Zie HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:394, rov. 4.2, waarin Uw Raad verwijst naar HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond.
HR, 23-05-2023, nr. 22/01841
ECLI:NL:HR:2023:751
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2023
- Zaaknummer
22/01841
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:751, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:3624
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:363
ECLI:NL:PHR:2023:363, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑03‑2023
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2022:3624
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:751
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Gewelddadige terreur gericht op familie en medewerkers van fruitbedrijf van familie na aantreffen van cocaïne in bedrijf. Medeplegen poging tot opzettelijk teweegbrengen van ontploffing (art. 157.2 Sr) en medeplegen bedreiging (art. 285.1 Sr). 1. Bewijsklacht medeplegen. 2. Motiveringsklacht opzet op gronddelict. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01841
Datum 23 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 mei 2022, nummer 21-001920-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2023.
Conclusie 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens het medeplegen van een poging tot het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, bedreiging en afpersing (art. 157 Sr, art. 285 Sr en art 317 Sr). 1. Bewijs- en motiveringsklacht ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde medeplegen; 2. motiveringsklacht ten aanzien van het opzet van de verdachte op het gronddelict van de feiten 1 en 2. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01841
Zitting 28 maart 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 9 mei 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1. primair ‘medeplegen van poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander, gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander en gemeen gevaar voor goederen te duchten is’; 2. primair ‘medeplegen van bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en/of goederen ontstaat, met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling’ en 3. primair ‘poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot 5 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft daarnaast een iPhone X verbeurdverklaard en de teruggave aan de verdachte van diverse inbeslaggenomen voorwerpen gelast.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit, meer speciaal het medeplegen, niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, respectievelijk onvoldoende gemotiveerd. Uit de toelichting leid ik af dat het middel alleen ziet op de feiten 1 en 2.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaard dat:
‘1. Primair
hij op 12 januari 2020 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing teweeg te brengen een op scherp staande granaat in de richting van een portaal van een flat aan de [a-straat] heeft gegooid, en daarvan
- gemeen gevaar voor die flat en omliggende panden en voor de in die flat en die omliggende panden aanwezige goederen en voor de in de omgeving van die flat aanwezige goederen; en
levensgevaar voor in die flat en in die omliggende panden aanwezige personen en voor de in de omgeving van die flat aanwezige personen; en
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor in die flat en in die omliggende panden aanwezige personen en voor de in de omgeving van die flat aanwezige personen
te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. Primair
hij in de periode 12 januari 2020 tot en met 13 januari 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen [slachtoffer] en familie van [slachtoffer] heeft bedreigd met
enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen ontstaat; en
enig misdrijf tegen het leven gericht; en
zware mishandeling;
door
een condoleancekaart met daarop de tekst 'Waarschuwing!! De volgende kaart is voor je familie' in de brievenbus van die [slachtoffer] ( [a-straat 1] ) te stoppen; en
(vervolgens) met verf het getal ' [1] ' op de muur van de flat te spuiten; en
(vervolgens) een op scherp staande granaat in de richting van het flatportaal aan de [a-straat] te gooien;’
5. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overweging opgenomen (met weglating van voetnoten):
‘Het bewijs
(…)
Het oordeel van het hof:
Het hof zal hieronder eerst uiteenzetten a.) wat uit de bewijsmiddelen blijkt over de feiten 1 en 2, gevolgd door b.) wat uit de bewijsmiddelen blijkt over feit 3. Hierna zal het hof c.) de lezing van verdachte uiteenzetten, gevolgd door d.) de beoordeling van die lezing en het bewijs door het hof.
a.) Wat uit de bewijsmiddelen blijkt met betrekking tot de feiten 1 en 2:
Op 12 januari 2020 rond 23:47 uur is door één (vooralsnog) onbekend gebleven persoon een envelop met daarin een condoleancekaart in de brievenbus van het appartement aan [a-straat 1] in [plaats] gedaan. Op de kaart stond de tekst: ''Waarschuwing!! De volgende kaart is voor je familie''. Deze persoon heeft hierna naast de brievenbussen op de gevel van het appartementencomplex met verf het getal [1] gespoten en heeft vervolgens aangebeld bij huisnummer [1] . Deze persoon rent vervolgens weg van het appartementencomplex en kort erna wordt, uit de richting waarin deze persoon is weggerend, een handgranaat richting de brievenbussen en toegangsdeur van het appartementencomplex gegooid. Op camerabeelden van de plek waar deze persoon naar toe rent, is rond 23:48 uur een gooiende beweging te zien van een schaduw, gevolgd door het wegrennen van de onbekende persoon in de richting van de [c-straat] terwijl hij zijn handen bij zijn oren houdt. Deze handgranaat kwam vlak voor de toegangsdeur rollend tot stilstand. De veiligheidspin van de handgranaat was verwijderd en de handgranaat stond dus op scherp. Het is onbekend waarom de granaat niet tot ontploffing is gekomen. Op de [a-straat 1] in [plaats] woonde destijds de heer [slachtoffer] .
De politie heeft op 21 januari 2020 de aanlooproute en vluchtroute van de onbekende man onderzocht aan de hand van camerabeelden in de omgeving van de plaats delict. Daarbij is op camerabeelden gezien dat op 12 januari 2020 om 23:40:57 uur een donkergrijze vijfdeurspersonenauto over de [b-straat] in [plaats] in de richting van de [c-straat] rijdt. Om 23:41:21 uur parkeert deze auto aan het eind van de [b-straat] , vlak voor de kruising met de [c-straat] , achteruit in een parkeervak bij de [kerk] . De auto staat daar enkele minuten stil met brandende autoverlichting. Om 23:44:31 uur stapt aan de rechterzijde van het voertuig een persoon uit. Deze persoon loopt voor de auto langs en vervolgens in de richting van de [c-straat] en verdwijnt linksboven uit het beeld. De auto staat vervolgens gedurende ongeveer vijf minuten op de parkeerplaats. Er stapt in die tijd niemand in of uit de auto en de autoverlichting is in die tijd niet uitgeschakeld geweest. Om 23:49:10 uur komt een persoon richting de auto rennen. Het hof heeft waargenomen dat deze persoon linksboven in beeld komt als hij naar de auto rent. Deze persoon rent achter de auto langs en stapt vervolgens via het bijrijdersportier in de auto om 23:49:13 uur. De auto rijdt dan weg om 23:49:16 uur en vervolgt zijn weg over de [c-straat] in de richting [plaats] en de Rijksweg A2, waarna de auto uit beeld rijdt om 23:49:23 uur. Op andere camerabeelden is om 23:49:37 uur te zien dat over de [c-straat] in de richting van [plaats] vermoedelijk dezelfde auto rijdt. Om 23:54:14 uur is een soortgelijke donkergrijze personenauto te zien die vanuit de richting [plaats] naar de oprit van de Rijksweg A2 in de richting van Utrecht rijdt. De verbalisant komt na bestudering van alle camerabeelden tot de conclusie dat het hoogstwaarschijnlijk gaat om een Mercedes-Benz A-klasse, type W176, met mogelijke bouwjaren 2012-2018.
Op 22 januari 2020 heeft een getuige verklaard dat hij op 12 januari 2020 tussen 23:30 en 23:45 uur, nadat hij van de [c-straat] de [b-straat] in [plaats] was ingeslagen, op een parkeerplaats aan de [b-straat] een Mercedes-Benz A-klasse van een nieuwer type achteruit ingeparkeerd zag staan. De verlichting van de auto stond op dat moment aan.
Hierop heeft de politie onderzoek gedaan naar de ANPR-camera’s op de Rijksweg A2 links, locatie Vianen (het hof begrijpt: richting Utrecht) en de Rijksweg A27 rechts, locatie Houten (het hof begrijpt: richting Utrecht) in de nacht van 12 op 13 januari 2020, in het bijzonder naar auto’s van het merk en type Mercedes-Benz A-klasse en als gestolen geregistreerde kentekens. Daaruit blijkt dat er geen als gestolen geregistreerde auto’s zijn geregistreerd en in totaal vijf auto’s van het merk en type Mercedes-Benz A-klasse. Eén daarvan betreft een ANPR-registratie op de A2 links (het hof begrijpt: bij Vianen) op 13 januari 2020 om 00:09 uur. Dit betreft de auto van [betrokkene 1] , de Mercedes-Benz A-klasse met kenteken [kenteken] , grijs van kleur en met bouwjaar 2016. [betrokkene 1] is de zus van verdachte. Verdachte maakt vaak gebruik van haar auto.
De politie heeft gerelateerd dat een rijtijd van vijftien minuten tussen de oprit van de Rijksweg A2 bij [plaats] en de ANPR-camera op de A2, locatie Vianen goed mogelijk is.
Naar aanleiding van de hiervoor genoemde bevindingen is verder onderzoek gedaan naar de Mercedes van verdachtes zus. Uit dat onderzoek blijkt van een tweetal ANPR-registraties op de A2 op 8 januari 2020, om 19:18 uur in zuidelijke richting en om 20:27 uur in noordelijke richting.
