HR, 18-06-2019, nr. 17/03609
ECLI:NL:HR:2019:967
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2019
- Zaaknummer
17/03609
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:967, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:393
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:6431, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:393, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:967
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑10‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0272
Uitspraak 18‑06‑2019
Inhoudsindicatie
In vereniging plegen van twee diefstallen. Bewezenverklaarde medeplegen toereikend gemotiveerd? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:1315, ECLI:NL:HR:2016:1323 en ECLI:NL:HR:2016:1319. Het oordeel van het Hof dat de in aanmerking genomen f&o in onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met zijn mededaders, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te gaan plegen, heeft vastgesteld dat verdachte met dat doel een auto heeft geleend en tezamen met drie medeverdachten in die auto vanuit Den Haag naar Friesland is gereden, dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd en dat verdachte na de gepleegde inbraken tezamen met de drie medeverdachten in de auto, met daarin de buit van beide inbraken en inbrekerswerktuig dat bij één van de inbraken is gebruikt, is teruggereden naar Den Haag, en dat het Hof kennelijk in zijn oordeel heeft betrokken dat namens verdachte geen contra-indicaties m.b.t. het medeplegen zijn aangevoerd. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 17/03840 en 18/03746.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03609
Datum 18 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 juli 2017, nummer 21/003165-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.P. Visser, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ten aanzien van het medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1 primair:
hij op 12 mei 2014 omstreeks 00.45 uur te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand aan de [a-straat 1] heeft weggenomen 2 laptops en een geldbedrag, toebehorende aan [A] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak;
2 primair:
hij op enig tijdstip in de periode van 11 mei 2014 (omstreeks 18.00 uur) tot en met 12 mei 2014 (omstreeks 21.00 uur) te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand aan de [b-straat 1] heeft weggenomen 1078 10 eurocent muntstukken toebehorende aan [B] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (als bijlage op pagina 77 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 1] :
Ik doe aangifte van diefstal uit de [A] , [a-straat 1] te [plaats 2] . Ik ben voorzitter van deze vereniging en zodoende gemachtigd tot het doen van aangifte. Op maandag 12 mei omstreeks 05:45 uur werd ik gebeld door de meldkamer van de politie dat er bij het verenigingsgebouw aan de [a-straat 1] te [plaats 2] een inbraak was ontdekt. Ik ben sleutelhouder, dus ik ben ter plaatse gegaan.
Er is door ons gekeken wat er is weggenomen. Uit de algemene ruimte uit de kassa missen wij ongeveer 100 euro. Uit een kastje in de massageruimte is een bedrag van ongeveer 900 euro weggenomen. Dit kastje is in zijn geheel van de muur gebroken en hierdoor heeft men de toegang tot deze kast verkregen. Een van de laptops is weggenomen uit de kast in de kantine. De andere laptop met sticker stond in de bestuurskamer achter een deurtje uit het zicht. De toegang werd verschaft door de ramen van een dubbel kozijn open te breken.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor aangever (als bijlage op pagina 78a van voornoemd proces-verbaal) d.d. 3 juli 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 2] :
Het briefgeld is genoteerd na de laatste keer dat de kantine is gebruikt. Ik kan u zeggen dat het briefgeld uit briefjes van 5, 10 en 20 euro bestond en 1 briefje van 50. Het was volgens onze telling 18 x 20, 21 x 10 en 28 x 5 euro.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor getuige (als bijlage op pagina 79 van voornoemd proces-verbaal) d.d. 13 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 2] :
Ik ben wedstrijdsecretaris van de [A] . Ik kan u zeggen dat de2 computers die u heeft aangetroffen bij de [A] vandaan komen. Op 1 van de 2 staat zelfs [A] . De rolletjes met geld zijn vermoedelijk van ons. De tas met de Friese vlag er op herken ik ook alsmede het plastic bakje met kleingeld.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (als bijlage op pagina 139 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 17 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 3] :
Ik ben secretaris van [B] gevestigd aan de [b-straat 1] te [plaats 1] en gerechtigd tot het doen van aangifte. Afgelopen maandag 12 mei 2014 omstreeks 21.00 uur ontdekte personeel van [B] dat er was ingebroken in ons [B] . De geldwisselautomaat die daar aan de muur hangt was opengebroken. Bij onderzoek bleek dat de dader of daders zijn binnengekomen door een kunststof raam te forceren aan de zijkant van het [B] . Dat raam stond ook open. Het laatste tijdstip daarvoor waarop we weten dat nog niet ingebroken was, was zondagmiddag 10 mei om 18.00 uur. Uit de automaat bleek de opvangbak van 10 cent muntstukken leeggehaald te zijn. Ik schat dat daar ongeveer 1000 muntstukken in hebben gezeten ter waarde van 100,- euro.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 80 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op maandag 12 mei 2014 omstreeks 04.15 uur bevonden wij, verbalisanten, ons met burgersurveillance belast in een onopvallend dienstvoertuig voor de politieregio Noord-Holland, district Zaanstreek-Waterland, op de Rijksweg A8, gemeente Zaanstad.
Alhier zagen wij, verbalisanten, een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf, rijden komende vanuit de richting van de Rijksweg A7, rijdende in de richting van Amsterdam. Wij zagen dat er 4 mannen in het voertuig zaten. Hierop zijn wij achter het voertuig gaan rijden. Wij zagen dat het voertuig voorzien was van het kenteken [kenteken] en vervolgens hebben wij het kenteken nagetrokken middels de aan ons door de dienst verstrekte Blackberry. Hieruit kwam naar voren dat de tenaamgestelde van het voertuig een vrouw zou moeten zijn uit Den Haag. Gezien het feit dat er 4 mannelijke inzittenden in het voertuig zaten hebben wij dat voertuig een stopteken gegeven middels het transparant in het dienstvoertuig. Aan het stopteken werd voldaan op de Rijksweg A8 ter hoogte van hectometerpaal 2.0 in de gemeente Oostzaan.
Wij, verbalisanten, spraken de bestuurder van het voertuig aan en deze toonde ons, desgevraagd, zijn geldig rijbewijs. Wij zagen dat de bestuurder van het voertuig bleek te zijn genaamd:
[medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats]
Hierop vroegen wij, verbalisanten, de andere inzittenden of zij zich konden legitimeren. Wij zagen dat de inzittenden hun geldige legitimatiebewijzen pakten en deze aan ons toonden.
De bijrijder van het voertuig bleek te zijn genaamd:
[medeverdachte 3] , geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats]
De inzittende welke achter de bestuurder zat in het voertuig bleek te zijn genaamd:
[medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] .
De inzittende welke achter de bijrijder zat in het voertuig bleek te zijn genaamd:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] .
Hierop hebben wij, verbalisanten, alle inzittenden portofonisch nagevraagd via een centralist van de regionale meldkamer. De centralist gaf aan ons door dat de personen welke wij hadden bevraagd in meerdere regio’s voorkwamen en meerdere antecedenten op hun naam hadden staan. Hierop hebben wij aan de bestuurder gevraagd of wij in het voertuig mochten kijken. De bestuurder gaf aan dat [verdachte] verantwoordelijk zou zijn voor het voertuig omdat hij het voertuig zou hebben geleend van een vriendin. Hierop hebben wij aan [verdachte] gevraagd of wij in het voertuig mochten kijken en hierop werd bevestigend geantwoord. Wij hoorden [verdachte] namelijk antwoorden: “Ja, jullie mogen kijken”, (of woorden van gelijke strekking).
Hierop hebben wij, verbalisanten, de kofferbak van het voertuig geopend en zagen wij dat er een zwartkleurig breekijzer en een hoeslaken in lagen. Hierop hebben wij contact gezocht met de dienstdoende officier van dienst tevens hulpofficier van justitie [betrokkene 3] en aan hem de bevindingen voorgelegd. In overleg met [betrokkene 3] hebben wij de inzittenden van het voertuig omstreeks 04.25 uur aangehouden terzake artikel 2.44 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oostzaan. Wij deelden de verdachten mede dat zij niet tot antwoorden verplicht waren. Nadat de verdachten waren overgebracht ter voorgeleiding hoorden wij, verbalisanten, van [betrokkene 3] dat hij tijdens de voorgeleiding aan alle verdachten had gevraagd of er wederom in het voertuig mocht worden gekeken.
Hiervoor werd door alle vier de verdachten toestemming gegeven. Vervolgens hebben wij in het voertuig gekeken en zagen wij dat er een schroevendraaier onder de bijrijdersstoel lag, dat er een blauwkleurige plastic tas met losgeld achter de bestuurdersstoel lag, dat er een stoffen witkleurig tasje met losgeld, rolletjes muntgeld en een plastic doosje muntgeld in een vakje aan de achterzijde van de bestuurdersstoel zat en dat er twee laptops waarvan één in een daarvoor bestemde draagtas in de kofferbak lagen. Wij, verbalisanten, zagen dat er op de laptops wit/oranjekleurige stickers zaten van een [A] met de tekst.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 88 van voornoemd proces-verbaal) d.d. 25 juni 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op maandag 12 mei 2014 omstreeks 05:45 uur was ik verbalisant in Sneek. Ik was belast met de noodhulp samen met collega [verbalisant] , hoofdagent van politie. Wij waren in uniform gekleed en reden in een opvallend dienstvoertuig. Omstreeks genoemde tijd kregen wij een melding van de Meldkamer Noord-Nederland. De meldkamer gaf ons door dat in politieregio Zaanstreek-Waterland een staandehouding was gedaan en daarbij diverse goederen waren aangetroffen waarvan het vermoeden was dat zij van diefstal afkomstig waren. Onder de goederen waren laptops en euromuntjes. Op een van de goederen zat een sticker waarop “ [A] ” stond. Het verzoek aan ons was om in [plaats 2] te onderzoeken of bij de [A] een inbraak was geweest. Wij zijn ter plaatse gegaan en op de locatie, [a-straat 1] te [plaats 2] bleek inderdaad een [A] te zitten. Wij zagen bij aankomst dat er een raam aan de kant van het parkeerterrein openstond. Bij nader onderzoek zagen wij dat het een uitzetraam betrof waar op het kozijn braaksporen te zien waren. Ik, verbalisant ben om het pand gelopen en trof nog een openstaande deur. Dat was gezien vanaf aankomst, achterzijde pand liggend bij een voetbalveld en toegang verschaffend aan de kantineruimte. Gezien het openstaande uitzetraam, deur en braaksporen was het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid duidelijk dat er ingebroken was.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 89 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 22 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op dinsdag 12 mei 2014, werd door [benadeelde 1] , namens de [A] , aangifte gedaan van inbraak bij de [A] , gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats 2] . Op dinsdag 12 mei 2014 tussen 00.30 uur en 01.00 uur werd op bovenstaand adres ingebroken. De inbraak werd vastgelegd met de bewakingscamera.
Op woensdag 21 mei 2014, heb ik verbalisant, de beelden bekeken en hiervan fotoprints gemaakt. Zie foto bijlage 2014049526-1. De tijdsaanduiding op de beelden lopen ongeveer 45 minuten achter op de werkelijke tijd.
