Dit laatste is gebaseerd op hetgeen verdachte op de terechtzitting van het hof d.d. 9 maart 2012 volgens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft verklaard. In eerste aanleg heeft verdachte in essentie gelijkluidend verklaard tegenover de rechtbank blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 februari 2011.
HR, 18-02-2014, nr. 12/02626
ECLI:NL:HR:2014:385
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2014
- Zaaknummer
12/02626
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:385, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2469
ECLI:NL:PHR:2013:2469, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:385
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑06‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/314 met annotatie van N. Keijzer
Uitspraak 18‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Opzettelijk medeplichtig zijn aan oplichting. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft tot het plegen van de bewezenverklaarde oplichtingen door aan de dader een bankrekening en pinpas en pincode ter beschikking te stellen. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van die middelen en inlichtingen a.b.i. art. 48.ahf.2º Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op de door de dader gepleegde misdrijven. Dat verdachte opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft tot de in de bewezenverklaringen genoemde misdrijven omdat sprake is “van een zodanig verband tussen de gedraging van verdachte en het gronddelict dat dit kon worden aangemerkt als voorwaardelijk opzet op dit gronddelict” kan niet z.m. worden afgeleid uit de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde f&o. Nadere motivering behoeft immers waarom de enkele vaststelling dat verdachte zijn bankrekening tegen een vergoeding aan een ander ter beschikking heeft gesteld het gestelde verband met het gronddelict meebrengt.
Partij(en)
18 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/02626
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 2012, nummer 22/001669-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T. Dreiling, advocaat te Leiderdorp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de verdachte niet opzettelijk medeplichtig is geweest aan oplichting.
2.2.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"[A] in de periode van 21 januari 2010 tot en met 29 januari 2010 in Nederland, meermalen, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door een samenweefsel van verdichtsels,
- [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van 166 euro en
- [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van 136 euro en
- [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van 106 euro en
- [betrokkene 4] heeft bewogen tot de afgifte van 156 euro en
- [betrokkene 5] heeft bewogen tot de afgifte van 106 euro en
- [betrokkene 6] heeft bewogen tot de afgifte van 146 euro en
- [betrokkene 7] heeft bewogen tot de afgifte van 166 euro en
- [betrokkene 8] heeft bewogen tot de afgifte van 156 euro en
- [betrokkene 9] heeft bewogen tot de afgifte van 166 euro en
- [betrokkene 10] heeft bewogen tot de afgifte van 136 euro en
- [betrokkene 11] heeft bewogen tot de afgifte van 50 euro en
- [betrokkene 12] heeft bewogen tot de afgifte van 126 euro en
- [betrokkene 13] heeft bewogen tot de afgifte van 106 euro en
- [betrokkene 14] heeft bewogen tot de afgifte van 106 euro en
- [betrokkene 15] heeft bewogen tot de afgifte van 166 euro en
- [betrokkene 16] heeft bewogen tot de afgifte van 63 euro en
- [betrokkene 17] heeft bewogen tot de afgifte van 136 euro en
- [betrokkene 18] heeft bewogen tot de afgifte van 176 euro en
- [betrokkene 19] heeft bewogen tot de afgifte van 176 euro,
hebbende [A] toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - valselijk advertenties op de internetsite www.marktplaats.nl geplaatst waarin spelcomputers te koop werden aangeboden en met voornoemde personen een prijs voor de aankoop van genoemde spelcomputers overeengekomen en voornoemde personen zijn, verdachtes, bankrekeningnummer gegeven waarop het overeengekomen geldbedrag overgemaakt diende te worden en zich aldus voorgedaan als een betrouwbaar verkoper en, nadat het voor genoemde spelcomputers gevraagde geldbedrag was overgemaakt naar voornoemde bij verdachte in gebruik zijnde bankrekening, die te koop aangeboden goederen niet heeft opgestuurd aan voornoemde personen, waardoor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en [betrokkene 11] en [betrokkene 12] en [betrokkene 13] en [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en [betrokkene 16] en [betrokkene 17] en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een tijdstip in de periode van 19 januari 2010 tot en met 27 januari 2010 te België, opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft door aan [A] een bankrekening en pinpas en pincode ter beschikking te stellen."
2.3.1.
De bewijsvoering is vervat in een zogenoemd Promis-vonnis. Dat vonnis bevat voorts de gronden waarop het in het middel bedoelde verweer is verworpen. Die gronden luiden:
"Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij een advertentie heeft geplaatst op Marktplaats waarin hij vroeg om een lening van € 10.000,=. Hij kreeg een reactie van een hem tot dan toe onbekend persoon, genaamd [A], die hem wel zou kunnen helpen. Verdachte heeft met deze persoon afgesproken in Antwerpen en daar zijn persoonlijke gegevens, zijn bankrekening, pinpas en pincode aan hem afgegeven. Verdachte zou daarmee wekelijks € 600,= tot € 1.000,= verdienen. [A] heeft vervolgens spelcomputers op internet te koop aangeboden, met de kopers een afspraak gemaakt over de prijs, daarbij de betaalgegevens van verdachte doorgegeven en vervolgens, nadat de kopers het geld hadden overgemaakt, is hij "verdwenen" zonder de spelcomputers te leveren.