De politie heeft de historische verkeersgegevens van het telefoonnummer van verdachte ( [teleoonnummer] ) in de periode 4 augustus 2019 tot en met 30 januari 2020 onderzocht. In die periode heeft het telefoonnummer van verdachte slechts op 8 januari 2020 en op 20 januari 2020 gebruik gemaakt van zendmasten in [plaats] en [plaats] . Op 8 januari 2020 maakte verdachtes telefoon van 19:36:35 uur tot 20:09:09 uur gebruik van zendmasten in [plaats] en [plaats] . De mast in [plaats] bevindt zich in de buurt van de plaats delict en de mast in [plaats] bevindt zich in de buurt van de op- en afrit van de Rijksweg A2 in [plaats] . Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij op 8 januari 2020 naar [plaats] is gereden.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de politie de camerabeelden van 8 januari 2020 op de toegangswegen naar de plaats delict onderzocht. Daaruit blijkt dat een Mercedes A-klasse om 19:39:43 uur over de [c-straat] rijdt in de richting van het centrum van [plaats] . Om 19:40:34 uur rijdt een auto, vermoedelijk vanuit […] in [plaats] , linksaf de [b-straat] in, richting de [c-straat] . De verbalisant vergelijkt de beelden van twee camera’s met de camerabeelden die diezelfde camera’s op 12 januari 2020 om 23:40:53 uur en 23:40:57 uur heeft gemaakt en concludeert dat het zeer waarschijnlijk om hetzelfde merk, type en kleur auto gaat. De auto slaat om 19:40:55 uur linksaf de [c-straat] in, richting het centrum van [plaats] , en om 19:45:58 uur komt vermoedelijk dezelfde auto van de tegenovergestelde richting de [b-straat] in en parkeert in één van de parkeervakken waar ook op 12 januari 2020 is geparkeerd door een Mercedes-Benz A-klasse. Om 19:47:22 uur stapt een persoon uit de auto. Deze persoon loopt richting de [c-straat] en het centrum van [plaats] . De autoverlichting blijft aan. Om 20:03:52 uur komt uit de richting van het centrum van [plaats] een persoon gelopen die hoogstwaarschijnlijk instapt in de auto en om 20:04:55 uur rijdt de auto weg over de [b-straat] en de [c-straat] in de richting van [plaats] .
Op camerabeelden in de periode tussen het in- en uitstappen van de persoon op de beelden van 8 januari 2020 heeft de politie gezien dat tussen 19:50:27 uur en 19:50:34 uur een persoon vanaf de parkeerplaats aan het [a-plein] in de richting van het [b-plein] loopt, langs het appartementencomplex aan de [a-straat] . Van 20:00:02 uur tot 20:00:20 uur is een persoon met dezelfde kleding te zien die in de omgekeerde richting loopt. Deze persoon stopt dan bij het bellenbord van het appartementencomplex en draait zijn lichaam en hoofd die kant op. Na ongeveer vijf seconden stilstaan, komt de persoon weer in beweging en loopt richting de parkeerplaats aan het [a-plein] . Tijdens het weglopen houdt deze persoon zijn lichaam en hoofd in de richting van de gevel van het appartementencomplex.
De politie heeft gerelateerd dat de afstand tussen het centrum van [plaats] en de ANPR-camera op de A2 ongeveer achtendertig kilometer is. De tijd tussen het gebruik van de zendmast en de ANPR-registratie op 8 januari 2020 bedraagt tussen de 18 en 38 minuten en volgens de politie is eenzelfde rijtijd voor die route goed mogelijk omdat de route grotendeels bestaat uit één doorgaande autosnelweg.
Op de iPhone X van verdachte is een foto aangetroffen die op 12 januari 2020 om 16:13:28 uur met de camera van die smartphone is gemaakt. Op deze foto staat een soortgelijke condoleancekaart als de condoleancekaart die later die avond in [plaats] in de brievenbus van [a-straat 1] in [plaats] is gedaan. Aan de foto zijn coördinaten gekoppeld die overeenkomen met een locatie in de buurt van [plaats] en Nieuwegein. Uit onderzoek blijkt dat de voornoemde foto op verdachtes telefoon is gemaakt in het Kruidvat-filiaal aan de [d-straat 1] in [plaats] . Uit de kassaregistratie van dit filiaal blijkt dat op 12 januari 2020 om 16:32:56 uur één transactie plaatsvond van een artikel met de omschrijving 'condoleance', namelijk de verkoop van één voorwerp van het merk 'EVD Cards' voor een bedrag van € 0,79. Verbalisanten hebben op 5 juni 2020 geconstateerd dat dit Kruidvat-filiaal soortgelijke condoleancekaarten verkocht voor een bedrag van € 0,79 per stuk. De telefoon van verdachte maakte voorafgaand, tijdens en na het maken van de foto gebruik van de zendmast aan de [e-straat 1] in [plaats] . Deze zendmast bevindt zich dichtbij (onder meer) het Kruidvat-filiaal. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij de foto van de condoleancekaart heeft gemaakt en dat hij weet dat de condoleancekaart kort daarna, diezelfde middag, is gekocht.
(…)
c.) De lezing van verdachte:
Verdachte heeft, na het wijzen van vonnis door de rechtbank, op 7 oktober 2021 een verklaring afgelegd bij de politie, die hij in de kern heeft herhaald en aangevuld ter terechtzitting in hoger beroep. Daarin heeft hij - anders dan bij de rechtbank - verklaard over de gebeurtenissen op 8 en 12 januari 2020. Zakelijk weergegeven komt deze verklaring op het volgende neer:
- Op 8 januari 2020 is verdachte in [plaats] benaderd door een hem bekende man, die ter terechtzitting ook genoemd is 'bekende één' (hierna te noemen: bekende 1) en een onbekende man. Op hun verzoek heeft hij hen vervoerd naar [plaats] . Onderweg daarheen hoorde verdachte dat bekende 1 nog geld kreeg van iemand. In [plaats] aangekomen is de onbekende man uitgestapt en weggelopen. Verdachte is bij de auto gebleven. Na een aantal minuten kwam de onbekende man terug naar de auto en daarop is verdachte teruggereden naar [plaats] ;
- Op 12 januari 2020 kwam verdachte in [plaats] opnieuw in contact met bekende 1. Toen verdachte vertelde dat hij naar de Kruidvat ging om snoep te kopen, vroeg bekende 1 hem om een foto te maken van de rouwkaarten. Op de vraag van verdachte waarom hij dat moest doen, heeft bekende 1 hem gezegd dat hij iemand bang wilde maken. Verdachte heeft de foto gemaakt en heeft deze vervolgens vanaf zijn telefoon getoond aan bekende 1. Bekende 1 heeft de telefoon van verdachte toen overgenomen om de foto aan een tweede hem bekende man (hierna te noemen: bekende 2) te laten zien. Bekende 2 heeft vervolgens de rouwkaart gekocht bij de Kruidvat. Tegen het eind van die middag vroeg bekende 1 aan verdachte of hij de auto van de zus van verdachte mocht lenen om de rouwkaart af te geven. Verdachte heeft toen de auto uitgeleend. Verdachte weet niet precies waar hijzelf toen is geweest, maar hij denkt - op basis van de zendmastgegevens van zijn telefoon in het politieonderzoek - dat hij in zijn wijk in [plaats] is geweest. De afspraak was dat de auto die avond zou worden teruggegeven. Tussen 02:00 uur en 03:00 uur in de nacht kreeg verdachte de auto terug in [plaats] . In de auto zaten bekende 1 en de onbekende man. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij ongeveer twee dagen hierna van het gebeuren met een handgranaat in [plaats] hoorde en dat hij toen over bekende 1 dacht 'wat flik je me nou?';
- (…);
- Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij op de screenshots van de camerabeelden die zich in het dossier bevinden, bekende 1 heeft herkend als de persoon die op 12 januari 2020 iets in een brievenbus stopt, die het getal [1] op de gevel spuit en die uit en in de auto stapt;
- Verdachte wil geen nadere gegevens noemen van de twee hem bekende mannen en de onbekende man uit angst voor represailles. Ook wil verdachte niet verklaren over (zijn contacten met) anderen. Tijdens zijn detentie in voorlopige hechtenis heeft hij bedreigingen ontvangen, over de inhoud waarvan hij niets kan of durft te zeggen. Bovendien heeft verdachte verder geen herinneringen aan de betreffende periode. Hij kan daarom geen verklaring geven voor bepaalde (belastende) aspecten die uit de bewijsmiddelen naar voren komen.
d.) Het oordeel van het hof over het bewijs:
d.1) De lezing van verdachte
Volgens vaste jurisprudentie (vgl. o.m. ECLI:NL:HR:2010:BK3359) heeft als uitgangspunt te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter – indien hij tot een bewezenverklaring komt – die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.
Vooropgesteld moet worden dat de alternatieve lezing van verdachte niet kan worden uitgesloten op basis van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen of de daaraan te ontlenen feiten en omstandigheden. Het hof heeft vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachtes alternatieve lezing aannemelijk is geworden, dan wel of deze ongeloofwaardig moet worden geacht. Voordat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling stelt het vast dat verdachte pas in aanloop naar de terechtzitting in hoger beroep een verklaring heeft gegeven die – in de kern – aansluit op de hierboven weergegeven hem inmiddels bekende belastende resultaten van het technisch onderzoek. Hoewel verdachte aldus in hoger beroep een concretere verklaring heeft afgelegd dan in eerste aanleg, is de alternatieve lezing van verdachte ook in hoger beroep niet verifieerbaar gebleken. Verdachte heeft – om hem moverende redenen – geen nadere gegevens van potentiële getuigen of tijdstippen en geen nadere duiding van locaties kunnen, willen of durven opgeven.
