Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-06-2014, nr. 13/00954
ECLI:NL:GHARL:2014:5066, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-06-2014
- Zaaknummer
13/00954
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:5066, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑06‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2013:2042, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1358, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2014-0184
NTFR 2014/1961 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Persoonsgebonden aftrek. Uitgaven levensonderhoud studerende zoon. Gedrongenheid. Fiscaal partnerschap. Eigen vermogen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00954
uitspraakdatum: 24 juni 2014
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 augustus 2013, nummer AWB 13/557,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.721 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 610. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 347.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn zoon [A], alsmede namens de Inspecteur mr. [B].
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft twee zonen, [C], geboren op 1 april 1985, en [A] (hierna: de zoon), geboren op 17 juni 1982. De zoon is in 2000 gaan studeren.
2.2
De zoon heeft in het eerste kwartaal van 2009 een lening van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-groep) ontvangen van € 823,41 per maand. Na het eerste kwartaal van 2009 heeft de zoon geen recht meer op leningen van de IB-groep. Uit hoofde van een stage heeft de zoon in de periode januari 2009 tot en mei 2009 een kostenvergoeding van in totaal € 1.336 ontvangen. Overige inkomsten heeft hij in dat jaar niet gerealiseerd. De zoon is in december 2009 afgestudeerd.
2.3
De door de zoon in 2009 gemaakte kosten (huur, gas, water, elektra, internet, huishoudkosten, kleding, studiekosten) bedragen € 1.000 per maand.
2.4
Op 1 januari 2009 beschikte de zoon over een banktegoed van € 21.459 en op 31 december 2009 over een banktegoed van € 19.800. Op 12 december 2009 had de zoon een studieschuld aan de IB-groep van € 66.525,75, welke schuld vanaf twee jaar na het afstuderen dient te worden afgelost.
2.5
De zoon heeft in 2009 in een semi-studentenwoning (eengezinswoning) gewoond en had toen twee huisgenoten, waarvan [D] (hierna: [D]) er één was.
2.6
De zoon en [D] hebben in de aangiften IB/PVV voor het jaar 2009 gekozen voor de kwalificatie als partner als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De studiekosten van de zoon over het jaar 2009 zijn daarbij op het inkomen van [D] in mindering gebracht. Het daarmee gerealiseerde fiscale voordeel bedroeg in totaal € 2.500 en is door de zoon en zijn twee huisgenoten gezamenlijk gedeeld, waarbij een derde (€ 833) aan de zoon toekwam.
2.7
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.321 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 610. Belanghebbende heeft op zijn inkomen uit werk en woning een bedrag van € 8.400 in aftrek gebracht wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn twee zonen.
2.8
De Inspecteur heeft het bedrag van € 8.400 niet in aftrek aanvaard. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de Inspecteur rekening houdend daarmee vastgesteld op € 88.721.
2.9
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het gedeelte van de correctie (€ 4.200) dat betrekking heeft op de uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon [A].
2.10
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 december 2012 de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
2.11
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor zijn rekening te nemen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor het tweede, derde en vierde kwartaal van 2009, ter grootte van in totaal € 3.150. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende zich redelijkerwijs tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon gedrongen heeft kunnen voelen. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is het bedrag van de aftrek als zodanig (€ 3.150) niet in geschil.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de in 3.1 vermelde vragen bevestigend. Belanghebbende stelt dat de zoon een lang studietraject heeft doorlopen en in die jaren een erg beperkt inkomen en een studieschuld had. Verder leidden sinds eind 2008 de bijzondere financiële en economische ontwikkelingen tot veel onzekerheid bij mensen, waardoor belanghebbende zich extra wilde inspannen om een voortvarende en succesvolle afronding van de studie van de zoon mogelijk te maken. Belanghebbende stelt verder dat hij bij het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 ermee bekend was dat het inkomen van de zoon niet toereikend was voor de gemaakte kosten, dat de zoon een aanzienlijke studieschuld had en dat de zoon over spaargeld beschikte, maar belanghebbende wist niet hoeveel.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de in 3.1 vermelde vragen ontkennend. De Inspecteur stelt dat de Rechtbank er bij de beantwoording van de voorliggende vragen ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de zoon een fiscaal partnerschap is aangegaan met [D] (wiens inkomen ongeveer € 40.000 per jaar bedroeg), nu bij de aanvraag hiervoor wordt verklaard dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd en dat de verklaring van de zoon dat hij niet financieel is ondersteund door [D] niet relevant is. Verder heeft de zoon een spaartegoed kunnen opbouwen en had belanghebbende geen inzicht in de financiële situatie van de zoon, aldus de Inspecteur.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag (onder meer) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.571 en tot een dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
In artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001, is bepaald dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen kunnen worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrekposten. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat deze uitgaven, voor zover die op de belastingplichtige drukken, in aanmerking worden genomen voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4.2
Partijen verschillen van mening of belanghebbende zich redelijkerwijs tot de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon gedrongen heeft kunnen voelen.
4.3
De bewijslast op dit punt, rust op belanghebbende.
