Hof Arnhem, 26-04-2004, nr. 2004/1055
ECLI:NL:GHARN:2004:AT5316
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
26-04-2004
- Zaaknummer
2004/1055
- LJN
AT5316
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2004:AT5316, Uitspraak, Hof Arnhem, 26‑04‑2004; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Meerderjarig kind verzoekt alimentatie te wijzigen over periode van haar minderjarigheid en jongmeerderjarigheid en vast te stellen met ingang van haar meerderjarigheid.
Partij(en)
26 april 2005
Familiekamer
Rekestnummer 1055/2004
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, verder te noemen “de dochter”,
procureur mr J.C.N.B. Kaal,
tegen
[verweerder],
voorheen wonende te [woonplaats], thans
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
verweerder, verder te noemen “de vader”,
procureur mr S.I. Henny.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 31 augustus 2004, uitgesproken onder zaaknummer 92833 FARK 03-3710 L.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 30 november 2004, is de dochter in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De dochter verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende haar verzoeken in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 30 december 2004, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de dochter bestreden. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 7 april 2005 plaatsgevonden. De dochter is in persoon verschenen, bijgestaan door mr A.H.H. Nauta, advocaat te Lelystad. Namens de vader is verschenen mr I.H. van Hall, advocaat te Den Haag.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader met [naam moeder] (verder te noemen “de moeder”) is op 4 juni 1982 de dochter geboren.
3.2
Bij beschikking van 11 april 2001 heeft de rechtbank te Zwolle echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken en voor zover hier van belang bepaald dat de vader - naar het hof begrijpt - met ingang van 11 april 2001 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter ƒ 500,-/€ 226,- per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedroeg met ingang van 1 januari 2003 ingevolge de wettelijke indexering € 247,- per maand. De vader heeft tot en met 4 juni 2003 de bijdrage aan de dochter voldaan en heeft betaling van deze bijdrage na 4 juni 2003 in verband met het bereiken van de 21-jarige leeftijd van de dochter stopgezet.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Zwolle-Lelystad op 24 december 2003, heeft de dochter verzocht de vader te veroordelen met ingang van 1 september 2001 een bijdrage te betalen in de kosten van haar levensonderhoud en studie van f 1.212,- per maand (vanaf 1 januari 2002 € 550,- per maand) en de vader te veroordelen om € 3.429,52 terzake kosten van studie (schoolgeld 1999 tot en met 2001, boeken, studiebenodigdheden, examengeld en roodstand giro) aan haar te vergoeden. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de dochter afgewezen.
Ten aanzien van de vader
3.4
De vader, geboren op 7 juli 1952, woont samen met [C.] (verder te noemen "[C.]"), en haar minderjarig kind.
Het belastbaar inkomen van de vader uit arbeid bedraagt volgens de jaaropgave over 2003 € 69.034,- in dat jaar. Zijn salaris bedraagt in 2004 blijkens de salarisspecificatie over april 2004 € 4.931,68 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, VEB toelage van € 310,70 bruto per maand, en een eindejaarsuitkering van ongeveer € 390,- bruto per jaar.
3.5
De lasten van de vader bedragen per maand:
- -
€ 818,- aan hypotheekrente;
- -
€ 209,19 aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- -
€ 95,00 aan overige eigenaarslasten;
- -
€ 159,10 aan werkgevers- en werknemersaandeel premie ziektekostenverzekering;
- -
€ 136,13 aan legio-lease contracten;
- -
€ 192,00 aan reiskosten woon-werkverkeer na aftrek van de van de werkgever ontvangen vergoeding;
- -
€ 1.043,33 aan bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de moeder;
- -
€ 5,50 aan premie begrafenisverzekering.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.270,- per jaar.
Ten aanzien van de dochter
3.6
De dochter woont bij haar moeder. De moeder heeft, naast de alimentatie van de vader, een inkomen uit arbeid van circa € 1.421,69 netto per maand. De dochter heeft in 1999 haar MAVO-diploma behaald. Zij volgt sinds september 2003 de PABO. Zij ontvangt studiefinanciering. Deze bedroeg in 2001 € 50,40 per maand en in 2003 € 494,82 per maand.
3.7
De lasten van de dochter bedroegen in 2002/2003:
- -
€ 885,- per jaar aan schoolgeld 2002/2003;
- -
€ 866,44 per jaar aan schoolkosten;
- -
€ 5,56 per maand aan tandartskosten;
- -
€ 5,43 per maand aan uitvaartverzekering;
- -
€ 45,00 per maand aan premie ziekenfonds;
- -
€ 1,25 per maand aan eigen bijdrage ziektekosten;
De lasten van de dochter bedroegen in 2003/2004:
- -
€ 1.445,- per jaar aan studie PABO (HBO);
- -
€ 1.072,84 per jaar aan schoolkosten;
- -
€ 60,00 per maand aan premie ziekenfonds tot en met 31 december 2003;
- -
€ 61,65 per maand aan premie ziektekostenverzekering (studentenstandaardpakketpolis) met ingang van 1 januari 2004;
- -
€ 10,00 per maand aan premie uitvaartverzekering.