De kern van verdachtes alternatieve lezing is dat hij de auto van zijn zus op 12 januari 2020 heeft uitgeleend aan een niet nader genoemde bekende 1 en onbekende die in de auto van verdachtes zus een rouwkaart gingen bezorgen terwijl hijzelf waarschijnlijk in zijn thuisomgeving was. Het hof acht dat niet aannemelijk geworden. Daarbij heeft het hof het volgende in beschouwing genomen:
Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij niemand anders in de auto van zijn zus laat rijden als hij daarmee op pad is omdat de auto niet van hem is. Verdachte heeft verder verklaard dat hij zuinig omgaat met de auto;
Het hof heeft vastgesteld dat om 23:47 uur een soortgelijke condoleancekaart als door verdachte is gefotografeerd, in de brievenbus in [plaats] wordt gedaan, dat het getal [1] op de gevel gespoten wordt en een handgranaat voor de deur wordt gegooid terwijl de auto van de zus van verdachte vlak in de buurt geparkeerd stond. De persoon die voornoemde handelingen verrichtte kwam uit die auto en stapte om 23:49 uur aan bijrijderszijde weer in. Volgens verdachte is dat bekende 1. Dat zou in de alternatieve lezing van verdachte betekenen dat een voor verdachte onbekende persoon achter het stuur van de auto van zijn zus heeft gezeten. Dat acht het hof gezien voornoemde uitlatingen van verdachte, dat hij zuinig is op de auto van zijn zus en niemand anders die auto laat rijden, niet aannemelijk;
Volgens verdachte zou de auto op 12 januari 2020 rond het eind van de middag zijn uitgeleend en zou hij diezelfde avond worden teruggebracht. Uit het dossier blijkt dat verdachte op 12 januari 2020 rond 20:06 uur in een chatgesprek aan zijn vriend Younes vraagt om een auto te lenen “om naar een chick te gaan”. Volgens verdachte ter terechtzitting bij het hof had hij toen al de auto van zijn zus uitgeleend en had hij nu zelf een auto nodig om naar een meisje te gaan. Uit de chat volgt dat Younes zijn auto echter niet meegeeft aan verdachte. Het hof acht het onlogisch dat wanneer de uitgeleende auto – die die avond werd terugverwacht – niet terugkomt, verdachte een vriend zou vragen om een auto te mogen lenen, terwijl het logischer lijkt om in dat geval per telefoon de uitgeleende auto terug te vragen. Zeker nu bekende 1 in de lezing van verdachte enkel een rouwkaart ging afgeven om iemand bang te maken;
Uit het dossier blijkt dat verdachtes telefoon in de avond en nacht van 12 op 13 januari 2020 onder het bereik was van de zendmast aan de [e-straat 1] in [plaats] . Hoewel verdachte “denkt” maar niet meer weet of hij in zijn woning of in de omgeving van zijn woning in [plaats] was, heeft het hof zich de vraag gesteld of op basis van de zendmastgegevens zijn aanwezigheid in zijn thuisomgeving aannemelijk wordt. Het hof acht dat evenwel niet het geval. Verdachte heeft die avond zijn telefoon niet opgenomen toen hij rond 23:55 uur, dus nog geen tien minuten nadat de handgranaat werd gegooid, werd gebeld door zijn zus [betrokkene 1] terwijl hij haar auto naar eigen zeggen had meegegeven aan een bekende en een onbekende. Deze oproep schakelt vervolgens door naar de voicemail van verdachte. Kort na middernacht, op 13 januari 2020 belt ook [betrokkene 2] om 00:08 uur tevergeefs verdachte, een minuut voordat de auto van de zus van verdachte zich op de A2 bij Vianen bevindt. Dit wordt gevolgd door een chatbericht van [betrokkene 2] om 00:27 uur waarin zij vraagt waar verdachte is. Verdachte reageert daarop om 00:28 uur met het bericht “sliep mop”. Verdachte heeft niet kunnen aangeven waarom hij niet heeft opgenomen toen zijn zus hem belde en heeft evenmin kunnen aangeven waarom hij niet eerder heeft gereageerd op de oproep van [betrokkene 2] . Verdachte opperde ter zitting dat hij mogelijk sliep en om die reden de telefoontjes van zijn zus en [betrokkene 2] niet heeft gehoord, maar dat acht het hof niet geloofwaardig omdat het niet bij het door verdachte gegeven alternatieve scenario past. Immers, verdachte heeft naar eigen zeggen een auto waarop hij zuinig is, eind van de middag uitgeleend voor het posten van een kaart en die auto is in de loop van de avond, in strijd met de afspraak, en tijdens deze telefoontjes nog steeds niet terug gebracht. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand dat verdachte wakker zou blijven om de deur open te doen of een telefoontje aan te nemen als de auto wordt teruggebracht en om de autosleutel aan te nemen. Zoals je ook tegen middernacht telefoontjes van verdachte naar derden verwacht waarin verdachte vraagt waar de auto blijft nu deze later dan afgesproken wordt teruggebracht. Maar dat is door verdachte niet gesteld en is ook niet gebleken. Ook is niet geloofwaardig dat verdachte van twee telefoontjes niet wakker wordt, maar van een inkomend chatbericht wel terwijl verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, altijd zijn telefoon bij zich heeft. Zijn telefoon is “meer dan zijn beste vriend”;
Dat verdachtes telefoon gedurende het gebeuren in [plaats] een zendmast in de buurt van zijn huis aanstraalt brengt ook niet zonder meer met zich dat verdachte zijn telefoon (actief) heeft gebruikt omdat ook apps dataverkeer leveren. Naar het oordeel van het hof is het gebruikelijk dat verdachten in de regel ervoor zorgen dat ze geen tot hen te herleiden telefoon bij zich dragen tijdens het plegen van een strafbaar feit, in het bijzonder een dergelijk ernstig feit als hier aan de orde;
Verdachte heeft geen concrete informatie gegeven over zijn doen en laten in de avond en nacht van 12 op 13 januari 2020. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het voor hem een 'normale' dag was en dat hij door het tijdsverloop zich niet kan herinneren wat hij precies heeft gedaan. Hoewel het op basis van het tijdsverloop op zichzelf mogelijk is dat iemand geen herinneringen heeft aan een dag als alle andere dagen van maanden geleden, acht het hof dat in dit geval erg onwaarschijnlijk. Immers, verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij ongeveer twee dagen na 12 januari 2020 op de hoogte was van het incident met de handgranaat en dat hij toen al over de hem bekende 1, dacht 'wat flik je mij nou?'. Juist voor verdachte, die een opleiding volgde, op goed niveau voetbalde en een beschermd gezinsleven had, zou een dergelijke dag waarop een bekende met de auto van zijn zus niet alleen een condoleancekaart die hij gefotografeerd heeft, is gaan afleveren maar blijkbaar ook een op scherp staande handgranaat, vanaf dat moment in zijn geheugen gegrift moeten staan.
Ook voor verdachtes aanwezigheid in [plaats] op 8 en op 20 januari 2020, zijn aanwezigheid in Utrecht in de avond en nacht van 10 op 11 februari 2020 en zijn gesprek over een wegwerptelefoon met [betrokkene 3] op 6 februari 2020 heeft verdachte, ook na daarover in hoger beroep uitdrukkelijk te zijn bevraagd, geen concrete en verifieerbare verklaring afgelegd. Dat verdachte is bedreigd en om die reden niet meer wenst te verklaren is ook op geen enkele manier te verifiëren, nu hij daarvan geen melding heeft gemaakt.
Nu het hof verdachtes alternatieve lezing ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden acht, moet het hof de vraag beantwoorden of het voorhanden zijnde bewijs, zoals hierboven weergegeven, in onderling verband en samenhang redengevend is voor het bewijs van het aan verdachte ten laste gelegde feit, zodat van verdachte mag worden gevergd dat hij met een redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring komt. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en zal het uitblijven van een dergelijke verklaring daarom betrekken in de navolgende overwegingen over het bewijsmateriaal.
d.2) Feiten 1 en 2
Uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de auto van de zus van verdachte op zowel 8 januari 2020 als op 12 januari 2020 in [plaats] is geweest. De auto parkeerde op beide dagen in een parkeervak nabij de [b-straat] en de [c-straat] . Op beide dagen is uit deze auto één persoon gestapt. Deze persoon is vervolgens in de richting van het appartementencomplex aan de [a-straat] gelopen. Op 8 januari 2020 heeft deze persoon op de terugweg langs het appartementencomplex uitgebreid gekeken naar de brievenbussen en bellen. Op 12 januari 2020 heeft deze persoon een rouwkaart in de brievenbus van de [a-straat 1] in [plaats] gedaan, met verf het nummer [1] op de gevel van het appartementencomplex gespoten, aangebeld bij nummer [1] en vervolgens een (op scherp staande) handgranaat in de richting van de toegangsdeur van het appartementencomplex gegooid. Op beide dagen heeft de auto – nadat de persoon was uitgestapt – met brandende verlichting gewacht op de parkeerplaats tot een persoon weer was teruggekeerd en ingestapt. Na het instappen van die persoon is de auto telkens kort daarna vertrokken in de richting van [plaats] en vervolgens gereden over de A2 in de richting van Utrecht. Het hof leidt hieruit af dat het niet anders kan zijn dan dat op 8 januari 2020 dezelfde persoon is in- en uitgestapt en dat op 12 januari 2020 ook dezelfde persoon is in- en uitgestapt. Wie de betreffende persoon is geweest en of dit op beide dagen ook dezelfde persoon is geweest, is op basis van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal niet vast te stellen. Uit het feit dat de auto telkens met brandende verlichting heeft staan wachten en uit het feit dat de auto telkens kort na het instappen van de persoon is vertrokken, leidt het hof wel af dat er in ieder geval sprake is van (op zijn minst) een tweede betrokkene die achter het stuur is blijven zitten (wachten). Tot slot stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte op 8 januari 2020 aanwezig is geweest in [plaats] en dat hij toen de bestuurder is geweest van de auto.