4.4
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 (in de voor 2009 geldende tekst), wordt – voor zover van belang – onder partner verstaan de ongehuwde meerderjarige die met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
4.5
Het in 4.4 vermelde begrip gezamenlijke huishouding is niet in de Wet IB 2001 gedefinieerd. In de memorie van toelichting is opgemerkt (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 73/74):
“In het eerste lid, onderdeel b, zijn de voorwaarden geformuleerd waaraan ongehuwd samenlevenden moeten voldoen om als partner te kwalificeren. Bij het formuleren van de voorwaarden is aangesloten bij de voorwaarden die in artikel 56 Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor ongehuwd samenlevenden waren opgenomen, namelijk de meerderjarigheidseis, de zesmaandstermijn voor de gezamenlijke huishouding en de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens. De zesmaandstermijn en de inschrijvingseis worden gesteld om alleen de ongehuwde met een duurzame samenlevingsrelatie de mogelijkheid te bieden om als partner te kwalificeren. Aan het partnerschap is een aantal faciliteiten verbonden, waaronder de mogelijkheid voor de niet-verdienende partner om voor uitbetaling van belastingkortingen in aanmerking te komen. Dit maakt het stellen van objectief controleerbare duurzaamheidseisen wenselijk, zodat in een kalenderjaar niet meer dan een ongehuwde als partner van de belastingplichtige kan kwalificeren.”
4.6
In de memorie van antwoord bij de Wijziging van de indeling in tariefgroepen in de inkomsten- en de loonbelasting en wijziging van de inkomenstoerekening voor gehuwde belastingplichtigen in de komstenbelasting alsmede aanpassing van een aantal andere wetten is opgemerkt (Kamerstukken II, 1983-1984, 18 121, nr. 5, blz. 7/8):
“Wij merken op, dat dit begrip kan worden gezien als de tegenhanger van het begrip «voor zich alleen voeren van een huishouding». Beide begrippen dienen te worden geïnterpreteerd in het licht van wat in de memorie van toelichting is aangeduid als de bepaling van de subjectieve draagkracht. Met andere woorden, het rekening houden met verschillen in draagkracht die voortvloeien uit evidente verschillen in het noodzakelijke uitgavenpatroon van belastingplichtigen. Daardoor wordt door de hoogte van de belastingvrije sommen bij voorbeeld meer belasting geheven van belastingplichtigen die de economische schaalvoordelen genieten van een gezamenlijke huishouding bij een bepaald inkomen (objectieve draagkracht-maatstaf) dan van belastingplichtigen met een even hoog inkomen die zulke schaalvoordelen missen omdat zij voor zich alleen een huishouding voeren. In de memorie van toelichting is vooral met betrekking tot dit laatste begrip sterk de nadruk gelegd op een economische benadering. Zulk een benadering geldt uiteraard ook met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding. Anders dan het geval is in het kader van de Algemene Bijstandswet en artikel 160, boek 1, van het Burgerlijk Wetboek - dit in antwoord op een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie - speelt de aard van de relatie daarbij geen rol. Of de economische schaalvoordelen die zijn verbonden met het gezamenlijk voorzien in huisvesting en voeding worden genoten door een echtpaar, ouder en kind, broer en zus, vrienden, vriendinnen of collega's, doet in ons voorstel niet ter zake. Voorts is daarbij in beginsel irrelevant hoe de financiering van de gezamenlijke huishouding is geregeld. Voor de tariefgroepindeling van gehuwden maakt het immers ook geen verschil of tussen hen algehele gemeenschap van goederen bestaat dan wel uitsluiting van iedere gemeenschap. (…).
- Of studenten in een studentenhuis of gastarbeiders in een gemeenschappelijke woning met één eigen kamer en voorts gezamenlijke leefruimten en een gezamenlijke huishoudpot een gezamenlijke huishouding voeren kan in het algemeen bevestigend worden beantwoord. (…).
In die gevallen is bij de vraag of een belastingplichtige voor zich alleen dan wel gezamenlijk met een ander een huishouding voert de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding het belangrijkste criterium. Daarbij komt aan het eerste aspect - de wijze waarop in de huisvesting wordt voorzien - naar ons oordeel doorslaggevende betekenis toe in die zin dat tussen personen die niet gezamenlijk voorzien in huisvesting geen gezamenlijke huishouding kan bestaan. Voorts zal ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid naar ons oordeel slechts dan geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat. Dit laatste is, zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, het geval bij onderverhuur, het houden van kostgangers en inwonend huispersoneel.”
4.7
Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat voor de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding van belang is dat samen met anderen zowel in huisvesting als in voeding wordt voorzien (vgl. HR 4 oktober 1989, nr. 26 277, BNB 1989/322, HR 7 februari 1990, nr. 26 343, BNB 1990/149 en HR 10 oktober 1990, nr. 29 936, BNB 1991/30). Het Hof merkt verder nog op dat de inschrijving in het bevolkingsregister van groot belang is (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 33 086, BNB 1998/121).
