Hof Amsterdam, 06-09-2011, nr. 200.075.863/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4638
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
06-09-2011
- Zaaknummer
200.075.863/01
- LJN
BU4638
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4638, Uitspraak, Hof Amsterdam, 06‑09‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Uitkering tot levensonderhoud; draagkracht; behoeftigheid; limitering.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 6 september 2011 in de zaak met zaaknummer 200.075.863/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.M. Haverkort te Lelystad,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANT in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D. van der Pol te Hoorn.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 22 oktober 2010 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 22 juli 2010 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 109574/ES RK 09 329.
1.3.
De man heeft op 20 december 2010 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 2 februari 2011 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 16 februari 2011 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 28 februari 2011 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1985 gehuwd. Hun huwelijk is op 24 december 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar van 22 juli 2010 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind A] [in] 1989 en [kind B] [in] 1991 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
Bij beschikking van 5 maart 2009 van de rechtbank Alkmaar is, voor zover thans van belang, bij wege van voorlopige voorziening een door de man met ingang van voormelde datum te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 600,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij vormt met de jongmeerderjarige [kind B] een eenoudergezin.
Zij heeft een eenmanszaak. Het resultaat van die eenmanszaak bedroeg in 2007, 2008 en 2009 respectievelijk € 6.200,- negatief, € 5.904,- negatief en € 1.791,- positief.
2.4.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1962. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over de maanden januari en februari 2011 € 5.000,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Blijkens de jaaropgave over 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 84.707,- (inclusief fiscale bijtelling auto van € 10.409,-).
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep bewoonde voormalig echtelijke woning betaalt hij tot het moment van levering van die woning aan de koper € 675,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 43,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 211.500,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 144,-. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 165,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
3. Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 1.546,60 (bruto) per maand met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking voor de duur van vijf jaar en dat verlenging van de termijn na ommekomst mogelijk is. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar € 4000,- (bruto) per maand als uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen, dan wel een zodanige uitkering als de rechtbank juist zou achten.
3.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man aan haar € 4.000,- (bruto) per maand als uitkering tot haar levensonderhoud zal voldoen voor een periode van 12 jaar.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de vrouw niet ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat hij aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud van € 1.546,60 per maand zal voldoen voor de duur van één jaar, onder bepaling dat verlenging van die termijn niet mogelijk is.
3.4.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen.
4. Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:395a lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt.
4.2.
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud van € 2.340,- netto per maand wordt niet betwist en staat derhalve vast.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man, alsmede over de behoeftigheid van de vrouw en de limitering van de alimentatieverplichting.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken.
Met betrekking tot de door de man opgevoerde inkomsten heeft de vrouw gesteld dat aan de man in 2010, evenals in voorgaande jaren, een bonus is uitgekeerd, die niet op de jaaropgave over 2010 staat vermeld. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man en de in dit verband overgelegde verklaringen van zijn werkgever van 18 februari 2009 en 4 juni 2010, heeft de vrouw die stelling echter onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Het hof zal derhalve bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het in de jaaropgave over 2010 vermelde fiscaal loon. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het onder 2.4 vermelde bedrag dat bij zijn belastbaar inkomen wordt opgeteld als gevolg van het feit dat hij een (lease )auto van zijn werkgever tot zijn beschikking heeft en daar in privé gebruik van maakt, nu dit geen besteedbaar inkomen betreft. Anderzijds wordt evenmin rekening gehouden met het bedrag dat de man tengevolge van die bijtelling aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Deze last is in feite een door de man te betalen vergoeding voor privégebruik van de auto. Een dergelijke last kan niet gaan boven zijn onderhoudsplicht en dient uit zijn vrije ruimte te worden voldaan.
4.5.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat ten aanzien van de voormalig echtelijke woning een koopovereenkomst tot stand is gekomen, doch dat de levering van de woning nog moest plaatsvinden en eind juni 2011 was voorzien. Anders dan de vrouw gaat het hof ervan uit dat de man, ook na de levering van de voormalig echtelijke woning, woonlasten zal hebben ter hoogte van de onder 2.4 vermelde en door de vrouw niet betwiste woonlasten van de voormalig echtelijke woning, waaronder de premie voor een levensverzekering. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de man overstijgen die woonlasten het plafond van een redelijke woonlast niet.
Voor zover de vrouw stelt dat de man een partner heeft met wie hij samenwoont, acht het hof die stelling, in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de man en bij gebreke van een nadere onderbouwing door de vrouw, niet aannemelijk geworden. Derhalve bestaat geen grond om bij de berekening van de draagkracht van de man slechts de helft van voormelde woonlasten in aanmerking te nemen.
4.6.
De vrouw heeft voorts de door de man opgevoerde kosten van de kinderen betwist.