Het samenstel van gedragingen op 8 januari 2020 en 12 januari 2020 en de onmiskenbare overeenkomsten tussen de gedragingen op die beide dagen, laten naar het oordeel van het hof geen andere conclusie toe dan dat sprake is geweest van een voorverkenning voor (een deel van) de feiten die uiteindelijk in de avond en nacht van 12 en 13 januari 2020 hebben plaatsgevonden. Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte de bestuurder van de auto is geweest op 8 januari 2020. Op basis van de overeenkomsten tussen beide dagen en bij gebrek aan een aannemelijke alternatieve verklaring van verdachte, komt het hof tot de conclusie dat verdachte in de avond van 12 januari 2020 als bestuurder in de auto van zijn zus zat toen de condoleancekaart werd gepost, het getal [1] op de gevel werd gespoten en de op scherp staande handgranaat voor de voordeur werd gegooid. Verdachte laat immers niemand anders in de auto rijden wanneer hij zelf in die auto zit. Het hof komt voorts tot de conclusie dat verdachte dus doelbewust zijn telefoon heeft thuis gelaten en pas na het telefoontje van [betrokkene 2] is teruggekeerd in zijn woning en derhalve pas toen kon reageren en reageerde op haar bericht waar hij was.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte in de middag van 12 januari 2020 betrokken is geweest bij de selectie en/of de koop van de rouwkaart die op de avond van 12 januari 2020 in de brievenbus van de [a-straat 1] in [plaats] is achtergelaten en dat verdachte in de avond van 12 januari 2020 eerst tevergeefs heeft geprobeerd een andere auto te regelen voordat de auto van zus werd gebruikt.
De uiterlijke verschijningsvorm van de voorgaande gedragingen duidt naar het oordeel van het hof op een voorgenomen crimineel plan, waarvoor een voorverkenning moest plaatsvinden en waarbij in ieder geval een rouwkaart betrokken was. Verdachte heeft ter uitvoering van dat plan zijn telefoon thuisgelaten en geprobeerd om een andere auto te regelen en uiteindelijk de auto van zijn zus gebruikt. Het hof acht het onwaarschijnlijk dat enkel voor het posten van een rouwkaart ongeveer veertig kilometer van [plaats] een voorverkenning wordt gedaan – in het bijzonder nu daarvoor meer anonieme mogelijkheden bestaan, bijvoorbeeld door de verzending via reguliere post – en dat daarvoor een andere auto moet worden geregeld en een telefoon thuis wordt gelaten. Verdachte heeft verklaard dat hij op 8 januari begreep dat in [plaats] kennelijk iemand geld schuldig was en hij begreep in de middag van 12 januari dat de condoleancekaart iemand bang moest maken. Uit het thuislaten van zijn telefoon en het proberen te regelen van een andere auto voordat verdachte op 12 januari opnieuw naar [plaats] rijdt, leidt het hof af dat verdachte wist dat dit ernstige feit stond te gebeuren en dat zoveel mogelijk in het werk moest worden gesteld om de pakkans zo klein mogelijk te maken. Tegen deze achtergrond komt het hof tot de conclusie dat verdachte (minst genomen voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de gronddelicten zoals ten laste gelegd onder de feiten 1 en 2.
In het verlengde daarvan dringt zich de vraag op hoe de rol van verdachte moet worden gekwalificeerd. Volgens vaste jurisprudentie is de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
In het voorgaande heeft het hof overwogen dat verdachte als bestuurder van de auto betrokken is geweest bij het delict samen met ten minste één andere onbekend gebleven verdachte. In beginsel is een rol als bestuurder er één die met medeplichtigheid in verband wordt gebracht. In dit geval is het hof evenwel van oordeel dat de rol van verdachte als die van medepleger moet worden gekwalificeerd. Daarbij heeft het hof betrokken dat verdachte nauw betrokken is geweest bij de planning en logistiek van het delict. Verdachte had een belangrijke rol in de voorbereiding van het delict. Hij is immers met zijn auto meegegaan naar de voorverkenning van de plaats delict op 8 januari 2020. Vervolgens heeft verdachte zich niet teruggetrokken maar heeft zijn deelname voortgezet en geïntensiveerd door zijn betrokkenheid bij de selectie en/of de koop van de rouwkaart in de middag van 12 januari 2020 en door te proberen een andere auto te regelen in de (vroege) avond van 12 januari 2020. Tot slot is verdachte ook nog met zijn auto meegegaan voor de uitvoering van het delict en heeft hij, door het thuislaten van zijn telefoon, geprobeerd (in ieder geval) zijn straffeloosheid te verzekeren. Nu verdachte verder geen aannemelijke verklaring heeft gegeven op grond waarvan zijn rol anderszins moet worden aangemerkt, is het hof van oordeel dat verdachte op grond van zijn bijdragen aan de ten laste gelegde delicten als medepleger van de ten laste gelegde feiten 1 en 2 worden aangemerkt.
Door de raadsman is uiterst subsidiair aangevoerd dat ten aanzien van feit 1 geen bewezenverklaring kan volgen van de bestanddelen dat levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel is ontstaan, omdat niet voorzienbaar was dat zich personen dichtbij de plaats delict zouden bevinden. Het hof heeft in dat verband acht geslagen op het rapport van het NFI dat de handgranaat heeft onderzocht. Daaruit blijkt dat bij normaal functioneren van een handgranaat van dit type, hitte, brisantie, een schokgolf en scherfwerking ontstaan. De scherfwerking van de in de handgranaat aanwezige metalen kogeltjes kan tot enkele tientallen meters dodelijk zijn en kan op meerdere tientallen meters leiden tot zeer ernstig lichamelijk letsel dat zonder (medische) hulp kan leiden tot de dood of blijvende ernstige gevolgen. De handgranaat kwam tot stilstand voor de glazen toegangsdeur van het appartementencomplex en het is goed denkbaar dat de kogeltjes in de handgranaat door de glazen ruit zouden zijn geslingerd. Het NFI kan geen duidelijke reden aanwijzen waarom de handgranaat niet heeft gefunctioneerd en op voorhand zou een ontploffing zijn verwacht. Door het verwijderen van de veiligheidspin van de handgranaat is wel een instabielere situatie ontstaan dan daarvoor en het is niet ondenkbaar dat door wrijving – bijvoorbeeld door verplaatsing van de handgranaat – de handgranaat alsnog tot ontploffing zou zijn gekomen. Een ontploffing werd kennelijk ook verwacht door verdachtes mededader, te weten bekende 1, nu hij, zoals waarneembaar op de camerabeelden, wegrent van de plaats delict en daarbij zijn handen bij zijn oren houdt. Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat vóór het gooien van de handgranaat eerst is aangebeld bij nummer [1] van het appartementencomplex. Uit deze bevindingen concludeert het hof dat er bij ontploffing van de handgranaat gemeen gevaar voor het appartementencomplex en de omliggende panden zou zijn ontstaan. Voorts zou bij ontploffing van de handgranaat levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen in of vlakbij het appartementencomplex zijn ontstaan. Daarbij heeft het hof er ook acht op geslagen dat het goed voorstelbaar is en voor bekende 1 voorzienbaar, dat de bewoner van nummer [1] naar aanleiding van het aanbellen, naar de voordeur zou zijn gekomen, en dat nà het gooien van de handgranaat om 23:48 uur, om 23:51 uur een fietser langs het appartementencomplex is gereden en dat de krantenbezorgster die de handgranaat op 13 januari 2020 rond 04:40 uur heeft aangetroffen eveneens is blootgesteld aan dat gevaar.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en feit 2 primair tenlastegelegde.’
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2022 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overlegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
‘3. Opzet op het gronddelict
Mocht u onverhoopt het geschetste scenario menen te kunnen uitsluiten en min of meer de betrokkenheid van cliënt aan te nemen, dan zijn er nog twee vragen die beantwoord moeten worden, De eerste vraag is of kan worden bewezen dat cliënt opzet heeft gehad op het (grond)delict, in dezen het dubbele opzetvereiste. De vervolgvraag is onder welke deelnemingsvorm de vermeende betrokkenheid van cliënt worden geschaard.
