedwongen zonder voorafgaand aan het verzoek om informatie de garantie wordt gegevens dat de verstrekte informatie niet zal worden gebruikt voor een eventuele bestraffing.
Toelichting
Vaststaat in casu dat bij herhaling door de Inspecteur is gedreigd met omkering en verzwaring van de bewijslast en is gewezen op mogelijke strafrechtelijke en boeterechtelijke sancties. Het staat ook vast dat belanghebbende uiteindelijk als gevolg van een vonnis in kort geding door de Voorzieningenrechter te 's‑Gravenhage en de daarin uitgesproken dwangsom, is overgegaan tot invullen van de ‘verklaring buitenlands vermogen’ en het verstrekken van de bankbescheiden. Een garantie vooraf dat die informatie niet gebruikt zal worden ter bepaling van een eventuele boete, heeft de Inspecteur nimmer gegeven. Sterker nog: de onder deze dwang verstrekte gegevens worden vervolgens gebruikt ter onderbouwing van de boete. Het Hof ziet daarin echter geen belemmering. Ten onrechte.
Ter inleiding
Uit de arresten Funke en J.B. kan worden geconcludeerd dat een belanghebbende niet kan worden gedwongen om informatie te verstrekken, indien niet kan worden uitgesloten dat die informatie zou kunnen worden gebruikt ten behoeve van het opleggen van een boete of strafvervolging. De vraag hierbij is of er al dan niet sprake moet zijn van een criminal charge.
Naar aanleiding van het arrest Saunders is een andere vraag of de gevraagde informatie ziet op informatie die al dan niet afhankelijk van de wil van belanghebbende bestaat.
In latere arresten heeft het EHRM zich echter wederom uitgesproken over het zwijgrecht en het nemo tenetur-beginsel van artikel 6 EVRM. Duidelijk is dat het volgens het EHRM niet de bedoeling is dat er in een boete- of strafzaak bewijs wordt vergaard door middel van dwang, tegen de wil van belanghebbende. Duidelijk is ook dat het recht om zichzelf niet te incrimineren praktisch en effectief moet zijn, aldus het EHRM in de zaak Martinnen vs Finland. Letterlijk overweegt het Hof: ‘64. (…) the Convention must be interpreted in such a way as to guarantee rights which are practical and effective as opposed to theoretical and illusory. Applying this approach to the present case, the Court observes that, if the applicant were unable to rely on Article 6, the waiving of charges or his acquittal in the substantive proceedings would exclude any consideration under Article 6 of his complaint that he had already been punished for having defended what he considered to be his rights guaranteed by Article 6 of the Convention.’ De visie van het EHRM komt er dus op neer dat het recht om zich niet te incrimineren in zoverre praktisch en effectief moet zijn dat het kan worden ingeroepen op het moment dat informatie wordt verstrekt waarvan niet is uit te sluiten dat die voor het opleggen van een boete of een strafrechtelijke vervolging wordt gebruikt.
De zaak Chambaz
Inmiddels heeft het EHRM in de zaak Chambaz v. Switzerland (EHRM, 5 april 2012, nr. 11663/04) ook zo beslist. Van groot belang is dat het EHRM in die casus heeft overwogen dat artikel 6 EVRM niet alleen maar van toepassing is in zaken waarin er daadwerkelijk een boete is opgelegd, maar ook in gevallen waarin de belanghebbende niet kon uitsluiten dat de gevraagde informatie eventueel zou worden gebruikt voor het opleggen van een boete, ook als er uiteindelijk geen sanctie zou volgen. Voor het EHRM is van belang of het hier een verplichting betreft tot het vaststellen van een belastingverplichting of dat de procedure toch een ‘straf’ karakter heeft (rechtsoverweging 38). En dan komt de cruciale overweging bij overweging 40: de procedure van artikel 6 EVRM beperkt zich niet tot een boete voor ontduiking van belasting, maar ook voor de procedure die beoogt de juiste belastingschuld vast te stellen, zonder uit te sluiten dat een boete wordt opgelegd:
‘sans complètement exclure qu'une amende soit prononcée, l' article 6 est également applicable, même si, en fin de compte, les autorités renoncent a infliger toute sanction financière au requérant.’
Volgens het EHRM was van belang dat Chambaz, gezien de aard van de gevraagde gegevens en de mededelingen in het rapport over de belastingontduiking, niet kon uitsluiten dat hij op basis van die gegevens zou worden beschuldigd van belastingontduiking en dat hij zijn positie zou schaden bij het onderzoek naar belastingontduiking. Doordat de boetes wegens het niet verstrekken van informatie werden gehandhaafd, ook gedurende het onderzoek naar belastingontduiking, werd Chambaz volgens het EHRM gedwongen om zichzelf te incrimineren. Van belang was bovendien dat er geen wettelijke garantie was dat de informatie niet zou worden gebruikt in het onderzoek naar belastingontduiking.
Het arrest van 12 juli
En dan zijn we bij de kern van de zaak. De essentie is of met een beroep op artikel 47 AWR en alle daarbij behorende sancties — die vervolgens ook zijn toegepast in het onderhavige geval — informatie mag worden afgedwongen. Het gaat daarbij niet louter om verplichtingen ter vaststelling van de belastingschuld. In het arrest van uw Raad van 12 juli 2013 (Hoge Raad 12 juli 2013, nr. 12/01880, NTFR 2013/1586) dat wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt, niet mag worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. En zou dit laatste toch gebeuren, dat dan de belastingrechter of de strafrechter dient te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
De overwegingen van het Hof
In overweging 4.11 overweegt het Hof dat de door belanghebbende verstrekte informatie als wilsonafhankelijk moet worden aangemerkt. En vervolgens wordt er door het Hof geen enkel gevolg verbonden aan het feit dat de afgedwongen informatie voor fiscale beboeting is gebruikt. Dat is onjuist en onbegrijpelijk. Om twee redenen.
Ten eerste omdat het Hof hiermee miskent de overwegingen van het EHRM in het arrest JB tegen Zwitserland (EHRM 3 mei 2001, no. 31827/96, ECLI: NL:XX:2001:AN6999). Uit dat arrest kan juist worden afgeleid dat het ‘nemo tenetur’-beginsel ook geldt voor bescheiden, waarvan de overhandiging feitelijk ook de erkenning van het bestaan daarvan inhoudt. Het gaat dan niet om de vraag of de vermeende bankstukken onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige bestaan, maar of die stukken vervolgens onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige in de procedure kunnen worden betrokken. In vergelijkbare zin oordeelde recent het Gerechtshof Amsterdam dat het in gevallen als de onderhavige gaat om bescheiden die de Staat zonder medewerking van betrokkenen niet kan verkrijgen en die de Staat onder druk van een op te leggen dwangsom van hen beoogt te verkrijgen waarbij het gebruik van de bescheiden als bewijs ten behoeve van bestuurlijke boeteoplegging of strafvervolging in strijd zou komen met artikel 6 EVRM. (Gerechtshof Amsterdam, 25 februari 2014 ECLI:NL:GHAMS:2014:501).
Ten tweede omdat het Hof verzuimt te motiveren waarom een tweetal volledig ingevulde ‘Verklaringen Buitenlands Vermogen’ die zijn verstrekt op 9 december 2008, wilsonafhankelijk zouden zijn. Nog daargelaten of bankbescheiden bij een bank met een bankgeheim wilsonafhankelijk zijn of niet, komt het mij voor dat verklaren onafhankelijk van de wil beschuldigde, onmogelijk is. In het pleidooi onder 5.3 wordt daar door belanghebbende nog expliciet op gewezen.
Al met al kan 's‑Hofs uitspraak terzake niet in stand blijven.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 16, lid 4 AWR en/of artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.14 e.v. samengevat overweegt dat de Inspecteur de aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekering 1995 en Vermogensbelasting 1996 met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd, omdat de verstreken termijn kan worden aanvaard, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd nu blijkens de stukken van het geding de Inspecteur al bijna twee jaar voor het aanschrijven van belanghebbende over voldoende gegevens beschikte en volgens het Hof desondanks is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat er meer tijd dan noodzakelijk gemoeid is geweest met het voorbereiden en opleggen van de aanslagen omdat het handelen van de Inspecteur ex tunc moet worden beoordeeld.
Toelichting
Bewijslast terzake van het met voldoende voortvarendheid opleggen van navorderingslagen ex artikel 16, lid 4 AWR, ligt bij de Inspecteur. Het is buiten geschil dat de activiteiten van de FIOD-ECD in deze, kunnen worden toegerekend aan de Inspecteur. Het is bovendien buiten geschil dat de Belastingdienst al (begin) 2005 over zeer concreet renseignement beschikte ten aanzien van belanghebbende en pas in maart 2007 is begonnen met de aanschrijving. De termijn van twee jaar die is verstreken acht het Hof desondanks aanvaardbaar. In beginsel betreft het hier een feitelijke aangelegenheid. De weging van die feiten is in beginsel ook voorbehouden aan het Hof. Maar het Hof weegt die feiten vanuit een nieuwe juridische invalshoek.
Kennelijk doorslaggevend voor het aanvaardbaar achten van die verstreken termijn zijn de overweging van het Hof in 4.18: de situatie moet worden beoordeeld via een ex tunc benadering en niet via een ex nunc benadering. Daarmee impliceert het Hof overigens dat een ex tune benadering inderdaad niet tot de vereiste voortvarendheid had geleid. Op grond waarvan het Hof tot de conclusie komt dat een ex nunc benadering moet worden gekozen, blijkt uit niets. Reeds daarom is het oordeel van het Hof terzake onbegrijpelijk. Ook is onbegrijpelijk — zelfs na meerdere lezingen — wat het Hof exact bedoelt met dit nieuwe criterium. Belanghebbende begrijpt het aldus dat kennelijk met de wetenschap van toen, de vereiste voortvarendheid moet worden beoordeeld. Een dergelijke benadering van het Hof is onjuist. Het is vaste jurisprudentie dat als strijdigheid met EG-recht wordt geconstateerd en dit moet leiden tot onverbindendheid van de bestreden bepaling, die onverbindendheid intreedt met terugwerkende kracht. Niet met ingang van het moment van de uitspraak omdat de wetgever niet kon weten dat de maatregel onverbindend was (ex tune benadering).
In casu is er sprake van een in beginsel discriminatoire maatregel — artikel 16, lid 4 AWR — die slechts dan mag worden toegepast indien de Inspecteur aannemelijk maakt met voldoende voortvarendheid te werk te zijn gegaan. De verboden discriminatie was reeds aan de orde vanaf het moment dat deze bepaling begin jaren '90 in de AWR werd opgenomen. Er is geen enkele rechtvaardiging te vinden voor een beoordeling van het handelen van de Inspecteur — of de fiscale autoriteiten in zijn algemeenheid — op basis van wat men toen wist of kon weten. Met het perspectief van heden, had het Hof moeten beoordelen of de Inspecteur in 2005 zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen.
Aldus heeft het Hof een onjuiste maatstaf gehanteerd bij zijn beoordeling zodat de beslissing terzake niet in stand kan blijven.
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 16, lid 4 AWR en/of artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in 4.14 e.v. samengevat overweegt dat de Inspecteur de aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekering 1995 en Vermogensbelasting 1996 met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd, omdat de verstreken termijn kan worden aanvaard, zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd nu blijkens de stukken van het geding het Hof door belanghebbende uitdrukkelijk betwiste partijverklaringen van de zijde van de Inspecteur van doorslaggevende betekenis heeft geacht en belanghebbende vervolgens niet in de gelegenheid heeft gesteld terzake getuigen te (laten) horen.
Toelichting
In aansluiting op middel II hiervoor herhaalt belanghebbende dat de bewijslast terzake van het met voldoende voortvarendheid opleggen van navorderingslagen ex artikel 16, lid 4 AWR, ligt bij de Inspecteur. Dat de termijn van twee jaar die is verstreken het Hof desondanks aanvaardbaar acht, is zoals reeds gesteld een in beginsel feitelijke aangelegenheid die is voorbehouden aan het Hof. Maar het Hof had belanghebbende wel in de gelegenheid moet stellen eventueel tegenbewijs te leveren.
Uit de stukken van het geding blijkt dat door belanghebbende uitvoerig is stilgestaan bij de veronderstelde voortvarendheid. In onderdeel 3 van het pleidooi worden de stellingen en de door de Inspecteur gepresenteerde feiten, uitdrukkelijk betwist. Met name ook de daartoe overgelegde partijverklaring. Letterlijk overweegt belanghebbende in 3.7 van het pleidooi:
‘De ongefundeerde verklaringen van de Inspecteur, zijn onvoldoende. Nog los van het feit dat het partijverklaringen betreffen en daaraan om die reden zeer beperkte bewijskracht moet worden toegekend (vergelijk in dit verband NTFR 2012/924, Conclusie A-G IJzerman 2 maart 2012, nr. 11/03523).’
Blijkens het proces-verbaal van de zitting stelt belanghebbende in tweede termijn vervolgens ‘Als al waarde moet worden toegekend aan een ambtsedige verklaring, dan dient een getuigenverhoor plaats te vinden’. Bovendien expliceert belanghebbende welke vragen dan aan de orde zouden moeten komen: ‘Verder vraag ik me af wat wordt bedoeld met het veredelen van gegevens en waarom een Draaiboek is opgesteld, alleen voor adviseurs. Verder wordt gezegd dat is gesproken met verschillende mensen; ik vraag me af met wie, waarom, hoezo, enzovoort.’. Vragen die het Hof verzuimt heeft de Inspecteur te stellen.
