CRvB, 06-03-2007, nr. 06/1956 WWB, nr. 06/1957 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BA1209
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-03-2007
- Magistraten
T.G.M. Simons, R.H.M. Roelofs, J.N.A. Bootsma
- Zaaknummer
06/1956 WWB
06/1957 WWB
- LJN
BA1209
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA1209, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑03‑2007
Uitspraak 06‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Vermogen. Terugvordering.
T.G.M. Simons, R.H.M. Roelofs, J.N.A. Bootsma
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant), en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 februari 2006, 05/1558 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is sedert 17 juli 2001 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant, die met appellante en hun beider kinderen een gezin vormde, ontving aanvankelijk wegens het ontbreken van een geldige verblijfsvergunning nog geen bijstand. Met ingang van 20 juni 2003 is aan appellanten een uitkering verleend naar de gehuwdennorm, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). De bijstand is wegens vertrek naar een andere gemeente met ingang van 21 september 2004 beëindigd.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst dat appellanten op 31 december 2002 een gezamenlijk vermogen hadden van € 20.142,--, heeft de sociale recherche van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende uitkering. In dat kader is onderzoek gedaan naar de op naam van appellanten staande bankrekeningen en zijn appellanten gehoord. Daarbij is naar voren gekomen dat appellanten, naast de bij het College bekende bankrekening, nog drie bankrekeningen op hun naam hadden staan.
Op basis van deze onderzoeksbevindingen, die zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2005, heeft het College bij besluit van 1 februari 2005, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2005, de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 november 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.559,83 van appellanten (mede)teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten — het beroep tegen het besluit van 18 mei 2005 gegrond verklaard, dat besluit wegens een (deels) onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij hebben daarbij — opnieuw — aangevoerd dat het saldo van € 10.000,-- van de op naam van appellant staande bankrekening met nummer [bankrekening] ten onrechte bij de vaststelling van de hoogte van het vermogen is betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) wordt onder vermogen verstaan:
- a.
de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden;
- b.
de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47.
Van het vastgestelde vermogen blijft voor een alleenstaande ouder en voor gehuwden ingevolge artikel 54, aanhef en onder b en c, van de Abw ten tijde hier van belang een bedrag van € 9.950,-- buiten beschouwing.
Niet is in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellanten op 1 januari 2003 vier bankrekeningen op hun naam hadden staan met een totaalsaldo van € 20.142,--, derhalve — ruim — boven de voor appellanten toepasselijke vermogensgrens.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van voor de bijstandverlening in aanmerking te nemen vermogen heeft de rechtbank zich ten onrechte beperkt tot de vraag of het College zich in redelijkheid op het terzake ingenomen standpunt heeft kunnen stellen. Aldus heeft de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf aangelegd, nu het bevoegde bestuursorgaan, gelet op de tekst van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw, immers geen beoordelingsvrijheid heeft. Dit betekent dat de bestuursrechter zich ten volle een eigen oordeel dient te vormen over de vraag of sprake is van in aanmerking te nemen vermogen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een bijstandsgerechtigde een tegoed bevat, de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
De stelling van appellant dat hij niet redelijkerwijs over het tegoed op de in geding zijnde bankrekening kon beschikken omdat het een spaardeposito betrof, treft geen doel. Nog daargelaten of sprake was van een deposito, rechtvaardigt het enkele feit dat een tegoed op een spaardeposito staat niet de conclusie dat men daarover niet redelijkerwijs kan beschikken. Zoals appellant zelf op 13 april 2005 bij de hoorzitting heeft verklaard kon hij immers wel opnames doen, maar was hij dan een boete verschuldigd.
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat het tegoed op de betrokken rekening niet tot zijn vermogen behoort omdat hij dit van zijn moeder A. [S.] (hierna: [S.]) heeft geleend, overweegt de Raad als volgt.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad dienen de positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsgerechtigde slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt, en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Gelet op de door appellant en [S.] ondertekende schuldbekentenis, gedateerd 9 juli 2002, gaat de Raad ervan uit dat appellant ten tijde hier in geding een schuld had aan zijn moeder van € 10.000,--. Anders dan appellant is de Raad echter van oordeel dat niet kan worden staandegehouden dat aan deze lening een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De hoofdsom is slechts in een beperkt aantal gevallen opeisbaar, in de schuldbekentenis is niets bepaald over aflossing van de lening en appellant heeft — hoewel daartoe in de schuldbekentenis een verplichting is opgenomen — geen rente hoeven te betalen. Dat [S.] gemachtigd was op deze rekening maakt dit niet anders.
Het College heeft het saldo van de bankrekening met nummer [bankrekening] derhalve terecht bij de vaststelling van het vermogen van appellanten betrokken.
Daarmee staat vast dat appellanten op 1 januari 2003 de beschikking hadden over een vermogen van € 20.142,--, waarvan geen opgave is gedaan. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is sedert 1 januari 2003 ten onrechte bijstand verleend.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
Het College voert het beleid dat in de gevallen, bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de (mede)terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in een situatie waarin — zoals in het geval van appellant — geen sprake is van recidive, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
De beoordeling door de Raad leidt tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook, met verbetering van de gronden, bevestigen.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S. van Ommen.