Foto 1 en 2: datum/tijd 11-05-2014 23:55:15
Hier is de eerste persoon te zien die in de kantine loopt en vervolgens achter de bar verdwijnt.
Foto 3 en 4: datum/tijd 11-05-2014 23:55:21
Hier komt de tweede persoon in beeld die ook achter de bar verdwijnt.
Foto 5 en 6: datum/tijd 11-05-2014 23:56:17
Hier komt de derde persoon de kantine in lopen, die tevens achter de bar verdwijnt.
Foto 7: datum/tijd 11-05-2014 23:58:37
De personen zijn achter de bar bezig. Af en toe zie je het schijnsel van een lichtje (zaklantaarn).
Foto 8: datum/tijd 11-05-2014 23:58:44
Een van de personen komt weer achter de bar vandaan en haalt de beamer van het plafond af.
Foto 9 t/m 16: datum/tijd 12-05-2014 00:00:07
De personen komen achter de bar vandaan en forceren de deur naast de bar. Als de deur open is gaan zij deze ruimte in en doen de deur achter hun dicht.
Foto 17 t/m 20: datum/tijd 12-05-2014 00:06:06
De personen komen weer uit de ruimte en lopen de kantine weer in.
Vergelijking foto's/kleding verdachten met de beelden.
Zie foto [bijlage]
Naar aanleiding van de beelden heb ik verbalisant de beelden vergeleken met de foto’s die van de verdachten gemaakt waren na hun aanhouding. De kleuren op de beelden zijn niet de werkelijke kleuren. Dit komt door de nachtopname zonder verlichting.
Op de beelden was te zien dat een persoon reflecterende schoenen aan had. Op de beelden zag je dat de reflectie aan de voorzijde van de schoen en aan de achterzijde van de schoen zat. De schoenen die verdachte [medeverdachte 3] aan had bij zijn aanhouding hadden reflectie.
Op de beelden was te zien dat een persoon een jas droeg met op borsthoogte opvallende donkere vlakken. Aan de achterzijde een donkere dwarsstreep. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die verdachte [medeverdachte 1] aan had bij zijn aanhouding.
Op de beelden was te zien dat een persoon de beamer weghaalde. De jas die deze persoon aanhad had een donkere dwarsstreep op de rugzijde en een opvallende band aan de onderzijde van de jas. Deze jas kan overeenkomen met de jas die verdachte [medeverdachte 2] aan had bij zijn aanhouding.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal betreffende een vergelijkend werktuigsporenonderzoek (als bijlage op pagina 129 e.v. van voornoemd proces-verbaal)d.d. 18 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Betreffende: vergelijkend werktuigsporenonderzoek naar aanleiding van een inbraak in een [A] aan de [a-straat 1] te [plaats 2] omstreeks 12 mei 2015.
Op 14 mei 2014 ontving ik Harm Ham, brigadier van politie bij de Forensische Opsporing, gecertificeerd werktuigsporenonderzoeker van de afdeling sporenbeheer het volgende:
sporen:
- [1], drie afvormingen van werktuigsporen, nader te noemen:
- [1.1] gewaarmerkt met […] ,
- [1.2] gewaarmerkt met […] ,
- [1.3] gewaarmerkt met […] .
Deze werktuigsporen zijn veiliggesteld bij een opengebroken uitzetraam tijdens het sporenonderzoek bij genoemde inbraak.
werktuigen:
- [A], een schroevendraaier, gewaarmerkt met […] ,
- [B], een breekijzer, gewaarmerkt met […] .
Dit gereedschap werd aangetroffen in een auto tijdens de aanhouding van de verdachten.
Op 14 mei 2014 stelde ik een vergelijkend werktuigsporenonderzoek in waarbij het volgende is waargenomen, verricht en bevonden.
Ten behoeve van het onderzoek zijn van schroevendraaier [A] en de beitelzijde van breekijzer [B] proefindruksporen vervaardigd, die vervolgens zijn afgevormd.
Tevens zijn van het blad van [A] en de spijkertrekzijde van [B] replica’s vervaardigd.
Een replica is een kopie van een werktuig en geeft dezelfde karakteristieke kenmerken weer.
Ten gevolge van de beschadigingen en de slijpsporen in het blad van [A] en de spijkertrekzijde van [B] kunnen de afgevormde proefindruksporen en de replica’s als karakteristiek voor deze beide werktuigen worden beschouwd.
CONCLUSIES
Aan de hand van het werktuigsporenonderzoek concludeer ik dat:
- de afgevormde indruksporen in [1.1] en [1.3] zijn veroorzaakt met schroevendraaier [A],
- het afgevormde indrukspoor [1.2] zeer waarschijnlijk is veroorzaakt met breekijzer [B].
9. Een kennisgeving van inbeslagneming (als bijlage op pagina 3 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : [c-straat 1] , [postcode] [plaats 3]
Datum en tijd : 12 mei 2014 te 06:00 uur
Beslagene
Achternaam : [medeverdachte 1]
Voornamen : [medeverdachte 1]
Volgnummer 1
Goednummer : PL1100-2014029117-232405
Categorie omschrijving : Geld
Object : Euro
Aantal/eenheid: : 1160 euro
Land : Nederland
Bijzonderheden : 9 x vijftig euro, 18 x twintig euro, 21 x tien euro, 28 x vijf euro
10. Een kennisgeving van inbeslagneming (als bijlage op pagina 17 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : A8 ter hoogte van hectometerpaal 2.0 linker rijbaan,
Oostzaan
Datum en tijd : 12 mei 2014 te 06:48 uur
Beslagene
Achternaam : [medeverdachte 1]
Voornamen : [medeverdachte 1]
Volgnummer 1
Goednummer : PL1100-2014029117-232408
Categorie omschrijving : Geld
Object : Munten
Aantal : 1078
Land : Nederland
Bijzonderheden : 1078 x 0,10 eurocent, aangetroffen in Action boodschappentas
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor medeverdachte (als bijlage op pagina 119 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [medeverdachte 3] :
We zijn afgelopen nacht naar een vriend gegaan in Leeuwarden. Dat was ongeveer om22:00 uur.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor medeverdachte (als bijlage op pagina 108 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [medeverdachte 1] :
We waren gisteravond op een feestje in Leeuwarden. Ik was daar met de jongens met wie ik ben aangehouden. Wij zijn de hele avond samen geweest.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van inverzekeringstelling (als bijlage op pagina 58 van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [medeverdachte 2] :
We hadden een feestje in Leeuwarden.
14. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 20 mei 2015 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Ik bevond mij op 12 mei in de gemeente Zaanstad. Ik zat achterin in de auto. We reden van Leeuwarden naar Den Haag.”
2.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door de raadsvrouw gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij als volgt.
Aan de hand van het dossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op maandag 12 mei 2012, omstreeks 04:15 uur, zagen verbalisanten een personenauto, met daarin vier mannen, rijden op de Rijksweg A8 in de gemeente Zaanstad. De auto kwam vanuit de richting van de Rijksweg A7 en reed in de richting van Amsterdam. De verbalisanten hebben het kenteken vervolgens nagetrokken. De auto bleek op naam te staan van een vrouw uit Den Haag. Dit was voor de verbalisanten aanleiding om de auto een stopteken te geven. De bestuurder van de personenauto voldeed aan dit stopteken op de Rijksweg A8 ter hoogte van hectometerpaal 2.0 in de gemeente Oostzaan.
De bestuurder toonde, daarnaar gevraagd, zijn rijbewijs. Hieruit bleek dat medeverdachte [medeverdachte 1] de bestuurder was van de auto. Ook de andere inzittenden hebben zich desgevraagd gelegitimeerd. De bijrijders in het voertuig bleken te zijn: verdachte [verdachte] en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . De verbalisanten hebben de inzittenden via de portofoon bevraagd bij de centralist van de regionale meldkamer. De centralist gaf aan dat alle vier de personen meerdere antecedenten op naam hadden staan.
De verbalisanten hebben vervolgens aan de bestuurder, medeverdachte [medeverdachte 1] , gevraagd of ze in het voertuig mochten kijken. [medeverdachte 1] gaf aan dat verdachte verantwoordelijk was voor het voertuig omdat verdachte de auto zou hebben geleend van een vriendin. Hierop hebben verbalisanten aan verdachte gevraagd of zij in de auto mochten kijken. Verdachte heeft daar vervolgens toestemming voor gegeven.
De verbalisanten hebben daarop de kofferbak van de auto geopend. In de kofferbak zagen zij een breekijzer en een hoeslaken liggen. In overleg met de officier van justitie zijn verdachten vervolgens aangehouden ter zake van artikel 2.44 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oostzaan. Verdachten zijn ter voorgeleiding overgebracht naar het politiebureau. Tijdens de voorgeleiding is door alle vier verdachten toestemming gegeven om wederom in het voertuig te kijken.
Vervolgens hebben de verbalisanten opnieuw in de auto gekeken. Zij zagen dat onder de bijrijdersstoel een schroevendraaier lag en dat achter de bestuurdersstoel een blauwkleurige plastic tas met los geld lag. In een vakje aan de achterzijde van de bestuurdersstoel zaten een tasje met los geld, rolletjes muntgeld en een plastic doosje met muntgeld. In de kofferbak lagen twee laptops. Op de laptops zaten stickers van [A] . Door verbalisanten, die naar het [A] zijn gegaan, is geconstateerd dat er die nacht aldaar is ingebroken.
Medeverdachte [medeverdachte 1] had 1.160,- euro aan briefgeld bij zich ten tijde van de aanhouding. Dit briefgeld bestond uit 9 coupures van 50 euro, 18 coupures van 20 euro, 21 coupures van 10 euro en 28 coupures van 5 euro. In de blauwkleurige plastic tas (van de Action) zaten1087 muntstukken van tien eurocent.
Door [benadeelde 1] , zijnde de voorzitter van [A] , is aangifte gedaan van de inbraak. Hieruit blijkt dat er ongeveer 100 euro uit de kassa is weggenomen en dat uit een kastje in de massageruimte ongeveer 900 euro is weggenomen. Ook zijn er twee laptops weggenomen. [benadeelde 2] , zijnde de wedstrijdsecretaris van [A] , heeft in aanvulling op de aangifte verklaard dat hij de witte stoffen tas heeft herkend alsmede het plastic bakje met kleingeld. Later heeft [benadeelde 2] nog gespecifieerd dat aan briefgeld is weggenomen:1 coupure van 50 euro, 18 coupures van 20 euro, 21 coupures van 10 euro en 28 coupures van5 euro.