Met dit verzoek om getuigen te horen heeft het Hof niets gedaan. Helemaal niets. Dat is onbegrijpelijk. Reeds om die reden moet de beslissing van Hof worden vernietigd.
Maar mocht de beslissing van het Hof worden uitgelegd als een afwijzing tot het horen van getuigen, is dat eveneens onbegrijpelijk. Dat het in de rede lag om de belastingambtenaren te horen, is uitgebreid beargumenteerd door belanghebbende. Een wettelijke belemmering voor een getuigenverhoor, is er niet. Immers een belastingambtenaar die een belastingaanslag heeft vastgesteld of die uitspraak op bezwaar heeft gedaan maar die niet namens de inspecteur de procedure bij de belastingrechter voert, kan wél als getuige optreden (HR 23 juni 1999, nr. 32.639, BNB 1999/328).
In uw arrest van 9 mei 2008, nr. 41255, LJN BD1042, NTFR2008/1034 overwoog uw Raad: ‘Een bewijsaanbod kan tijdens de behandeling van de zaak ter zitting op elk moment worden gedaan totdat het onderzoek ter zitting wordt gesloten (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38.831, BNB 2005/152). De omstandigheid dat een procespartij een zodanig aanbod eerst aan het slot van de zitting doet kan, ook indien voor en eerder ter zitting daarvoor ruimschoots gelegenheid is geweest, een belanghebbende niet zonder meer worden tegengeworpen.’
De conclusie is dat het Hof het verzoek om de ambtenaren te horen als getuige, niet had mogen passeren. Dat het verzoek eventueel pas ter zitting is gedaan, doet daaraan niets af.
Middel IV:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 16, lid 4 AWR en/of artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb en/of artikel 6 EVRM, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.33 overweegt dat de Inspecteur is geslaagd in zijn bewijslast dat de navorderingsaanslagen tijdig ter post zijn bezorgd zulks ten onrechte en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens de overwegingen van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de aanslagen voor 28 december 2007 zijn verzonden naar het juiste adres in Spanje. Met name omdat — althans zo begrijpt belanghebbende — volgens het Hof is gebleken dat een afschrift van de aanslagen naar de BCA (in Nederland) is gestuurd en volgens de Inspecteur dat doorgaans gebeurt met de verzending van de penaanslagen naar de belastingplichtigen. Waarom dan vervolgens aannemelijk zou zijn dat de aanslagen in Spanje tijdig ter post zijn bezorgd, laat het Hof in het midden. Dat is onbegrijpelijk. De verzending van de aanslagen en het ter post bezorgen, zijn twee verschillende aangelegenheden. Daar zit in de regel enig tijdsverloop tussen. Het oordeel van het Hof klemt met name omdat het Hof overweegt dat aan zijn oordeel heeft bijgedragen dat de postbezorging in Spanje te wensen over laat hetgeen verklaart waarom belanghebbende de navorderingsaanslagen pas na de fatale termijn van 31 december 2007 heeft ontvangen.
De ontvangst van de aanslagen na 31 december 2007 zoals door belanghebbende gesteld en door het Hof ook erkend, betekent noodzakelijkerwijs dat ook pas na die datum belanghebbende feitelijk de aanslagbiljetten — de navorderingsaanslag inkomstenbelasting zelfs pas voor het eerst tijdens de inzage — onder ogen heeft gekregen.Vanaf dat moment zijn dan ook pas de rechtsgevolgen ingetreden (vergelijk Hoge Raad 15 april 2005, NTFR 2005/542 jo. Hoge Raad 15 maart 2000, BNB 2000/220). Daarmee staat vast dat de termijn voor het opleggen van de bestreden aanslagen, was verstreken.
In de navorderingsaanslagen is tevens een aanzienlijke vergrijpboete begrepen. In HR 25 april 2008, nr. 43.871, NTFR 2008/871, V-N 2008/21.11, overweegt uw Raad dat onder het sinds 1998 geldende boeterecht de aanslag en de boete bij afzonderlijke beschikking worden opgelegd. Daarom moet de ontvankelijkheid van beide beschikkingen afzonderlijk worden beoordeeld. De termijn voor oplegging van een boete is — anders dan de reguliere aanslagtermijn — van openbare orde en dient door het de rechter ook ambtshalve te worden getoetst.
Het is vaste jurisprudentie dat het risico van verzending naar een bepaald adres — en dus de bewijslast — ligt bij de Ontvanger. HR 3 januari 1996, BNB 1996/93, bepaalt dat slechts in geval van verwijtbaar handelen van de belastingplichtige zelf, bijvoorbeeld door het niet zorg dragen voor een juiste vermelding in een bevolkingsregister, of niet gedurende een lopende briefwisseling opgeven dat een adreswijziging heeft plaatsgevonden, die bewijslast anders komt te liggen. Daarvan is in casu geen sprake. Het is bovendien vaste jurisprudentie van uw Raad dat ingeval (tevens) sprake is van een boete, niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven voor zowel de boete als de heffing, indien de belastingplichtige zich beroept op een verschoonbare termijnoverschrijding en deze stellingen ook motiveert. Tenzij de inspecteur de onjuistheid van deze stellingen bewijst, moet aan de beboete belastingplichtige, althans voor zover het de termijnoverschrijding betreft, het voordeel van de twijfel worden gegund (HR 22 juni 1988, nr. 24.998, BNB 1988/292, HR 18 december 1991, nr. 27.933, BNB 1992/116, HR 21 april 1993, nr. 28.099, BNB 1993/184, HR 27 april 1996, nr. 30.803, BNB 1996/229.
Gelet op het voorgaande had het Hof — naar analogie — de bewijslast terzake van de tijdigheid van de boete, belanghebbende het voordeel van de twijfel moeten gunnen. Of althans een strengere maatstaf moeten hanteren bij de beoordeling van het gepresenteerde bewijs van de Inspecteur.
Conclusie
Op bovenstaande gronden, dan wel ambtshalve, concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Gerechtshof, althans voor zover het betreft de gronden, die het Gerechtshof daartoe heeft gebruikt.
Namens belanghebbende verzoek ik Uw Hoge Raad te bepalen, dat de Minister gelast zal worden het griffierecht voor het beroep in cassatie aan belanghebbende te vergoeden, alles met verzoek de wederpartij te veroordelen in de kosten als volgens de wet, die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de Hoge Raad.
Met verschuldigde hoogachting,
Conclusie 26‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft bij de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 een bedrag van € 4.200 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn, op 17 juni 1982 geboren, studerende zoon in aftrek gebracht. Betreffende zoon heeft in het eerste kwartaal van 2009 een lening van de IB-groep ontvangen van € 823,41 per maand. In het tweede, derde en vierde kwartaal van 2009 heeft de zoon van belanghebbende echter geen recht meer op leningen van de IB-groep. In laatstgenoemde periode kan de zoon van belanghebbende zijn maandelijkse kosten niet uit eigen inkomsten voldoen. De zoon beschikte echter gedurende deze periode over een aanzienlijk banktegoed, welk banktegoed (deels) is opgebouwd uit op grond van voornoemde leningen ontvangen gelden. De aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud is geweigerd door de Inspecteur. Het geschil in cassatie betreft de vraag of voldaan is aan de in artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gestelde voorwaarde dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven ter zake van levensonderhoud van zijn zoon. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke invloed het spaartegoed van betreffende zoon, met een gemiddelde omvang van circa € 20.000, heeft, mede in aanmerking genomen dat dit spaartegoed (deels) is opgebouwd uit op grond van leningen ontvangen gelden van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: de DUO). Het Hof is van oordeel dat de aanwezigheid van het spaartegoed van de zoon niet aan aftrek voor kosten van diens levensonderhoud in de weg staat. Een spaartegoed van deze omvang is, naar de mening van het Hof, niet gering te noemen maar kan toch nog als bescheiden worden gekwalificeerd, gelet op diverse feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts meent de A-G dat het Hof met diens oordeel in wezen te kennen heeft gegeven dat naar diens inzicht sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1955 van de Hoge Raad. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een uitkering aan iemand die over vermogen beschikt niet als een als buitengewone last aan te merken uitgave tot voorziening in diens levensonderhoud kon gelden, behalve als ‘bijzondere omstandigheden voor den ontvanger van de uitkering aantasting van het vermogen tot voorziening in zijn levensonderhoud dermate bezwaarlijk doen zijn, dat de verstrekker van de uitkering zich wel gedrongen moet voelen, deze aantasting door de uitkering te voorkomen’. Gelet op arresten van de Hoge Raad, waarin geoordeeld is dat de situatie waarin een studerende zoon zich na zijn studie in een bedrijf wil inkopen, de situatie waarin een ondersteunde zich na zijn studie mogelijk financieel zal moeten interesseren in een bedrijf teneinde een gewenste functie te verwerven en de situatie dat het vermogen bestemd is tot latere oudedagsvoorziening of als zekerheid voor bijzonder grote uitgaven niet als bijzondere omstandigheid kunnen worden aangemerkt, meent de A-G dat de wens van de zoon om een eigen bedrijf te starten niet als een bijzondere omstandigheid kan kwalificeren. Ook het verschil tussen inkomsten en uitgaven en het uitwonend zijn van de zoon kunnen, naar de mening van de A-G, niet als bijzondere omstandigheid gelden. De A-G komt om deze reden tot de conclusie dat het bij de beoordeling van de eerste klacht erop aan komt of het spaargeld - mede gelet op de aanwezige schuld - zelf vermogen vormt dat aan het in aanmerking nemen van de ondersteuning in de weg staat. Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad had belanghebbende zich in ieder geval redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen om zijn zoon te ondersteunen indien diens vermogen onder de benedengrens van de Wet werk en bijstand blijft. In de onderhavige zaak heeft het Hof het spaargeld echter mede op een andere grond buiten beschouwing gelaten, namelijk de omstandigheid dat daartegenover een schuld stond die het bedrag van het spaargeld ruim overtrof. In wezen oordeelt het Hof dat het vermogen van de zoon negatief is, zodat van vermogen op het niveau van de zojuist bedoelde bijstandsnorm geen sprake is. Naar de mening van de A-G is het echter niet juist om de studieschuld van de zoon in mindering te brengen op diens spaargeld. De Centrale Raad van Beroep heeft namelijk beslist dat een schuld voor de Wet werk en bijstand louter in aanmerking wordt genomen wanneer een daadwerkelijke betalingsplicht bestaat, en dat zulks ten aanzien van de studiefinancieringsschulden van een student niet het geval is, aangezien de aflossing naar draagkracht geschiedt en de betalingsplicht zodoende onder omstandigheden in het geheel niet in werking treedt. De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 26 februari 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/03927 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 13/00954 Nr. Rechtbank: AWB 13/557 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1 januari 2009 - 31 december 2009 | [X] |
1. Inleiding
1.1
[X] (hierna: belanghebbende) te [Z] heeft bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 een bedrag van € 4.200 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon [A], in aftrek gebracht.1.Deze aangifte is echter niet gevolgd door de Inspecteur.2.Met dagtekening 25 juli 2012 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd waarbij geen rekening is gehouden met de door belanghebbende geclaimde persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2009 is aan belanghebbende een beschikking heffingsrente opgelegd.
1.2
De betreffende aanslag en beschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. Dit beroep is echter ongegrond verklaard door de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).3.
1.4
Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep gegrond geacht en heeft zowel de uitspraak van de Rechtbank als de uitspraken op bezwaar vernietigd.4.
1.5
De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen bovengenoemd oordeel van het Hof.
1.6
Het geschil in cassatie betreft de vraag of voldaan is aan de in artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gestelde voorwaarde dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven ter zake van levensonderhoud van zijn zoon.
Het geschil spitst zich toe op de vraag welke invloed het spaartegoed van betreffende zoon, met een gemiddelde omvang van circa € 20.000, heeft, mede in aanmerking genomen dat dit spaartegoed (deels) is opgebouwd uit op grond van leningen ontvangen gelden van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: de DUO).
1.7
In deze conclusie behandel ik eerst de weergave van de feiten en het geding in feitelijke instanties (onderdeel 2), alsmede de klachten van de Staatssecretaris tegen de uitspraak van het Hof (onderdeel 3). In onderdeel 4 bespreek ik de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur uit het fiscale recht. In onderdeel 5 behandel ik de relevante aspecten uit het burgerlijk recht en in onderdeel 6 uit de Wet werk en bijstand. De beoordeling van de door de Staatssecretaris aangedragen klachten volgt in onderdeel 7. Ik sluit af met een conclusie in onderdeel 8.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:
2.1
Belanghebbende heeft twee zonen, [C] (…) en [A] (hierna: de zoon), geboren [in] 1982. De zoon is in 2000 gaan studeren.
2.2
De zoon heeft in het eerste kwartaal van 2009 een lening van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-groep) ontvangen van € 823,41 per maand. Na het eerste kwartaal van 2009 heeft de zoon geen recht meer op leningen van de IB-groep. Uit hoofde van een stage heeft de zoon in de periode januari 2009 tot en mei 2009 een kostenvergoeding van in totaal € 1.336 ontvangen. Overige inkomsten heeft hij in dat jaar niet gerealiseerd. De zoon is in december 2009 afgestudeerd.
2.3
De door de zoon in 2009 gemaakte kosten (huur, gas, water, elektra, internet, huishoudkosten, kleding, studiekosten) bedragen € 1.000 per maand.