Waar het aankomt op het opzet, is cliënt consequent én consistent geweest. Hij heeft bij herhaling verklaard nooit geweten te hebben dat dat er een aanslag/ontploffing zou worden gepleegd. In zijn op één na laatste verklaring heeft hij wederom uiteengezet wat hij wél wist. De onbekende persoon zou namelijk nog geld tegoed hebben van een persoon uit [plaats] . Met de rouwkaart was het de bedoeling - zo dacht hij - om iemand bang te maken. Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen is dan ook geen redengevend bewijs af te leiden wat het tegendeel aantoont. Het OM en de rechtbank hebben hierop een niet-juridisch houdbare constructie bedacht. Doordat hij tweemaal in [plaats] , let wel, als chauffeur, aanwezig is geweest en, let wel, in mindere mate betrokken is geweest bij de aankoop van de condoleancekaart, kan het volgens de rechtbank niet anders zijn dat verdachte wetenschap had van hetgeen zich bij het appartementencomplex zou gaan afspelen en heeft afgespeeld, aldus de rechtbank.
Deze overweging voelt toch echt wel wat gekunsteld aan. Uitgaande van het feit dat cliënt niet de uitvoerder is geweest (het OM gaat hier ook vanuit), dan kan sec worden gezegd en vastgesteld dat cliënt, tot tweemaal toe, de chauffeur is geweest. Waar het aankomt op de condoleancekaart kan niet meer en niet minder worden vastgesteld dat cliënt daarvan een foto heeft gemaakt.
Als uw Hof meegaat met dit scenario dan zegt dat weliswaar iets over de betrokkenheid van cliënt, maar nog niet over het feit dat cliënt wist wat er zou gaan gebeuren, laat staan dat hij bekend zou zijn met het gronddelict. Het OM en de rechtbank bedienen zich in dit geval van een drogredenering.
Dit zou anders zijn indien de gedragingen van cliënt zozeer gericht zijn op het gevolg dat het niet anders kan zijn dat hij (voorwaardelijk) opzet moet hebben gehad op het gronddelict. In dat geval kan reeds enkel uit de gedragingen zelf het bewijs voor de aanwezigheid van opzet op het gronddelict wordt gedestilleerd. Maar van zulke gedragingen is nu juist geen sprake. Het chauffeuren van de uitvoerder en fotograferen van een rouwkaart staan weliswaar in verband met het gronddelict, doch niet zodanig dat reeds uit deze gedragingen het (voorwaardelijk) opzet kan worden gedestilleerd. Als ik de woorden van AG Spronken mag gebruiken dan wordt het bereik van (voorwaardelijk) opzet zodanig opgerekt dat het uitgangspunt dat voor medeplegen/medeplichtigheid dubbel opzet is vereist, zijn betekenis dreigt te verliezen.
(…)
Indachtig de lijn die AG Spronken in haar conclusie uiteenzet, zal er een bewijsmiddel moeten zijn waaruit op te maken is dat cliënt bekend was met het doel van de rit naar [plaats] . Een dergelijk bewijsmiddel ontbreekt simpelweg. Hoewel politie en justitie daar wel op hebben geïnvesteerd, heeft dit niet geleid tot concreet bewijs welke redengevend zou kunnen zijn voor de conclusie dat cliënt bekend was met het gronddelict. Tegelijkertijd kan, zoals gezegd, uit de verschillende gedragingen zelf, die overigens met medeplichtigheid worden geassocieerd, geen opzet worden afgeleid. Ook niet in voorwaardelijke vorm, waarbij zij aangetekend dat toerekening van opzet in het strafrecht niet mogelijk is. Bewijsmiddelen moeten echt uitsluitsel geven van het aanwezige opzet dan wel een gezamenlijk streven, bij gebreke waarvan het opzet niet kan worden aangenomen.
(…)
Zoals benoemd en hier herhaald, heeft cliënt consequent betwist bekend te zijn met het feit dat in [plaats] een aanslag zou worden gepleegd, laat staan dat hij wist dat dit met een handgranaat zou worden gedaan. Nu enig concreet bewijs voor het tegendeel ontbreekt, dient vrijspraak te volgen. Hier kan niet aan afdoen dat verdachte wel wist dat men mogelijk personen bang wilde maken. Verdachte had niet hoeven te verwachten dat er een aanslag zou worden gepleegd.
(…)
Ook in casu kan hooguit worden gezegd dat verdachte niet meer wist dan dat iemand bang gemaakt moest worden en dat de rouwkaart daartoe het instrument zou kunnen zijn geweest. Maar dat hij bekend zou zijn dat er een aanslag en wel met een handgranaat zou worden gepleegd is niet vast te stellen. Het is zelfs gezien de persoon van verdachte niet logisch te noemen. Zo'n heftige daad past ook niet bij de persoon van verdachte, die een onbeschreven blad is, en zijn leven juist heel goed op de rit heeft. In dit verband zij ook verwezen naar het laatste reclasseringsrapport: "Maar onduidelijk blijft wat er ten grondslag heeft gelegen aan huidige feiten, of betrokkene hierin pro-criminele keuzes heeft gemaakt en er al dan niet sprake is van een beginnende criminele carrière."
4. Medeplegen
Waar het aankomt op het aspect medeplegen lijkt het erop dat het OM dit begrip telkens wenst op te rekken en de feitenrechters daar meer dan eens in meegaan, ondanks de herhaalde vingerwijzing vanuit de Hoge Raad. Ook in deze casus, waar de gedragingen van cliënt bij uitstek medeplichtigheidshandelingen behelzen, meent het OM toch voor het hoogst haalbare te kunnen gaan. De overweging van de rechtbank, die het OM daarin volgt, is juridisch niet houdbaar.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Waar het aankomt op het intellectuele aspect kan de verdediging kort zijn. Het OM ziet cliënt niet als intellectuele dader. Het dossier biedt daartoe geen enkel aanknopingspunt.
Dan komt het er in de kern op neer dat in het voor de verdediging meest ongunstige geval kan worden bewezen dat cliënt tweemaal de uitvoerder heeft vervoerd en een foto heeft gemaakt van de rouwkaart. Met andere woorden, cliënt heeft geen uitvoeringshandelingen verricht waar het aankomt op het tenlastegelegde feit (hij is niet uitgestapt, heeft de handgranaat niet in handen gehad, geregeld of overgedragen). Dit is in ieder geval niet komen vast te staan en alles wijst juist op het tegendeel.
Gezegd kan en mag dan ook worden dat: "indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Goed en wel de rechtbank heeft met name van belang geacht dat cliënt in de voorbereiding een rol zou hebben gehad en cliënt zou op belangrijke momenten aanwezig zijn geweest. De rechtbank zegt ook dat er sprake zou zijn van een duidelijke onderlinge taakverdeling en voor cliënt was een kenbare rol in de voorbereiding weggelegd.
De verdediging haakt allereerst in op de overweging van de rechtbank dat er sprake zou zijn van een onderlinge taakverdeling. Daarvoor zou sprake moeten zijn geweest van een gezamenlijk plan waarbij cliënt een rol toebedeeld heeft gekregen. Echter zoals eerder aangehaald, geven de bewijsmiddelen geen uitsluitsel over het bestaan van een gezamenlijk plan dan wel een gezamenlijk streven, waarbij cliënt al dan niet een initiërende dan wel essentiële rol heeft gehad, terwijl zulks wel is vereist.
Dit maakt dat de overweging van de rechtbank onbegrijpelijk is. Voor zover de rechtbank heeft bedoeld te zeggen dat er wel afspraken moeten zijn geweest en het doel voor cliënt duidelijk moet zijn geweest, daar er in de aanloop naar de aanslag al door cliënt handelingen zijn verricht die in verband staan met het tenlastegelegde feit, dan maakt dat nog niet dat cliënt als medepleger kan worden aangemerkt. Ook voor medeplichtigheid dienen afspraken te worden gemaakt en is vereist dat de medeplichtige opzet heeft op het delict waaraan hij medeplichtig zou zijn en waarvoor hij op belangrijke momenten aanwezig moet zijn. Een medeplichtige (de chauffeur, degene die op de uitkijk staat) heeft een niet onbelangrijke taak.
Wat dan resteert is de overweging van de rechtbank dat de bijdrage van cliënt niet is gebleven bij één gedraging, maar bestaat uit verschillende gedragingen. Wat de rechtbank en met haar het OM miskent, is dat deze meerdere gedragingen (lees: het eerder vervoeren van de dader en foto maken van een rouwkaart) met medeplichtigheid worden geassocieerd en dat bestendige jurisprudentie heeft uitgewezen dat in dat geval nog altijd de deelnemingsvorm medeplichtigheid moet worden aangenomen en er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden om er medeplegen van te kunnen maken. Dit wordt niet anders indien die gedragingen zijn verricht in zowel de voorfase als ten tijde van het plegen delict, zoals in casu ook het geval zou zijn.
(…)
In het licht van het vorenstaande is de rol van cliënt hooguit te kwalificeren als medeplichtige. De door het OM in eerste aanleg aangehaalde jurisprudentie lopen mank. De zaak in 2017 ging het om een aanslag die gedurende langere tijd zorgvuldig is voorbereid en blijkt uit het dossier dat de gedragingen van verdachte dat zij "intensief samenwerken met een duidelijke taakverdeling".