Niet in geschil is dat de ingangsdatum van de alimentatieverplichting 24 december 2010 is, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Op voormelde ingangsdatum was [kind A] 21 jaar oud en [kind B] 19 jaar oud. Nu de man op voormelde ingangsdatum onderhoudsplichtig was en ook thans nog onderhoudsplichtig is jegens [kind B] zal het hof bij het bepalen van zijn draagkracht rekening houden met de kosten van levensonderhoud en studie van [kind B].
De vrouw heeft niet betwist dat de man ten behoeve van [kind B] een premie voor een zorgverzekering van € 108,- per maand voldoet, zodat het hof die kosten in aanmerking zal nemen. De vrouw betwist echter de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde kosten van € 133,- per maand in verband met de opleiding schoonheidsverzorging die [kind B] aan het ROC van Amsterdam volgt. Zij stelt dat slechts rekening dient te worden gehouden met het collegegeld van € 85,- per maand en alleen in het eerste schooljaar kosten voor een startpakket ten bedrage van € 800,- moesten worden voldaan. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man en de door hem in dit verband overgelegde toelichting op de studiekosten, zoals vermeld op de website van het ROC van Amsterdam, waarin zowel collegegeld als kosten voor leermiddelen zijn begrepen, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Gelet op het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat de door de man opgevoerde kosten van [kind B] zijn verminderd. Het hof zal derhalve rekening houden met deze kosten.
Anders dan waarvan de vrouw uitgaat, heeft de man ten behoeve van [kind B] en niet ten behoeve van [kind A] kleedgeld van € 100,- per maand opgevoerd. Voor zover de vrouw betwist dat de man deze kosten voor [kind B] voldoet, heeft zij dit in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man en het door hem in dit verband overgelegde overzicht van zijn betaalrekening onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof zal derhalve bij de berekening van de draagkracht van de man eveneens rekening houden met € 100,- per maand aan kleedgeld ten behoeve van [kind B].
Ten behoeve van [kind A] heeft de man een premie voor een zorgverzekering van € 108,- per maand en collegegeld van € 135,- per maand opgevoerd. De vrouw heeft deze kostenposten op zichzelf niet betwist, doch betoogt dat deze bij de berekening van de draagkracht van de man buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat de man jegens [kind A] niet meer onderhoudsplichtig is. Hoewel de man op de ingangsdatum jegens [kind A] niet meer onderhoudsplichtig was in de zin van artikel 1:395a lid 1 BW, ziet het hof niettemin aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man voormelde kosten van [kind A] in aanmerking te nemen. Het hof overweegt hiertoe dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [kind A] haar studie, die zij kennelijk met toestemming van de ouders is begonnen, nog niet heeft afgerond en deze eerst volgend schooljaar, na een stage, zal voltooien. Onder deze omstandigheden bestaat er naar het oordeel van het hof een uit een natuurlijke verbintenis voortvloeiende verplichting voor de ouders om binnen redelijke grenzen de voltooiing van die studie mogelijk te maken.
4.7.
De vrouw betoogt voorts in principaal hoger beroep dat de duur van de alimentatieverplichting ten onrechte is beperkt tot vijf jaar, onder de bepaling dat verlenging van die termijn mogelijk is. De vrouw acht het niet aannemelijk dat zij na ommekomst van die termijn in staat zal zijn om volledig in haar behoefte te voorzien. Voorts zal zij aldus in te grote onzekerheid verkeren. Hoewel de man onderkent dat de inkomsten die de vrouw uit haar eenmanszaak genereert zeer laag zijn, heeft hij in incidenteel hoger beroep betoogd dat de vrouw, gezien haar ervaring in de detailhandel, in staat moet worden geacht om binnen één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, al dan niet door middel van arbeid in loondienst, in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hiertegenover heeft de vrouw gesteld dat zij sedert 2009 inspanningen heeft verricht om een betaalde baan in loondienst te vinden, doch dat deze zonder resultaat zijn gebleven. Voorts stelt zij dat, ook indien zij hierin alsnog zal slagen, zij ten hoogste een inkomen van € 1.600,- bruto per maand bij een fulltime dienstverband zal kunnen genereren en onder deze meest gunstige omstandigheden evenmin volledig in haar behoefte zal kunnen voorzien.
4.8.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één der echtgenoten de uitkering tot levensonderhoud toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Gelet op de lange duur van het huwelijk en de omstandigheid dat de vrouw gedurende het huwelijk van partijen de dagelijkse zorg voor de kinderen had, hetgeen door de man op zichzelf niet wordt betwist, ziet het hof, anders dan de rechtbank, geen grond om de termijn van de alimentatieverplichting te beperken.
Gezien de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau en de aard van haar werkervaring acht het hof, anders dan de man, een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw van € 1.600,- bruto per maand redelijk. Uitgaande van de onder 4.2 vermelde behoefte van de vrouw heeft zij nog steeds behoefte aan een aanvullende uitkering tot levensonderhoud, waarin de man dient te voorzien.
4.9.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 24 december 2010 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.975,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 24 december 2010 op € 1.975,- (NEGENTIENHONDERD VIJFENZEVENTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A. van Haeringen en J.E. Doek in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.