2.4
Op 1 januari 2009 beschikte de zoon over een banktegoed van € 21.459 en op 31 december 2009 over een banktegoed van € 19.800. Op 12 december 2009 had de zoon een studieschuld aan de IB-groep van € 66.525,75, welke schuld vanaf twee jaar na het afstuderen dient te worden afgelost.
2.5
De zoon heeft in 2009 in een semi-studentenwoning (eengezinswoning) gewoond en had toen twee huisgenoten, waarvan [D] (hierna: [D]) er één was.
2.6
De zoon en [D] hebben in de aangiften IB/PVV voor het jaar 2009 gekozen voor de kwalificatie als partner als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De studiekosten van de zoon over het jaar 2009 zijn daarbij op het inkomen van [D] in mindering gebracht. Het daarmee gerealiseerde fiscale voordeel bedroeg in totaal € 2.500 en is door de zoon en zijn twee huisgenoten gezamenlijk gedeeld, waarbij een derde (€ 833) aan de zoon toekwam. (…)
Rechtbank
2.2
De Rechtbank heeft met betrekking tot het geschil overwogen:
4.4 (…)
Anders dan verweerder, ziet de rechtbank in de keuze voor de kwalificatie als partner van [D] voor het betrokken jaar niet zonder meer een belemmering voor aftrek van de door eiser gedane uitgaven als persoonsgebonden aftrek. De zoon heeft ter zitting verklaard dat hij in 2009 in een studentenhuis woonde met twee andere personen, dat hij en zijn huisgenoten een gezamenlijke huishoudpot hadden voor de gemeenschappelijke kosten waaronder schoonmaakmiddelen en kosten van gezamenlijke maaltijden, en dat hij geen affectieve relatie had met [D]. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Derhalve moet worden aangenomen dat [D] geen andere bijdrage heeft geleverd aan het levensonderhoud van [A] dan het voordeel dat hij aan [A] deed toekomen uit hoofde van het tussen hen aangegane fiscale partnerschap. Ter zitting heeft [A] verklaard dat dat voordeel € 2.000 á € 3.000 was. Dit bedrag is, noch op zichzelf, noch tezamen met de andere inkomsten beschouwd, zodanig groot dat eiser zich daardoor niet meer gedrongen kon voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon.
4.5
Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon, zijn echter niet alleen de inkomsten maar ook het vermogen van belang. Vast staat dat de zoon in 2009 een gemiddeld banksaldo had van ongeveer € 20.000. Ook staat vast dat de zoon een rentedragende studieschuld had aan de IB-groep van ongeveer € 66.000. Volgens eiser had de zoon per saldo een negatief vermogen en staat daarom het banksaldo niet aan voornoemde aftrek in de weg. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Het gaat bij de aftrek van persoonsgebonden uitgaven om de beschikbare middelen van de ondersteunde. De zoon van eiser kon beschikken over het banksaldo van ongeveer € 20.000. De studieschuld hoefde in 2009 nog niet geheel of gedeeltelijk te worden terugbetaald. Onder die omstandigheden kon eiser zich niet redelijkerwijs gedrongen voelen om de zoon te ondersteunen. Van bijzondere omstandigheden die aan aantasting van het vermogen in de weg stonden, is geen sprake. Ter zitting heeft de zoon verklaard dat hij het banksaldo aanhoudt om dat op enig moment in de toekomst te gebruiken voor het opstarten van een bedrijf. Dat is niet een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin (vgl. HR 21 maart 1956, nr. 12.708, BNB 1956/160, LJN: AY2042 en HR 2 mei 1956, nr. 12.732, BNB 1956/190, LJN: AY2062). De enkele omstandigheid dat de zoon een lening is aangegaan en daardoor de verplichting is ontstaan om die lening op een later moment af te lossen, kan evenmin worden aangemerkt als zo'n bijzondere omstandigheid (vgl. Gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2010, nr. 08/00047, LIN: BN4211). Ook is niet sprake van een bescheiden vermogen als bedoeld in onderdeel 2.7 van het Besluit Staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, BNB 2010/126. (…)
2.3
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Hof
2.4
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil overwogen:
4.10
Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon dienen eigen inkomsten en eigen vermogen van de zoon in aanmerking te worden genomen. Aangenomen kan worden dat de zoon aan een kostenvergoeding in verband met een stage in de maanden april en mei 2009 een bedrag van (2/5 x € 1.336 =) € 534,40 heeft ontvangen (zie 2.2). Verder blijkt uit de feiten dat het voordeel uit het fiscaal partnerschap € 833 bedroeg (zie 2.6) en dat de maandelijkse kosten van de zoon € 1.000 bedroegen (zie 2.3). Hieruit volgt dat de zoon maandelijks de kosten niet uit eigen inkomsten kon betalen.
4.11
Het Hof is van oordeel dat de aanwezigheid van spaartegoed van de zoon niet aan aftrek bij belanghebbende voor kosten van levensonderhoud voor de zoon in de weg staat. Een spaartegoed van gemiddeld € 20.629 (zie 2.4) is weliswaar niet gering te noemen maar kan toch nog als bescheiden worden gekwalificeerd, te meer gelet op het verschil tussen de maandelijkse inkomsten en kosten, de omstandigheid dat de zoon uitwonend is, dat hij in 2009 zijn spaartegoed heeft aangesproken en de aanwezigheid van de aanzienlijke studieschuld, alhoewel die in 2009 nog niet hoefde te worden afgelost. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de zoon na een langdurig studietraject met een eigen bedrijf is gestart. Onder deze onzekere omstandigheden heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen de verdere aantasting van het eigen vermogen van de zoon te voorkomen en de kosten voor diens levensonderhoud voor zijn rekening te nemen. Dat belanghebbende bij het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 geen exact inzicht in de financiële situatie van de zoon had, doet hieraan niet af.
4.12
Gelet op het voorgaande is er sprake van voor aftrek in aanmerking komende uitgaven voor levensonderhoud van de zoon zodat de Inspecteur de geclaimde aftrek voor de drie kwartalen (3 x € 1.050 = € 3.150) ten onrechte heeft geweigerd. (…)
2.5
Het Hof heeft het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond geacht.
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris voert in cassatie aan dat het Hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende zich gedrongen heeft kunnen voelen om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon.
3.2
Ter toelichting voert de Staatssecretaris aan:
(…) Voorts staat vast dat het Hof heeft vastgesteld dat de vader geen inzicht had in de financiële situatie van zijn zoon toen hij de uitgaven deed. Het enige wat vader wist, was dat de zoon een spaartegoed had gevormd, dat hij vanaf april 2009 niet meer kon lenen bij de DUO en dat hij een substantiële studieschuld bij de DUO had opgebouwd.
(…) a. de zoon [kon] in zijn levensonderhoud (…) voorzien door gebruik te maken van zijn opgepotte DUO-leningen;
b. bij een spaarsaldo van € 20.000, voor een zoon waarvoor niet meer de wettelijke onderhoudsverplichting geldt, de ouder zich niet in redelijkheid gedrongen kan voelen om alsnog bij te dragen in het levensonderhoud, zeker niet in een geval waarin de ouder in de voorafgaande periode geen probleem had met de situatie dat de zoon maximaal leende bij de DUO.
(…) Ten aanzien van de studieschuld merk ik nog op dat geen sprake is van een direct opeisbare schuld. Eerst een bepaalde periode na afloop van de studie dient er een begin gemaakt te worden met de terugbetaling. In de onderhavige periode is derhalve geen sprake van een opeisbare schuld.
4. Fiscaal recht
Wetgeving
4.1
Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidde, voor zover in cassatie van belang, in 2009 als volgt:
1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en
b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.
2. Persoonsgebonden aftrek zijn de:
(…)
c. uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (afdeling 6.4);
(…)
3. Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c (…), worden in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4.2
Artikel 6.13, lid 1, van de Wet IB 2001 luidde, voor zover in cassatie van belang, in 2009 als volgt:
1. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. (…)
Fiscale wetsgeschiedenis
4.3
In de nota naar aanleiding van het verslag behorende bij de Wet van 11 mei 20005.is het volgende opgenomen met betrekking tot de vraag wanneer een belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen kan voelen tot het doen van uitgaven voor levens- onderhoud voor zijn of haar kind(eren):6.
De leden van de fracties van VVD en CDA vragen hoe een belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen kan voelen tot het doen van fictieve uitgaven, als bedoeld in artikel 6.1.1, tweede lid, onderdelen c, d en e. Ook de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs stelt deze vraag. Bij de in artikel 6.1.1, tweede lid, onderdelen c, d en e vermelde uitgaven, te weten de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, de buitengewone uitgaven en de weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen zijn twee eisen opgenomen. Enerzijds moeten de uitgaven op de belastingplichtige drukken. (…)
Anderzijds moet de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen tot het doen van de uitgaven. Hiermee wordt beoogd aan te sluiten bij de betekenis van het begrip «drukken» voor de buitengewone lasten onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Afhankelijk van de aftrekpost moet sprake zijn van een morele verplichting of noodzaak tot het doen van de uitgaven.
Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen drukken indien de belastingplichtige te zijnen laste ten minste in belangrijke mate in het onderhoud van het kind voorziet.
(…) Indien aan de «in belangrijke mate-eis» wordt voldaan kunnen vervolgens forfaitaire aftrekbedragen in aanmerking worden genomen. Deze forfaitaire uitgaven kunnen echter niet in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige zich niet redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de hiervoor bedoelde werkelijke uitgaven. Hierbij speelt onder meer een rol of het kind zelf voldoende inkomen of vermogen heeft dan wel of sprake is van een civielrechtelijke onderhoudsverplichting. Uitgaven uit vrijgevigheid leiden niet tot aftrek.
Jurisprudentie
Spaargeld
4.4
In het arrest van 8 januari 1997, nr. 31 688, heeft de Hoge Raad, met betrekking tot de rol van vermogen op de behoefte tot ondersteuning, het volgende geoordeeld:7.
Na verwijzing zal moeten worden onderzocht in hoeverre belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen aantasting van het vermogen van zijn dochter te voorkomen. Daarvan is in ieder geval sprake indien het vermogen blijft beneden de bij de Algemene Bijstandswet gehanteerde normen om te beoordelen in hoeverre de aanwezigheid van vermogen bij de aanvrager aan het toekennen van een uitkering in de weg staat.
4.5
Hof Amsterdam overweegt in zijn uitspraak van 25 november 2010, nr. 09/00244, het volgende:8.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de aanwezigheid van het spaargeld van de oudste zoon in casu niet aan aftrek bij belanghebbende voor kosten van levensonderhoud voor deze zoon in de weg staat. Een spaarsaldo van € 15.000 is weliswaar niet heel gering te noemen maar kan toch nog als bescheiden worden gekwalificeerd. Van belanghebbende kan in redelijkheid niet worden gevraagd van haar inwonende zoon te verlangen dat hij tot voorziening in de kosten van zijn levensonderhoud inteerde op dit door hem vanaf zeer jonge leeftijd bij elkaar gespaarde vermogen en dit vermogen niet intact hield om daaruit in de toekomst - bijvoorbeeld in het geval hij zelfstandig gaat wonen - grotere uitgaven te kunnen doen. Voorts beschikt deze zoon in deze periode niet over eigen inkomsten.
Lening
4.6
In de uitspraak van 12 maart 1981, nr. 115 A/80, heeft Gerechtshof ’s-Gravenhage het volgende geoordeeld met betrekking tot de rol van schulden in combinatie met een overwaarde van een woonhuis:9.
(…) dat de zuster van belanghebbende beschikte over een door haar bewoonde eigen woning, waarvan de waarde per 1 januari 1976 door de inspecteur wordt gesteld op f 165 000 in vrij opleverbare staat en door belanghebbende voor het gehele jaar 1976 op f 90 000 in bewoonde staat; dat partijen over en weer deze waarden niet, althans niet gemotiveerd, hebben bestreden, zodat het Hof deze waarden als vaststaand aanneemt;
dat voor de beantwoording van de vraag of belanghebbendes zuster over vermogen beschikte dat zij eventueel zou kunnen aanwenden voor haar levensonderhoud naar 's Hofs oordeel moet worden uitgegaan van de waarde van de woning in bewoonde staat, aangezien door verkoop van de woning of door het aangaan van schulden met deze woning tot zekerheid, niet meer dan deze waarde zou kunnen worden gerealiseerd;
dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de schulden van zijn zuster einde 1976 f 55 000 beliepen; dat, nu niets is gesteld of gebleken omtrent veranderingen in de samenstelling van haar vermogen in de loop van dat jaar, aannemelijk is -ook de inspecteur gaat hiervan uit - dat ook gedurende het gehele jaar 1976 die schulden ongeveer f 55 000 bedroegen;
dat uit het voorgaande volgt dat per 1 januari 1976 de zuster van belanghebbende beschikte over een vermogen van ongeveer f 35 000; dat partijen het erover eens zijn dat, gelijk ook in de rede ligt, het ontstaan van dit vermogen geheel moet worden toegeschreven aan de algemene waardestijgingen van onroerend goed in de aan 1976 voorafgaande jaren;
dat naar 's Hofs oordeel volgens de in 1976 bestaande inzichten het aldus ontstane vermogen van belanghebbendes zuster in verband met de onzekerheid hoe de markt voor onroerend goed zich verder zou ontwikkelen slechts een wankel bezit vormde, waarvan niet te zeggen viel of dat ook in volgende jaren in stand zou blijven; dat zulks het aangaan van nieuwe schulden teneinde de hogere waarde van het onroerend goed om te zetten in verteerbaar inkomen voor iemand in de financiele omstandigheden van belanghebbendes zuster, die naast het woongenot van de woning geen eigen inkomsten had, in hoge mate bezwaarlijk maakte;
dat deze omstandigheid, gevoegd bij de in 1976 nog betrekkelijk geringe omvang van het aldus ontstane vermogen - zoals gezegd per 1 januari van dat jaar ongeveer f 35 000 - aantasting van dit vermogen althans in het hier van belang zijnde jaar 1976 dermate bezwaarlijk maakte dat belanghebbende zich wel gedrongen moest voelen deze aantasting door de door hem gedane uitkeringen te voorkomen;
4.7
De Hoge Raad overwoog bij arrest van 25 november 2011, nr. 10/04218, inzake ondersteuning van een studerende zoon, het volgende:10.