"Die taakverdeling bestond wat verdachtes aandeel betreft immers niet alleen uit het in zijn eentje - anders dan in de zaak HR 16 december 2014, NJ 2015/391 waarin het slechts ging om betrokkenheid bij de voorverkenning - voorafgaande aan het feit afleggen van de te gebruiken routes alsmede het verkennen van de plaats delict, maar tevens uit het ter plaatse ophalen van de persoon die de motorscooter had weggezet in een bos en het verkrijgen van de vluchtauto alsmede het bij de plaats van de aanslag brengen, het opwachten en het daar vandaan wegbrengen van zijn medeverdachte".
Hetzelfde geldt voor de andere door het OM in eerste aanleg aangehaalde zaak waar de verdachte ook daadwerkelijk is uitgestapt en een intensieve samenwerking had.
Dat speelt in casu nu juist niet. Cliënt was destijds een 19-jarige jongen met een onbeschreven blad, onbekend bij de politie en behoorde niet bij een criminele groepering die het gemunt had op medewerkers van het fruitbedrijf [A] . Zijn bemoeienis is dan ook evident geweest: het behulpzaam zijn bij. Een verdere dan wel grotere rol had hij niet en kan ook niet worden aangenomen.
Met betrekking tot feit 2 zij nog opgemerkt dat hetgeen cliënt kan worden verweten, namelijk het foto maken van een rouwkaart onvoldoende is om zelfs te kunnen spreken van medeplichtigheid. Voor medeplichtigheid is weliswaar niet vereist dat de verleende hulp doorslaggevend of substantieel is geweest voor de uitvoering van het strafbare feit, echter dient de verleende hulp het strafbare feit daadwerkelijk te hebben bevorderd. Hulp die in het geheel geen betekenis heeft gehad, valt aldus buiten het bereik van art. 48 Sr. Als gezegd kan hooguit worden vastgesteld dat cliënt een foto heeft gemaakt van een rouwkaart die zich in de schappen van de Kruidvat bevond. Hij heeft deze kaart niet aangeschaft. Het is een feit van algemene bekendheid dat elke drogisterij of sigarenwinkel rouwkaarten verkoopt. Het enkel maken van een foto kan dan ook niet van dusdanige betekenis zijn geweest dat gezegd kan worden dat deze gedraging het strafbare feit daadwerkelijk heeft bevorderd.’
7. De steller van het middel meent dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste toepassing van de door Uw Raad geschetste kaders en eisen ten aanzien van het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid, althans dat ‘s hofs oordeel terzake onvoldoende begrijpelijk is. In het onderhavige geval zouden de bewijsmiddelen de facto opleveren dat de verdachte een onbekend persoon van en naar de voorverkenning op 8 januari 2021 heeft gebracht, vervolgens op 12 januari geholpen heeft met het uitzoeken van een condoleancekaart, om ’s avonds de auto van zijn zus mee te nemen waarmee hij de pleger van het strafbare feit van en naar de plaats delict heeft gebracht. In de kern zou het erop neerkomen dat de verdachte verantwoordelijk was voor het vervoer van en naar het tenlastegelegde delict. Uit de bewijsvoering zou niet volgen dat de verdachte een belangrijke rol vervulde bij de planning en logistiek van het delict. En ’s hofs overweging dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven op grond waarvan zijn rol anderszins moet worden aangemerkt, zou onbegrijpelijk zijn in het licht van jurisprudentie van Uw Raad.
8. Voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is, aldus Uw Raad, ‘vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.’1.Verder kan volgens Uw Raad ‘van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen’.2.
9. Uw Raad heeft na het overzichtsarrest inzake medeplegen van 2 december 20143.een aantal arresten gewezen waarin een veroordeling wegens, kort gezegd, medeplegen door een verdachte die als chauffeur was opgetreden werd gecasseerd.4.Kenmerkend voor deze arresten is dat de bijdrage die de verdachte aan het misdrijf had geleverd uit de bewijsvoering kon worden afgeleid en zich beperkte tot het vervoeren van de medeverdachte(n) naar en/of van de plaats delict en gedragingen die daarmee rechtstreeks in verband stonden. In enkele andere arresten die na dit overzichtsarrest inzake medeplegen zijn gewezen bleef een veroordeling wegens medeplegen door een verdachte die als chauffeur was opgetreden in stand.5.Kenmerkend voor deze arresten is dat uit de bewijsvoering niet alleen bleek dat de verdachte als chauffeur was opgetreden maar dat aanvullende feiten en omstandigheden waren vastgesteld.
10. Een grensgeval lijkt een arrest van 16 december 2014.6.Uw Raad casseerde het veroordelend arrest, in aanmerking nemend ‘dat het Hof kennelijk vooral betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid “dat de verdachte niet alleen de bestuurder is geweest van de beoogde vluchtauto (de Audi S6) en ter plaatse de medeverdachten heeft opgewacht, maar ook betrokken is geweest bij een voorverkenning van de plaats delict op 15 juni 2011”.’ Deze beslissing, na andersluidende conclusie van A-G Bleichrodt, heeft de nodige aandacht getrokken. A-G Spronken en A-G Hofstee hebben in conclusies die zij op 5 april 2016 hebben genomen aangegeven dat dit een zaak is waarin voor hen onduidelijk blijft waarom Uw Raad ‘al dan niet een veroordeling wegens medeplegen in stand heeft gelaten’.7.Uw Raad heeft in de op deze conclusies volgende arresten overwogen dat de toetsing in cassatie ‘sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering’ en dat er niet aan valt te ontkomen dat ‘er altijd zogenoemde grensgevallen zullen zijn’.8.Wellicht heeft in deze zaak de doorslag gegeven dat het hof wel overwegingen aan het medeplegen had gewijd, maar dat de betrokkenheid van de verdachte bij het plan en zijn rol daarin niet voldoende duidelijk werd.9.Daarbij speelt mogelijk een rol dat de beroving was uitgevoerd door drie overvallers;10.dat maakt betrokkenheid van de verdachte bij het plan minder vanzelfsprekend.11.
11. Eén van de arresten waarin een veroordeling wel in stand bleef is op 20 september 2016 gewezen.12.In dat arrest nam Uw Raad mede in aanmerking ‘dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan en dat de bewezenverklaarde bijdragen van de verdachte aan het delict van vergelijkbaar gewicht heeft geacht als het gewicht van de bijdragen van zijn medeverdachten, heeft vastgesteld dat de verdachte in zijn auto zijn medeverdachten en zichzelf heeft vervoerd naar de plaats van het misdrijf, zowel bij het zogenaamde 'afleggen' van de woning vijftien minuten voorafgaand aan de poging tot inbraak als ten tijde van de daadwerkelijke uitvoering daarvan, dat de verdachte samen met zijn medeverdachten bij de woning uit de auto is gestapt en samen met hen naar de woning is gelopen en tijdens het misdrijf in de directe nabijheid van de woning op de uitkijk heeft gestaan en dat hij vervolgens in een poging van de plaats van het delict weg te rijden opnieuw als bestuurder is opgetreden van zijn auto, waarin in de kofferbak inbrekersgereedschap is aangetroffen dat kennelijk bij de poging tot inbraak was gebruikt’. Uit deze overweging kan worden afgeleid dat Uw Raad aan de omstandigheid dat de verdachte zichzelf en de medeverdachten ook bij het ‘afleggen’ naar de plaats van het misdrijf heeft vervoerd wel zelfstandig betekenis hecht.13.
12. Het hof stelt in het bestreden arrest onder het kopje ‘d.2) Feiten 1 en 2’ op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte op 8 januari 2020 aanwezig is geweest in [plaats] en dat hij toen de bestuurder is geweest van de auto. En overweegt dat het ‘samenstel van gedragingen op 8 januari 2020 en 12 januari 2020 en de onmiskenbare overeenkomsten tussen de gedragingen op die beide dagen’ geen andere conclusie toelaten dan dat sprake is geweest van ‘een voorverkenning voor (een deel van) de feiten die uiteindelijk in de avond en nacht van 12 en 13 januari 2020 hebben plaatsgevonden’. Het hof leidt voorts uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte ‘in de middag van 12 januari 2020 betrokken is geweest bij de selectie en/of de koop van de rouwkaart die op de avond van 12 januari 2020 in de brievenbus van de [a-straat 1] in [plaats] is achtergelaten en dat verdachte in de avond van 12 januari 2020 eerst tevergeefs heeft geprobeerd een andere auto te regelen voordat de auto van zus werd gebruikt’. De uiterlijke verschijningsvorm van de voorgaande gedragingen duidt naar ’s hofs oordeel op ‘een voorgenomen crimineel plan, waarvoor een voorverkenning moest plaatsvinden en waarbij in ieder geval een rouwkaart betrokken was’. Ik begrijp ‘s hofs overwegingen aldus dat de verdachte naar ’s hofs oordeel gelet op zijn gedragingen in de voorbereidende fase bij het plan en de voorbereiding van de uitvoering daarvan betrokken was.