(...)
De rechtbank acht gezien het voornoemde wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan oplichting. Verdachte heeft immers aan een hem tot dan toe onbekende persoon zijn bankrekening, pinpas en de bijbehorende gegevens afgestaan tegen de toezegging dat hij daarvoor een aanzienlijke vergoeding, te weten € 600,= tot € 1.000,= per week zou ontvangen. Alleen al gelet op deze zeer ongebruikelijke vergoeding had verdachte op zijn vingers kunnen natellen dat het risico groot was dat zijn gegevens zouden worden misbruikt. In de gegeven omstandigheden heeft hij mitsdien willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [A] de bankrekening en bijbehorende gegevens zou gebruiken zoals deze heeft gedaan en is verdachte medeplichtig aan de door [A] gepleegde oplichting."
2.3.2.
Ter verwerping van het verweer heeft het Hof voorts nog het volgende overwogen:
"Gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de overige omstandigheden als door de rechtbank geschetst is sprake van een zodanig verband tussen de gedraging van de verdachte en het gronddelict dat dit kon worden aangemerkt als voorwaardelijk opzet op dit gronddelict."
2.4.
Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft tot het plegen van de bewezenverklaarde oplichtingen door aan de dader een bankrekening en pinpas en pincode ter beschikking te stellen. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van die middelen en inlichtingen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2º, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op de door de dader gepleegde misdrijven.
2.5.
Dat de verdachte opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft tot de in de bewezenverklaringen genoemde misdrijven omdat sprake is "van een zodanig verband tussen de gedraging van de verdachte en het gronddelict dat dit kon worden aangemerkt als voorwaardelijk opzet op dit gronddelict" kan niet zonder meer worden afgeleid uit de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Nadere motivering behoeft immers waarom de enkele vaststelling dat de verdachte zijn bankrekening tegen een vergoeding aan een ander ter beschikking heeft gesteld het gestelde verband met het gronddelict meebrengt.
2.6.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Opzettelijk medeplichtig zijn aan oplichting. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft tot het plegen van de bewezenverklaarde oplichtingen door aan de dader een bankrekening en pinpas en pincode ter beschikking te stellen. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van die middelen en inlichtingen a.b.i. art. 48.ahf.2º Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op de door de dader gepleegde misdrijven. Dat verdachte opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft tot de in de bewezenverklaringen genoemde misdrijven omdat sprake is “van een zodanig verband tussen de gedraging van verdachte en het gronddelict dat dit kon worden aangemerkt als voorwaardelijk opzet op dit gronddelict” kan niet z.m. worden afgeleid uit de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde f&o. Nadere motivering behoeft immers waarom de enkele vaststelling dat verdachte zijn bankrekening tegen een vergoeding aan een ander ter beschikking heeft gesteld het gestelde verband met het gronddelict meebrengt.
Nr. 12/02626
Mr. Spronken
Zitting 10 december 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft op 23 maart 2012 bevestigd een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2011, waarbij verdachte schuldig is bevonden aan medeplichtigheid aan oplichting, meermalen gepleegd en is veroordeeld tot een werkstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, alsmede een gevangenisstraf van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens zijn de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen met oplegging van schadevergoedingsmaatregelen.
Mr. T. Dreiling, advocaat te Leiderdorp, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
De casus die aan onderhavige zaak ten grondslag ligt, kan als volgt worden samegevat. Verdachte heeft aan een zekere [A], in ruil voor een niet onaanzienlijke vergoeding, zijn bankrekening, bankpas en pincode ter beschikking gesteld, waarop [A] via www.marktplaats.nl, in een tijdsbestek van ruim een week, een aantal personen heeft opgelicht door aan hen spelcomputers te verkopen, waarop de kopers de aankoopbedragen op de rekening stortten die verdachte ter beschikking had gesteld en vervolgens de gekochte spelcomputers niet geleverd kregen. [A] heeft de bedragen die door de kopers waren voldaan van de rekening opgenomen. Verdachte heeft steeds volgehouden niet te hebben geweten dat [A] met gebruikmaking van zijn rekening via marktplaats.nl deze oplichtingshandelingen verrichtte. Verdachte stelt in de veronderstelling te hebben verkeerd dat [A] via internet een ticketbedrijf exploiteerde en door de gebruikmaking hierbij van verdachtes bankrekening onder het betalen van belasting uit zou willen komen.1.
4. Het eerste middel klaagt dat het verweer dat verzoeker niet (opzettelijk) medeplichtig is geweest aan de oplichting door [A] op ontoereikende gronden is verworpen en dat het hof daarbij, in navolging van de rechtbank, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de medeplichtigheid en het daarvoor vereiste (voorwaardelijke) opzet.
5. Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt de navolgende bewezenverklaring in:
‘[A] in de periode van 21 januari 2010 tot en met 29 januari 2010 in Nederland, meermalen, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door een samenweefsel van verdichtsels,
- [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van 166 euro en
- [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van 136 euro en
- [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van 106 euro en
- [betrokkene 4] heeft bewogen tot de afgifte van 156 euro en
- [betrokkene 5] heeft bewogen tot de afgifte van 106 euro en
- [betrokkene 6] heeft bewogen tot de afgifte van 146 euro en
- [betrokkene 7] heeft bewogen tot de afgifte van 166 euro en
- [betrokkene 8] heeft bewogen tot de afgifte van 156 euro en
- [betrokkene 9] heeft bewogen tot de afgifte van 166 euro en
- [betrokkene 10] heeft bewogen tot de afgifte van 136 euro en
- [betrokkene 11] heeft bewogen tot de afgifte van 50 euro en
- [betrokkene 12] heeft bewogen tot de afgifte van 126 euro en
- [betrokkene 13] heeft bewogen tot de afgifte van 106 euro en
- [betrokkene 14] heeft bewogen tot de afgifte van 106 euro en
- [betrokkene 15] heeft bewogen tot de afgifte van 166 euro en
- [betrokkene 16] heeft bewogen tot de afgifte van 63 euro en
- [betrokkene 17] heeft bewogen tot de afgifte van 136 euro en
- [betrokkene 18] heeft bewogen tot de afgifte van 176 euro en
- [betrokkene 19] heeft bewogen tot de afgifte van 176 euro,
hebbende [A] toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - valselijk advertenties op de internetsite www.marktplaats.nl geplaatst waarin spelcomputers te koop werden aangeboden en met voornoemde personen een prijs voor de aankoop van genoemde spelcomputers overeengekomen en voornoemde personen zijn, verdachtes, bankrekeningnummer gegeven waarop het overeengekomen geldbedrag overgemaakt diende te worden en zich aldus voorgedaan als een betrouwbaar verkoper en, nadat het voor genoemde spelcomputers gevraagde geldbedrag was overgemaakt naar voornoemde bij verdachte in gebruik zijnde bankrekening, die te koop aangeboden goederen niet heeft opgestuurd aan voornoemde personen, waardoor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en [betrokkene 11] en [betrokkene 12] en [betrokkene 13] en [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en [betrokkene 16] en [betrokkene 17] en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een tijdstip in de periode van 19 januari 2010 tot en met 27 januari 2010 te België, opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft door aan [A] een bankrekening en pinpas en pincode ter beschikking te stellen.’
6. Verdachte heeft bij de rechtbank en in hoger beroep het verweer gevoerd dat bij hem de dubbele opzet ontbreekt, nu hij geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het gronddelict, de oplichting van kopers op marktplaats.nl. Hij stelt zijn rekeningnummer, bankpas en pincode met een heel andere bedoeling aan [A] te hebben gegeven, namelijk omdat dit voor [A] ‘fiscaal gunstiger’ zou zijn. Bij het hof is het verweer blijkens de pleitnota van de raadsvrouw als volgt verwoord:
‘Voor het bewijs van medeplichtigheid is in ieder geval het bewijs van voorwaardelijke opzet nodig. Anders dan de rechtbank ben ik van mening dat in deze zaak het bewijs van de voorwaardelijke opzet niet wettig en overtuigend geleverd kan worden. Immers ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict. Zie ook UN: B04471, Hoge Raad, 09/02860.
In dit geval ontbreekt het verband met de oplichting geheel. Immers mijn cliënt wilde zijn rekening en bankpas enkel ter beschikking stellen voor het openen van een extra bedrijfsrekening, zodat er minder belasting betaald hoefde te worden. Geen enkele handeling van mijn cliënt was gericht op het doen oplichten via marktplaats van meerdere personen. Bovendien is er ook geen enkel bewijs dat mijn cliënt ten tijde van de afgifte van zijn bankpas enige wetenschap had, dat zijn bankpas zou worden gebruikt voor de uiteindelijk gepleegde oplichting.
Anders gezegd de voorwaardelijke opzet van mijn cliënt was op geen enkel onderdeel van het gronddelict gericht.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld, dat mijn cliënt zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat met zijn bankpas oplichting op marktplaats zal plaatsvinden. De kans op dit gevolg is naar algemene ervaringsregelen niet aanmerkelijk is te achten. Er hadden met zijn bankpas ook duizend andere dingen kunnen gebeuren. (Zie in dit verband ook LJN: BP2715. Hoge Raad, 09/04506 en vgl. HR 29 september 2009, LJN BI4736, NJ 2010/117).
Gezien het bovenstaande concludeer ik dan ook dat er geen sprake is van voorwaardelijke opzet op de oplichting van personen op marktplaats en verzoek u mijn cliënt ook van medeplichtigheid vrij te spreken.’