3.3.2.
Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de in 1980 geboren zoon, dient acht te worden geslagen op de omstandigheden waarin de zoon feitelijk verkeerde. Naast diens eigen inkomsten komt daarbij - anders dan het middel betoogt - ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de zoon beschikte over geleend geld waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien (vgl. HR 28 oktober 1959, nr. 14040, BNB 1959/373). Het Hof heeft dan ook zonder schending van enige rechtsregel dat geld tot de eigen middelen van de zoon kunnen rekenen. Voor het overige is dit oordeel van het Hof verweven met waarderingen van feitelijke aard en kan het in zoverre in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
4.8
De Redactie van V-N heeft bij de conclusie voorafgaande aan dit arrest het volgende geannoteerd:11.
(…) In HR 20 december 1995, nr. 30 777, BNB 1996/75, oordeelde de Hoge Raad dat de enkele mogelijkheid dat een kind een lening kan aangaan niet voldoende is om aan te nemen dat hij in eigen levensonderhoud kan voorzien. In de onderhavige zaak komt echter de situatie aan de orde dat de lening daadwerkelijk is aangegaan en de zoon daaruit gelden heeft ontvangen die hij heeft aangewend om in zijn levensonderhoud te voorzien. De noodzaak voor vader om daarnaast ook nog een bijdrage te leveren, lijkt dan niet aanwezig. Daarbij komt dat op grond van het arrest HR 19 april 1965, nr. 15 381, BNB 1965/151, en HR 19 januari 1977, nr. 18 162, BNB 1978/43, een bijdrage van de vader aan de zoon om de in een bepaald jaar verplichte aflossing van een schuld mogelijk te maken, tot aftrek van uitgaven van levensonderhoud kan leiden. Naar onze mening zou aftrek van uitgaven levensonderhoud in beide jaren schijnbaar tot een dubbele aftrek leiden. Daar kan echter ook tegenin worden gebracht, zoals de A-G dat doet, dat de bijdrage in het jaar van aflossing van een schuld betrekking heeft op de inkomenspositie van de ondersteunde in dat jaar. Wij wijzen op het arrest HR 14 juni 1978, nr. 18 886, BNB 1978/226, waarin de Hoge Raad oordeelt dat het karakter van de schuld niet ter zake doet. Op grond van voormelde jurisprudentie is de A-G dan ook van mening dat geen rekening mag worden gehouden met de door de zoon geleende bedragen en dat verwijzing moet volgen om vast te stellen wat de omvang van de totale uitgaven van levensonderhoud van de zoon is.
Wij blijven echter toch wat moeite houden met deze benadering. Kennelijk is de zoon in staat om gelden te verwerven die hij kan aanwenden voor zijn levensonderhoud; een lening van (destijds) de Informatie Beheer Groep is immers juist bedoeld om de kosten van levensonderhoud gedurende de studententijd te kunnen dragen. Naar onze mening bestaat er in een dergelijk geval geen noodzaak voor de vader om in zoverre een bijdrage te leveren. Pas als blijkt dat de situatie van de zoon in de loop der tijd zodanig wijzigt, dat hij niet in staat is tot aflossing van die schuld, zou een bijdrage op zijn plaats zijn. Wij wachten dan ook met belangstelling de beslissing van de Hoge Raad af.
Literatuur
4.9
Albregtse schrijft, met betrekking tot de vraag wanneer gesproken kan worden van een uitgave ter voorziening in het levensonderhoud:12.
(…) als degene die wordt ondersteund zelf voldoende vermogen bezit, welk vermogen zonder veel bezwaar kan worden aangetast, belemmert dat de aftrek van de uitgaven door de ondersteuner (HR 17 september 2004, nr. 39.418, BNB 2005/3). (…)
Tot uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud behoren overigens niet uitgaven, welke iemand in staat stellen te sparen. Zo hoort de premie voor een levensverzekering in het algemeen niet tot de aftrekbare ondersteuningsuitgaven.13.Dit is echter wel het geval indien die premie contractueel verplicht is. Ook ondersteuningsuitgaven waarmee ondersteunden goederen met blijvende waarde kunnen aanschaffen zijn in het algemeen niet aftrekbaar.14.Studiekosten van kinderen kunnen daartegen wel tot de kosten van levensonderhoud behoren.15.
4.10
Essers en Van Kempen schrijven, met betrekking tot de vraag wanneer iemand zich gedrongen kan voelen tot het doen van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, het volgende:16.
Aan de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen tot 21 jaar (tot en met 2011 30 jaar), van uitgaven voor specifieke zorgkosten en van weekenduitgaven voor gehandicapten is ingevolge art. 6.1, lid 3, naast de eis dat de uitgaven moeten drukken nog een andere voorwaarde gesteld. Aftrek van drukkende uitgaven is slechts mogelijk voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs ook gedrongen heeft kunnen voelen om die uitgaven te doen. Het gaat hierbij om het zich moreel gedrongen voelen. Van zich moreel gedrongen voelen kan bijvoorbeeld sprake zijn bij het doen van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van een gescheiden dochter. Ook de vader van een studerende dochter die met haar goed verdienende vriend samenwoonde en later trouwde, kan zich moreel gedrongen voelen haar te ondersteunen, als zij voor haar levensonderhoud geen aanspraak kan doen gelden op ondersteuning door haar vriend. Zie HR 11 september 1991, nr. 27 571, BNB 1991/287 (concl. Van Soest), voortgezet in Hof ’s-Gravenhage 19 februari 1992, nr. 91/2931, V-N 1992, blz. 2085. Ook de inkomenspositie van de ondersteunde en het bestaan van een wettelijke verplichting om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie, kan ertoe leiden dat men zich moreel gedrongen voelt tot ondersteuning. Vgl. HR 9 januari 2009, nr. 42 662, BNB 2009/58. Bij de beoordeling van de inkomenspositie is naast diens eigen inkomen ook de omstandigheid dat de ondersteunde beschikt over geleend geld van belang. Aldus werd beslist in HR 25 november 2011, nr. 10/04218, BNB 2012/19 (concl. Niessen, noot J.W. Zwemmer). Daarbij ging het concreet om de betekenis van een door de Informatie Beheer Groep verstrekte lening. Een en ander is overigens geheel in lijn met een aanmerkelijk ouder arrest, te weten HR 28 oktober 1959, nr. 14 040, BNB 1959/373 (noot P. den Boer).
Een vader behoefde zich echter niet redelijkerwijs gedrongen te voelen om de kosten van een studiestage in een Israëlische kibboets te betalen, omdat een dergelijke stage ook heel goed dichter bij huis kon worden gedaan, hetgeen ook niet ongebruikelijk was. Zie Hof Arnhem 29 augustus 1980, nr. 0218/1979, V-N 1981, blz. 1734. Overigens kan de drang om bepaalde uitgaven te doen zo groot zijn dat die tot aftrek van uitgaven leidt, zonder dat sprake is van een strikt juridische verplichting tot het doen van die uitgaven. Zo kon een vader die samen met zijn zoon gerechtigd was tot de nalatenschap van zijn vrouw, zich redelijkerwijs gedrongen voelen de begrafeniskosten van zijn overleden echtgenoot geheel voor zijn rekening te nemen. Zie HR 22 juli 1983, nr. 21 811, BNB 1983/289 (noot J.E.A.M. van Dijck).
4.11
Stevens schrijft als volgt:17.
De Hoge Raad wees de aftrek af zolang de ondersteunde zich door een aantasting van zijn eigen vermogen kon behelpen, zij het dat bijzondere omstandigheden mogelijk werden geacht die de eis van de vermogensaantasting onredelijk zouden maken (zie onder vele andere beslissingen: HR 16 februari 1955, BNB 1955/147).
(…)
Ook de mogelijkheid een lening te sluiten kon worden meegewogen. In HR 6 december 1995, BNB 1995/60, was de enkele toekomstverwachting, gebaseerd op het volgen van een studie, niet voldoende om op grond van de mogelijkheid van een lening geen aftrek te verlenen voor kosten tot voorziening in het levensonderhoud. In het (…) arrest HR 25 november 2011, BNB 2012/19, werd geen aftrekbare bijdrage in het levensonderhoud geaccepteerd, aangezien naast eigen inkomsten ook betekenis toekwam aan de omstandigheid dat de zoon beschikte over geleend geld waarmee hij in zijn levensonderhoud kon voorzien. De weging van de feiten is doorgaans bepalend voor het eindoordeel.
4.12
In Fiscale Encyclopedie De Vakstudie is met betrekking tot het begrip ‘gedrongen voelen’ het volgende opgemerkt:18.
De vraag rijst of de ondersteuningsbehoefte wordt (geacht te zijn) beïnvloed als de ondersteunde daadwerkelijk een lening is aangegaan. In zijn arrest van 25 november 2011, nr. 10/04218, BNB 2012/19 oordeelde de Hoge Raad dat naast het eigen inkomen van de ondersteunde ook betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de ondersteunde beschikte over geleend geld waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien (vgl. BNB 1959/373). Dit leidde ertoe dat in het aan de Hoge Raad voorgelegde geval de ondersteuningsbehoefte minder was, waardoor er geen ruimte was voor aftrek van uitgaven voor levensonderhoud. De vraag is overigens wel of het oordeel van de Hoge Raad anders zou hebben geluid indien de ondersteunde het geleende geld niet zou hebben aangewend voor voorziening in zijn levensonderhoud.
5. Burgerlijk recht
Wetgeving
5.1
In verband met het onderzoek naar de vraag of er in de voorliggende zaak sprake is van een civielrechtelijke onderhoudsverplichting zijn bovendien artikel 1:392 in combinatie met artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 6:3 van het BW van belang.19.
5.2
Artikel 1:392 van het BW luidde in 2009, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
1. Tot het verstrekken van levensonderhoud zijn op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden:
a. de ouders;
(…)
2. Deze verplichting bestaat, behalve wat betreft ouders en stiefouders jegens hun minderjarige kinderen en stiefkinderen en jegens hun kinderen bedoeld in artikel 395a van dit boek, slechts in geval van behoeftigheid van de tot levensonderhoud gerechtigde.
5.3
Artikel 1:395a van het BW luidde in 2009:
1. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt.
2. Een stiefouder is gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de bij het vorige lid bedoelde kosten.
5.4
Artikel 6:3 van het BW luidde in 2009, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
1. Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet-afdwingbare verbintenis.
2. Een natuurlijke verbintenis bestaat:
(…)
b. wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
Jurisprudentie
5.5
In het arrest van 18 maart 1953 heeft de Hoge Raad met betrekking tot het bestaan van een tot een natuurlijke verbintenis leidende morele verplichting van een grootvader om de kosten van de studie van zijn kleinzoons, wiens vader, zijnde de kostwinner, is overleden, voor zijn rekening te nemen, het volgende geoordeeld:20.
Dat nu in de door den R.v.B. weergegeven omstandigheden de verhouding van belangh. tot zijn dochter of zijn kleinzoons een verplichting tot de betaling van meergenoemde premies [ter zake van met het oog op de studie van de kleinzoons gesloten studieverzekeringen] van zo dringenden aard, dat die dochter deze van haar vader als een haar in redelijkheid toekomende bijdrage in de kosten van de opvoeding van haar zoons zou kunnen vergen, niet meebracht;
dat toch, al moge belangh. zich in die omstandigheden moreel gehouden hebben geacht tot de mogelijkheid van een toekomstige studie van zijn kleinzoons het zijne bij te dragen, geen verplichting hem drong om hetgeen hij daartoe kon missen reeds toen te doen overgaan uit zijn vermogen in dat van zijn dochter, die zijn enige kind was, ten einde deze in staat te stellen in den daartoe gekozen vorm van een studieverzekering voor de studie van haar zoons te sparen;
5.6
Bij arrest van 9 september 1983, nr. 6304, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de reikwijdte van de onderhoudsverplichting van artikel 1:392 BW ter zake van meerderjarige kinderen het volgende geoordeeld:21.
Onderdeel a van het tweede middel keert zich terecht tegen 's Hofs oordeel dat er sprake kan zijn van behoeftigheid in de zin van art. 1:392 lid 2 BW bij een meerderjarig kind dat, hoewel het in staat moet worden geacht door arbeid in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, een bijdrage van zijn ouder behoeft om een met goedvinden en met financiële steun van die ouder aangevangen opleiding te kunnen voltooien. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 392 — zoals weergegeven in de conclusie van het OM onder 4 — blijkt immers dat het niet de strekking van die bepaling is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Dit brengt mee dat de bestreden beslissing en de daarbij bekrachtigde beschikking van de Rb. niet in stand kunnen blijven, dat het op art. 392 gegronde verzoek van de dochter alsnog moet worden afgewezen en dat onderdeel b van het tweede middel geen bespreking behoeft. |
5.7
In het arrest van 9 november 1990, nr. 7498/7499, heeft de Hoge Raad met betrekking tot het bestaan van een natuurlijke verbintenis ter zake van de voorziening in de kosten van levensonderhoud van kinderen het volgende geoordeeld:22.
