CRvB, 24-12-2002, nr. 00/3186NABW
ECLI:NL:CRVB:2002:AF4524
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-12-2002
- Zaaknummer
00/3186NABW
- LJN
AF4524
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AF4524, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑12‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 51 Algemene bijstandswet
- Vindplaatsen
USZ 2003/79
Uitspraak 24‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
00/3186 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorschoten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J. Rozendaal, advocaat te Amsterdam, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 1 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 november 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Rozendaal, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. Wester, werkzaam bij de gemeente Voorschoten.
II. MOTIVERING
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde het vermogen van appellant bij de aanvang van de bijstandsuitkering, 1 juni 1998, terecht heeft vastgesteld op een negatief bedrag van f 5.540,61, zonder daarbij rekening te houden met een door appellant gestelde schuld aan zijn broer.
Dat appellant een schuld had aan zijn broer, [naam broer], is tussen partijen niet in geschil. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of is voldaan aan het volgens vaste rechtspraak geldende criterium dat aan die schuld daadwerkelijk een verplichting tot terugbetaling moet zijn verbonden.
De rechtbank heeft hieromtrent in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, het volgende overwogen:
"Anders dan eiser (…), is de rechtbank van oordeel dat ten tijde hier in geding onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van een onvoorwaardelijke en rechtens afdwingbare verplichting tot terugbetaling. Uit de door eiser overgelegde schuldbekentenis blijkt immers dat de (resterende) vordering inclusief rente uitsluitend direct opeisbaar is indien en voorzover eisers ex-echtgenote zal worden veroordeeld tot betaling van een geldsom waarop eiser stelt aanspraak te maken. De verplichting tot aflossing in de vorm van maandelijkse termijnen van f 100,-- ingaande 1 oktober 1998 is eveneens afhankelijk gesteld van eisers vorderring op zijn ex-echtgenote, in die zin, dat eiser dient af te lossen "in afwachting van incasso van zijn vordering op C.A.J. van der Meulen".
Voor zover verweerder in dit geval het bestaan van een reële schuld tot een bedrag van f 36.250,-- van eiser aan zijn broer dan ook heeft aangenomen, was deze schuld, naar het oordeel van de rechtbank op 1 juni 1998 hoe dan ook niet direct opeisbaar en was (volledige) aflossing afhankelijk van een toekomstige, onzekere gebeurtenis. De omstandigheid dat eiser op 1 oktober 1998 daadwerkelijk met het terugbetalen van de schuld zou zijn begonnen (…) brengt in dit oordeel van de rechtbank geen verandering. Dit geldt ook ten aanzien van eisers grief dat verweerder hem in het verleden verzuimd heeft te wijzen op de noodzaak van een schuldbekentenis. Verweerder heeft het bestaan van de schuld aan de broer immers niet tegengesproken, maar het niet meenemen van de schuld bij de vermogensvaststelling gebaseerd op de overweging dat niet tevens is komen vast te staan dat aan de schuld ook werkelijk een verplichting tot terugbetaling is verbonden.".
De Raad onderschrijft deze overwegingen niet. Het oordeel van de rechtbank dat het totale schuldbedrag direct opeisbaar dient te zijn, vindt geen steun in de rechtspraak van de Raad.
Uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij de aanvang van de bijstandsuitkering sprake moet zijn van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de gestelde schuld. Aan dat criterium is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin ten tijde van de aanvang van de bijstandsuitkering een verplichting tot periodieke aflossing van de schuld was overeengekomen en waarin met die aflossing feitelijk reeds een aanvang was gemaakt.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen, dat de laatstelijk opgemaakte schuldbekentenis, waarin is neergelegd dat de maandelijkse aflossingen van f 100,-- ingaande 1 oktober 1998 van kracht zijn, bezien moeten worden in samenhang met de overige gedragingen en handelingen van appellant welke waren gericht op aflossing van de hier aan de orde zijnde schuld. In dit verband is gebleken dat appellant reeds op 17 oktober 1994 een schuld aan zijn broer had en dat appellant met betrekking tot die schuld op 4 oktober 1996 een bedrag ineens van f 4.500,-- aan zijn broer heeft terugbetaald. Volgens mededeling van appellant ter zitting was die betaling mogelijk, omdat hij toen wat ruimer in zijn geld zat. Die betaling moet, zoals ook van gedaagdes zijde ter zitting is onderkend, als een aflossing van de toen reeds bestaande schuld van appellant aan zijn broer worden aangemerkt. De overeengekomen maandelijkse aflossing met ingang van 1 oktober 1998 moet naar het oordeel van de Raad dan ook worden beschouwd als een voortzetting van de feitelijk reeds eerder aangevangen aflossing van die schuld. Ter zitting is van gedaagdes zijde ook niet meer weersproken dat appellant vanaf oktober 1998 feitelijk elke maand een bedrag van f 100,-- heeft terugbetaald.
Evenmin kan de Raad het door de rechtbank overgenomen standpunt van gedaagde onderschrijven, dat (volledige) aflossing van de schuld afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis, te weten de afloop van een civielrechtelijke procedure tegen de ex-echtgenote van appellant welke mogelijk zal leiden tot toewijzing van een geldbedrag aan appellant. Dit kan niet uit de laatstelijk opgemaakte schuldbekentenis worden afgeleid en komt bovendien niet overeen met het feit dat appellant reeds daadwerkelijk met de aflossing van zijn schuld was begonnen.
De omstandigheid dat het hier een schuld aan een familielid betreft en dat een dergelijke schuld veelal van vrijblijvende aard zal zijn, neemt niet weg dat appellant in dit geval de verplichting om de schuld aan zijn broer daadwerkelijk af te lossen voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Dit leidt tot het oordeel dat gedaagde bij het vaststellen van het vermogen van appellant op 1 juni 1998 rekening had moeten houden met de door appellant opgevoerde schuld aan zijn broer. Nu gedaagde dit niet heeft gedaan, moet - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het besluit op bezwaar van 14 april 1999 gegrond worden verklaard en moet dat besluit worden vernietigd.
Gedaagde dient, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 3 juli 1998.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, begroot op totaal € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 1999 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Voorschoten aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Voorschoten aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (ƒ 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.D. Veldman.