4. De motivering van de beslissing
4.1
Het hof begrijpt het verzoek van de dochter aldus dat zij wat betreft de periode 1 september 2001 tot 4 juni 2003 (het tijdstip waarop de dochter de 21-jarige leeftijd heeft bereikt) verzoekt de door de rechtbank bij beschikking van 11 april 2001 op grond van artikel 1:395a BW vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie te wijzigen en dat zij met ingang van 4 juni 2003 verzoekt op grond van artikel 1:392 BW een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen.
4.2
Wat betreft de periode tot 4 juni 2003 heeft de dochter tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat haar verzoek is gebaseerd op de grond dat de bijdrage van aanvang af niet voldaan heeft aan haar behoefte (artikel 1:401 lid 4 BW), maar dat zij haar verzoek beperkt tot de periode vanaf 1 september 2001. De dochter stelt dat zij, doordat de bijdrage niet toereikend was, schulden heeft gemaakt en dat zij zelf het schoolgeld over het studiejaar 1999/2000 (dus tijdens haar minderjarigheid) heeft moeten betalen, waarvoor nu nog een afbetalingsregeling loopt.
Voor zover het verzoek van de dochter betrekking heeft op de periode van haar minderjarigheid overweegt het hof als volgt.
De dochter kan in uitzonderingsgevallen zelf ook nog in rechte haar aanspraak op alimentatie jegens haar ouders kenbaar maken voor de periode van haar minderjarigheid. Het is mogelijk dat een kind, eenmaal meerderjarig geworden er zelf belang bij kan hebben verhoging te vragen van de op de voet van artikel 1:406 BW vastgestelde alimentatie voor de periode voor zijn meerderjarigheid. Dat kan zich voordoen als zich in die periode in diens behoefte een wijziging in de zin van artikel 1:401 BW heeft voorgedaan die tot een verhoging aanleiding kon zijn, de met het gezag belaste ouder die verhoging niet heeft verzocht en evenmin die voor de verzorging en opvoeding van het kind noodzakelijke kosten voor zijn rekening heeft genomen en het kind deze kosten daarom zelf heeft moeten bekostigen (HR 11 december 1987, NJ 1988, 723 en 3 november 1989 NJ 1990, 501). Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de dochter op zich haar aanspraak op alimentatie over de periode van haar minderjarigheid kenbaar kan maken en daartoe een verzoek kan indienen, maar nu niet is komen vast te staan dat de dochter de hiervoor bedoelde kosten zelf heeft moeten bekostigen omdat de dochter daarvan geen bewijs heeft overgelegd, zal het hof het verzoek van de dochter voor zover betrekking hebbend op de periode van haar minderjarigheid afwijzen.
4.3
Voor zover het verzoek van de dochter betrekking heeft op de periode van haar jong-meerderjarigheid, dus van haar 18e tot haar 21e jaar, is het hof van oordeel dat, nu de vader gesteld heeft dat hij in de echtscheidingsprocedure tussen hem en de moeder ter terechtzitting van 9 januari 2001 met het oog op de hogere studiekosten, welke deels ook door de moeder moeten worden gedragen, heeft aangeboden het vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie ten behoeve van de dochter van f 350,- per maand te verhogen tot f 500,- per maand, de moeder dit aanbod kennelijk namens de dochter heeft aanvaard en dit bedrag in de echtscheidingsbeschikking van 11 april 2001 is opgenomen, de dochter haar stelling dat zij in deze periode behoefte had aan de thans door haar verzochte bijdrage, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vader, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal daarom het verzoek van de dochter betrekking hebbend op de periode van haar jong-meerderjarigheid afwijzen.
4.4
Met betrekking tot de periode met ingang van 4 juni 2003 overweegt het hof dat ingevolge artikel 1:392 lid 1 BW ouders op grond van bloed- of aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud gehouden zijn, maar dat op grond van het tweede lid van datzelfde artikel deze verplichting slechts bestaat in geval van behoeftigheid van de tot de levensonderhoud gerechtigde, in casu de dochter. Behoeftigheid bestaat indien de onderhoudsgerechtigde niet in staat is om volledig in het eigen levensonderhoud te voorzien.
4.5
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1:392 BW blijkt dat het niet de strekking van die bepaling is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding (HR 9 september 1983, NJ 1984, 535).
4.6
De dochter, die in 1999 haar Mavo diploma heeft behaald, heeft daarmee een opleiding genoten waarmee zij naar het oordeel van het hof in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het enkele feit dat de dochter studeert maakt haar niet behoeftig. De wijze waarop de studiefinanciering in de laatste jaren is gewijzigd noopt niet tot een ander oordeel. Het huidige systeem van studiefinanciering biedt haar immers de mogelijkheid om naast de studiebeurs en haar inkomsten uit arbeid een lening te sluiten en dientengevolge in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het feit dat de dochter die lening te zijner tijd zal moeten terugbetalen biedt in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om anders te oordelen.
Ook de stelling van de dochter dat het uiteengaan van haar ouders voor haar een zware emotionele belasting betekend heeft, die tot concentratieproblemen heeft geleid en een negatief effect heeft gehad op haar leerprestaties, leidt er niet toe dat zij daarom niet in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Het hof zal daarom ook het verzoek van de dochter betrekking hebbend op de periode na 4 juni 2003 afwijzen.
5. De slotsom
5.1
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.2
Het hof zal, gelet op de familierechtelijke betrekkingen tussen partijen, de proceskosten in hoger beroep compenseren.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 31 augustus 2004;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Hooft Graafland en Wefers Bettink en is op 26 april 2005 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.