Onderdeel 2a berust op de stelling dat niet kan worden aangenomen dat voorzieningen ten behoeve van kinderen die verder gaan dan een voorziening in de kosten van levensonderhoud en bijv. strekken ter voldoening van studiekosten, berusten op een natuurlijke verbintenis. Deze stelling kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard, zodat het onderdeel tevergeefs is voorgesteld. Dat geldt ook voor onderdeel 2b, dat op onderdeel 2a voortbouwt.
5.8
In het arrest van 13 maart 1992, nr. 7999, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de verhouding van een studielening tot de onderhoudsverplichting uit artikel 1:395a, lid 1, BW van kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, het volgende geoordeeld:23.
Het hof heeft vastgesteld dat P. met ingang van 1 april 1989 recht heeft op een toelage krachtens de Wet op de studiefinancieringWet op de studiefinanciering (hierna: de WSF) en dat hij naast de basisbeurs voor een thuiswonende een aanvullende lening ontvangt van ƒ 125 per maand. Het hof heeft voorts geoordeeld dat deze lening een subsidiair karakter heeft en dat dit inhoudt dat het primair een verplichting voor de vader is dit deel van de behoefte van P. voor zijn rekening te nemen. Dit oordeel wordt door middel 1 bestreden.
Bij de beoordeling van het middel moet uitgangspunt zijn dat P. aan het hem, naast de basisbeurs, door de lening beschikbaar gestelde bedrag van ƒ 125 per maand behoefte heeft, terwijl voorts, voor wat dit middel betreft, veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de draagkracht van de vader voldoende is om een uitkering van ƒ 125 per maand te zijnen laste te brengen (de draagkracht komt in de volgende middelen aan de orde). Zou juist zijn het betoog van het middel dat de vader evenvermeld bedrag niet voor zijn rekening behoeft te nemen, dan zou het gevolg zijn dat P., die tot terugbetaling van het geleende bedrag verplicht is (zij het niet eerder dan vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin hij is opgehouden met studerende te zijn, art. 37art. 37 WSF), zijn kosten van levensonderhoud en studie in zoverre zelf zou moeten dragen. Dit is niet verenigbaar met art. 1:395a lid 1art. 1:395a lid 1 BW en volgt ook niet uit het stelsel van de WSF. Het middel faalt derhalve.
5.9
Meijers heeft bij dit arrest als volgt geconcludeerd:
Het oordeel van het hof dat het in de eerste plaats de verplichting van de man is te voorzien in de behoefte van P., die uitdrukking vindt, en voor zover zij uitdrukking vindt, in de aanvullende lening, is naar mijn mening juist. 'Met een lening voorziet een kind niet in zijn onderhoud. Indien de onderhoudsplichtige daartoe draagkracht heeft, dient hij ook het bedrag van de vastgestelde lening aan het kind te betalen' (Rapport van de werkgroep alimentatienormen van de studiekring burgerlijke rechtspraak van de NVvR, vierde herziene versie, Trema-special '91–1, p. 32). Het middelonderdeel is ongegrond.
5.10
In het arrest van 18 januari 1996, nr. 1382/93, heeft Gerechtshof Amsterdam, met betrekking tot het bestaan van een morele verplichting ter zake van het voorzien in de kosten van levensonderhoud voor kinderen die ouder zijn dan 21 jaar, het volgende geoordeeld:24.
In het onderhavige geval is van belang dat de vader van beroep zenuwarts is en een netto-winst uit praktijk had van rond ƒ 192 000 in 1988, rond ƒ 141 843 in 1989 en van rond ƒ 152 631 in 1990. Hij wist dat de kinderen in september 1987 een universitaire studie waren aangevangen en hij heeft de kinderen, de zoon vanaf 1987 en de dochter vanaf 1 september 1987, tot en met november 1989 maandelijks ƒ 500 aan studietoelage verstrekt. Naar maatschappelijke opvattingen, die leven in kringen waartoe het gezin van partijen behoorde, diende de vader indien hij daartoe financieel bij machte was de kinderen, ten aanzien van wie hij niet heeft betwist dat zij de capaciteiten voor de door hen gekozen studie hebben, gedurende een redelijke termijn financieel in staat te stellen deze studie af te ronden. Een en ander strookt ook met het stelsel van de studiefinanciering, waarin naast de basisbeurs uitgegaan wordt van een ouderbijdrage. Het verstrekken van die bijdrage is weliswaar niet op grond van een wettelijke bepaling afdwingbaar indien het desbetreffende kind de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, maar kan onder omstandigheden — zoals in casu — wel als een natuurlijke verbintenis opgevat worden. |
5.11
Bij arrest van 26 maart 2004, nr. 2004/1055, heeft Gerechtshof Arnhem, met betrekking tot de term “behoeftigheid”, zoals gebruikt in artikel 1:392, lid 2, BW, en de invloed van een studielening op de behoefte van betreffende kind dat de leeftijd van 21 jaar reeds bereikt heeft, het volgende geoordeeld:25.
4.4 (…)
Behoeftigheid bestaat indien de onderhoudsgerechtigde niet in staat is om volledig in het eigen levensonderhoud te voorzien.
4.5
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1:392 BW blijkt dat het niet de strekking van die bepaling is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding (HR 9 september 1983, NJ 1984, 535).
4.6
De dochter, die in 1999 haar Mavo diploma heeft behaald, heeft daarmee een opleiding genoten waarmee zij naar het oordeel van het hof in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het enkele feit dat de dochter studeert maakt haar niet behoeftig. De wijze waarop de studiefinanciering in de laatste jaren is gewijzigd noopt niet tot een ander oordeel. Het huidige systeem van studiefinanciering biedt haar immers de mogelijkheid om naast de studiebeurs en haar inkomsten uit arbeid een lening te sluiten en dientengevolge in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het feit dat de dochter die lening te zijner tijd zal moeten terugbetalen biedt in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om anders te oordelen.
5.12
Bij arrest van 6 september 2011, nr. 200.075.863/01, heeft Gerechtshof Arnhem geoordeeld dat een natuurlijke verbintenis kan bestaan voor ouders om een kind dat de leeftijd van 21 jaar reeds heeft bereikt, te ondersteunen bij het dragen van de kosten van een reeds aangevangen studie:26.
Ten behoeve van [kind A] heeft de man een premie voor een zorgverzekering van € 108,- per maand en collegegeld van € 135,- per maand opgevoerd. De vrouw heeft deze kostenposten op zichzelf niet betwist, doch betoogt dat deze bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat de man jegens [kind A] niet meer onderhoudsplichtig is. Hoewel de man op de ingangsdatum jegens [kind A] niet meer onderhoudsplichtig was in de zin van artikel 1:395a lid 1 BW, ziet het hof niettemin aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man voormelde kosten van [kind A] in aanmerking te nemen. Het hof overweegt hiertoe dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [kind A] haar studie, die zij kennelijk met toestemming van de ouders is begonnen, nog niet heeft afgerond en deze eerst volgend schooljaar, na een stage, zal voltooien. Onder deze omstandigheden bestaat er naar het oordeel van het hof een uit een natuurlijke verbintenis voortvloeiende verplichting voor de ouders om binnen redelijke grenzen de voltooiing van die studie mogelijk te maken.
Literatuur
5.13
Koens schrijft met betrekking tot de onderhoudsplicht van kinderen die ouder zijn dan 21 jaar het volgende:27.
Jegens studerende kinderen van 21 jaar en ouder zijn ouders naar burgerlijk recht in het algemeen dus niet onderhoudsplichtig. Er kan ter zake wel sprake zijn van een morele verplichting. Ook op grond van de WSF worden ouders verondersteld (althans voor zover hun draagkracht dat volgens de WSF toelaat) bij te dragen in de studiekosten van hun kind, óók als dit kind 21 jaar of ouder is en het verstrekken van een bijdrage dus rechtens niet meer afdwingbaar is.
5.14
De Boer schrijft met betrekking tot de onderhoudsverplichting van kinderen die de leeftijd van 21 jaar reeds bereikt hebben:28.
De belangrijkste vraag die zich ten aanzien van deze onderhoudsplicht voordoet is die van de behoeftigheid van meerderjarige studerende kinderen van 21 jaar of ouder. In de strikte zin is een volwassen student niet behoeftig omdat hij over het algemeen in staat is zich door arbeid het nodige voor zijn levensonderhoud te verwerven; zie Rb. ’s-Gravenhage 6 maart 1953, NJ 1953, 457. De Hoge Raad heeft de kwestie in deze zin beslist; zie arrest van 9 september 1983, NJ 1984, 535, met een beroep op de geschiedenis van art. 392. (…)
Het arrest geeft geen uitsluitsel over de vraag, of niet aan de zijde van de ouder, die zijn minderjarige kind een studie laat beginnen in het vooruitzicht dat deze eerst na de meerderjarigheid zal kunnen worden voltooid, een contractuele of andere gebondenheid bestaat. Rb. ’s-Gravenhage 18 juni 1973 en Hof ’s-Gravenhage 5 juni 1974, NJ 1975, 216 en Hof Amsterdam 18 januari 1996, NJ 1997, 726 hebben onder dergelijke omstandigheden een tot een rechtens afdwingbare versterkte natuurlijke verbintenis tot het betalen van een studietoelage aangenomen. Veel zal hier afhangen van de omstandigheden van het geval, doch een gebondenheid van de ouders kan m.i. zeker niet steeds worden uitgesloten.
5.15
Roelvink-Verhoeff schrijft met betrekking tot de link tussen de civielrechtelijke en fiscale bepalingen het volgende:29.
Het vereiste dat de belastingplichtige zich gedrongen heeft moeten voelen (art. 6.1 lid 3 Wet IB 2001) tot het doen van de uitgaven, ziet op het bestaan van een wettelijke of morele verplichting daartoe.
Civielrechtelijk is sprake van een onderhoudsplicht als het kind behoefte heeft aan een bijdrage. Of het kind ook behoeftig is, speelt tot het 21ste jaar geen rol. (…)
Fiscaal lijkt de jurisprudentie ten aanzien van de behoefte van het kind op enkele punten, namelijk ten aanzien van eigen inkomsten en het effect van een lening van meerderjarige kinderen, niet geheel in dezelfde richting te wijzen als de civiele. (…) Hoewel de aanwezigheid van enig vermogen niet onder alle omstandigheden hoeft te betekenen dat van de ondersteunde mag worden verwacht dat hij op dit vermogen inteert (LJN BO9129), kunnen feitelijk aanwezige eigen inkomsten of vermogen de behoefte zodanig verminderen dat van een verplichting tot het leveren van een bijdrage geen sprake meer is, ook al levert de ouder deze bijdrage wel (HR 12 maart 1997, V-N 1997/1388). Zo oordeelde de Rechtbank ’s-Gravenhage dat het vermogen van de jongmeerderjarige, bestaande uit een vordering van € 50 000 op de ouder in het kader van ‘estate-planning’ en circa € 40 000 aan banktegoeden, zodanig was dat hij in eigen onderhoud kon voorzien (LJN BN3746).
(…)
Kinderen ouder dan 21 jaar
Is het kind ouder dan 21 jaar, dan heeft de ouder slechts een verplichting bij te dragen in diens levensonderhoud voor het geval het kind behoeftig is. Het is – aldus de Hoge Raad – niet de strekking van de bepaling van artikel 1:392 BW ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen die in staat zijn door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding.30.(…)
5.16
Jonker schrijft met betrekking tot de onduidelijkheid van de positie van kinderen ouder dan 21 jaar het volgende:31.
Wederom heeft de wetgever gekozen om geen specifieke bepaling op te nemen voor studerende meerderjarigen.32.Ook in de jurisprudentie is de heersende opvatting dat studerende meerderjarige kinderen ouder dan 21 jaar niet noodzakelijkerwijs een recht op levensonderhoud hebben. Dit geldt ook wanneer de ouders het kind een studie laten beginnen voordat het kind de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en zij weten dat de studie niet voor die tijd zal zijn afgerond.33.(…)
In een enkel geval is in de jurisprudentie wel een onderhoudsverplichting voor studenten vastgesteld in een dergelijke situatie. Het Hof Amsterdam heeft bijvoorbeeld geoordeeld dat een voortgezette verplichting tot het betalen van levensonderhoud onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een natuurlijke verbintenis. In casu was dit een rechtens afdwingbare verbintenis op grond van beloften die de vader had gedaan tijdens het echtscheidingsgeding.34.
5.17
Hartkamp en Sieburgh schreven met betrekking tot de tot een natuurlijke verbintenis leidende dringende morele verplichting:35.
Uiteraard is het niet gemakkelijk een algemene maatstaf te geven, aan de hand waarvan de grens kan worden bepaald tussen dringende verplichtingen die een natuurlijke verbintenis opleveren en minder dringende, die dat niet doen.
Voorop moet worden gesteld dat hier niet beslissend is het subjectieve inzicht van degene die gebonden is, maar dat een objectieve maatstaf moet worden aangelegd. Vergelijk HR 9 november 1990, NJ 1992/212 (r.o. 4.4) en HR 15 september 1995, NJ 1996/616.
(...) Van een natuurlijke verbintenis mag eerst worden gesproken, wanneer niet alleen de verplichting dringend is, maar ook de aanspraak. Evenals dit bij de gewone verbintenis het geval is staat tegenover de plicht van de een het daarmee overeenstemmende recht van de ander.