4.8
De zoon heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat hij en zijn huisgenoten er voor hadden gekozen om gezamenlijk een woning te huren en daarbij een gezamenlijke huishoudpot te vormen voor de betaling van de huur, gas, water, elektra en huishoudkosten. Verder is niet in geschil dat de zoon en zijn huisgenoten in de basisadministratie persoonsgegevens op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven. Gelet op het voorgaande acht het Hof in dit geding aannemelijk dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. De Inspecteur betoogt dat er hierdoor geen sprake van kan zijn dat belanghebbende zich redelijkerwijs tot het doen van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon gedrongen heeft kunnen voelen.
4.9
Het Hof onderschrijft het betoog van de Inspecteur niet omdat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat [D] geen andere bijdrage aan het levensonderhoud van de zoon heeft geleverd dan het voordeel voor de zoon van het fiscaal partnerschap ter grootte van € 833 (zie 2.6), en dat het partnerschap dus niet veel meer heeft omvat dan het voor gezamenlijke rekening voorzien in huisvesting en voeding. Van een zorgplicht van [D] voor de zoon is het Hof niet gebleken. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat belanghebbende zich reeds op grond van het bestaande fiscale partnerschap, niet redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het doen van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
4.10
Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon dienen eigen inkomsten en eigen vermogen van de zoon in aanmerking te worden genomen. Aangenomen kan worden dat de zoon aan een kostenvergoeding in verband met een stage in de maanden april en mei 2009 een bedrag van (2/5 x € 1.336 =) € 534,40 heeft ontvangen (zie 2.2). Verder blijkt uit de feiten dat het voordeel uit het fiscaal partnerschap € 833 bedroeg (zie 2.6) en dat de maandelijkse kosten van de zoon € 1.000 bedroegen (zie 2.3). Hieruit volgt dat de zoon maandelijks de kosten niet uit eigen inkomsten kon betalen.
4.11
Het Hof is van oordeel dat de aanwezigheid van spaartegoed van de zoon niet aan aftrek bij belanghebbende voor kosten van levensonderhoud voor de zoon in de weg staat. Een spaartegoed van gemiddeld € 20.629 (zie 2.4) is weliswaar niet gering te noemen maar kan toch nog als bescheiden worden gekwalificeerd, te meer gelet op het verschil tussen de maandelijkse inkomsten en kosten, de omstandigheid dat de zoon uitwonend is, dat hij in 2009 zijn spaartegoed heeft aangesproken en de aanwezigheid van de aanzienlijke studieschuld, alhoewel die in 2009 nog niet hoefde te worden afgelost. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de zoon na een langdurig studietraject met een eigen bedrijf is gestart. Onder deze onzekere omstandigheden heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen de verdere aantasting van het eigen vermogen van de zoon te voorkomen en de kosten voor diens levensonderhoud voor zijn rekening te nemen. Dat belanghebbende bij het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 geen exact inzicht in de financiële situatie van de zoon had, doet hieraan niet af.
4.12
Gelet op het voorgaande is er sprake van voor aftrek in aanmerking komende uitgaven voor levensonderhoud van de zoon zodat de Inspecteur de geclaimde aftrek voor de drie kwartalen (3 x € 1.050 = € 3.150) ten onrechte heeft geweigerd.
4.13
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Nu de aanslag moet worden verminderd, dient de heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd. Belanghebbende heeft voor het overige geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het is het Hof niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vast op € 7,20 (reiskosten) en € 69 (verletkosten) is € 76,20 en de kosten van het hoger beroep op € 10,26 (reiskosten) en € 70 (de door het Hof aannemelijk geachte verletkosten) is € 80,26. Verder merkt het Hof op dat belanghebbende voor het hoger beroep niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van de zoon omdat deze voor het Hof geen partij dan wel getuige was. In beroep is de zoon als getuige opgetreden. Op grond van het bepaalde in artikel 1, onderdeel b, en artikel 2, lid 1, onderdeel b, van het Besluit, in verbinding met artikel 8:36, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, moet een veroordeling in de kosten van een getuige worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (hierna: de Wet). Krachtens artikel 3, lid 1, van de Wet, is voor het tijdverzuim in artikel 8, lid 1, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 bepaald dat een tarief geldt van € 6,81 per uur. Voor het aantal uren gaat het Hof uit van zes waardoor de vergoeding in totaal (6 x € 6,81 =) € 40,86 bedraagt. Krachtens artikel 6, lid 1, van de Wet, is voor de reis- en verblijfkosten in artikel 11, lid 1, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 bepaald dat deze gelijk zijn aan openbaar vervoer, laagste klasse, derhalve in het onderhavige geval € 37. De totale vergoeding voor de kosten van de getuige bedraagt derhalve (€ 40,86 + € 37 =) € 77,86.
Het Hof berekent de totale proceskostenvergoeding op (€ 76,20 + € 80,26 + € 77,86 =) € 234,32.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.571 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 610;
– vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 234,32;
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 42 in verband met het beroep en € 118 in verband met het hoger beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 24 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 24 juni 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.