13. Het hof heeft aldus in verband het onder 1 en 2 ten laste gelegde ‘medeplegen’ kennelijk betekenis gehecht aan de omstandigheid dat naar ‘s hofs oordeel sprake was van een ‘voorgenomen crimineel plan’. Dat het hof aan deze omstandigheid betekenis heeft kunnen hechten kan onder meer worden afgeleid uit een arrest van 4 februari 2020 waarin Uw Raad uit de overwegingen van het hof afleidde dat het kennelijk en niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat sprake was van een ‘vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te plegen’.14.In het licht van dit gezamenlijk plan gaf ’s hofs oordeel dat sprake was van ‘een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders’ niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was het niet onbegrijpelijk. Dat de door het hof vastgestelde afzonderlijke gedragingen van de verdachte ‘elk op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan de tenlastegelegde feiten zouden kunnen worden aangemerkt’ maakte dat niet anders. Ook in een arrest van 18 juni 2019 nam Uw Raad mede in aanmerking dat het hof is ‘uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te gaan plegen’.15.
14. Het hof stelt in verband met de rol van de verdachte bij feit 1 en 2 vast dat de verdachte ‘als bestuurder van de auto betrokken is geweest bij het delict samen met tenminste één andere onbekend gebleven verdachte’. Het hof overweegt dat een rol als bestuurder in beginsel één is die met medeplichtigheid in verband wordt gebracht. Het hof is evenwel van oordeel dat de rol van de verdachte als die van medepleger moet worden gekwalificeerd. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat de verdachte ‘nauw betrokken is geweest bij de planning en logistiek van het delict’. De verdachte had volgens het hof ‘een belangrijke rol in de voorbereiding van het delict’ nu hij met zijn auto is ‘meegegaan naar de voorverkenning van de plaats delict op 8 januari 2020’ en zich vervolgens niet heeft teruggetrokken maar zijn deelname heeft ‘voortgezet en geïntensiveerd door zijn betrokkenheid bij de selectie en/of de koop van de rouwkaart in de middag van 12 januari 2020 en door te proberen een andere auto te regelen in de (vroege) avond van 12 januari 2020’. Dat het hof op basis van deze feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat de verdachte nauw betrokken is geweest bij de planning en logistiek van het delict is - meen ik - niet onbegrijpelijk.16.Voor zover het middel de klacht bevat dat deze vaststelling niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, faalt het.
15. Het hof overweegt voorts dat de verdachte ‘ook nog met zijn auto (is) meegegaan voor de uitvoering van het delict’ en door het thuislaten van zijn telefoon heeft ‘geprobeerd (in ieder geval) zijn straffeloosheid te verzekeren’; een vaststelling die overigens voor de bewijsvoering van het opzet van groter belang lijkt dan voor de bewijsvoering van het medeplegen. Nu de verdachte ‘geen aannemelijke verklaring heeft gegeven op grond waarvan zijn rol anderszins moet worden aangemerkt’ is het hof van oordeel dat de verdachte als medepleger van de feiten 1 en 2 moet worden aangemerkt. Anders dan de steller van het middel, zo begrijp ik, meen ik dat uit deze laatste overweging niet kan worden afgeleid dat medeplegen is aangenomen omdat de verdachte ‘een schijnbaar onaannemelijk verhaal heeft opgehangen’. Het hof stelt vast dat ‘verdachtes alternatieve lezing ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden’ is, maar baseert de bewezenverklaring vervolgens op een zelfstandige, uitgebreide bewijsvoering. En anders dan in de arresten die de steller van het middel noemt17., heeft het hof uit die bewijsvoering kunnen afleiden dat van medeplegen sprake is. Het hof baseert de vaststelling van medeplegen al met al niet mede op de onaannemelijkheid van de verklaring die de verdachte heeft afgelegd, maar stelt slechts vast dat geen aannemelijke verklaring is afgelegd op grond waarvan de rol van de verdachte anders moet worden aangemerkt.18.Die vaststelling heeft het hof kunnen betrekken bij zijn oordeel dat sprake is van medeplegen.
16. Al met al meen ik dat het hof het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde medeplegen uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden en dat de bewezenverklaring van deze beide feiten in zoverre toereikend met redenen is omkleed.
17. Het eerste middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
18. Het tweede middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof ten aanzien van het opzet van de verdachte op het gronddelict van de feiten 1 en 2 onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. De steller van het middel voert aan dat ter terechtzitting is aangevoerd dat de verdachte consistent en consequent heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was ‘van de (poging tot) ontploffing van het huis met een handgranaat’. Hij zou telkens hebben verklaard enkel te weten dat het de bedoeling was om iemand bang te maken en dat in dat kader ook een condoleancekaart is gekocht. ‘s Hofs oordeel dat het niet aannemelijk is dat het opzet van de verdachte ‘sec gericht was op het deponeren van de rouwkaart’ zou nog niet maken dat opzet van de verdachte ‘op het gronddelict, in deze de ontploffing, kan worden aangenomen’. Het toerekenen van opzet op basis van de onwaarschijnlijkheid van het scenario van de verdachte zou geen steun vinden in de geldende jurisprudentie ten aanzien van opzet.
19. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat bij doleuze delicten voor de medepleger een vereiste van opzet op het grondfeit geldt dat niet (wezenlijk) verschilt van dat van de pleger.19.Dat betekent dat wanneer een bestanddeel voor de pleger aan het opzetvereiste is onttrokken, dat voor de medepleger niet anders ligt. De verdachte is onder 1 veroordeeld wegens het medeplegen van een poging tot het opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander, gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander en gemeen gevaar voor goederen te duchten is (art. 157 Sr). Voor een veroordeling wegens dit misdrijf is vereist dat de medepleger opzet had op het teweeg brengen van een ontploffing.20.De verdachte is onder 2 veroordeeld wegens het medeplegen van bedreiging met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en/of goederen ontstaat, met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling (art. 285, eerste lid, Sr). Voor een veroordeling wegens dit misdrijf is vereist dat de medepleger opzet had op bedreiging met een in art. 285, eerste lid, Sr omschreven misdrijf.21.Het bestanddeel ‘opzettelijk’ in art. 157 Sr en het in ‘bedreiging’ besloten liggende opzetvereiste omvatten het voorwaardelijk opzet.22.
20. Een bekende strijdvraag is of de medepleger opzet dient te hebben op het misdrijf zoals het is bewezenverklaard. Postma heeft verdedigd dat voor aansprakelijkheid wegens medeplegen volstaat dat de medepleger het door de delictsomschrijving vereiste opzet heeft.23.Uit een arrest van 4 november 2014 kan worden afgeleid dat Uw Raad er niet voor voelt de opzeteis in de lijn van Postma uit te leggen.24.Naar aanleiding van de conclusie van A-G Knigge merkt Uw Raad op ‘dat niet alleen de delictsomschrijving, maar in het concrete geval ook de tenlastelegging bepaalt waarop het opzet van de verdachte moet zijn gericht. Dat is niet anders ingeval medeplegen is tenlastegelegd.’ Dat brengt mee dat in de onderhavige strafzaak uit de bewijsvoering van de feiten 1 en 2 moet volgen dat het opzet van de verdachte het gooien van een op scherp staande granaat omvatte.
21. Uw Raad casseert indien het hof het bewezenverklaarde opzet van de medepleger niet heeft kunnen afleiden uit de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag zijn gelegd. De steller van het middel vestigt de aandacht op (de conclusie van A-G Spronken voor) een arrest van 18 februari 2014.25.Uw Raad overwoog in dat arrest dat het nadere motivering behoefde ‘waarom de enkele vaststelling dat de verdachte zijn bankrekening tegen een vergoeding aan een ander ter beschikking heeft gesteld het gestelde verband met het gronddelict’ (oplichting, meermalen gepleegd) meebracht. De steller van het middel vestigt voorts de aandacht op een arrest van 20 september 2022.26.Anders dan het hof had geoordeeld kon het vereiste opzet van de verdachte op de bedreiging met geweld volgens Uw Raad ‘niet uitsluitend worden aangenomen op de gronden dat de verdachte wist dat de woning werd bewoond en dat er een aanmerkelijke kans was dat er een bewoner thuis was, en dat de mededaders in de woning gezichtsbedekking droegen, nog daargelaten dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat de mededaders gezichtsbedekking bij zich hadden.’
22. In de onderhavige zaak heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat ‘verdachte in de middag van 12 januari 2020 betrokken is geweest bij de selectie en/of de koop van de rouwkaart die op de avond van 12 januari 2020 in de brievenbus van de [a-straat 1] in [plaats] is achtergelaten en dat verdachte in de avond van 12 januari 2020 eerst tevergeefs heeft geprobeerd een andere auto te regelen voordat de auto van zus werd gebruikt’. Het hof heeft geoordeeld dat ‘de uiterlijke verschijningsvorm van de voorgaande gedragingen’ duidt op ‘een voorgenomen crimineel plan, waarvoor een voorverkenning moest plaatsvinden en waarbij in ieder geval een rouwkaart betrokken was’. Het hof overweegt dat de verdachte ter uitvoering van dat plan zijn telefoon heeft thuisgelaten, heeft geprobeerd om een andere auto te regelen en uiteindelijk de auto van zijn zus heeft gebruikt. Het hof acht het ‘onwaarschijnlijk dat enkel voor het posten van een rouwkaart ongeveer veertig kilometer van [plaats] een voorverkenning wordt gedaan – in het bijzonder nu daarvoor meer anonieme mogelijkheden bestaan, bijvoorbeeld door de verzending via reguliere post – en dat daarvoor een andere auto moet worden geregeld en een telefoon thuis wordt gelaten’. Het hof overweegt dat de verdachte heeft verklaard dat hij op 8 januari begreep ‘dat in [plaats] kennelijk iemand geld schuldig was’ en dat hij in de middag van 12 januari begreep ‘dat de condoleancekaart iemand bang moest maken’. Het hof leidt vervolgens uit ‘het thuislaten van zijn telefoon en het proberen te regelen van een andere auto’ af dat de verdachte ‘wist dat dit ernstige feit stond te gebeuren en dat zoveel mogelijk in het werk moest worden gesteld om de pakkans zo klein mogelijk te maken’. Tegen die achtergrond concludeert het hof ‘dat verdachte (minst genomen voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de gronddelicten zoals ten laste gelegd onder de feiten 1 en 2’.