(…) Of hij, die een behoeftige bloed- of aanverwant steunt zonder daartoe wettelijk verplicht te zijn, aan een natuurlijke verbintenis voldoet, zal afhangen van de gegeven omstandigheden, zoals de graad der verwantschap, het bedrag der uitkering in verband met inkomen, vermogen en gezin van de gever en de behoeften van de ontvanger, de onmogelijkheid voor de laatste om zelf in zijn onderhoud te voorzien enz. (…)
In het algemeen kan niet als een natuurlijke verbintenis worden beschouwd de op ouders rustende verplichting om aan hun kinderen een toelage te verschaffen buiten hetgeen nodig is om in het onderhoud te voorzien, bijvoorbeeld de betaling van studiekosten. Vergelijk HR 26 mei 1954, NJ 1954/453 en Hof ’s-Hertogenbosch 10 november 1942, NJ 1943/728 en voorts HR 18 maart 1953, NJ 1953/640 (betreffende premies studieverzekering voor kleinkind). Onder omstandigheden kan echter anders worden geoordeeld, bijvoorbeeld indien een ouder zijn meerderjarig kind, dat in staat is zelf door arbeid in zijn onderhoud te voorzien (en dus niet behoeftig is in de zin van art. 1:392 lid 1 BW), in staat stelt een opleiding te voltooien (vergelijk ook HR 9 november 1990, NJ 1992/212, r.o. 4.2). Zie ASSER/DE BOER I* 2010/1082 en 1092, in dit verband ook VEEGENS, Preadvies Broed. Not., 1947, p. 225- 226.
6. Wet werk en bijstand
Wetgeving
6.1
Artikel 34 van de Wet werk en bijstand luidde, voor zover in cassatie van belang, in 2009 als volgt:
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
(…)
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
(…)
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
(…)
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is
a. voor een alleenstaande: € 5.455,00;
b. voor een alleenstaande ouder: € 10.910,00;
c. voor de gehuwden tezamen: € 10.910,00.
Wetsgeschiedenis
6.2
Bij de memorie van toelichting van de Wet tot vaststelling van de Wet werk en bijstand is het volgende opgemerkt:36.
In de Abw is bepaald dat met schulden alleen rekening wordt gehouden voor zover die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn. Mede op grond van jurisprudentie over de Abw is er in deze wet voor gekozen dat rekening wordt gehouden met schulden, ongeacht of die bij aanvang van de bijstand aanwezig zijn, dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan. De vermogenspositie wordt gesteld op het saldo van de waarde van de bezittingen en de schulden. (…)
Bij de beoordeling van de op de bezittingen in mindering te brengen schulden is niet van belang op welke termijn de belanghebbende verplicht is tot terugbetaling. Wel dient, wil van een feitelijk aanwezige schuld sprake zijn, een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling te bestaan.
De belanghebbende dient dit aan te tonen. Het kan voorkomen dat op het moment van de bijstandsaanvraag een betalingsverplichting nog niet onomstotelijk vaststaat, bijvoorbeeld omdat betrokkene deze in rechte betwist. Dan kan slechts met de betreffende schuld rekening worden gehouden wanneer is komen vast te staan dat betrokkene ook daadwerkelijk tot die terugbetaling verplicht is.
6.3
In de nota naar aanleiding van het verslag behorende bij de Wet van 22 december 201137.staat het volgende opgemerkt:38.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe dat is in het geval iemand geen studiebeurs kan ontvangen, maar wel een sociale lening kan aangaan. De WWB vult aan ten opzichte van een voorliggende voorziening. Tot de voorliggende voorzieningen worden gerekend alle mogelijke prestaties op grond van publiekrechtelijke regelingen, dan wel op grond van privaat- rechtelijke regelingen, zoals een arbeidsovereenkomst. Uit jurisprudentie blijkt dat een via de WSF geboden mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening, waarvan de passendheid niet kan worden ontnomen door het feit dat een studieschuld wordt opgebouwd.
Jurisprudentie Centrale Raad van Beroep
6.4
Bij uitspraak van 24 december 2002 heeft de Centrale Raad van Beroep het volgende geoordeeld, met betrekking tot de rol van schulden op het voor de Algemene bijstandswet (welke wet op 1 januari 2004 is vervangen door de Wet werk en bijstand) in aanmerking te nemen vermogen:39.
Het oordeel van de rechtbank dat het totale schuldbedrag direct opeisbaar dient te zijn, vindt geen steun in de rechtspraak van de Raad.
Uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij de aanvang van de bijstandsuitkering sprake moet zijn van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de gestelde schuld. Aan dat criterium is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin ten tijde van de aanvang van de bijstandsuitkering een verplichting tot periodieke aflossing van de schuld was overeengekomen en waarin met die aflossing feitelijk reeds een aanvang was gemaakt.
6.5
Bij uitspraak van 6 maart 2007 heeft de Centrale Raad van Beroep het volgende geoordeeld, met betrekking tot de rol van schulden op het voor de Wet werk en bijstand in aanmerking te nemen vermogen:40.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad dienen de positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsgerechtigde slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt, en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
6.6
Bij uitspraak van 4 september 2007 heeft de Centrale Raad van Beroep bovendien het volgende bepaald:41.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Artikel 34, tweede lid, van de WWB bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. (…)
Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen de positieve bestanddelen van het vermogen te worden gesaldeerd met die schulden waarvan het bestaan voldoende aannemelijk is gemaakt en waarvan is komen vast te staan dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Niet van belang is of de betreffende schuld op het tijdstip van de bijstandsaanvraag direct opeisbaar is (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 24 december 2002, LJN AF4524).
6.7
Bij uitspraak van 11 mei 2010 heeft de Centrale Raad van Beroep het volgende geoordeeld, met betrekking tot de rol van studieschulden op het voor de Wet werk en bijstand in aanmerking te nemen vermogen:42.
Naar aanleiding van de grief van appellante dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een studieschuld ter hoogte van € 6.870,82 aan de Informatie Beheer Groep overweegt de Raad dat deze bij de beoordeling van de vermogenspositie van appellante buiten beschouwing dient te worden gelaten, aangezien in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 de verplichting tot aflossing door de debiteur gedurende de zogeheten aflosfase mede afhankelijk is van diens draagkracht uit inkomen, waarbij nihilstelling mogelijk is, en de schuld in elk geval tenietgaat bij het einde van de aflosfase. Of aan de studieschuld van appellante daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden, stond ten tijde hier van belang nog onvoldoende vast.
6.8
Bij uitspraak van 5 juni 2012 heeft de Centrale Raad van Beroep ten aanzien van de rol van de basisbeurs en aanvullende beurzen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 voor de Wet werk en bijstand het volgende geoordeeld:43.
Anders dan appellante meent is de studiebeurs op grond van WSF 2000 niet uitsluitend bestemd om kosten van de studie te dekken, maar dient deze, zoals blijkt uit artikel 3.2 van de WSF 2000 (oud), thans artikel 3.18 van de WSF 2000, mede om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. Tevens is van belang dat de basisbeurs en vanaf het tweede studiejaar de aanvullende beurs de vorm hebben van een voorwaardelijke lening, die wordt omgezet in een gift als binnen tien jaar na aanvang van de opleiding deze met succes wordt afgerond. Derhalve staat ten tijde van de studie in de regel niet vast of de basisbeurs en de aanvullende beurs (vanaf het tweede studiejaar) niet zullen worden omgezet in een gift. Bovendien is, zoals de Raad eerder heeft overwogen, waaronder in zijn uitspraak van 11 mei 2010, LJN BM4124, de verplichting tot aflossing van een studieschuld in het kader van de WSF 2000 mede afhankelijk van de draagkracht. Dit betekent dat niet op voorhand vaststaat dat een studieschuld daadwerkelijk (geheel) moet worden terugbetaald. Om die reden is voor de toepassing van de WWB niet bepalend of een studiebeurs op grond van de WSF 2000 wordt verstrekt in de vorm van een gift dan wel in de vorm van een lening. Ten slotte kan nog worden gewezen op artikel 33, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, waarin is bepaald dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de WSF 2000.
Literatuur
6.9
Bruggeman en Wich e.a. schrijven met betrekking tot de rol van een (studie)lening op het vermogen in de zin van artikel 51 van de op 1 januari 2004 door de Wet werk en bijstand vervangen Algemene bijstandswet:44.
Ten aanzien van het vermogen is nader verduidelijkt op welke wijze de vaststelling plaatsvindt van het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen. Daarbij is bepaald dat de schulden, waarvoor een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat, op het vermogen in mindering komen, ongeacht de termijn waarop de terugbetaling dient plaats te vinden. In de ABW oud wordt wel de gedragslijn gevolgd dat uitsluitend die schulden in aanmerking worden genomen, waarvoor men op het moment van de aanvraag reeds tot terugbetaling verplicht is. In de transactiesystematiek die in de Abw wordt voorgestaan ten aanzien van de beoordeling van de middelen, zou een dergelijke handelwijze minder consequent zijn.
(…)
Bij de beoordeling van de op de bezittingen in mindering te brengen schulden is niet van belang op welke termijn de belanghebbende verplicht is tot terugbetaling. Wel dient, wil van een feitelijk aanwezige schuld sprake zijn, een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling te bestaan. De belanghebbende dient dit aan te tonen. Het kan voorkomen dat op het moment van de bijstandsaanvraag een betalingsverplichting nog niet onomstotelijk vaststaat, bijvoorbeeld omdat betrokkene deze in rechte betwist. Dan kan slechts met de betreffende schuld rekening worden gehouden wanneer is komen vast te staan dat betrokkene ook daadwerkelijk tot die terugbetaling verplicht is.
Kamerstukken II 1991-92, 22 545, nr. 3, blz. 156
Er moet op worden gewezen dat de hiervoor aangegeven ontbrekende eis ten aanzien van de termijn van terugbetaling in de Abw een trendbreuk oplevert ten aanzien van de Abw (oud). Overigens zijn de overige eisen van de Abw (oud) ten aanzien van de saldering met schulden bij de vermogensvaststelling in tact gebleven. Dit heeft bijvoorbeeld geleid tot enige verwarring bij studieschulden. Studieschulden zijn daarom afzonderlijk van commentaar voorzien.
(…)
Voor alle duidelijkheid wordt tevens verwezen op de tekst van artikel 51, eerste lid, onder a, Abw: het betreft op dat tijdstip aanwezige schulden, dus bij de aanvang van de bijstandsverlening. Deze tekst brengt mee dat met latere schulden, die zijn ontstaan tijdens de opvolgende bijstandsperiode, geen rekening wordt gehouden.
(…)
Uit de jurisprudentie kunnen de algemene uitgangspunten voor het salderen van schulden worden afgeleid. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de jurisprudentie gevormd onder de oude ABW in het kader van de nieuwe Abw is gehandhaafd. Toch zijn ten aanzien van studieschulden nog enige bijzondere opmerkingen te maken.
De Stichting Ombudsman te Hilversum heeft met het Ministerie SZW in 1997 gecorrespondeerd omtrent de vraag, in hoeverre WSF-schulden, net als andere schulden, bij de saldering kunnen worden betrokken. Volgens de stichting ontbreekt in de tekst van artikel 51 Abw het criterium van de opeisbaarheid en is volgens de memorie van toelichting niet van belang op welke termijn de verplichting tot terugbetaling bestaat. Geconcludeerd wordt door de stichting dat de verplichting tot terugbetaling hiermee flinterdun is geworden. Anders gezegd: als er ooit terugbetaald moet worden dan kan er in het kader van de vermogensbepaling volgens de stichting gesaldeerd worden.
In afwachting van nader onderzoek heeft de Directeur Bijstandszaken van het departement bij brief van 27 januari 1997 gemeld er vooralsnog van uit te gaan, dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Abw bij de vaststelling van het vermogen rekening kan worden gehouden met WSF-schulden. Deze gedragslijn is in 1997 ook door medewerkers van het departement uitgedragen.
Deze kwestie is samengevat in de bewerking van Rechtbank Utrecht 12 maart 1998, JABW 1998/167. Als dossierstuk is toegevoegd een brief van de stichting d.d. 7 januari 1997, een antwoord van het Ministerie SZW van 27 januari 1997 e.d. Hiermee kwam de rechtbank te staan voor de vraag of de wetgever met de nieuwe Abw heeft beoogd een wijziging van de bestaande jurisprudentie door te voeren. Gelet op de gevoerde correspondentie beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend en kan de verwijzing door de gemeente naar de gevoerde jurisprudentie geen doel treffen.
De Centrale Raad heeft echter op 29 juni 1999, JABW 1999/123 de aansluiting bij de oudere jurisprudentie weer bevestigd. Ook hier de analogie met overige schulden: wanneer er wel een schuld aantoonbaar is, maar de aflossingsverplichting ontbreekt, wordt voor de toepassing van de Abw met die schuld geen rekening gehouden. Hetzelfde geldt voor de studieschuld: wanneer nog geen concrete (maandelijkse) aflossingsverplichting aan de IBG-groep is ontstaan, wegens het specifieke aflossingsregime volgens de WSF, wordt met een dergelijke studieschuld geen rekening gehouden. De Raad geeft zelfs aan: “Dit hangt samen met het ingevolge de WSF geldende aflossingsregime, waarbij (kennelijk in dit geval) onder meer gedurende de eerste twee jaar geen verplichting tot aflossing bestaat, de aflossingsverplichting in de aflosfase afhankelijk is van de draagkracht van de betrokkene uit inkomen, en de schuld in elk geval na afloop van de aflosfase teniet gaat”. Begrijpelijk dus. Wanneer volgens het aflossingsregime van de WSFWSF geen concrete aflossingsverplichting aanwezig is wegens een ontoereikend inkomen, behoeft met een dergelijke studieschuld voor de toepassing van de Abw geen rekening te worden gehouden.