7. De rechtbank heeft in het door het hof bevestigde Promis-vonnis het volgende overwogen ten aanzien van het bewijs voor de ten laste gelegde medeplichtigheid aan oplichting:2.
‘Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij een advertentie heeft geplaatst op Marktplaats waarin hij vroeg om een lening van € 10.000,=. Hij kreeg een reactie van een hem tot dan toe onbekend persoon, genaamd [A], die hem wel zou kunnen helpen. Verdachte heeft met deze persoon afgesproken in Antwerpen en daar zijn persoonlijke gegevens, zijn bankrekening, pinpas en pincode aan hem afgegeven. Verdachte zou daarmee wekelijks € 600,= tot € 1.000,= verdienen. [A] heeft vervolgens spelcomputers op internet te koop aangeboden, met de kopers een afspraak gemaakt over de prijs, daarbij de betaalgegevens van verdachte doorgegeven en vervolgens, nadat de kopers het geld hadden overgemaakt, is hij "verdwenen" zonder de spelcomputers te leveren.
Totaal is een bedrag van € 7.242,01 op de rekening van verdachte bijgeschreven. Hiervan heeft [A] een bedrag van € 7.146,68 opgenomen. Door negentien personen is van oplichting aangifte gedaan.
De rechtbank acht gezien het voornoemde wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan oplichting. Verdachte heeft immers aan een hem tot dan toe onbekende persoon zijn bankrekening, pinpas en de bijbehorende gegevens afgestaan tegen de toezegging dat hij daarvoor een aanzienlijke vergoeding, te weten € 600,= tot € 1.000,= per week zou ontvangen. Alleen al gelet op deze zeer ongebruikelijke vergoeding had verdachte op zijn vingers kunnen natellen dat het risico groot was dat zijn gegevens zouden worden misbruikt. In de gegeven omstandigheden heeft hij mitsdien willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [A] de bankrekening en bijbehorende gegevens zou gebruiken zoals deze heeft gedaan en is verdachte medeplichtig aan de door [A] gepleegde oplichting.’
8. Het hof heeft het verweer van verdachte als volgt verworpen:
‘De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter. Dit geldt ook voor de verwerping van het verweer dat de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid niet bewezen kan worden omdat het opzet op de in de tenlastelegging omschreven handelingen ontbrak. Gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de overige omstandigheden als door de rechtbank geschetst is sprake van een zodanig verband tussen de gedraging van de verdachte en het gronddelict dat dit kon worden aangemerkt als voorwaardelijk opzet op dit gronddelict.’
9. Bewezen is verklaard dat verdachte opzettelijk zijn bankpas en pincode ter beschikking heeft gesteld voor het plegen van oplichting via marktplaats.nl. Daarvoor is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van middelen en inlichtingen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, maar ook dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het gronddelict of, voor zover dat niet (volledig) het geval was, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht daarmee voldoende verband houdt.3.
10. Problematisch in onderhavige zaak is dat de rechtbank, daarin gevolgd door het hof, in haar overwegingen in het geheel niet heeft betrokken op welk gronddelict het (voorwaardelijke) opzet van verdachte oorspronkelijk, toen hij zijn rekening ter beschikking stelde, gericht was.4.Het is uiteraard mogelijk dat daarover ook geen objectieve of betrouwbare gegevens voorhanden waren, afgezien van de verklaring van verdachte dat hij meende dat zijn rekening zou worden gebruikt door [A] om onder het betalen van belasting uit te komen
.
11. Desalniettemin is het hof, zoals uit de hierboven onder 7 en 8 weergegeven overwegingen blijkt, van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ter beschikking gestelde bankrekening en bijbehorende gegevens zouden worden gebruiken zoals [A] heeft gedaan. Daarbij heeft het hof, in navolging van de rechtbank, in aanmerking genomen dat:
- -
verdachte aan een hem tot dan toe onbekende persoon zijn bankrekening, pinpas en de bijbehorende gegevens heeft afgestaan tegen de toezegging dat hij daarvoor een aanzienlijke vergoeding, te weten € 600,= tot € 1.000,= per week, zou ontvangen;
- -
alleen al gelet op deze zeer ongebruikelijke vergoeding verdachte op zijn vingers had kunnen natellen dat het risico groot was dat zijn gegevens zouden worden misbruikt.
12. Kon het hof uit deze feiten en omstandigheden afleiden dat verdachte bewust de kans heeft aanvaard op de door [A] gepleegde oplichting? Ik meen van niet. De redenering van het hof impliceert immers in feite dat voorwaardelijk opzet op medeplichtigheid kan worden aangenomen voor ieder mogelijk delict dat met gebruikmaking van die bankrekening zou kunnen worden gepleegd: witwassen, (belasting)fraude, bedrieglijke bankbreuk, ontvoering (betalen van losgeld), heling of een terroristisch misdrijf. Zo kunnen nog wel meer delicten worden bedacht, waarbij het gebruik van andermans bankrekening van pas kan komen.5.Ik ben het met de steller van het middel eens dat tussen het plegen van een niet nader gedefinieerd vermogensdelict en het specifieke delict oplichting niet een dusdanig verband bestaat, dat op grond daarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het opzet van verdachte, in voorwaardelijke zin, was gericht op het gronddelict oplichting.