In het [A] hangen vier camera’s, die de inbraak hebben vastgelegd. Een verbalisant heeft de camerabeelden bekeken en geconstateerd dat de eerste persoon om ongeveer 00:45 uur (werkelijke tijd) op de beelden is te zien. In totaal ziet de verbalisant drie personen op de bewakingsbeelden. De verbalisant heeft de kleding die de personen op de beelden dragen, vergeleken met de kleding die de verdachten droegen ten tijde van hun aanhouding. Hij zag op de beelden een persoon die schoenen droeg met reflectie aan de voor- en achterzijde van de schoenen. Op de schoenen die medeverdachte [medeverdachte 3] droeg, zaten op de voor- en achterzijde reflecterende strepen. Ook was op de beelden te zien dat een persoon een jas droeg met op borsthoogte opvallende donkere vlekken en aan de achterzijde een donkere dwarsstreep. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die medeverdachte [medeverdachte 1] droeg. De derde persoon droeg een jas met een donkere dwarsstreep op de rugzijde en een opvallende band aan de onderzijde van de jas. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die medeverdachte [medeverdachte 2] aan had bij zijn aanhouding.
Uit een vergelijkend werktuigsporenonderzoek blijkt dat braaksporen die zijn aangetroffen bij het [A] zijn veroorzaakt met de schroevendraaier die in de auto van verdachten is aangetroffen. Andere sporen zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door het eveneens in de auto van verdachten aangetroffen breekijzer.
[benadeelde 3] heeft op 17 mei 2014 aangifte gedaan namens [B] in [plaats 1] .
Op maandag 12 mei 2014, rond 21:00 uur, heeft personeel ontdekt dat er was ingebroken in het [B] . De daders zijn binnengekomen door een kunststof raam te forceren. Volgens aangever is de inbraak gepleegd tussen 10 mei 2014 omstreeks 18:00 uur en 12 mei 2014 omstreeks 21:00 uur. De geldwisselautomaat was opengebroken. Uit de automaat zijn ongeveer 1000 muntstukken van tien eurocent weggenomen.
Verdachte heeft verklaard dat de vier inzittenden van de auto vanuit Den Haag naar Leeuwarden zijn gereden. Ze waren die avond op een feestje in Leeuwarden geweest. Hij wist niet wat er in de kofferbak lag en hij weet ook niets van de tassen van anderen. Hij heeft het geld in de auto niet gezien. Tijdens het feestje hebben meerdere mensen gebruik gemaakt van de auto om alcohol te halen. Hij heeft zich verder op zijn zwijgrecht beroepen. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat ze naar een feestje van een vriend in Leeuwarden zijn gegaan. De vriend zou [betrokkene 2] heten. Hij weet niet waar in Leeuwarden die [betrokkene 2] woont. Hij weet niets van wat er in de auto lag en hij weet ook niets van een inbraak. [medeverdachte 3] heeft verder verklaard dat [medeverdachte 2] op de heenweg reed. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat ze in Leeuwarden waren, op een feestje van iemand die [betrokkene 1] heet. Hij weet niet precies waar die [betrokkene 1] woont. Ze zijn de hele avond samen bij [betrokkene 1] geweest. Het geld dat hij bij zich had was van hemzelf. Ook hij weet niets van de spullen die zijn aangetroffen in de auto. Hij heeft voorts verklaard dat verdachte op de heenweg reed. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bij zijn inverzekeringstelling verklaard dat ze een feestje hadden in Leeuwarden. Verder heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Alternatieve scenario
Het hof acht het door de verdachten geschetste alternatieve scenario ongeloofwaardig. Verdachten hebben hun verklaringen op geen enkele wijze onderbouwd. Het had evenwel op de weg van verdachten gelegen om de vriend waarover zij spreken en/of andere aanwezigen op het feestje in Leeuwarden als getuige op te roepen, nu deze personen verdachten immers moeiteloos van een alibi hadden kunnen voorzien. Voorts noemen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een verschillende naam van de betreffende vriend en weet geen van de verdachten het adres van de vriend te noemen. De suggestie dat een andere persoon die op het feest aanwezig was tussen de bedrijven door met behulp van de geleende auto de beide inbraken zou moeten hebben gepleegd en vervolgens de (complete) buit in de auto zou hebben achtergelaten, acht het hof ongeloofwaardig en wordt door geen enkele feitelijkheid ondersteund.
Medeplegen
Door de raadsvrouw van verdachte is vrijspraak bepleit van het aan verdachte onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Daartoe is door de raadsvrouw - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de inbraken.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachten zijn drie-en-een-half uur nadat een inbraak in [plaats 2] is gepleegd, aangehouden op een snelweg in Noord-Holland, komende uit de richting van de afsluitdijk. Verdachten hebben verklaard dat zij die nacht in Friesland zijn geweest. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd. In de auto van verdachten is de buit aangetroffen van twee verschillende inbraken die gepleegd zijn in Friesland, te weten in [plaats 2] en in [plaats 1] . Het gaat om een zeer specifieke buit. Zo heeft één van de laptops een sticker van de [A] te [plaats 2] waar is ingebroken. Ook wordt in de auto een uitzonderlijk groot aantal, te weten 1087, tien eurocent muntstukken aangetroffen, terwijl bij de inbraak in [plaats 1] ongeveer 1000 muntstukken van 10 eurocent zijn buitgemaakt. [plaats 2] en [plaats 1] liggen op relatief korte afstand (ongeveer 20 kilometer) van elkaar. Daarnaast is ook het werktuig dat zeker (schroevendraaier) en zeer waarschijnlijk (breekijzer) bij de inbraak in [plaats 2] is gebruikt in de auto van verdachten aangetroffen. Uit de camerabeelden van de inbraak in [plaats 2] blijkt dat minst genomen drie personen binnen zijn geweest. De kleding van die drie personen vertoont - zeker in onderling verband beschouwd - opvallende overeenkomsten met de kleding van medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De rol van verdachte bestaat er (in ieder geval) in dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend van een vriendin. Minimaal twee van de vier verdachten hebben in de auto gereden. De buit van de beide inbraken is in deze auto aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd.
Het hof is van oordeel dat uit het samenstel van bovenstaande feiten het niet anders kan zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachten betrokken zijn geweest bij de inbraken in [plaats 2] en [plaats 1] . Derhalve acht het hof aannemelijk dat verdachte tezamen met drie anderen vanuit Den Haag naar Friesland is gereden om daar inbraken te plegen. Dat de wegnemingshandelingen in [plaats 2] mogelijk door drie van de vier personen zijn begaan, maakt dat niet anders. Na de gepleegde inbraken is verdachte samen met zijn medeverdachten in de auto, met daarin de buit, teruggereden naar Den Haag.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten in voldoende mate is komen vast te staan. Hoewel niet is uit te sluiten dat geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering ten tijde van (een deel van) de wegnemingshandelingen bij een van de twee inbraken, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof, ook als hij niet lijfelijk in het deel van het pand in [plaats 2] is geweest waar camerabeelden van zijn, in het geheel van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw en acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.”
2.3.1
De vraag of aan de vereisten voor de kwalificatie medeplegen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen. Ten aanzien van die procesopstelling is voor zaken als de onderhavige inHR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, onder meer het volgende overwogen:
“4.2.1. Bij de beoordeling van het middel moet mede het volgende worden betrokken. Aan het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat de betrokkene die goederen ook heeft gestolen. Voor de beoordeling van de betekenis die aan dat voorhanden hebben moet worden gehecht, zijn de feiten en omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, NJ 2010/475). Voor het medeplegen van diefstal geldt hetzelfde.
4.2.2.
Bij die beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor dat voorhanden hebben. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de goederen kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
4.2.3.
In een geval als het onderhavige kan met betrekking tot de toedracht van de diefstal wel worden vastgesteld dat deze door “verenigde personen” is begaan, maar kan niet direct worden vastgesteld door wie precies. Indien in een dergelijk geval de verdachte zelf kort na de diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijk verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.2.2 bedoeld, van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen.”
2.3.2
Hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is weergegeven, kan ook van belang zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de diefstal niet is vastgesteld dat deze door medeplegers is begaan, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat kort na de diefstal de verdachte met een ander of anderen wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij de diefstal duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (zoals wel het geval was in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1319).
2.4
Het Hof heeft in de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven bewijsoverweging gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is. Het oordeel van het Hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te gaan plegen, heeft vastgesteld dat de verdachte met dat doel een auto heeft geleend en tezamen met drie medeverdachten in die auto vanuit Den Haag naar Friesland is gereden, dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd en dat de verdachte na de gepleegde inbraken tezamen met de drie medeverdachten in de auto, met daarin de buit van beide inbraken en inbrekerswerktuig dat bij één van de inbraken is gebruikt, is teruggereden naar Den Haag, en dat het Hof kennelijk in zijn oordeel heeft betrokken dat namens de verdachte geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen zijn aangevoerd.
2.5
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel over de bewijsvoering van medeplegen van twee inbraken, art. 311 Sr. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met drie mededaders in een door hem geleende auto naar Friesland is gereden waar twee inbraken zijn gepleegd en hij zich ten tijde van de aanhouding samen met de mededaders en de buit zich wederom in de auto bevond. Over de rol van de verdachte bij de voorbereiding of uitvoering van de inbraken heeft het hof niet méér vastgesteld. De AG is van oordeel dat de motivering van het hof niet zonder meer begrijpelijk is omdat hieruit niet volgt dat de verdachte een bijdrage van zodanig gewicht aan de inbraken heeft geleverd dat sprake is van medeplegen. De AG adviseert de Hoge Raad het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen.
Nr. 17/03609 Zitting: 23 april 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 19 juli 2017 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens onder 1 en 2 primair, telkens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.1.
1.3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De auto waarin de verdachte en drie medeverdachten zich bevonden, is op 12 mei 2014 omstreeks 04.15 uur ’s nachts op de Rijksweg A8, gemeente Oostzaan, richting Amsterdam, aan de kant gezet door de politie. De verbalisanten hebben de bestuurder van de auto gevraagd of zij in de auto mochten kijken. De bestuurder antwoordde hierop dat niet hij verantwoordelijk was voor de auto, maar de verdachte – die op dat moment op de achterbank zat – omdat hij de auto had geleend van zijn vriendin. De verdachte gaf daarop toestemming en in de auto troffen de verbalisanten een breekijzer en een hoeslaken aan. Hierop zijn de verdachten aangehouden en voorgeleid. Daarna hebben de verbalisanten nogmaals in de auto gekeken. Toen troffen zij een schroevendraaier aan en een stoffen tasje met geld en twee laptops met stickers erop van [A] . Ook had een van de medeverdachten € 1.160,- aan papiergeld bij zich en in een ander plastic tasje werden nog 1087 muntstukken van tien eurocent aangetroffen. Door de verbalisanten, die naar het [A] zijn gegaan, is geconstateerd dat daar in die nacht is ingebroken en zowel twee laptops als geld zijn weggenomen. Ook [B] in [plaats 1] heeft aangifte gedaan van een inbraak die tussen 10 en 12 mei 2014 moet zijn gepleegd en waarbij ongeveer 1000 muntstukken van tien eurocent zijn weggenomen. Uit sporenonderzoek op de schroevendraaier blijkt dat deze is gebruikt bij de inbraak bij het [A] . Op beelden van bewakingscamera’s kan worden gezien dat er drie personen hebben ingebroken bij het [A] . De kleding van deze drie personen komt overeen met de kleding van de drie medeverdachten. De verdachten verklaarden alle vier dat zij die nacht naar een feestje waren geweest in Leeuwarden. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte samen met de medeverdachten de inbraken heeft gepleegd.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel komt op tegen de motivering van het medeplegen van de inbraken.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1 primair:
hij op 12 mei 2014 omstreeks 00.45 uur te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand aan de [a-straat 1] heeft weggenomen 2 laptops en een geldbedrag, toebehorende aan [A] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak;
2 primair:
hij op enig tijdstip in de periode van 11 mei 2014 (omstreeks 18.00 uur) tot en met 12 mei 2014 (omstreeks 2 1.00 uur) te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand aan de [b-straat 1] heeft weggenomen 1078 10 eurocent muntstukken toebehorende aan [B] , waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak.”