De Centrale Raad vervolgt in 7 maart 2000, JABW 2000/65 dat er, gezien de parlementaire geschiedenis van de nieuwe Abw, geen aanleiding is om de jurisprudentie van de oude ABW niet als richtsnoer te nemen. In dit geval vindt de Raad zelfs, in afwijking van de rechtbank, dat geen genoegen kan worden genomen met mondelinge verklaringen omtrent de aflossingsverplichting. De Raad stelt ter zake de eis van de beschikbaarheid van verifieerbare objectieve gegevens en meent dat de rechtbank ten onrechte aan de mondelinge verklaringen doorslaggevende betekenis heeft gehecht.
De Utrechtse zaak werd in hoger beroep opgelost via CRvB 2 mei 2000, JABW 2000/106. De belanghebbende beroept zich natuurlijk op de mededelingen van SZW, terwijl de gemeente een dergelijk standpunt bestrijdt. In dit geval is het volgens de gemeente niet nodig om met de studieschuld rekening te houden, onder meer aangezien de schuld wordt kwijtgescholden als de draagkracht van betrokkene 15 jaar lang ontoereikend is.
De Raad herhaalt JABW 2000/65 en verwijst naar de parlementaire geschiedenis van artikel 51 Abw. Vervolgens wordt onder meer opgemerkt: “In het kader van de WSF is de verplichting tot aflossing door de debiteur gedurende de zogenaamde aflosfase mede afhankelijk van diens draagkracht uit inkomen, waarbij nihilstelling mogelijk is, en de schuld in elk geval tenietgaat bij het einde van de aflosfase. Of aan de studieschuld van gedaagde daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden, stond derhalve ten tijde in geding nog onvoldoende vast. Anders dan de rechtbank meent de Raad dat de studieschuld terecht buiten beschouwing is gebleven bij de vermogensvaststelling.”
En slechts met een korte opmerking maakt de Raad korte metten met vorengenoemde correspondentie van SZW: “De omstandigheid dat enkele medewerkers van SZW als hun mening kenbaar hebben gemaakt dat studieschulden mogen worden gesaldeerd met het vermogen, doet aan het vorenstaande niet af.”
De Minister van SZW heeft tot op heden geen initiatief genomen met een wetsvoorstel om de tekst van artikel 51 Abw te herzien ten aanzien van studieschulden, zodat de gedragslijn, aangegeven in recente uitspraken van de Centrale Raad, bepalend moet worden geacht.
7. Beschouwing
7.1
De Staatssecretaris klaagt in cassatie over schending van art. 6.13, lid 1, Wet IB 2001 en/of art. 8:77 Awb omdat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende zich gedrongen kon voelen tot ondersteuning van zijn zoon in de zin van art. 6.1, lid 2, onderdeel c, Wet IB 2001.45.
7.2
Het middel steunt op twee gronden. De eerste is dat de zoon beschikte over voldoende spaargeld om de ‘resterende studietijd mee te financieren’, welk spaargeld grotendeels was verkregen uit leningen bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De tweede is dat belanghebbende weliswaar wist dat de zoon beschikte over spaargeld, maar niet hoeveel dat was.46.
7.3
Bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kan voelen in de zin als hier aan de orde, ‘speelt onder meer een rol of het kind zelf voldoende inkomen of vermogen heeft dan wel of sprake is van een civielrechtelijke onderhoudsverplichting’, aldus de in 4.3 aangehaalde nota naar aanleiding van het verslag.
7.4
Uit de in onderdeel 5 van deze conclusie weergegeven data betreffende civiele wetgeving en rechtspraak blijkt dat in een geval als het onderhavige niet een onderhoudsverplichting bestaat, maar dat onder omstandigheden wel sprake kan zijn van een natuurlijke verbintenis van de ouder ten opzichte van de studerende zoon. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van een beoordeling van omstandigheden die eveneens relevant zijn voor de vraag of de ouder zich tot het geheel of gedeeltelijk voorzien in het onderhoud gedrongen kan voelen. Daarom beperk ik mij hier verder tot toetsing aan de fiscale rechtspraak.
7.5
In onderdeel 4.10 van zijn uitspraak47.komt het Hof tot de conclusie dat de zoon in de thans relevante periode zijn kosten van levensonderhoud niet uit eigen inkomsten kon betalen. Deze conclusie is in cassatie niet aangevochten.
7.6
Voorts heeft het Hof onderzocht of de zoon beschikte over vermogen dat verhinderde dat belanghebbende zich gedrongen kon voelen hem te ondersteunen.
7.7
Het Hof is van oordeel dat dat – niettegenstaande de aanwezigheid van het spaartegoed van gemiddeld € 20.629 – niet het geval is (onderdeel 4.11 van de uitspraak).48.
7.8
Het Hof heeft aan zijn oordeel, dat de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor aftrek in aanmerking komen,49.echter niet zonder meer de omvang van het vermogen dan wel het spaargeld van de zoon ten grondslag gelegd, maar een – in het volgende onderdeel van deze beschouwing omschreven – pakket van omstandigheden. Het komt mij voor dat het Hof daarmee in wezen te kennen geeft dat naar zijn inzicht sprake is van bijzondere omstandigheden, en dat de Staatssecretaris deze visie weerspreekt. Daarop zal ik daarom als eerste ingaan.
7.9
Het Hof oordeelt namelijk dat een spaartegoed van gemiddeld € 20.629 weliswaar niet gering te noemen is, maar toch nog als bescheiden gekwalificeerd kan worden, zulks mede gelet op de volgende factoren:
- dat er een – kennelijk bedoelt het Hof: aanzienlijk – verschil is tussen inkomsten en uitgaven van de zoon;
- dat de zoon uitwonend is;
- dat de zoon in 2009 zijn spaartegoed heeft aangesproken;
- dat hij een aanzienlijke studieschuld heeft, zij het dat daarvoor in het onderhavige jaar nog geen aflossingsplicht bestond;
- dat de zoon na een langdurig studietraject een eigen bedrijf is gestart; en
- dat – kennelijk bedoelt het Hof: voor de zoon – derhalve sprake was van onzekere omstandigheden.
7.10
In 1955 heeft de Hoge Raad beslist dat iemand die over vermogen beschikt in het algemeen, in staat is uit eigen middelen in zijn levensonderhoud te voorzien. Een uitkering aan iemand die over vermogen beschikt gold derhalve niet als een als buitengewone last aan te merken uitgave tot voorziening in diens levensonderhoud. Dit kan anders zijn ‘indien bijzondere omstandigheden voor den ontvanger van de uitkering aantasting van het vermogen tot voorziening in zijn levensonderhoud dermate bezwaarlijk doen zijn, dat de verstrekker van de uitkering zich wel gedrongen moet voelen, deze aantasting door de uitkering te voorkomen.’50.
7.11
Nog in de jaren vijftig besliste de Hoge Raad dat als bijzondere omstandigheid niet kan worden aangemerkt de situatie waarin een studerende zoon zich na de studie eventueel in een advocatenpraktijk wilde inkopen,51.en ook niet het geval waarin een ondersteunde zich na zijn studie mogelijk financieel zal moeten interesseren in een bedrijf teneinde een gewenste functie te verwerven.52.Evenmin is sprake van een bijzondere omstandigheid wanneer het vermogen bestemd is tot latere oudedagsvoorziening of als zekerheid voor bijzonder grote uitgaven.53.
7.12
Gelet op deze rechtspraak is de wens van de zoon van belanghebbende om middelen te reserveren voor de start van een eigen bedrijf, niet een in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheid.
7.13
Ook het verschil tussen inkomsten en uitgaven en het uitwonend zijn van de zoon kunnen, naar het mij voorkomt, niet als bijzondere omstandigheid in de zin van het arrest van 16 februari 1955 gelden.
7.14
Derhalve komt het bij de beoordeling van de eerste klacht erop aan of het spaargeld – mede gelet op de aanwezige schuld – zelf vermogen vormt dat aan het in aanmerking nemen van de ondersteuning in de weg staat.
7.15
Uit een in 1997 gewezen arrest van de Hoge Raad volgt dat belanghebbende zich in ieder geval redelijkerwijs gedrongen kan voelen zijn zoon te ondersteunen indien diens vermogen blijft onder de desbetreffende benedengrens in de Algemene bijstandswet.54.Ik ga ervan uit dat hierin geen wijziging is ingetreden bij de opvolging van die wet door de Wet werk en bijstand.55.De basisgedachte dat een ondersteuningsbehoeftige een beperkte reserve toekomt, doet immers nog steeds opgeld.
7.16
In de onderhavige zaak heeft het Hof het spaargeld echter mede op een andere grond buiten beschouwing gelaten, namelijk de omstandigheid dat daartegenover een schuld stond die het bedrag van het spaargeld ruim overtrof. In wezen oordeelt het Hof dat het vermogen van de zoon negatief is, zodat van vermogen op het niveau van de zojuist bedoelde bijstandsnorm geen sprake is. Wanneer het Hof de schuld terecht in aanmerking neemt, is hier sprake van een grond die het oordeel dat het vermogen niet in de weg staat aan het in aanmerking nemen van de ondersteuningsbijdrage, zelfstandig draagt.
7.17
Vast staat dat de zojuist bedoelde schuld voortvloeit uit leningen die de zoon heeft opgenomen op de voet van de wetgeving op de studiefinanciering. De aflossingsverplichting betreffende dergelijke leningen gaat pas in per het begin van het derde jaar na het afstuderen.56.Het Hof heeft in overeenstemming met de bijstandswetgeving en de dienaangaande door de Centrale Raad van Beroep gewezen rechtspraak geoordeeld dat die omstandigheid geen beletsel vormt om de schuld bij het bepalen van het vermogen in aanmerking te nemen.57.
7.18
In overeenstemming met de parlementaire behandeling van de Wet werk en bijstand58.heeft de Centrale Raad van Beroep evenwel ook beslist dat een schuld louter in aanmerking wordt genomen wanneer een daadwerkelijke betalingsplicht bestaat, en dat zulks ten aanzien van de studiefinancieringsschulden van een student niet het geval is, aangezien de aflossing naar draagkracht geschiedt en de betalingsplicht zodoende onder omstandigheden in het geheel niet in werking treedt.59.De mededeling van het Hof in 2.4 van zijn uitspraak dat de ‘schuld vanaf twee jaar na het afstuderen dient te worden afgelost’, kan niet letterlijk worden gelezen.
7.19
Mijns inziens sporen deze bevindingen met de ratio van de studiefinancieringsregeling, die immers ervan uitgaat dat de student (voor een deel) ‘leeft van zijn schulden’. De geleende middelen worden geacht voor studie en levensonderhoud beschikbaar te zijn; daarmee wordt als het ware intellectueel kapitaal opgebouwd waarmee later de schuld kan worden afgelost, en in zoverre dat niet mogelijk blijkt te zijn, treedt de staat als schuldeiser terug.
7.20
In die zin versta ik eveneens het arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad van 25 november 2011, zie onderdeel 4.7.
7.21
Uit het vorenstaande volgt dat het middel van de Staatssecretaris gegrond is en dat de overige daarin vervatte klachten geen behandeling behoeven.
8. Conclusie
Deze conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑02‑2015
Inspecteur van de Belastingdienst/[C].
Rechtbank Gelderland 1 augustus 2013, nr. AWB 13/557, ECLI:NL:RBGEL:2013:2042, V-N 2013/55.3.2, FutD 2013/1984.
Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 24 juni 2014, nr 13/00954, ECLI:NL:GHARL:2014:5066, V-N 2014/47.1.3, FutD 2014/1560.
Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2000, 215).
HR 8 januari 1997, nr. 31 688, ECLI:NL:HR:1997:AA3202, BNB 1997/70, WFR 1997/85, FED 1997/50 en V-N 1997/469,10 m. nt. Redactie V-N.
Hof Amsterdam 25 november 2010, nr. 09/00244, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9129, NTFR 2011/311 m. nt. De Lange-Snijders, V-N 2011/6.21.13 en FutD 2011-0009.
Hof ’s-Gravenhage 12 maart 1981, nr. 115 A/80, ECLI:NL:GHSGR:1981:AW9305, BNB 1982/135.
HR 25 november 2011, nr. 10/04218, ECLI:NL:HR:2011:BQ7320, m. concl. A-G Niessen, NTFR 2011,2721 m. nt. Van Arnhem, NJB 2011/2282, BNB 2012/19 m. nt. Zwemmer, RFR 2012/14, V-N 2011/31.16 m. nt. Redactie van V-N, V-N 2011/64.14 m. nt. Redactie van V-N en FutD 2011- 2883.
D.A. Albregtse, De persoonsgebonden aftrek (serie: Fed Fiscale Brochures), Deventer: Kluwer 2006, blz. 33, 45 en 46.
Originele voetnoot behorende bij dit citaat: BNB 1954/238, 1968/114, 1971/139, 1974/99.
Originele voetnoot behorende bij dit citaat: BNB 1957/36, 1959/346, 1969/107, 1977/31, 1979/252, Vakstudie-Nieuws (1982), blz. 1195. Zie echter ook de beschouwing van E. Aardema, Het duurzame gebruiksvoorwerp en de buitengewone lastenaftrek, Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 4962, 2 oktober 1969, blz. 794- 797.