13. In het onderhavige geval wordt het bereik van voorwaardelijk opzet door het hof zodanig opgerekt dat het uitgangspunt dat voor medeplichtigheid dubbel opzet is vereist, zijn betekenis dreigt te verliezen. Dan hoeft immers helemaal niet meer te worden getoetst of het opzet van de medeplichtige ten minste op een deel van het gronddelict (inclusief de bestanddelen) was gericht en of er voldoende verband is met het delict waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht. Bovendien verwordt in dat geval art. 49, vierde lid, Sr tot een loze bepaling, omdat bij de straftoemeting geen onderscheid meer hoeft te worden gemaakt tussen de handelingen waarop het opzet van de medeplichtige was gericht en het (mogelijk daarvan afwijkende) gronddelict. Bij deze ruime toepassing van voorwaardelijk opzet is immers het opzet van de medeplichtige per definitie gelijk aan het opzet op het gronddelict.
14. Dan blijft er nog de mogelijkheid open, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van HR 22 maart 2011 heeft overwogen, dat er ook andere gevallen denkbaar zijn waarin een dergelijk verband kan worden aangenomen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn.6.Een voorbeeld daarvan kan gevonden worden in de uitspraak van de Hoge Raad van 26 november 20137.waarin het ging om medeplichtigheid aan poging tot oplichting en valsheid in geschrift en het opzet van medeplichtigheid werd aangenomen op grond van onder andere de omstandigheden dat de verdachte salarisstroken en poststukken uit brievenbussen had gehaald en per sms-bericht een naam, geboortedatum en sofinummer had doorgegeven en in bezit was van de sleutel van desbetreffende postbus. Ik ben echter van mening dat in casu geen sprake is van een dergelijk ‘ander geval’. Daarvoor staan de vastgestelde gedragingen van verdachte in een te ver verwijderd verband met de oplichting(en) gepleegd door [A].8.
15. Kortom, ik ben van oordeel dat de bewezenverklaring niet voldoende conform de eis van de wet met redenen is omkleed.
16. Het middel slaagt.
17. Het tweede middel klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het door verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat onvoldoende verband bestaat tussen de gedragingen van verdachte en de schade van de benadeelde partijen, op grond waarvan de schadevergoedingsmaatregel niet (volledig) toewijsbaar zou zijn en dat het oordeel van het hof daaromtrent blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
18. Art. 36f lid 2 Sr bepaalt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Voldoende is daarvoor dat het slachtoffer rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het bewezen verklaarde feit. Voor zover aan het middel de stelling ten grondslag ligt dat de bijdrage van verdachte aan de oplichtingshandelingen niet in gelijke mate als de bijdrage van de dader de grondslag kan vormen voor vergoeding van door die oplichting veroorzaakte schade, vindt het geen steun in het recht.9.
19. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2013
De voetnoten met verwijzingen naar de processen-verbaal zijn bij dit citaat weggelaten.
HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372, rov. 3.4.; HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0780, rov. 3.4.; HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, rov. 2.5.2. en 2.5.3.
En dat is toch nodig om te kunnen vaststellen of het delict waar verdachtes opzet op gericht was wel voldoende verband houdt met het gronddelict, zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 474-475.
Zie in dit verband voor een gelijksoortige casus als de onderhavige de in het middel aangehaalde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 februari 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3408, rov. 4.4.
ECLI:NL:HR:2011:BO4471, rov. 2.5.2.
HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1419.
Interessant is om in dit verband nog te vermelden HR 26 april 2013, ELCL:NL:HR:2013:BZ8645, waarin het ging om een vrijwel identiek feitencomplex als de onderhavige zaak, waarin in eerste aanleg een wijziging van de tenlastelegging was toegewezen waarbij o.a. de medeplichtigheid aan oplichting werd gewijzigd in het plegen van witwassen. In cassatie was de vraag aan de orde of er nog wel sprake was van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. Uit de zaak blijkt dat de reden voor de wijziging van de tenlastelegging vooral een strategische was, omdat de officier van justitie verwachtte dat medeplichtigheid aan de oplichting niet bewezen kon worden.
Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:BX5554, rov.3.3.
Beroepschrift 25‑06‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknummer: S 12 / 02626
Schriftuur houdende 2 middelen van cassatie
Van: mr. T. Dreiling
In de zaak van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1968, wonende aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende aan de Van der Marckstraat 17 a te Leiderdorp, ten kantore van de advocaat mr. T. Dreiling, verzoeker tot cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 23 maart 2012, met parketnummer: 09-647831-10 / 22-001669-11
Het verzoek tot cassatie en de onderhavige middelen richten en beperken zich tot het subsidiar ten laste gelegde.