2.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot het bewijs:
“Overweging met betrekking tot het bewijs van de primair onder 1 en 2 tenlastegelegde
Het hof is van oordeel dat het door de raadsvrouw gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij als volgt.
Aan de hand van het dossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op maandag 12 mei 2012 omstreeks 04:15 uur zagen verbalisanten een personenauto met daarin vier mannen, rijden op de Rijksweg A8 in de gemeente Zaanstad. De auto kwam vanuit de richting van de Rijksweg A7 en reed in de richting van Amsterdam De verbalisanten hebben het kenteken vervolgens nagetrokken. De auto bleek op naam te staan van een vrouw uit Den Haag. Dit was voor de verbalisanten aanleiding om de auto een stopteken te geven. De bestuurder van de personenauto voldeed aan dit stopteken op de Rijksweg A8 ter hoogte van hectometerpaal 2.0 in de gemeente Oostzaan.
De bestuurder toonde, daarnaar gevraagd, zijn rijbewijs. Hieruit bleek dat medeverdachte [medeverdachte 1] de bestuurder was van de auto. Ook de andere inzittenden hebben zich desgevraagd gelegitimeerd. De bijrijders in het voertuig bleken te zijn: verdachte [verdachte] en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . De verbalisanten hebben de inzittenden via de portofoon bevraagd bij de centralist van de regionale meldkamer. De centralist gaf aan dat alle vier de personen meerdere antecedenten op naam hadden staan.
De verbalisanten hebben vervolgens aan de bestuurder, medeverdachte [medeverdachte 1] . gevraagd of ze in het voertuig mochten kijken. [medeverdachte 1] gaf aan dat verdachte verantwoordelijk was voor het voertuig omdat verdachte de auto zou hebben geleend van een vriendin. Hierop hebben verbalisanten aan verdachte gevraagd of zij in de auto mochten kijken. Verdachte heeft daar vervolgens toestemming voor gegeven. De verbalisanten hebben daarop de kofferbak van de auto geopend. In de kofferbak zagen zij een breekijzer en een hoeslaken liggen. In overleg met de officier van justitie zijn verdachten vervolgens aangehouden ter zake van artikel 2.44 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oostzaan. Verdachten zijn ter voorgeleiding overgebracht naar het politiebureau. Tijdens de voorgeleiding is door alle vier verdachten toestemming gegeven om wederom in het voertuig te kijken.
Vervolgens hebben de verbalisanten opnieuw in de auto gekeken. Zij zagen dat onder de bijrijdersstoel een schroevendraaier lag en dat achter de bestuurdersstoel een blauwkleurige plastic tas met los geld lag. In een vakje aan de achterzijde van de bestuurdersstoel zaten een stoffen witkleurig tasje met los geld, rolletjes muntgeld en een plastic doosje met muntgeld. In de kofferbak lagen twee laptops. Op de laptops zaten stickers van [A] . Door verbalisanten, die naar het [A] van [A] zijn gegaan, is geconstateerd dat er die nacht aldaar is ingebroken.
Medeverdachte [medeverdachte 1] had 1.160,- euro aan briefgeld bij zich ten tijde van de aanhouding. Dit briefgeld bestond uit 9 coupures van 50 euro, 18 coupures van 20 euro, 21 coupures van 10 euro en 28 coupures van 5 euro. In de blauwkleurige plastic tas (van de Action) zaten 1087 muntstukken van tien eurocent.
Door [benadeelde 1] , zijnde de voorzitter van [A] , is aangifte gedaan van de inbraak. Hieruit blijkt dat er ongeveer 100 euro uit de kassa is weggenomen en dat uit een kastje in de massageruimte ongeveer 900 euro is weggenomen. Ook zijn er twee laptops weggenomen. [benadeelde 2] , zijnde de wedstrijdsecretaris van [A] . heeft in aanvulling op de aangifte verklaard dat hij de witte stoffen tas heeft herkend, alsmede het plastic bakje met kleingeld. Later heeft [benadeelde 2] nog gespecifieerd dat aan briefgeld is weggenomen: 1 coupure van 50 euro. 18 coupures van 20 euro. 21 coupures van 10 euro en 28 coupures van 5 euro.
In het [A] van [A] hangen vier camera's, die de inbraak hebben vastgelegd. Een verbalisant heeft de camerabeelden bekeken en geconstateerd dat de eerste persoon om ongeveer 00:45 uur (werkelijke tijd) op de beelden is te zien. In totaal ziet de verbalisant drie personen op de bewakingsbeelden. De verbalisant heeft de kleding die de personen op de beelden dragen, vergeleken met de kleding die de verdachten droegen ten tijde van hun aanhouding. Hij zag op de beelden een persoon die schoenen droeg met reflectie aan de voor- en achterzijde van de schoenen. Op de schoenen die medeverdachte [medeverdachte 3] droeg, zaten op de voor- en achterzijde reflecterende strepen. Ook was op de beelden te zien dat een persoon een jas droeg met op borsthoogte opvallende donkere vlekken en aan de achterzijde een donkere dwarsstreep. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die medeverdachte [medeverdachte 1] droeg. De derde persoon droeg een jas met een donkere dwarsstreep op de rugzijde en een opvallende band aan de onderzijde van de jas. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die medeverdachte [medeverdachte 2] aan had bij zijn aanhouding.
Uit een vergelijkend werktuigsporenonderzoek blijkt dat braaksporen die zijn aangetroffen bij het [A] van [A] zijn veroorzaakt met de schroevendraaier die in de auto van verdachten is aangetroffen. Andere sporen zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door het eveneens in de auto van verdachten aangetroffen breekijzer.
[benadeelde 3] heeft op 17 mei 2014 aangifte gedaan namens [B] in [plaats 1] . Op maandag 12 mei 2014, rond 21:00 uur. heeft personeel ontdekt dat er was ingebroken in het [B] . De daders zijn binnengekomen door een kunststof raam te forceren. Volgens aangever is de inbraak gepleegd tussen 10 mei 2014 omstreeks 18:00 uur en 12 mei 2014 omstreeks 21:00 uur. De geldwisselautomaat was opengebroken. Uit de automaat zijn ongeveer 1000 muntstukken van tien eurocent weggenomen.
Verdachte heeft verklaard dat de vier inzittenden van de auto vanuit Den Haag naar Leeuwarden zijn gereden. Ze waren die avond op een feestje in Leeuwarden geweest. Hij wist niet wat er in de kofferbak lag en hij weet ook niets van de tassen van anderen. Hij heeft het geld in de auto niet gezien. Tijdens het feestje hebben meerdere mensen gebruik gemaakt van de auto om alcohol te halen. Hij heeft zich verder op zijn zwijgrecht beroepen Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat ze naar een feestje van een vriend in Leeuwarden zijn gegaan. De vriend zou [betrokkene 2] heten. Hij weet niet waar in Leeuwarden die [betrokkene 2] woont. Hij weet mets van wat er in de auto lag en hij weet ook niets van een inbraak. [medeverdachte 3] heeft verder verklaard dat [medeverdachte 2] op de heenweg reed. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat ze in Leeuwarden waren, op een feestje van iemand die [betrokkene 1] heet. Hij weet niet precies waar die [betrokkene 1] woont. Ze zijn de hele avond samen bij [betrokkene 1] geweest. Het geld dat hij bij zich had was van hemzelf. Ook hij weet niets van de spullen die zijn aangetroffen in de auto. Hij heeft voorts verklaard dat verdachte op de heenweg reed. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bij zijn inverzekeringstelling verklaard dat ze een feestje hadden in Leeuwarden. Verder heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Alternatieve scenario
Het hof acht het door de verdachten geschetste alternatieve scenario ongeloofwaardig. Verdachten hebben hun verklaringen op geen enkele wijze onderbouwd’. Het had evenwel op de weg van verdachten gelegen om de vriend waarover zij spreken en/of andere aanwezigen op het feestje in Leeuwarden als getuige op te roepen, nu deze personen verdachten immers moeiteloos van een alibi hadden kunnen voorzien. Voorts noemen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een verschillende naam van de betreffende vriend en weet geen van de verdachten het adres van de vriend te noemen. De suggestie dat een andere persoon die op het feest aanwezig was tussen de bedrijven door met behulp van de geleende auto de beide inbraken zou moeten hebben gepleegd en vervolgens de (complete) buit in de auto zou hebben achtergelaten, acht het hof ongeloofwaardig en wordt door geen enkele feitelijkheid ondersteund.”
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot het medeplegen:
“Medeplegen
Door de raadsvrouw van verdachte is vrijspraak bepleit van het aan verdachte onder primair en 2 primair tenlastegelegde. Daartoe is door de raadsvrouw - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de inbraken.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan. kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachten zijn drie-en-een-half uur nadat een inbraak in [plaats 2] is gepleegd, aangehouden op een snelweg in Noord-Holland, komende uit de richting van de afsluitdijk. Verdachten hebben verklaard dat zij die nacht in Friesland zijn geweest. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd. In de auto van verdachten is de buit aangetroffen van twee verschillende inbraken die gepleegd zijn in Friesland, te weten in [plaats 2] en in [plaats 1] . Het gaat om een zeer specifieke buit.
Zo heeft één van de laptops een sticker van de [A] te [plaats 2] waar is ingebroken. Ook wordt in de auto een uitzonderlijk groot aantal, te weten 1087, tien eurocent muntstukken aangetroffen, terwijl bij de inbraak in [plaats 1] ongeveer 1000 muntstukken van 10 eurocent zijn buitgemaakt. [plaats 2] en [plaats 1] liggen op relatief korte afstand (ongeveer 20 kilometer) van elkaar. Daarnaast is ook het werktuig dat zeker (schroevendraaier) en zeer waarschijnlijk (breekijzer) bij de inbraak in [plaats 2] is gebruikt in de auto van verdachten aangetroffen. Uit de camerabeelden van de inbraak in [plaats 2] blijkt dat minst genomen drie personen binnen zijn geweest. De kleding van die drie personen vertoont - zeker in onderling verband beschouwd - opvallende overeenkomsten met de kleding van medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De rol van verdachte bestaat er (in ieder geval) in dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend van een vriendin. Minimaal twee van de vier verdachten hebben in de auto gereden. De buit van de beide inbraken is in deze auto aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd.