Originele voetnoot behorende bij dit citaat: BNB 1954/27, 1956/73, 1957/22, 1957/30, 1977/31.
P.H.J. Essers en M.L.M. van Kempen, Inkomstenbelasting (serie: Cursus Belastingrecht), Deventer: Kluwer 2013, blz. 1090-1091.
L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (serie: Fiscale Handboeken), Deventer: Kluwer 2014, blz. 1336.
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Inkomstenbelasting, Deventer: Kluwer 2015, aantekening 2.8 ‘Invloed van (de mogelijkheid van) een lening’, aantekening 3.3.1 ‘Samenwonende kinderen’ en aantekening 4.2 ‘Redelijkerwijs gedrongen voelen’.
Zie het slot van het citaat in onderdeel 4.3.
HR 18 maart 1953, NJ 1953, 640.
HR 9 september 1983, nr. 6304, ECLI:NL:HR:1983:AG4642, RvdW 1983, 149, NJ 1984, 535 m. nt. E.A.A. Luijten en SJP 1985/39.
HR 9 november 1990, nr. 7498/7499, ECLI:NL:HR:1990:AC1105, m. concl. Koopmans, RvdW 1990, 197 en NJ 1992, 212.
HR 13 maart 1992, nr. 7999, ECLI:NL:HR:1992:ZC0542, m. concl. Meijers, RvdW 1992, 82 en NJ 1992, 374.
Gerechtshof Amsterdam 18 januari 1996, nr. 1382/93, ECLI:NL:GHAMS:1996:AE0215, NJ 1997, 726.
Gerechtshof Arnhem 26 maart 2004, nr. 2004/1055, ECLI:NL:GHARN:2004:AT5316.
Gerechtshof Amsterdam 6 september 2011, nr. 200.075.863/01, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4638.
M.J.C. Koens, Kind en scheiding, ’s-Gravenhage: SDU 2010, hoofdstuk 9 Kinderalimentatie, blz. 228.
J. de Boer, Personen- en familierecht (serie: Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2010, blz. 950 en 951.
A. Roelvink-Verhoeff, ‘Alimentatie en fiscaal voordeel voor kinderen’, Tijdschrift voor scheidingsrecht EB 2011/61.
Originele voetnoot behorende bij dit citaat: HR 9 september 1983, NJ 1984, 535, m.nt. EAAL.
M. Jonker, Het recht van kinderen op levensonderhoud: een gedeelde zorg; Een rechtsvergelijking tussen Nederland, Noorwegen en Zweden, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2011, blz. 110.
Originele voetnoot behorende bij dit citaat: Kamerstukken II 1983/84, 15 417, nr. 11, p. 7. Toevoeging A-G: In dit kamerstuknummer, behorende bij het wetsvoorstel waarbij de onderhoudsplicht voor meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt is geïntroduceerd (artikel 395a van boek 1 van het BW), is het volgende opgenomen: ‘Wij zijn in tegenstelling tot het lid van de G.P.V.-fractie, niet bevreesd dat ouders van 21-jarige en oudere kinderen in de toekomst niet meer zouden bijdragen in de studiekosten van hun kind’.
Originele voetnoot behorende bij dit citaat: HR 9 september 1983, NJ 1984, 535.
Originele voetnoot behorende bij dit citaat: Hof Amsterdam 18 januari 1996, NJ 1997, 726. Zie ook Hof ’s-Gravenhage 5 juni 1974, NJ 1975, 216.
A.S. Hartkamp en C.H. Sieburgh, Verbintenissenrecht; De verbintenis in het algemeen, eerste gedeelte, Deventer: Kluwer 2012, blz. 62- 64.
Kamerstukken II 2002/2003, 28 870, nr. 3, blz. 61-62.
Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 2011, 650).
CRvB 24 december 2002, nr. 00/3186 NABW, ECLI:NL:CRVB:2002:AF4524, JABW 2003, 68 en USZ 2003/79.
CRvB 6 maart 2007, nr. 06-1956 WWB en 06-1957 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1209, JWWB 2007, 126 en USZ 2007/131.
CRvB 4 september 2007, nr. 06-4254 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3279, JWWB 2007, 343.
CRvB 11 mei 2010, nr. 08-5115 WWB en 08-5959 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4124, USZ 2010/207.
CRvB 5 juni 2012, nr. 10-1846 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7526, JWWB 2012/116.
C.W.C.A. Bruggeman, G.J.M. Wich e.a., Module bijstand; Commentaar bij: Algemene Bijstandswet artikel 51 (definitie vermogen), Deventer: Kluwer 2008.
Zie de onderdelen 4.1 en 4.2.
Zie de onderdelen 3.1 en 3.2.
Zie onderdeel 2.4.
Zie onderdeel 2.4.
Zie onderdeel 2.4; onderdeel 4.12 van de Hofuitspraak.
HR 16 februari 1955, nr. 12 109, ECLI:NL:HR:1955:AY2692, BNB 1955/147 met noot van H.J. Hofstra.
HR 21 maart 1956, nr. 12 708, ECLI:NL:HR:AY2042, BNB 1956/160.
HR 2 mei 1956, nr. 12 732, ECLI:NL:HR:1956:2062, BNB 1956/190.
HR 16 februari 1955, nr. 12 109, ECLI:NL:HR:1955:AY2692, BNB 1955/147 met noot van H.J. Hofstra.
Zie HR 8 januari 1997 in onderdeel 4.4.
In deze zin eveneens het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 februari 2008, nr. CPP 2007/3175M, Stcrt. nr. 40, NTFR 2008/438, punt 1.19. Het besluit is geactualiseerd bij besluit van 28 oktober 2009, nr. CPP 2009/1820M, Stcrt. nr. 16639.
Art. 6.2 en art. 6.6 Wet studiefinanciering 2000; verg. W. Buis, S Stoffer, P.M.F. van Loon, E.A. de Blécourt, A.G.H. Ottenheym, A.J. Ouweneel en F.J. Hartman, Belasting Almanak 2009, Amsterdam: Elsevier 2009, hoofdstuk 29.17.Vergelijk: W.C.P. Beijk, Wet studiefinanciering 2000, Deventer: Kluwer 2011, blz. 199 t/m 207.
Zie onderdelen 6.2, 6.6 en 6.9.
Zie onderdeel 6.2.
Zie onderdelen 6.7 – 6.9; W.Buis e.a., t.a.p.
Beroepschrift 17‑09‑2014
Den Haag, [17 SEP 2014]
Kenmerk: DGB 2014-4602
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/03927) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014, nr. 13/00954, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 12 augustus 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende zich gedrongen kon voelen om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:
- —
de zoon over voldoende spaargeld beschikte om de resterende studietijd mee te financieren en de zoon dit spaargeld voor het grootste deel verkregen had door maximaal te lenen bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO);
- —
vader voorafgaand aan de door hem gedane betalingen wist dat zijn zoon over spaargeld beschikt, maar niet hoeveel dat was.
Feitelijk kader
- —
De zoon van belanghebbende is in 2009 26/27 jaar oud en heeft vanaf het tweede kwartaal 2009 geen recht meer op studiefinanciering.
- —
In periode januari-mei 2009 geniet de zoon een stagevergoeding van totaal € 1.336.
- —
Kosten van levensonderhoud van de zoon bedragen per maand ongeveer € 1.000.
- —
Vader draagt vanaf het tweede kwartaal 2009 bij in de kosten van levensonderhoud omdat het inkomen van de zoon niet toereikend is en er niet meer kan worden geleend van de DUO.
- —
Uit een verklaring van de zoon (bijlage 2 bij beroepschrift in hoger beroep) volgt dat hij gedurende de studie (maximaal) leende van de DUO en een deel daarvan overboekte naar zijn spaarrekening.
- —
Zoon heeft als gevolg daarvan een banksaldo van ongeveer € 20.000 en een studieschuld aan de IB-groep van € 66.525,75.
- —
Zoon is na de langdurige studie met een eigen bedrijf gestart (nog geen winst in 2009).
Toelichting op het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zich gedrongen kon voelen om bij te dragen in kosten levensonderhoud. Het aanwezige banksaldo maakt dit niet anders gelet op de grote studieschuld en de onzekerheid ten aanzien van de te starten onderneming. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende volgens het Hof tot het oordeel komen dat het ongewenst is om verder in te teren op het aanwezige eigen vermogen.
Dit oordeel is op een aantal onderdelen in strijd met het recht dan wel onbegrijpelijk.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR 10 februari 2006, nr. 40 972, BNB 2006/155* geoordeeld dat de enkele mogelijkheid dat iemand kan lenen (bij de DUO) niet in de weg staat aan een ouder om zich gedrongen te voelen om bij te dragen in het levensonderhoud. Wordt echter daadwerkelijk geleend dan geldt dat geleende bedrag als een beletsel om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud tot dat geleende bedrag. Zie in dat kader HR 25 november 2011, nr. 10/04218, BNB 2012/19C*:
‘3.3.2.
Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de in 1980 geboren zoon, dient acht te worden geslagen op de omstandigheden waarin de zoon feitelijk verkeerde. Naast diens eigen inkomsten komt daarbij — anders dan het middel betoogt — ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de zoon beschikte over geleend geld waarmee hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien (vgl. HR 28 oktober 1959, nr. 14040, BNB 1959/373). Het Hof heeft dan ook zonder schending van enige rechtsregel dat geld tot de eigen middelen van de zoon kunnen rekenen.(…)’
In de huidige zaak gaat het om een periode waarin niet meer geleend kan worden, maar waarin de zoon tot de laatste maand dat dat mogelijk was (maximaal) geleend heeft. Het geleende geld in de voorafgaande periode had de zoon kennelijk niet (geheel) nodig voor zijn levensonderhoud in die periode, nu uit zijn verklaring blijkt dat hij van het geleende geld bedragen opzij zette op zijn spaarrekening. Daarmee bouwde de zoon in feite een reserve op om de laatste periode van zijn studie (april tot en met december 2009) te kunnen overbruggen. Van zijn opgebouwde reserve zou hij, rekening houdend met de stage-inkomsten ongeveer € 8.500 hebben moeten gebruiken om zijn kosten van levensonderhoud ad € 1.000 per maand te kunnen betalen. Dan zou hij aan het eind van de studie nog steeds € 11.500 over hebben gehouden van zijn spaargeld.
Voorts staat vast dat het Hof heeft vastgesteld dat de vader geen inzicht had in de financiële situatie van zijn zoon toen hij de uitgaven deed. Het enige wat vader wist, was dat de zoon een spaartegoed had gevormd, dat hij vanaf april 2009 niet meer kon lenen bij de DUO en dat hij een substantiële studieschuld bij de DUO had opgebouwd.
Kennelijk had de vader er geen moeite mee dat zijn zoon tot april 2009 maximaal leende van de DUO om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daaruit leid ik af dat nu de zoon in de periode april-december 2009 ook van het geleende geld kon leven, vader zich ook in die periode niet gedrongen behoefde te voelen om bij te dragen, te meer nu vader zich niet over de feitelijke financiële situatie (hoogte spaarsaldo en hoogte studieschuld) heeft laten informeren.
Ten aanzien van de studieschuld merk ik nog op dat geen sprake is van een direct opeisbare schuld. Eerst een bepaalde periode na afloop van de studie dient er een begin gemaakt te worden met de terugbetaling. In de onderhavige periode is derhalve geen sprake van een opeisbare schuld.
Onder deze omstandigheden ben ik van oordeel dat het banksaldo van € 20.000 in de weg staat aan de aftrek. In een eerdere zaak (HR 9 januari 2009, nr. 42 622, BNB 2009/58) oordeelde de Hoge Raad dat een vermogen van ongeveer € 17.000/19.000 voor een 21 jarige dochter niet in de weg stond aan het oordeel van het Hof dat de ouders zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen in de bijdrage in de kosten van levensonderhoud tegen de achtergrond van de op de ouders rustende verplichting als bedoeld in artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (onderhoudsplicht kinderen tot 21 jaren). Die verplichting geldt hier echter niet omdat de zoon in 2009 de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. De hoogte van het spaarsaldo zelve staat om deze reden al in de weg aan de aftrek.
Het op dit punt gevoerde beleid staat niet in de weg aan mijn standpunt dat in casu het spaarsaldo in de weg staat aan aftrek bij belanghebbende. Beleidsmatig is namelijk uitgedragen dat een vermogen tot het bedrag van het niet aan te tasten vermogen in het kader van de Wet werk en bijstand, geen beletsel is voor ondersteuning. Dat is (thans) een bedrag van € 5.850. Het spaarsaldo van de zoon bedraagt hier dus duidelijk meer. Ook zou de zoon bij aanspreken van het saldo in de periode april-december 2009 nog steeds meer overhouden dan dit normbedrag.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat het Hof ten onrechte de aftrek heeft toegestaan omdat:
- a.
de zoon in zijn levensonderhoud kon voorzien door gebruik te maken van zijn opgepotte DUO-leningen;
- b.
bij een spaarsaldo van € 20.000, voor een zoon waarvoor niet meer de wettelijke onderhoudsverplichting geldt, de ouder zich niet in redelijkheid gedrongen kan voelen om alsnog bij te dragen in het levensonderhoud, zeker niet in een geval waarin de ouder in de voorafgaande periode geen probleem had met de situatie dat de zoon maximaal leende bij de DUO.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,