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en /of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het verweer waarin werd aangevoerd dat verzoeker niet (opzettelijk) medeplichtig is geweest aan oplichting (gepleegd door [A]), is op ontoereikende gronden verworpen. Het oordeel van het Hof met betrekking tot de medeplichtigheid en het daarvoor vereiste (voorwaardelijke) opzet van de medeplichtige, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Door de verdediging werd in hoger beroep het volgende aangevoerd:
‘Voor het bewijs van medeplichtigheid is in ieder geval het bewijs van voorwaardelijke opzet nodig. Anders dan de rechtbank ben ik van mening dat in deze zaak het bewijs van de voorwaardelijke opzet niet wettig en overtuigend geleverd kan worden. Immers ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict. Zie ook LJN: BO4471, Hoge Raad , 09/02860 .
In dit geval ontbreekt het verband met de oplichting geheel. Immers mijn cliënt wilde zijn rekening en bankpas enkel ter beschikking stellen voor het openen van een extra bedrijfsrekening, zodat er minder belasting betaald hoefde te worden.
Geen enkele handeling van mijn cliënt was gericht op het doen oplichten via marktplaats van meerdere personen. Bovendien is er ook geen enkel bewijs dat mijn cliënt ten tijde van de afgifte van zijn bankpas enige wetenschap had, dat zijn bankpas zou worden gebruikt voor de uiteindelijk gepleegde oplichting.
Anders gezegd de voorwaardelijke opzet van mijn cliënt was op geen enkel onderdeel van het gronddelict gericht.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld, dat mijn cliënt zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat met zijn bankpas oplichting op marktplaats zal plaatsvinden. De kans op dit gevolg is naar algemene ervaringsregelen niet aanmerkelijk te achten. Er hadden met zijn bankpas ook duizend andere dingen kunnen gebeuren. ( Zie in dit verband ook LJN: BP2715. Hoge Raad . 09/04506 en (val. HR 29 september 2009, LJN: BI4736,NJ2010/117).
Gezien het bovenstaande concludeer ik dan ook dat er geen sprake is van voorwaardelijke opzet op de oplichting van personen op marktplaats en ik verzoek u mijn cliënt ook van medeplichtigheid vrij te spreken.’
Naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof het volgende overwogen:
‘De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter. Dit, geldt ook voor de verwerping van het verweer dat de subsidiair telastegelegde medeplichtigheid niet bewezen kan worden omdat het opzet op de in de tenlastelegging omschreven handelingen ontbrak. Gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de overige omstandigheden als door de rechtbank geschetst is sprake van een zodanig verband tussen de gedraging van de verdachte en het gronddelict dat dit kon worden aangemerkt als voorwaardelijk opzet van de verdachte gericht op het qronddelict. Het vonnis waarvan beroep dient derhalve bevestigd te worden.’
Het oordeel van het Hof bouwt voort op het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelde als volgt:
‘Verdachte heeft immers aan een hem tot dan toe onbekende persoon zijn bankrekening, pinpas en de bijbehorende gegevens afgestaan tegen de toezegging dat hij daarvoor een aanzienlijke vergoeding, te weten € 600, = tot € 1.000,= per week zou ontvangen. Alleen al gelet op deze zeer ongebruikelijke vergoeding had verdachte op zijn vingers kunnen natellen dat het risico groot was dat zijn gegevens zouden worden misbruikt. In de gegeven omstandigheden heeft hij mitsdien willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [A] de bankrekening en bijbehorende gegevens zou gebruiken zoals deze heeft gedaan en is verdachte medeplichtig aan de door [A] gepleegde oplichting’
Verzoeker maakt bezwaar tegen het oordeel van het Hof. In HR 22 maart 2011, LJN B04471, overwoog Uw Raad het volgende:
‘De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BA7932 m.b.t. het toetsingskader betreffende de aansprakelijkheid van een medeplichtige. Uitleg van de termen ‘door de dader verrichte handelingen’ en ‘een deel daarvan’ uit het toetsingskader. De term ‘handelingen’ (van de dader) is ontleend o.m. aan art. 49.4 Sr. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR LJN BC0780). Er is dus vooral een kader geschapen voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de dader.
Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking ‘een deel daarvan’ worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden’
In dit geval was het opzet van verzoeker in het geheel niet gericht op het plegen van enig misdrijf, ook al zouden de verrichte handelingen van verzoeker mogelijk gekwalificeerd kunnen worden als gericht op enig vermogensdelict. Immers verzoeker was door [A] verteld dat hij als een soort medefirmant zou fungeren omdat [A] een extra bedrijfsrekening nodig had om minder belasting te hoeven betalen. Er kan in zoverre dus niet worden gezegd dat de verrichte handelingen van verzoeker waarop het opzet van was gericht, voldoende verband houdt met het gronddelict oplichting. Het feit dat de dader [A] (achteraf gezien) de intentie had om het misdrijf oplichting te plegen, brengt niet met zich dat mag worden aangenomen dat een dergelijke intentie ook bij verzoeker heeft bestaan. Het Hof heeft dit miskend door betekenis toe te kennen aan de ‘gedraging’ van verzoeker, zonder uitdrukkelijk vast te stellen dat het (voorwaardelijk) opzet van verzoeker op het misdrijf oplichting gericht is geweest. De handelingen van verzoeker waren onvoldoende specifiek gericht op het plegen van oplichting.