Het hof is van oordeel dat uit het samenstel van bovenstaande feiten het niet anders kan zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachten betrokken zijn geweest bij de inbraken in [plaats 2] en [plaats 1] . Derhalve acht het hof aannemelijk dat verdachte tezamen met drie anderen vanuit Den Haag naar Friesland is gereden om daar inbraken te plegen. Dat de wegnemingshandelingen in [plaats 2] mogelijk door drie van de vier personen zijn begaan, maakt dat niet anders. Na de gepleegde inbraken is verdachte samen met zijn medeverdachten in de auto met daarin de buit, teruggereden naar Den Haag.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten in voldoende mate is komen vast te staan. Hoewel niet is uit te sluiten dat geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering ten tijde van (een deel van) de wegnemingshandelingen bij een van de twee inbraken, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof ook als hij niet lijfelijk in het deel van het pand in [plaats 2] is geweest waar camerabeelden van zijn, in het geheel van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw en acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.”
2.5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de bewijsvoering van het hof onvoldoende steun biedt voor het oordeel dat de verdachte de tenlastegelegde inbraken heeft medegepleegd, omdat uit de bewijsvoering slechts naar voren komt dat de verdachte de auto waarin zij zijn aangehouden van een vriendin heeft geleend en er verder geen aanwijzingen zijn dat hij bij de uitvoering van de de inbraken betrokken is geweest.
2.6.
Over de vereisten waaraan een bewezenverklaring van medeplegen moet voldoen heeft de Hoge Raad een aantal standaardarresten gewezen. Daarbij staan twee aspecten centraal. In de eerste plaats het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid2.en in de tweede plaats de vraag wanneer er gesproken kan worden van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die voor het aannemen van medeplegen is vereist.3.Kernvereiste bij dat laatste is dat een bijdrage van voldoende gewicht aan het strafbare feit moet zijn geleverd.
Als het gaat om een gezamenlijke uitvoering van het delict dan is het niet zo belangrijk wie precies welke handeling verricht. Als het echter gaat om gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals op de uitkijk staan of helpen bij de vlucht), rust er op de rechter een zwaardere motiveringsplicht om tot veroordeling wegens medeplegen te komen. Daarbij kan onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (hoewel aan dat laatste op zichzelf geen grote betekenis toekomt).
Wordt een bijdrage niet geleverd in de vorm van een gezamenlijke uitvoering maar voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit, ook dan is niet uitgesloten dat de bijdrage toch gekwalificeerd kan worden als medeplegen. Maar ook dan rust op de rechter de – extra – plicht te motiveren waarom toch sprake is van een voldoende bewuste en nauwe samenwerking en in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. Deze uitgangspunten hangen uiteraard nauw samen met de concrete omstandigheden van het geval. Bij een diefstal in vereniging, doet zich vaker de omstandigheid voor dat de toedracht van de diefstal wel kan worden vastgesteld maar niet precies wie wat heeft gedaan. In dergelijke gevallen kan ook het uitblijven van een aannemelijk verklaring een rol spelen. Bijvoorbeeld wanneer de verdachte kort na een diefstal wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij dit strafbare feit duiden, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan.
2.7.
Tot zover het beoordelingskader. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de gedachtegang van het hof dat de rol van verdachte er (in ieder geval) in bestaan heeft dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend van een vriendin, minimaal twee van de vier verdachten in de auto hebben gereden en de buit van de beide inbraken in deze auto is aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd en "dat het dus niet anders kan zijn dat verdachte medepleger is" zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet kan worden gevolgd.
2.8.
Uit de bewijsvoering van het hof kunnen met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de inbraken de volgende relevante omstandigheden worden vastgesteld:
(i) Verdachte heeft de auto waarmee de inbraken zijn gepleegd geleend van een vriendin in Den Haag;
(ii) De verdachten zijn die nacht in Friesland geweest en verkeerden steeds in elkaars gezelschap;
(iii) De drie medeverdachten zijn aan hun kleding herkend op video-beelden bij één van de inbraken;
(iv) De verdachte is na de inbraken samen met de medeverdachten in de auto teruggereden met de buit afkomstig van beide inbraken, waarbij hij op de achterbank zat.
Op grond hiervan acht het hof het aannemelijk dat de verdachte samen met de drie anderen vanuit Den Haag naar Friesland is gereden om daar inbraken te plegen. Dit oordeel wordt in cassatie niet als zodanig door de steller van het middel bestreden. Ik neem aan dat het hof hiermee kennelijk bedoeld heeft te zeggen dat het aannemelijk is dat de verdachte en de medeverdachten met het gezamenlijke vooropgezette plan om inbraken te plegen, naar Friesland zijn afgereisd.4.
2.9.
Waar het om gaat is of het hof, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte, afgezien van zijn rol bij het lenen van de auto en zijn aanwezigheid in de auto – gedragingen die ook op medeplichtigheid zouden kunnen duiden – voldoende heeft gemotiveerd dat de bijdrage van de verdachte van zodanig gewicht was dat deze kon worden aangemerkt als medeplegen.
2.10.
De onderhavige zaak is een variant op een scenario dat veelvuldig voorkomt. De navolgende voorbeelden zijn hiervoor illustratief. In de zaak die voorafging aan HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:83, NJ 2018/252 ging het om een poging tot diefstal met braak in een woning. Het hof wijdde geen afzonderlijke bewijsoverwegingen aan het medeplegen, maar uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat de verdachte en zijn twee medeverdachten gezamenlijk naar een woning zijn gereden, waarbij de verdachte op de achterbank zat. Aangekomen bij de woning zei de medeverdachte tegen de verdachte dat hij op de uitkijk moest gaan staan. Vervolgens probeerde de medeverdachte in te breken, maar toen er een lamp aanging waarschuwde de verdachte de anderen, waarop zij gezamenlijk zijn weggerend en -gereden. De verdachte en één van de medeverdachten hebben verklaard dat ze samen wilden inbreken en buit wilden maken. Mijn ambtgenoot Bleichrodt meende in zijn voorafgaande conclusie, dat hoewel het hof geen afzonderlijke bewijsoverweging aan het medeplegen wijdde, toch uit de bewijsmiddelen voldoende aanknopingspunten voor medeplegen konden worden afgeleid. Hij maakte daarbij een vergelijking met HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m. nt. Rozemond. In die zaak waren de verdachte en zijn medeverdachten in de auto van de verdachte naar een woning gereden waar zij een inbraak wilden plegen. Zowel bij de voorverkenning als kort daarop bij de uitvoering bestuurde de verdachte de auto. Bij de woning is de verdachte uitgestapt en heeft hij op de uitkijk gestaan terwijl de medeverdachten probeerden in te breken. Hierna zijn de medeverdachten bij de verdachte in de auto gestapt en op het moment dat hij wilde wegrijden werden zij aangehouden. Het hof had een afzonderlijke overweging gewijd aan het medeplegen, onder andere dat kon worden vastgesteld dat sprake was van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan en dat de bijdrage van verdachte aan het delict van vergelijkbaar gewicht was als de bijdrage van zijn medeverdachten. Uit deze omstandigheden kon volgens de Hoge Raad worden afgeleid dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan de poging tot inbraak dat hij kon worden aangemerkt als medepleger. Met deze uitspraak in het achterhoofd beargumenteerde AG Bleichrodt dat het hof uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat sprake was van een gezamenlijk plan tot het inbreken en dat de verdachte niet enkel op de uitkijk had gestaan maar ook voorafgaand, tijdens en na afloop van het delict samen was opgetrokken met zijn medeverdachten, zodat het hof had kunnen oordelen dat de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht was geweest. De Hoge Raad casseerde echter de uitspraak van het hof en overwoog daarbij dat zonder nadere motivering, die ontbrak, uit de bewijsmiddelen – die onder meer inhouden dat de verdachte op verzoek op de uitkijk heeft gestaan en dat hij de medeverdachten heeft gewaarschuwd – niet kan worden afgeleid dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd aan het delict dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. Het doorslaggevende verschil met het arrest van 20 september 2016 lijkt erin te schuilen dat het hof in dat arrest wel een afzonderlijke bewijsoverweging heeft gewijd aan het medeplegen waaruit het gezamenlijke plan bleek en dat bovendien de verdachte de eigenaar en bestuurder was van de auto.5.
2.11.
In dit verband kan ook worden gewezen op HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432, NJ 2018/253, m. nt. Rozemond. Het betrof in deze zaak eveneens een poging tot diefstal met braak in een woning. De verdachte en zijn medeverdachten waren gezamenlijk met de auto naar een woning gereden. Daar was de verdachte op de uitkijk gaan staan en hebben zijn twee mededaders geprobeerd in te breken in de woning. Toen dit niet lukte, zijn de verdachte en de medeverdachten gezamenlijk weer in de auto gestapt en weggereden. Het hof leidt uit deze uiterlijke verschijningsvorm af dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten en dat sprake was van inwisselbare rollen en een taakverdeling en daarmee van medeplegen. De Hoge Raad casseert ook deze uitspraak en overweegt dat deze door het hof in aanmerking genomen omstandigheden niet zonder meer voldoende zijn om te kunnen aannemen dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen is het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad dan ook ontoereikend gemotiveerd.
2.12.
Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat iemand zich gezamenlijk met zijn mededaders begeeft naar een woning met het doel daarin in te breken en daarbij slechts handelingen verricht die op medeplichtigheid duiden, niet zonder meer voldoende is voor de kwalificatie medeplegen. Of met andere woorden: het op grond van puur de uiterlijke verschijningsvorm aannemen van een gezamenlijk plan, waarbij verondersteld wordt dat alle betrokkenen in gelijke mate participeren, wordt door de Hoge Raad kennelijk te licht bevonden voor het aannemen van medeplegen.
2.13.
De onderhavige zaak vertoont een aantal overeenkomsten met de hiervoor besproken zaken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in een door de verdachte geleende auto tezamen met de medeverdachten zich naar de plaatsen waar de diefstallen zijn gepleegd heeft begeven en dat zij zich ook na afloop daarvan gezamenlijk met de buit in de auto bevonden. Over de rol van de verdachte voorafgaand of ten tijde van de uitvoering van de inbraken heeft het hof echter niet méér vastgesteld, bijvoorbeeld over de wijze waarop de verdachte bij de voorbereiding of de uitvoering van de inbraken betrokken is geweest.6.De wel door het hof vastgestelde omstandigheden zijn naar mijn idee onvoldoende om de verdachte als medepleger van de diefstallen aan te merken.
2.14.
Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat de motivering van het hof dat de verdachte een bijdrage van zodanig gewicht aan de inbraken heeft geleverd dat sprake is van medeplegen, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.15.
Het eerste middel slaagt.
3. Het tweede middel
3.1.
Voor het geval de Hoge Raad over het eerste middel anders oordeelt, bespreek ik nog het tweede middel.
3.2.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de beslissing om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen niet naar de eisen van art. 359 lid 6 Sv heeft gemotiveerd.
3.3.
Het hof heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan een tweetal diefstallen met braak uit een [A] en uit een [B] . Dergelijke feiten veroorzaken, naast overlast, vaak ook ergernis en financiële schade voor de betrokkene(n). Bovendien dragen feiten als onderhavige bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Verdachte heeft daaraan bijgedragen.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 7 juni 2017. waaruit blijkt dat verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te begaan.