23. Uit deze bewijsvoering volgt dat het hof niet, zoals de steller van het middel aanvoert, uit de omstandigheid dat de verdachte opzet had ‘op het deponeren van de rouwkaart’ heeft afgeleid dat ‘opzet op het gronddelict, in deze de ontploffing, kan worden aangenomen’. Het hof heeft dat opzet op de ontploffing, zo begrijp ik, in het bijzonder aangenomen op grond van het oordeel dat sprake was van een voorgenomen crimineel plan, de vaststelling dat het onwaarschijnlijk is dat voor het posten van een rouwkaart een voorverkenning op 40 km afstand wordt gedaan, de verklaring van de verdachte dat hij begreep dat de condoleancekaart iemand bang moest maken, het thuislaten van zijn telefoon en het proberen te regelen van een andere auto. Ook die voorzorgsmaatregelen maken het, zo begrijp ik het hof, onwaarschijnlijk dat de verdachte slechts opzet had op het bezorgen van een rouwkaart, nu dat ook via de reguliere post kon. Uit ’s hofs bewijsvoering volgt evenmin dat van toerekenen van het opzet (van de onbekend gebleven medepleger) sprake zou zijn.
24. De steller van het middel voert voorts aan dat het hof, zo begrijp ik, uit de vastgestelde omstandigheden niet het opzet op een ontploffing heeft kunnen afleiden. Verscheidene minder ernstige delicten waarop de verdachte (voorwaardelijk) opzet zou kunnen hebben gehad zouden in de rede liggen. De steller van het middel noemt dreigen, intimideren en afpersen. Uit de bewijsmiddelen zou wetenschap moeten kunnen worden afgeleid ‘dat een ontploffing met levensgevaar het criminele doel was’.
25. Het hof heeft overwogen dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op de gronddelicten zoals ten laste gelegd onder de feiten 1 en 2. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Onder de ‘naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.27.Voor een bewezenverklaring is voorts niet vereist dat ‘de door de feitenrechter getrokken conclusie logisch dwingend uit de inhoud van de bewijsmiddelen – uit de daarin vermelde redengevende feiten en omstandigheden – volgt. Voldoende is dat het bewezen verklaarde met een grote mate van waarschijnlijkheid uit de bewijsmiddelen volgt.’28.Het hof heeft vooropgesteld dat de vastgestelde gedragingen de uiterlijke verschijningsvorm hebben van een voorgenomen crimineel plan. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de betrokkenheid van de verdachte vanaf de voorverkenning afgeleid dat de verdachte met de inhoud van dat plan bekend was. Dat het plan het bezorgen van een rouwkaart omvatte, is een aanwijzing dat rechtstreeks, persoonlijk contact met de geadresseerde van de rouwkaart niet in het plan besloten lag. Dat het plan een voorverkenning omvatte, is een aanwijzing dat de situatie aan de buitenkant van het pand waar de geadresseerde woonde relevant was voor de uitvoering van het plan dat – naar het hof heeft vastgesteld – meer dan het bezorgen van een rouwkaart omvatte. Dat de verdachte zijn telefoon heeft thuisgelaten en heeft geprobeerd een andere auto (dan die van zijn zus) te regelen is een aanwijzing dat de verdachte heeft geweten dat uitvoering van het plan tot intensieve opsporingsactiviteiten zou leiden.
26. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat het hof het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte, die zowel bij de voorverkenning als bij de uitvoering als bestuurder van de auto optrad, op het teweegbrengen van een ontploffing door een op scherp staande granaat in de richting van een portaal van de flat te gooien uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. De bewijsvoering sluit in toereikende mate uit dat het opzet van de verdachte (slechts) op een ander, minder ernstig misdrijf gericht was.
27. Het tweede middel faalt.
Afronding
28. De middelen falen en lenen zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2023
Zie HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289, NJ 2022/162 m.nt. Wolswijk, rov. 3.3, waarin Uw Raad verwijst naar HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 en ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412, beide m.nt. Rozemond (onder NJ 2016/420).
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393 m.nt. Mevis; HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1094, NJ 2015/392 m.nt. Mevis; HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:371, NJ 2017/246 m.nt. Rozemond; HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289, NJ 2022/162 m.nt. Wolswijk. Zie ook HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1136, NJ 2020/283 m.nt. Vellinga, waar ook de steller van het middel de aandacht op vestigt.
Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1321, NJ 2016/416 m.nt. Rozemond; HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420 m.nt. Rozemond; HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2799; HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1938, NJ 2022/316 m.nt. Lindenberg; HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:394.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391 m.nt. Mevis
ECLI:NL:PHR:2016:233 en 234, randnummer 5.3.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1322, NJ 2016/419, beide m.nt. Rozemond.
Vgl. de conclusie van A-G Frielink voor HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:394, randnummer 4.10. Vgl. ook de conclusie van A-G Harteveld voor HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2799, randnummer 5.4.-5.7.
Het hof overweegt ook dat de drie medeverdachten ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij de overval gedrieën gepleegd hebben en dat van een ‘gezamenlijk optreden’ van deze medeverdachten sprake was.
Uit de bewijsvoering blijkt ook niet dat de verdachte en de drie medeverdachten bij de voorverkenning samen optrokken. Vgl. de conclusie van A-G Bleichrodt voor het hierna te bespreken HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420 m.nt. Rozemond, randnummer 19.
HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond, rov. 2.6.
Zie ook HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2799. De steller van het middel refereert aan de conclusie voor dit arrest van A-G Harteveld, die erop wees dat de ‘enkele omstandigheid dat een verdachte zowel in de voorfase als in de afhandeling van het delict gedragingen heeft verricht’, nog niet meebrengt dat daarmee het oordeel dat sprake is van medeplegen en niet van medeplichtigheid voldoende is gemotiveerd (randnummer 5.6). Harteveld kwam tot de slotsom dat het hof de beslissing dat de verdachte het feit had medegepleegd toereikend had gemotiveerd; Uw Raad verwierp het cassatieberoep.
HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140 m.nt. Vellinga, rov. 2.4.
HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967, NJ 2019/264, rov. 2.4. Zie voorts HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1564; HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:221; HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:394.
In verband met het eerder besproken HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, NJ 2015/391 m.nt. Mevis wijs ik erop dat de verdachte bij de voorverkenning niet alleen op pad was, dat zowel bij de voorverkenning als bij de uitvoering slechts (blijkt dat) één andere onbekend gebleven medeverdachte mee was, en dat uit ’s hofs overwegingen volgt dat de verdachte ook betrokken was bij het uitzoeken van de rouwkaart en het regelen van de auto waarmee naar en van de plaats delict werd gereden. Daar komt bij dat het hof heeft vastgesteld dat sprake was van een voorgenomen crimineel plan en de rol van de verdachte in dat kader heeft geduid.
De steller van het middel noemt HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:293; HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393 m.nt. Mevis en HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:289, NJ 2022/162 m.nt. Wolswijk.
Vgl. in dit verband HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1162. ’s Hofs oordeel dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende waren om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders, gaf volgens Uw Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk. Daarbij nam Uw Raad in aanmerking dat het hof in zijn oordeel had betrokken dat de verdachte geen aannemelijke verklaring had gegeven die de redengevendheid van verschillende bewijsmiddelen ontzenuwde.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 8e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 448. Zie voorts A. Postma, Opzet en toerekening bij medeplegen. Een rechtsvergelijkend onderzoek, WLP 2014, p. 25-27.
Zie Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, aant. 6 bij artikel 157 Sr, bijgewerkt t/m 1 maart 2006. Vgl. ook HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4230, NJ 2012/670 m.nt. Bleichrodt, rov. 5.2..
Zie Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, aant. 6 bij artikel 285 Sr (actueel t/m 10 januari 2022).
K. Lindenberg en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, 16e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 117 en Machielse, a.w.. Vgl. ook HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5244.
Postma, a.w., p. 310.
HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099, NJ 2014/502, rov. 2.5.
HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:385, NJ 2014/436 m.nt. Keijzer.
HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1265, NJ 2022/386 m.nt. Wolswijk. De steller van het middel wijst voorts nog op HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4677, NJ 2011/435.
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt. Wolswijk.
B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 14e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 556. Vgl. ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 795: ‘Absolute zekerheid hoeft er niet te zijn. Wiskundig bewijs waar geen speld tussen is te krijgen, wordt niet vereist.’