HR, 09-05-2008, nr. 41 255
ECLI:NL:HR:2008:BD1042
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2008
- Zaaknummer
41 255
- LJN
BD1042
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD1042, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑05‑2008; (Cassatie)
- Wetingang
art. 8:60 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
BNB 2008/182 met annotatie van D.B. Bijl
V-N 2008/23.18 met annotatie van Redactie
JB 2008/137
USZ 2008/209
NTFR 2008/1034 met annotatie van drs. P.B.R. Thiemann
Uitspraak 09‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Getuigenaanbod ter zitting tardief? Recht op aftrek omzetbelasting bij valse inkoopfacturen
Nr. 41.255
9 mei 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X v.o.f. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 september 2004, nr. 02/03071, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 29 februari 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 juli 2006, Kittel en Recolta, C-439/04 en C-440/04, Jurispr. blz. I-06161, V-N 2006/42.13.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur ten aanzien van de 266 aan belanghebbende gerichte inkoopfacturen aannemelijk heeft gemaakt dat in werkelijkheid geen leveringen hebben plaatsgevonden van de daarop vermelde goederen (hout en machines) en dat de facturen daarom vals zijn. Op grond hiervan heeft het Hof geconcludeerd dat belanghebbende ter zake van die facturen ten onrechte bij zijn aangiften omzetbelasting aanspraak heeft gemaakt op aftrek van voorbelasting. Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat het niet om schijnhandelingen ging maar om echte leveringen, en geoordeeld dat belanghebbende overigens, gelet op het proces-verbaal van de FIOD, zich ervan bewust was dat de inkoopfacturen vals waren. Het aanbod van belanghebbende aan het slot van de zitting van het Hof om met het oog op het bewijzen van haar goede trouw een getuige te horen, heeft het Hof afgewezen op de grond dat beginselen van een behoorlijke procesvoering zich onder omstandigheden ertegen kunnen verzetten dat zo een aanbod wordt gevolgd en dat laatstbedoelde situatie naar het oordeel van het Hof zich hier heeft voorgedaan nu belanghebbende zowel voor als tijdens de zitting van het Hof daarvoor gelegenheid heeft gehad en niet had mogen wachten tot het laatste moment voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek ter zitting.
3.2. Voor zover de eerste klacht is gericht tegen 's Hofs oordeel dat sprake is van valse facturen, faalt deze. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. De tweede klacht is gericht tegen de weigering van het Hof om in te gaan op het door belanghebbende gedane getuigenbewijsaanbod met betrekking tot haar goede trouw.
Een bewijsaanbod kan tijdens de behandeling van de zaak ter zitting op elk moment worden gedaan totdat het onderzoek ter zitting wordt gesloten (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38831, BNB 2005/152). De omstandigheid dat een procespartij een zodanig aanbod eerst aan het slot van de zitting doet kan, ook indien voor en eerder ter zitting daarvoor ruimschoots gelegenheid is geweest, een belanghebbende niet zonder meer worden tegengeworpen. Bij de afweging om een bewijsaanbod op dat late tijdstip te doen kan immers voor een procespartij een rol spelen de wijze waarop het onderzoek ter zitting verloopt, zodat pas dan tot de slotsom wordt gekomen dat het doen van zodanig aanbod opportuun is. De rechter is derhalve ook dan gehouden inhoudelijk op het gedane getuigenbewijsaanbod in te gaan. Het Hof heeft dit miskend. De klacht is derhalve gegrond.
Belanghebbende heeft belang bij cassatie van 's Hofs uitspraak, omdat gelet op het onder 2 genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen alsmede op zijn arrest van 27 september 2007, Teleos plc. e.a., C-409/44, BNB 2008/11, niet kan worden uitgesloten dat indien na verwijzing zou worden vastgesteld dat belanghebbende alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om ervoor te zorgen dat zij door haar aankoop niet deelnam aan een transactie die onderdeel was van (btw-)fraude, die vaststelling gevolg heeft voor de nadere beoordeling van de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag. Of die conclusie werkelijk uit voormelde arresten kan worden getrokken, is in een geval als het onderhavige, waarin aan belanghebbende geen goederen zijn geleverd, niet boven twijfel verheven. De Hoge Raad acht het echter niet opportuun die vraag in deze zaak thans aan het Hof van Justitie voor te leggen zonder dat is onderzocht of voor die vraag feitelijke grondslag aanwezig is.
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2008.