Het hof acht alles afwegende de door de advocaat-generaal gevorderde straf passend en geboden. Het hof zal derhalve aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren opleggen.”
3.4.
Uit de strafmotivering blijkt dat het hof bij de straftoemeting heeft gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden van het geval, de persoon van de verdachte en op eerdere veroordelingen. Op grond van deze omstandigheden tezamen is vervolgens overwogen dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Hiermee is – anders dan de steller van het middel betoogt – aan de eisen van art. 359 lid 6 Sv voldaan.7.
3.5.
Het tweede middel faalt.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan, als de Hoge Raad daaraan toekomt, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m. nt. Mevis.
Zie onder meer HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716, NJ 2015/395, m. nt. Mevis, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m. nt. Rozemond en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022, NJ 2018/310, m. nt. Wolswijk.
Vgl. HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m. nt. Rozemond. Onder meer Rozemond heeft zich herhaaldelijk uitgesproken als voorstander van het betrekken van een gezamenlijk vooropgezet plan als relevante factor bij de beoordeling van medeplegen. Zie onder meer zijn noot onder HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256 alsook M. Cupido, T. Kooijmans & L.D. Yanev, ‘De grondslag en reikwijdte van medeplegen: hoe het Nederlandse strafrecht inspiratie kan putten uit het internationaal strafrecht’, DD 2018/29.
Vgl. de noot van Rozemond onder HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256.
Dat is bijvoorbeeld anders dan in HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256, m. nt. Rozemond, waarbij het hof had vastgesteld dat de drie medeverdachten samen in de straat aanwezig waren waar een slot van een voordeur werd geforceerd en samen met zijn drieën op een scooter vluchtten toen zij werden ontdekt.
Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437 en HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2772.
Beroepschrift 26‑10‑2018
CASSATIESCHRIFTUUR
ex artikel 437 lid 2 Sv.
Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
[30 OKT. 2018]
DATUM: 12 u
NR:
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Strafzaken
's‑Gravenhage
Griffienummer: S 17/03609
Inzake: [appellant]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1991
Arrest Hof Leeuwarden: 19 juli 2017
Rolnummer: 21/003165-15
Datum aanzegging: 18 september 2018
[appellant], verzoeker tot cassatie, wonend te [woonplaats] Gemeente [gemeente], voor deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Toussaintkade no. 53 aan het kantoor van Mr. A.P. Visser, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die in deze zaak door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd is om als zijn advocaat de cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
Brengt het volgende onder uw aandacht:
Het cassatieberoep is gericht tegen bovengenoemd arrest van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, waarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd en waarbij het Gerechtshof opnieuw rechtdoende, zakelijk weergegeven, verzoeker tot cassatie heeft veroordeeld, wegens medeplegen van twee inbraken tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
30 oktober 2018
Behandelaar:
Zaaknummer:
Verzoeker tot cassatie kan zich met het arrest niet verenigen en stelt hierbij de navolgende middelen in:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 359 lid 3 en 8 juncto 415 Sv geschonden omdat het bewijs, dat er sprake is van medeplegen van inbraken, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Immers het Hof heeft daarbij overwogen dat de rol van verdachte is geweest dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend heeft van een vriendin, minimaal twee van de vier verdachten in de auto hebben gereden en de buit van de beide inbraken in deze auto aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd en ‘dat het dus niet anders kan zijn dat verdachte medepleger is’
Nu zijn rol voornamelijk blijkt uit gedragingen drie en een half uur na' het laatste strafbare feit en niet vast staat dat de verdachte lijfelijk aanwezig is geweest bij de feitelijke uitvoering van het delict of daaraan fysiek heeft deelgenomen, kan niet vast gesteld worden dat het gaat om bijdragen die van wezenlijk intellectueel en/of materieel belang zijn bij de verwezenlijking van het delict zoals:
- (I)
het vervullen van een sturende en leidende rol, al dan niet achter de schermen of op afstand;
- (II)
het initiatief nemen en de uitdenker zijn van het strafbare feit;
- (III)
anderszins handelingen die in combinatie met elkaar van zodanig gewicht zijn dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.
Nu in deze situaties een extra motivering gevergd mag worden waarom het gerechtvaardigd is medeplegerschap aan te nemen en deze (extra) motivering ontbreekt, is het oordeel van het Hof onjuist, onbegrijpelijk, althans niet dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
In het overzichtsarrest van de Hoge Raad is een aantal uitgangspunten geformuleerd met betrekking tot het begrip medeplegen1..
Nadien hebben naar aanleiding van diverse uitspraken de procureurs generaal bij de Hoge Raad een samenvatting en beslisschema besproken2. waaruit volgt dat in onderhavige casus het medeplegen niet aangenomen had mogen worden omdat het Hof geen dan wel onvoldoende inzicht geeft welke rol verdachte heeft gespeeld en waarom het Hof tot een nauwe en bewuste samenwerking heeft geconcludeerd.
Het beslisschema is als volgt:
‘5.2.
Wij geven onze bevindingen hieronder weer in de vorm van een min of meer chronologisch beslisschema voor de beoordeling van zaken waarbij medeplegen ten laste is gelegd.
- a)
Het kerncriterium van medeplegen is de bewuste en nauwe samenwerking waarbij de bijdrage van de verdachte intellectueel en/of materieel van voldoende gewicht moet zijn. Voor de beoordeling of daarvan sprake is komt het aan op de precieze bewijsvoering: welke handelingen of gedragingen kunnen uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid c.q. daardoor worden gestaafd? In sommige gevallen vergt dat een expliciete motivering in die zin dat niet met een verwijzing naar de gebezigde bewijsmiddelen kan worden volstaan.
- b)
Het medeplegen kan bestaan uit twee modaliteiten (die zich ook in combinatie met elkaar kunnen voordoen):
- (I)
een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit, welke zich over meer fasen kan uitstrekken en waaronder wij de fysieke uitvoering verstaan waarbij de verdachte aanwezig is geweest en daarbij in enige fase uitvoeringshandelingen heeft verricht dan wel
- (II)
gedragingen die ‘voor’ tijdens, of na' het strafbare feit hebben plaatsgevonden.
- c)
In beide modaliteiten moet het gaan om intellectuele en/of materiële bijdragen van voldoende gewicht.
- d)
Daarvan is geen sprake als uit de bewijsmiddelen enkel blijkt:
- (I)
dat de verdachte aanwezig is geweest ten tijde van de verwezenlijking van het delict en geen enkele uitvoeringshandeling heeft verricht;
- (II)
en zich daar niet van heeft gedistantieerd.
- e)
Een uitzondering hierop lijkt mogelijk bij delicten die bestaan uit (bedreigingen) met geweld in groepsverband. Dan kan de aanwezigheid binnen de groep bijdragen aan het bedreigende karakter van het geweld en zodanig zwaarwegend zijn dat op grond daarvan medeplegen kan worden aangenomen. Ook een dergelijke kwalificatie vergt naar ons inzicht een extra motivering.
- f)
Voor beide onder b) genoemde modaliteiten, of een combinatie daarvan, geldt eveneens dat bij gedragingen die het delict bevorderen of gemakkelijk maken en die normaliter als medeplichtigheid worden aangemerkt, dit het aannemen van medeplegen in beginsel in de weg staat. Indien dergelijke gedragingen toch als medeplegen worden gekwalificeerd, vergt dat een extra motivering waarin wordt onderbouwd dat er sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en dat de bijdrage van de verdachte, ook al valt deze (op het eerste gezicht) binnen de categorie medeplichtigheid, van wezenlijke betekenis en dus van voldoende gewicht is geweest.
- g)
De tweede onder b) genoemde modaliteit, die gedragingen ‘voor’ tijdens, of na' het strafbare feit behelst, heeft in onze visie betrekking op situaties waarbij de verdachte niet lijfelijk aanwezig is geweest bij de feitelijke uitvoering van het delict of daaraan niet fysiek heeft deelgenomen. Ook hier moet het gaan om bijdragen die van wezenlijk intellectueel en/of materieel belang zijn bij de verwezenlijking van het delict zoals:
- (I)
het vervullen van een sturende en leidende rol, al dan niet achter de schermen of op afstand;
- (II)
het initiatief nemen en de uitdenker zijn van het strafbare feit;
- (III)
anderszins handelingen die in combinatie met elkaar van zodanig gewicht zijn dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.
Ook in deze situaties dient uit een extra motivering te blijken waarom het gerechtvaardigd is medeplegerschap aan te nemen.
- h)
Hoe medeplegerschap zou moeten worden geconstrueerd enkel en alleen op grond van gedragingen ná de uitvoering van het strafbare feit — waaronder wij mede verstaan het vervullen van een van de delictsbestanddelen bij een gekwalificeerd misdrijf — zien wij niet. In dergelijke gevallen lijkt slechts een kwalificatie als medeplichtigheid mogelijk.’
Het Hof heeft gebruik gemaakt van de volgende bewijsmiddelen:
‘Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (als bijlage op pagina 77 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 1]:
Ik doe aangifte van diefstal uit de [A], [a-straat 01] te [a-plaats]. Ik ben voorzitter van deze vereniging en zodoende gemachtigd tot het doen van aangifte. Op maandag 12 mei omstreeks 05:45 uur werd ik gebeld door de meldkamer van de politie dat er bij het verenigingsgebouw aan de [a-straat 01] te [a-plaats] een inbraak was ontdekt. Ik ben sleutelhouder, dus ik ben ter plaatse gegaan.
Er is door ons gekeken wat er is weggenomen. Uit de algemene ruimte uit de kassa missen wij ongeveer 100 euro. Uit een kastje in de massageruimte is een bedrag van ongeveer 900 euro weggenomen. Dit kastje is in zijn geheel van de muur gebroken en hierdoor heeft men de toegang tot deze kast verkregen. Een van de laptops is weggenomen uit de kast in de kantine. De andere laptop met sticker stond in de bestuurskamer achter een deurtje uit het zicht. De toegang werd verschaft door de ramen van een dubbel kozijn open te breken.
2.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor aangever (als bijlage op pagina 78a van voornoemd proces-verbaal) d.d. 3 juli 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 2]:
Het briefgeld is genoteerd na de laatste keer dat de kantine is gebruikt. Ik kan u zeggen dat het briefgeld uitbriefjes van 5, 10 en 20 euro bestond en 1 briefje van 50. Het was volgens onze telling 18 × 20, 21 × 10 en 28 × 5 euro.
3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor getuige (als bijlage op pagina 79 van voornoemd proces-verbaal) d.d. 13 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 2]:
Ik ben wedstrijdsecretaris van de voetbalvereniging [A]. Ik kan u zeggen dat de 2 computers die u heeft aangetroffen bij de voetbalvereniging vandaan komen. Op 1 van de 2 staat zelf [A]. De rolletjes met geld zijn vermoedelijk van ons.
De tas met de Friese vlag er op herken ik ook alsmede het plastic bakje met kleingeld.