Aldus kan niet worden gezegd dat de verrichte handelingen van verzoeker en het mogelijke misdrijf waarop het opzet van verzoeker was gericht, voldoende verband hielden met het gronddelict oplichting. Dit brengt met zich mee, dat de kwalificatie medeplichtig aan oplichting niet op zijn plaats is. Het oordeel van het Hof dat er sprake was van een ‘zodanig verband tussen de gedraging van verdachte en het gronddelict’ oplichting, geeft in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In dezen wordt ook verwezen naar de recente uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 7 februari 2012, 09/755031-08, BV3408 waarin de rechtbank in een vergelijkbare zaak overweegt:‘De rechtbank overweegt dat verdachte wist, of in ieder geval had moeten weten, dat hij betrokken was bij illegale praktijken en dat hij door de ten laste gelegde handelingen uit te voeren opzet heeft gehad om behulpzaam te zijn bij het plegen van een strafbaar feit. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat het opzet van verdachte was gericht op oplichting. De door verdachte verrichte handelingen zijn naar hun aard zeker gericht op enig vermogensdelict, maar zij zijn onvoldoende specifiek gericht op het plegen van oplichting. Heel wel denkbaar is dat verdachte ook bij de door hem verrichte handelingen die de oplichting mede mogelijk hebben gemaakt uitsluitend het oog heeft gehad op het witwassen van crimineel geld van een onbekende herkomst. Tussen het plegen van een vermogensdelict en het specifieke delict oplichting bestaat niet een dusdanig verband dat op grond daarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het opzet van verdachte (mede) gericht was op het gronddelict oplichting, ook niet in voorwaardelijke zin. Derhalve zal verdachte eveneens worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit.’
Voor zover zou kunnen worden geoordeeld dat het Hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, stelt verzoeker zich op het standpunt dat het oordeel van het Hof, dat er ‘gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de overige omstandigheden als door de rechtbank geschetst sprake is van een zodanig verband tussen de gedraging van de verdachte en het gronddelict dat dit kan worden aangemerkt als voorwaardelijk opzet van de verdachte gericht op het gronddelict’, onbegrijpelijk is.
Daar komt nog bij dat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden om te kunnen vaststellen dat verzoeker (opzettelijk) medeplichtig is geweest aan oplichting (gepleegd door [A]).
Relevante en vaststaande feiten zijn:
- •
Verzoeker van cassatie dacht dat zijn bankrekening gebruikt zou worden door [A] ter voorkoming van een hoge belastingplichtigheid als ondernemer;
- •
Verzoeker tot cassatie heeft nooit enige vergoeding ontvangen;
- •
Verzoeker tot cassatie had geen enkele wetenschap, dat [A] zijn pas voor een ander doel wilde gebruiken dan afgesproken;
- •
Zodra verzoeker merkte dat er sprake was van een onbedoeld gebruik van zijn bankrekening heeft hij voornoemde bankrekening laten blokkeren.
De enkele vaststelling dat verzoeker zijn bankpas en gegevens aan een ander heeft gegeven om er beter van te worden, ten gevolge waarvan de slachtoffers zijn opgelicht op de verkoop site marktplaats, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat verzoeker tot cassatie welbewust de aanmerkelijke kans op (die vorm van oplichting) heeft aanvaard.
De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht — in het bijzonder art. 51a, art. 350, 358, 359, 361 en/of 415 Sv en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het verweer waarin werd aangevoerd dat er voor het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel onvoldoende verband is tussen de gedragingen van verzoeker en de geleden schade van de benadeelde partijen, is op ontoereikende gronden verworpen, omdat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven, die ertoe hebben geleid dat de beslissing van het Hof afwijkt van het door en namens de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, dat er onvoldoende verband is tussen de gedragingen van verzoeker en de geleden schade van de benadeelde partijen, waardoor de schadevergoedingsmaatregel niet ( volledig) toewijsbaar is. Het oordeel van het Hof met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel en het daarvoor vereiste verband tussen de gedragingen van verzoeker en de geleden schade geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Door de verdediging werd in hoger beroep het volgende aangevoerd:
‘De vordering af te wijzen, omdat de geleden schade in een te ver verwijderd verband staat tot de feitelijke handelingen die mijn cliënt heeft verricht. Immers mijn cliënt heeft niet kunnen voorzien dat zijn financiële bankgegevens op deze wijze zouden worden misbruikt. De geleden schade is niet rechtstreeks toegebracht door de jegens verdachte bewezenverklaarde feiten. De rol van verdachte was onbedoeld faciliterend en staat in een te ver verwijderd verband van de schade van de benadeelde partijen. Verdachte had immers geen enkele invloed op de wijze van uitvoering van de oplichting. In dit verband wordt ook verwezen naar de uitpraak LJN: BG6705, Rechtbank Arnhem . 05/900648-08 . In die uitspraak staan de bewezen verklaarde feiten van medeplichtigheid ook in een te ver verwijderd verband van de geleden schade. En in de uitspraak van LJN: BU9689. Rechtbank Assen, 19810242-11 speelt de mate van voorzienbaarheid van de schade ook een rol. Ik verzoek u dan ook de schadevergoedingsmaatregel af te wijzen.’
Naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof het volgende overwogen:
‘De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter.’
Het oordeel van het Hof bouwt voort op het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelde ten aanzien van alle vorderingen van de benadeelde partijen:
- •
[betrokkene 2], ten bedrage van € 136,-, subsidiair 2 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 20], ten bedrage van € 150,-, subsidiair 3 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 6], ten bedrage van € 146,-, subsidiair 2 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 1], ten bedrage van € 166,-, subsidiair 3 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 4] ten bedrage van € 156,-, subsidiair 3 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 9], ten bedrage van € 166,-, subsidiair 3 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 21] ten bedrage van € 80,36, subsidiair I dag hechtenis;
- •
[betrokkene 12] ten bedrage van € 126,-, subsidiair 2 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 10], ten bedrage van € 136,-, subsidiair 2 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 3], ten bedrage van € 106,-, subsidiair 2 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 5], ten bedrage van € 106,-, subsidiair 2 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 16], ten bedrage van € 63,-, subsidiair I dag hechtenis;
- •
[betrokkene 17], ten bedrage van € 136,-, subsidiair 2 dagen hechtenis;
- •
[betrokkene 18] ten bedrage van € 176,-, subsidiair 3 dagen hechtenis.
als volgt voor iedere vordering:
De vordering is door de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan per welke datum de schade is ontstaan. Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag ter hoogte van de individuele vordering, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de vordering.
Verzoeker maakt bezwaar tegen het oordeel van het Hof.
Nu de raadsvrouw van verzoeker ter zitting van het Hof uitdrukkelijk het verband tussen de handelingen van verzoeker tot cassatie en de geleden schade van de vele benadeelde partijen heeft betwist, had het gerechtshof nader moeten motiveren welke handelingen in het bijzonder van verzoeker in een dusdanig verband met de gelden schade staan, dat verzoeker tot cassatie naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor deze schade.
In het vonnis van de Rechtbank Arnhem d.d. 10-12-2008 , LJN: BG6705, overwoog de rechtbank :
‘De rechtbank zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen, omdat de door hen geleden schade niet rechtstreeks is toegebracht door de jegens verdachte bewezenverklaarde feiten. De rol van verdachte was ondersteunend en staat in een te ver verwijderd verband van de schade van de benadeelde partijen. Verdachte had immers geen enkele invloed op de wijze van uitvoering van de overval.’
In het vonnis van de Rechtbank Assen d.d. 29-12-2011, 19810242-11 LJN: BU9689, wordt de opgelegde schadevergoedingsmaatregel gematigd, omdat de schade door de medeplichtige niet in volle omvang te voorzien was.
In de uitspraak van de rechtbank Rechtbank Zwolle d.d. 19 juni 2012, 07.690196-10, LJN: BW8752 overwoog de rechtbank:
‘De rechtbank is van oordeel dat de deelregel van een gerechtvaardigde toerekening aan de hand van de mate van schuld aan het schadetoebrengende feit — in casu de mishandelingen van [slachtoffer] — toegepast dient te worden.’
In de onderhavige zaak wist verzoeker niet eens iets af van het voornemen tot oplichting en waren de gevolgen van de oplichting c.q. de ontstane schade in zijn geheel niet te voorzien. Bovendien had verzoeker op geen enkele wijze part noch deel noch invloed op de wijze van uitvoering van de oplichting ( gepleegd door [A]).De deelregel van gerechtvaardigde toerekening aan de hand van mate van schuld had toegepast moeten worden.
Aldus kan niet worden gezegd dat de bewezenverklaarde gedragingen van verzoeker voldoende verband houden met de ontstane schade van de benadeelde partijen, om naar civielrechtelijk recht (volledig) toewijsbaar te zijn.
Het impliciete oordeel van het Hof dat er sprake was van een rechtstreeks verband tussen de gedragingen van verzoeker en de ontstane schade en het oordeel dat verzoeker de geleden schade in zijn geheel moet vergoeden, geven in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover zou kunnen worden geoordeeld dat het Hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, stelt verzoeker zich op het standpunt dat het oordeel van het Hof, dat de benadeelde partijen rechtstreeks schade hebben geleden door de bewezen gedragingen van verzoeker c.q. het bewezenverklaarde feit en het oordeel dat verzoeker de geleden schade in zijn geheel moet vergoeden onbegrijpelijk is.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. T. Dreiling, advocaat te Leiderdorp, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Leiderdorp,
Mr. T. Dreiling