4.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte (als bijlage op pagina 139 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 17 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde 3]:
Ik ben secretaris van het dorpshuis ‘[B]’ gevestigd aan de [b-straat 02] te [b-plaats] en gerechtigd tot het doen van aangifte. Afgelopen maandag 12 mei 2014 omstreeks 21.00 uur ontdekte
personeel van [B] dat er was ingebroken in ons dorpshuis. De geldwisselautomaat die daar aan de muur hangt was opengebroken. Bij onderzoek bleek dat de dader of daders zijn binnengekomen door een kunststof raam te forceren aan de zijkant van het dorpshuis. Dat raam stond ook open. Het laatste tijdstip daarvoor waarop we weten dat nog niet ingebroken was, was zondagmiddag 10 mei om 18.00 uur. Uit de automaat bleek de opvangbak van 10 cent muntstukken leeggehaald te zijn. Ik schat dat daar ongeveer 1000 muntstukken in hebben gezeten te~ waarde van 100,- euro.
5.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 80 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas va~ verbalisanten:
Op maandag 12 mei 2014 omstreeks 04.15 uur bevonden wij, verbalisanten, ons met burgersurveillance belast in een onopvallend dienstvoertuig voor de politieregio Noord- Holland, district Zaanstreek-Waterland, opde Rijksweg A8, gemeente Zaanstad.
Alhier zagen wij, verbalisanten, een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf, rijden komende vanuit de richting van de Rijksweg A7, rijdende in de richting van Amsterdam. Wij zagen dat er 4 mannen in het voertuig zaten. Hierop zijn wij achter het voertuig gaan rijden. Wij zagen dat het voertuig voorzien was van het kenteken [AA-00-BB]
en vervolgens hebben wij het kenteken nagetrokken middels de aan ons door de dienst verstrekte Blackberry. Hieruit kwam naar voren dat de tenaamgestelde van het voertuig een vrouw zou moeten zijn uit Den Haag. Gezien het feit dat er 4 mannelijke inzittenden in het voertuig zaten hebben wij dat voertuig een ‘stopteken gegeven middels het transparant in het dienstvoertuig. Aan het stopteken werd voldaan op de Rijksweg A8 ter hoogte van hectometerpaal 2.0 in de gemeente Oostzaan.
Wij, verbalisanten, spraken de bestuurder van het voertuig aan en deze toonde ons, desgevraagd, zijn geldig rijbewijs. Wij zagen dat de bestuurder van het voertuig bleek te zijn genaamd:
[medeverdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] [(land)] Hierop vroegen wij, verbalisanten; de andere inzittenden of zij zich konden legitimeren. Wij zagen dat de inzittenden hun geldige legitimatiebewijzen pakten en deze aan ons toonden.
De bijrijder van het voertuig bleek te zijn genaamd:
[medeverdachte 3], geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ([land])
De inzittende welke achter de bestuurder zat in het voertuig. bleek te zijn genaamd:
[medeverdachte 2], geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] [(land)].
De inzittende welke achter de bijrijder zat in het voertuig bleek te zijn genaamd:
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] [(land)].
Hierop hebben wij, verbalisanten, alle inzittenden portofonisch nagevraagd via een centralist van de regionale meldkamer. De centralist gaf aan ons door dat de personen welke wij hadden bevraagd in meerdere regio's voorkwamen en meerdere antecedenten op hun naam hadden staan. Hierop hebben wij aan’ de bestuurder gevraagd of wij in het voertuig mochten kijken. De bestuurder gaf aan dat [appellant] verantwoordelijk zou zijn voor het voertuig omdat hij het voertuig zou hebben geleend van een vriendin. Hierop hebben wij aan [appellant] gevraagd ofwij in het voertuig mochten kijken en hierop werd bevestigend geantwoord. Wij hoorden [appellant] namelijk antwoorden: ‘Ja, jullie mogen kijken’, (of woorden van gelijke strekking).
Hierop hebben wij, verbalisanten, de kofferbak van het voertuig geopend en zagen wij dat er een zwartkleurig breekijzeren een hoeslaken in lagen. Hierop hebben wij contact gezocht met de dienstdoende officier van dienst tevens hulpofficier van justitie [betrokkene 3]en aan hem de bevindingen voorgelegd. In overleg met [betrokkene 3] hebben wij de inzittenden van het voertuig omstreeks 04.25 uur aangehouden terzake artikel 2.44 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oostzaan. Wij deelden de verdachten mede dat ,~ij niet tot antwoorden verplicht waren. Nadat de verdachten waren overgebracht ter voorgeleiding hoorden wij, verbalisanten, van [betrokkene 3] dat hij tijdens de voorgeleiding aan alle verdachten had gevraagd of er wederom in het voertuig mocht worden gekeken.
Hiervoor werd door alle vier de verdachten toestemming gegeven. Vervolgens hebben wij in het voertuig gekeken en zagen wij dat er een schroevendraaier onder de bijrijdersstoel lag, dat er een blauwkleurige plastic tas met losgeld achter de bestuurdersstoel lag, dat er een stoffen witkleurig tasje met losgeld, rolletjes muntgeld en een plastic doosje muntgeld in een vakje aan de achterzijde van de bestuurdersstoel zat en dat er twee laptops waarvan één in een daarvoor bestemde draagtas iri de kofferbak lagen. Wij, verbalisanten, zagen dat er op de laptops wit/oranjekleurige stickers zaten van een voetbalvereniging met de tekst ‘[A]’.
6.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 88 van voornoemd proces-verbaal) d.d. 25 juni 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
‘Op maandag 12 mei 2014 omstreeks 05:45 uur was ik verbalisant in Sneek. Ik was belast met de noodhulp samen met collega [verbalisant 1], hoofdagent van politie. Wij waren in uniform gekleed en reden in een opvallend dienstvoertuig. Omstreeks genoemde tijd kregen wij een melding van de Meldkamer Noord-Nederland. De meldkamer gaf ons door dat in politieregio Zaanstreek-Waterland een staandehouding was gedaan en daarbij diverse goederen waren aangetroffen waarvan het vermoeden was dat zij van diefstal afkomstig waren. Onder de goederen waren laptops en euromuntjes. Op een van de goederen zat een sticker waarop ‘[A]’ stond. Het verzoek aan ons was om in [a-plaats] te onderzoeken of bij de voetbalvereniging een inbraak was geweest. Wij zijn ter plaatse gegaan en op de locatie, [a-straat 01] te [a-plaats] bleek inderdaad een voetbalvereniging te zitten. Wij zagen bij aankomst dat er een raam aan de kant van het parkeerterrein openstond. Bij nader onderzoek zagen wij dat het een uitzetraam betrof waar op het kozijn braaksporen te zien waren. Ik, verbalisant ben om het pand gelopen en trof nog een openstaande deur. Dat was gezien vanaf aankomst, achterzijde pand liggend bij een voetbalveld en toegang verschaffend aan de kantineruimte. Gezien het openstaande uitzetraam, deur en braaksporen was het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid duidelijk dat er ingebroken was.’
7.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 89 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 22 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op dinsdag 12 mei 2014, werd door [benadeelde 1], namens de [A], aangifte gedaan van inbraak bij de voetbalvereniging, gelegen aan de [a-straat 01] te [a-plaats]. Op dinsdag 12 mei 2014 tussen 00.30 uur en 01.00 uur werd op bovenstaand adres ingebroken. De Inbraak werd vastgelegd met de bewakingscamera.
Op woensdag 21 mei 2014, heb ik verbalisant, de beelden bekeken en hiervan fotoprints gemaakt. Zie foto bijlage 2014049526-1. De tijdsaanduiding op de beelden lopen ongeveer 45 minuten achter op de werkelijke tijd.
Foto 1 en 2: datum/tijd 11-05-201423:55:15
Hier is de eerste persoon te zien die in de kantine loopt en vervolgens achter de bar verdwijnt.’
Foto 3 en 4: datum/tijd 11-05-201423:55:21
Hier komt de tweede persoon in beeld die ook achter de bar verdwijnt.
Foto 5 en 6: datum/tijd 11-05-2014.23:56:17
Hier komt de derde persoon de kantine in lopen, die tevens achter de bar verdwijnt.
Foto 7: datum/tijd 11:-05-201423:58:37
De personen zijn achter de bar bezig. Af en toe zie je het schijnsel van een lichtje (zaklantaarn).
Foto 8: datum/tijd 11-05-201423:58:44
Een van de personen komt weer achter de bar vandaan en haalt de beamer van het plafond af.
Foto 9 t/m i6: datum/tijd 12-05-201400:00:07
De personen komen achter de bar vandaan en forceren de deur naast de bar. Als de deur open is gaan zij deze ruimte in en doen de deur achter hun dicht.
Foto 17 t/m 20: datum/tijd 12-05-201400:06:06
De personen komen weer uit de ruimte en lopen de kantine weer in.
Vergelijking foto's/kleding verdachten met de beelden.
Zie foto bijlage 2014049526-2
Naar aanleiding van de beelden heb ik verbalisant de beelden vergeleken met de foto's die van de verdachten gemaakt waren na hun aanhouding. De kleuren op de beelden zijn niet de werkelijke kleuren. Dit komt door de nachtopname zonder verlichting.
Op de beelden was te zien dat een persoon reflecterende schoenen aan had. Op de beelden zag je dat de reflectie aan de voorzijde van de schoen en aan de achterzijde van de schoen zat. De schoenen die verdachte Kasimoglu aan had bij zijn aanhouding hadden reflectie.
Op de beelden was te zien dat een persoon een jas droeg met op borsthoogte opvallende donkere vlakken. Aan de achterzijde een donkere dwarsstreep. Deze jas zou overeen kunnen komen met de jas die verdachte [medeverdachte 1] aan had bij zijn aanhouding.
Op de beelden was te zien dat een persoon de bearner weghaalde. De jas die deze persoon aanhad had een donkere dwarsstreep op de rugzijde en een opvallende band aan de onderzijde van de jas. Deze jas kan overeenkomen met de jas die verdachte [medeverdachte 2] aan had bij zijn aanhouding.
8.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal betreffende een vergelijkend werktuigsporenonderzoek (als bijlage op pagina 129 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 18 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Betreffende: vergelijkend werktuigsporenonderzoek naar aanleiding van een inbraak in een sportcomplex aan de [a-straat 01] te [a-plaats] omstreeks 12 mei ~015.
Op 1.4 mei 2014 ontving ik [betrokkene 4], brigadier van politie bij de Forensische Opsporing,- gecertificeerd werktuigsporenonderzoeker van de afdeling sporenbeheer het ,volgende:
sporen:.
- —
[1], drie afvormingen van werktuigsporen, nader te noemen:
- —
[1.1] gewaarmerkt met SIN AAGP5877NL,
- —
[1.2] gewaarmerkt met SIN AAGP5878NL,
- —
[1.3] gewaarmerkt met SIN AAGP5879NL.
Deze werktuigsporen zijn veiliggesteld bij een opengebroken uitzetraam tijdens het sporenonderzoek bij genoemde inbraak.
werktuigen:.
- —
[A], een schroevendraaier, gewaarmerkt met SIN AAGP5875NL,
- —
[B], een breekijzer, gewaarmerkt met SIN AAGP5876NL.
, Dit gereedschap werd aangetroffen in een auto tijdens de aanhouding van de verdachten.
Op 14 mei 2014 stelde ik een vergelijkend werktuigsporenonderzoek in waarbij het volgende is waargenomen, verricht en bevonden.
Ten behoeve van het onderzoek zijn van schroevendraaier [A] en de beitelzijde van breekijzer [B] proefindruksporen vervaardigd, die vervolgens zijn afgevormd.
Tevens zijn van het blad van [A] en de spijkertrekzijde van [B] replica's vervaardigd.
Een replica is een kopie van een werktuig en geeft dezelfde karakteristieke kenmerken weer.
Ten gevolge van de beschadigingen en de slijpsporen in het blad van [A] en de, spijkertrekzijde van [B] kunnen de afgevormde proefindruksporen en de replica's als karakteristiek voor deze beide werktuigen worden beschouwd.
CONCLUSIES
Aan de hand van het werktuigsporenonderzoek concludeer ik dat:
- —
de afgevormde indruksporen in [1.1] en [1.3] zijn veroorzaakt met schroevendraaier [A],
- —
het af gevormde indrukspoor [1.2] zeer waarschijnlijk is veroorzaakt met breekijzer [B].
9.
Een kennisgeving van inbeslagneming (als bijlage op pagina 3 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : [c-straat 3], [postcode] [c-plaats], binnen de gemeente [gemeente]
Datum en tijd : 12 mei 2014 te 06:00 uur
Beslagene
Achternaam : [mederdachte 1]
Voornamen : [medeverdachte 1]
Volgnummer 1
Goednummer : PL1100-2014029117-232405
Categorie omschrijving : Geld
Object : Euro
Aantal/eenheid : 1160 euro
Land : Nederland
Bijzonderheden : 9 × vijftig euro; ,18 × twintig euro, 21 × tien euro, 28 × vijf euro
10.
Een kennisgeving van inbeslagneming (als bijlage op pagina 17 e.v. Van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats : A8 ter hoogte van hectometerpaal 2.0 linker rijbaan, Oostzaan
Datum en tijd : 12 mei 2014 te 06:48 uur
Beslagene
Achternaam : [medeverdachte 1]
Voornamen : [medeverdachte 1]
Volgnummer 1
Goednummer : PL1100-2014029117-232408
Categorie omschrijving : Geld
object : Munten
Aantal : 1078
Land : Nederland
Bijzonderheden : 1078 × 0,10 eurocent, aangetroffen in Action boodschappentas
11.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor medeverdachte (als bijlage op pagina 119 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 IJ1ei 2014 voor zover inhoudende,
Zakelijk weergegeven, als verklaring van [medeverdachte 3]:
We zijn afgelopen nacht naar een vriend gegaan in Leeuwarden. Dat was ongeveer om 22:00 uur.
12.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal verhoor medeverdachte (als bijlage op pagina 108 e.v. van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [medeverdachte 1]:
We waren gisteravond op een feestje in Leeuwarden. Ik was daar met de jongens met wie ik ben aangehouden. Wij zijn de hele avond samen geweest.
13.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van inverzekeringstelling (als bijlage op pagina 58 van voornoemd proces-verbaal) d.d. 12 mei 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [medeverdachte 2]:
We hadden een feestje in Leeuwarden.
14.
Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 20 mei 2015 van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Ik bevond mij op 12 mei in de gemeente Zaanstad. Ik zat achterin in de auto, We reden van Leeuwarden naar Den Haag.’
Het Hof heeft daarbij overwogen:
‘Medeplegen
Door de raadsvrouw van verdachte is vrijspraak bepleit van het aan verdachte onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Daartoe is door de raadsvrouw — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de inbraken.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan. kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking. de onderlinge taakverdeling. de rol in de voorbereiding. de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte. diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Verdachten zijn drie-en-een-half uur nadat een inbraak in [a-plaats] is gepleegd, aangehouden op een snelweg in Noord-Holland, komende uit de richting van de afsluitdijk.
Verdachten hebben verklaard dat zij die nacht in Friesland zijn geweest. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij telkens in eikaars gezelschap hebben verkeerd. In de auto van verdachten is de buit aangetroffen van twee verschillende inbraken die gepleegd zijn in Friesland, te weten in [a-plaats] en in [b-plaats]. Het gaat om een zeer specifieke buit.
Zo heeft één van de laptops een sticker van de sportvereniging te [a-plaats] waar is ingebroken. Ook wordt in de auto een uitzonderlijk groot aantal, te weten 1087, tien eurocent muntstukken aangetroffen, terwijl bij de inbraak in [b-plaats] ongeveer 1000 muntstukken van 10 eurocent zijn buitgemaakt. [a-plaats] en [b-plaats] liggen op relatief korte afstand (ongeveer 20 kilometer) van elkaar. Daarnaast is ook het werktuig dat zeker (schroevendraaier) en zeer waarschijnlijk (breekijzer) bij de inbraak in [a-plaats] is gebruikt in de auto van verdachten aangetroffen. Uit de camerabeelden van de inbraak in [a-plaats] blijkt dat minst genomen drie personen binnen zijn geweest. De kleding van die drie personen vertoont — zeker in onderling verband beschouwd — opvallende overeenkomsten met de kleding van medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De rol van verdachte bestaat er (in ieder geval) in dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend van een vriendin. Minimaal twee van de vier verdachten hebben in de auto gereden.
De buit van de beide inbraken is in deze auto aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd.
Het hof is van oordeel dat uit het samenstel van bovenstaande feiten het niet anders kan zijn dan dat verdachte en zijn medeverdachten betrokken zijn geweest bij de inbraken in [a-plaats] en [b-plaats]. Derhalve acht het hof aannemelijk dat verdachte tezamen met drie anderen vanuit Den Haag naar Friesland is gereden om daar inbraken te plegen. Dat de wegnerningshandelingen in [a-plaats] mogelijk door drie van de vier personen zijn begaan, maakt dat niet anders. Na de gepleegde inbraken is verdachte samen met zijn medeverdachten in de auto. met daarin de buit, teruggereden naar Den Haag.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten in voldoende mate is komen vast te staan. Hoewel met is uit te sluiten dat geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering ten tijde van (een deel van) de wegnerningshandelingen bij een van de twee inbraken, is de bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof ook als hij niet lijfelijk in het deel van het pand in [a-plaats] is geweest waar camerabeelden van zijn. in het geheel van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daarmee verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw en acht het hof het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
In onderhavige casus zijn geen duidelijke bewijsmiddelen voorhanden die duiden op directe betrokkenheid bij de delicten ten tijde van die delicten, immers het gaat in de kern er om dat in de auto die de verdachte ten tijde van de aanhouding bestuurde en waarin drie medeverdachten zaten, goederen in de auto zijn aangetroffen die van twee inbraken afkomstig zijn.
Het Hof heeft daarbij vastgesteld dat naast de buit van beide inbraken afkomstig, bij de inbraak in [a-plaats] drie van de vier personen kleding droegen die zouden kunnen duiden op directe betrokkenheid bij de inbraak.
Nu juist ten aanzien van verdachte zijn (directe) betrokkenheid verder niet duidelijk is, directe sporen zoals dactyloscopische sporen, DNA getuigenverklaringen of camerabeelden ontbreken, had het Hof niet tot een bewezenverklaring van medeplegen kunnen komen. Daarbij geldt dat verdachte met de medeverdachten drie en half na de laatste inbraak gepleegd op 12 mei 2014 omstreeks 00.45 uur op 12 mei om 04.15 uur op een volstrekt andere locatie is aangehouden en de eerste inbraak is gepleegd 11 mei 2014 tussen 18.00 en 21.00 uur en er aldus sprake is van aanmerkelijk tijds- en locatieverschil, hetgeen niet zonder meer kan leiden tot conclusies omtrent zijn aanwezigheid bij de feiten.
De gedachtegang van het Hof, zoals neergelegd in de bewijsoverwegingen, dat de rol van verdachte er (in ieder geval) in bestaan heeft dat hij de bij de inbraken gebruikte auto heeft geleend van een vriendin, minimaal twee van de vier verdachten in de auto hebben gereden en de buit van de beide inbraken in deze auto is aangetroffen, zodat het ervoor gehouden moet worden dat deze achter elkaar zijn gepleegd en ‘dat het dus niet anders kan zijn dat verdachte medepleger is’ kan zonder nadere motivering die ontbreekt niet gevolgd worden. Het oordeel van het Hof is derhalve onjuist, onbegrijpelijk, althans niet dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 359 lid 6 en 8 Sv. geschonden, dat bepaalt dat de keuze voor een vrijheidsbenemende straf en de duur er van in het bijzonder moet worden gemotiveerd. Dit is niet geschied. Immers het Hof heeft de strafmotivering als volgt gemotiveerd:
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan een tweetal diefstallen met braak uit een sportkantine en uit een dorpshuis. Dergelijke feiten veroorzaken, naast overlast, vaak ook ergernis en financiële schade voor de betrokkene(n). Bovendien dragen feiten als onderhavige bij aan gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Verdachte heeft daaraan bijgedragen.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële Documentatie d.d. 7 juni 2017, waaruit blijkt dat verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te begaan.
Het hof acht alles afwegende de door de advocaat-generaal gevorderde straf passend en geboden. Het hof zal derhalve aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren opleggen.
Het oordeel van het Hof is derhalve onjuist, onbegrijpelijk, althans niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
In een zaak bij het Amsterdamse Hof was de motivering niet wezenlijk anders en concludeerde de AG bij de Hoge Raad tot vernietiging3.
‘ Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vernieling en diefstal in vereniging. Daardoor heeft hij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van de betreffende bedrijven. De gepleegde feiten zijn hinderlijke, overlast en schade opleverende, feiten.
De verdachte is blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 mei 2015 eerder ter zake van diefstal veroordeeld. Al het vorenstaande overwegende, acht het hof oplegging van de hierna te melden straf passend en geboden.’
De advocaat Generaal overwoog daarbij:
- ‘5.
Deze overweging bevat, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid. Het middel is gegrond. Ik heb mij nog wel afgevraagd of de verdachte — nu de strafmotivering volkomen begrijpelijk maakt waarom het hof een gevangenisstraf van twee weken passend heeft geacht en het ervoor gehouden moet worden dat door of namens de verdachte geen strafsoortverweer is gevoerd aangezien daarvan uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof niet blijkt — wel voldoende belang heeft bij zijn klacht. Uit de recente jurisprudentie leid ik echter af dat de invoering van art. 80a RO geen verandering heeft gebracht in de lijn die de Hoge Raad met betrekking tot het motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 6 Sv volgt.’
De Hoge Raad oordeelde :
‘2.3.
Deze overweging bevat, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191).’
Het ontbreken van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot een vrijheidsbenemende straf leiden tot nietigheid 369 achtste lid4..
's‑Gravenhage, 26 oktober 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑10‑2018